• No results found

II ‘De zeven hoofdzonden’

De halfnaakte staat centraal.

Zijn tepels zijn gesloten, blind, maar uit Zijn zij, uit de verhevigde, negatieve tepels In rug & palm zijner handen (handen Als rudimentaire vlerken, duivevleugels aan Een casuarislijf) vloeit het wel, - zonder,

Onder ons gesproken, veel kans van slagen tegen De potentaat, het ijzig blauw in donkere tuniek, Dat zitting houdt om hem heen, en, massief & Zelfbewust ijskoud inwerkt tot op Het sjofele lichaam van de halfnaakte,

Mede diens blik bepaalt, - en die, hoofdzakelijk Een cantate van kaneel, bepaalt op zijn beurt weer De serene melancholie van diens expressie, Die weet het met zichzelf alleen

Niet te kunnen redden

Hij is dan ook - waarom is eigenlijk

De man nooit meer dan half naakt? - meer dan Iets anders, geplaatst in een oog, het poppetje In een kobaltblauwe pupil, die kijkt, -Die, zegt men, ook ziet. Hij zit In een iris, die, eerder dan stralend Of onwrikbaar gerechtig, radiant aandoet, Een oogbal, die iets heeft van de zon, En zo niet in het wit zit vastgeslijmd, rust In edelsappen, maar in & op een wereld schijnt Van louter eigenwil, een wereld,

Die aan zichzelf genoeg beleeft. Zichzelf: een moment, dat aan

Zichzelf genoeg heeft, een punt, ten aanzien Waarvan hetzelfde geldt, of kan.

Het vloeit vergeefs, daar in het midden, De wereld kan zichzelf bedruipen.

Kijkt ook het magnifieke, absolute oog, Kijkt ook de kleine man voor niks, vergeefs? Wat méer dan melancholie zou samen

Daarmee het tegen deze situatie kunnen klaren?

Grimmig als imkers, immuun

Voor het kinderlijk zwermen der monotoon zoemen-De metaforen en allegorieën, leven de mannen, Bedrijven het kwaad.

Grimmig als vissers, immuun

Voor de voorgeschreven perspectieven van de projectie De lokkende walvismaag, beven de mannen,

Bedrijven het kwaad.

Hun maag - de hufters! - onderhoudt

Geen banden met die grote, paleiselijke, - maar zij Onderhouden de nauwste betrekkingen tot de vraag De trek, die er uitgaat van hun maag:

Zij vallen ermee samen.

Zo valt in deze de vader samen met zijn jong, Zo schaart de vrouw zich, heeft vader

En moeder verlaten, in een hopeloze, Vernietigende identiciteit met de man,

De schrale en de vetwants schransen samen in Wormstekige eensgezindheid: de tijd, de ruimte Verliezen hun betekenis, devalueren, geadapteerd Tot uitzichtloze, spijkerharde monade, waar De mannen zijn vervangen.

Zelfs de vraag, de trek van de maag Laat zich grif remplaceren, als 't erom gaat Tot niets te reduceren, de banden te slaken, Zoals zoutzuur elastiek verteert, die

De mannen boven zichzelf overeind houden. Dan wordt het voedsel hard & blinkend, Dan glijden de schijven dik & hel

Van bezwete handpalm tot slangebuik handpalm, En de buigingsgraad der ruggegraten,

De emotiogone stand die emotiogeen Andermans ogen ten opzichte van neus, Mond en wangpartijen innemen, het volks Getoupeerde haar van belendende bomen, Het innemend naïeve azuur van de verten, alles, Huis en haard verdwijnt, gaat op

In de gretig geadopteerde negatie.

Die, ach, als een vibrerende, laaghangende Spiegel van hitte boven de weg zijn pad kiest En vindt. De straat door vloeit, plaatsneemt Op de uitgevallen rug van straathonden, Zich uitbreidt: hij schrijnt en bijt Niet enkel, die klinkende vraag, als hij

Onvoldaan blijft, als hij zijn macht moet delen, Nee, zijn principes getrouw is hij dubbel wreed Als men hem dreigt te versplinteren,

Hij daar voldaan wordt, maar hier niet:

Zijn drang naar de meest brute eenheid, bandeloos, Staat hem niet toe dat aan te zien.

Zo'n beperking neemt hij niet, dan kolkt hij Op, gulpt als een golf bloed of braakselbrij Te voorschijn, vergiftigt zijn werkkring Het allerpastoraalste tafereel nog. Dan drukt hij als een bronstige bok

Zijn hakken in het met zonneolie ingewreven Grasland, dan werpt hij alles omver & uiteen,

En de klare, doorschijnende vitrage die voor De hemel hangt als een zootje violen, Is de enige die het zich kan permitteren Niet te beven.

Omver & uiteen, tot ledematen toe, zodat

De fundamentele drift, gulpend als een stroom bloed Uit strot of buis van Eustachius, zich lijkt

Te concretiseren.

Men zou niet zeggen dat hij het in Zich had, wanneer hij voor de spiegel Staat, van de valse band met zijn spiegelbeeld Geniet van wulpse teugen: die

Geeft hem zichzelf weer, die tintelt Hem de uiterst lonende verlokking toe Van het samenvallen met zichzelf; die band, Die afstand verraadt zijn afkomst snood, Die wordt nog eens de schande

Van zijn geslacht.

Over geslachten gesproken; neem die

Andermaal valse scheiding, neem die nogmaals valse Eénwording, wanneer gluiperig het heldere slijm, Een parvenu, lijkt het, opgeklommen uit de onderwereld Der sappen, de weg effent, wanneer monumenten Opgericht worden, obelisken rijzen voor het komen Van de meest zinloze aller fonteinen, die dik & wit Als bloempjes van de dovenetel éen moment In de slechte lucht hangt, en dan valt. Nee, asjeblieft, niet ook nog in

De bremzoute broeikas van nieuwe chaos Waar aarde en water voor altijd

Ononderscheiden zijn, en het water Niet over de akker loopt, maar er drassig & Conventioneel op staat, op zwelgt Als een zwijn.

Of als stil & broeierig de mens,

Opgeslokt, verteerd in de hyenamaag van emissies En opdrachten van het eigen onderlijf,

Uitziet naar de opslokking, het eveneens verteren In diezelfde maag en darmenstelsel, van een ander, Naar een band, intiem & officieel,

Die niet verbindt, maar ketent en De vrijheid smoort.

Nee, alle banden zijn verbroken.

Er gaan geen lichtstralen uit van of naar De vier extreme situaties van het anders, Ruimer zijn, van de hechte, ongecorrumpeerde, Onaangevreten afstand tot zichzelf.

Denk aan de ceremoniële, het snel & vochtig Verglijdende van het ogenblik, waarop

De benige meester zijn intree doet in het vertrek. Men bewondert hem; zowel de donzen ambtenaar Als zijn pikzwarte, in leren huid geknoopte collega Zijn van hem afhankelijk. Zijn ogen,

Zijn gaten, zijn muil, zijn gat,

Zien uit op de meest verscheiden perspectieven. De uitoefening van zijn functie is kort van duur Als een hik, majesteitelijk misschien, een crescendo Van een halve noot, gedempt, gesmoord.

Het heeft zijn eigen kleuren.

En de functionaris zorgt voor een geleide Tot voor de uiteindelijke, maatgevende instantie, Die uitmaakt of er om de wezenlijke splitsing Voldoende is geworsteld. Die is in hoofdzaak Als een mond, die week & warm

Het sujet dat met zichzelf samenvalt Uitspuugt als een pad, een fluim, zo vet Als pens, als hoofdkaas, die sissend zal Belanden in de sodemieterse ellende waar

De schijn, die zo lang de werkelijkheid heeft kunnen Corrumperen met schijnbaar succes beloond wordt Met de werkelijkheid van de schijn: de schijn Heeft met zijn eigen, onuitroeibare werkelijkheid Zijn verdiende loon gekregen.

Of anders, - maar nee. De halfnaakte Is niet voor niets voor 't blauw benauwd. Er zijn geen kandidaten om hem heen Voor een werkelijkheid, waarin de mensen Apart als sterren drijven in hun afstanden, Relaties en banden met anderen en zichzelf,

aant.

En waar niets ontkend wordt. De halfnaakte Was met reden droef: zijn land van herkomst En belofte wordt slechts bewoond

Door zijn evenbeelden. 't Zijn er weinig.

III ‘De bekoring van de H. Antonius’

(Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga)

Nooit stak er, in een bos, of als men Nou per se wil, een stad, waar ten slotte al De hoofdpartijen aan gebladerte, alle

Monumentale bouwwerken gaandeweg zich oplossen Tot bescheidener vervullingen van

Het gezichtsveld, tot boomgroepen, verdieping-En, tot, op 't laatst, een blad, het zijvlak van Een baksteen heuse mikrokosmos blijkt, Waar minstens evenveel blijkt te beleven Als aan een oerwoud in totaalaanblik, -Evenveel, maar, en dat is belangrijk, Niet hetzelfde; het karakter van bos of stad Gaat heen bij deling nummer éen

-Nooit steekt daar geleidelijker een gerucht op, Breekt het ochtendgloren positiever,

Definitiever door dan hier, dan in wat hier Aan imposants, ademanticiperends Plaats vindt.

De chronologie, de continuïteit

Lost op, versmelt tot éen geheel van simultane Figuren, punten in een a-centrisch roterende Bewogenheid, simultaan, niet zozeer Ten opzichte van elkaar, als van zichzelf, Statisch, maar niet of nergens star.

En aan de andere kant - en wat voor een! Want, zo kan men vragen, zijn zij 't soms

Niet altijd geweest, dat komisch duo, dat Er barsten vallen als in uitgedroogde modder, Het ijs scheurt en de meest malse huid Ten slotte schilfert, barst, en verder dat Men niet alleen is, niet éen is,

De enige niet is die echt niet samenvalt Met het betrekkelijk grenzeloze universum? -Verdwijnt de verscheidenheid, vervliegt als ether De factische pluraliteit der verschijnselen Al evenzeer: wat rest, is tot de absolute, Aartsvijandige controverse van de mens, Of, beter uitgedrukt, een exemplarisch Individu, en zijn ontkenning, die In provisorische gedaanten aan hem Vreet als water aan een oever knaagt, Restloos gereduceerd.

En toch...

De tweede, primaire werkelijkheid Die deze tegenstelling in zijn concretisering Aankleeft, is verdomd wel even anders! Hoe die te benaderen? Waarmee deze Dóor te lichten, zoals men een stad, Een bos geëxpliciteerd ziet door 't lanceren Van de zon of het rijzen van een briesje Van zo'n briesje rijst een bos als deeg

-Om de eerste, verstoten werkelijkheid van 't geheel Te taxeren? Waarmee, waarmee anders dan Met een aarzelende chronologie, een -Treuzelende continuïteit, met het opleggen En erkennen van de meest fantasmagorische, Adembenemende, het bloed opzwepende Diversiteit?

Neem de zee. Nog beter, spring er in, En raak doordrongen van zijn waarheid, Die anders is dan van een bos of stad. Als de zee begint, geef hem de ruimte, Bij wijze van oceaan, van golfstroom,

aant.

Als naamzee, als eb en vloed, lijkt hij Omnipotent, alles te weten en alles Te doen. Dat blijft zo: zijn auto-Riteit is onbeperkt, lijkt het, en de Waarheid van de zee is gruwelijker, Waardiger ook, dan het millioenen malen Kreperen, kokhalzen, longscheuren en stikken Bij mekaar van al degenen die hij met sardines In éen moeite door in zijn vele vuile vulvae vouwt, Of dan die vazal van hem, die daarover

Gaat. Maar let op! Volg hem, die zee, Zeer nauwgezet tot in zijn laatste Filialen en vertakkingen, bemin de

Metershoge golven, copuleer als een schroef In de golfjes uit welker onophoudelijke Estafette die zijn opgebouwd, zie toe: de zee Weet zijn karakter door te zetten

Tot in de laatste kootjes, spatjes en Kruimels, tot in de zee heeft alles

-Zijn fluïde nagels, wrede, grauwe nagels eigenlijk, Die als die van engeltjesmaaksters kwiek

Een ongeboren vrucht, myriaden embryo's Samengekit als kruimelvla, netjes na elkaar Kapotknijpen als een witte aalbes, of, vooruit, Een zatgezopen mug, en dan, met valse hik, Een lach, die zich kakelend verslikt,

Weg is, ophoudt te bestaan, zijn vernietiging in-Neemt als een lepel levertraan, ten voordeel Van de grote, walgelijke moederkoek, waaruit Als bamboespruitjes even later nieuwe, fris-Se nagels opsteken, aan 't verdelgen slaan.

Neem een slok zeewater. De zee is vuil,

Tot in zijn chromosomen een weerzinwekkend vocht, Vervuld van een onbeschrijfelijke majesteit,

Die bestaat in 't bestaan buiten het domein Van de maatstaven. De zee lijkt gemolken Van het mufst en vunzigst ongedierte, En van de kleinheid van de kijkers stamt De almacht van de oceaan.

aant.

En kijk hier, op de zee drijft hij,

De ironische drenkeling. Hij is tegen de zee, En er ruimschoots tegen opgewassen. Want hij weet; hij is rustig, óok

Nu het geen zee is, waar hij zich drijvend houdt, Maar een terrein, waar tijd en ruimte

Zo al dan toch een totaal ongehoorde strategie Volgen, omdat het woord... nou ja, de taal dan, Vlees is geworden, pardon, gestalte heeft Aangenomen. In ruime plooien ingekleed Knielt hij intelligent in dit terrein Waar het kwaad, het fantastische, uiterst Verderfelijke, in ontbinding zwelgende kwaad, Ontbinding, fantastisch, verdorven,

Dor tot in elke trap van zijn opbouw, Kwaad tot in het minste detail.

Maar Godbewaarme! Zo fantastisch, Zo vol in majesteitelijk ornaat! Wat 'n tableau De la troupe, - een kostuums, decors, requisieten, Simultaanscènes, ongelooflijk gewoon!

Een totaalgebeuren, - of gebeuren... Het is verrekte statisch hier.

Niets is wat het zou kunnen zijn, Alles is wat het zijn moet.

De prille waanzin der gedrochten, die Stil & vertwijfeld kleintjes op verschaald Water dobberen, de morbide, lage gedweeheid Van de pad, die opgesloten zit in een kooi Te mooi voor paradijsvogels, de bevroren Pathetiek van het graaien, het vastklampen, Fanatiek als de tong die vastvriest aan

De ijzeren stang, de perverse sleep, de vissestaart Die meerdere malen zijn stinkende chic

Meent te moeten tentoonstellen; de lijkgele, Oud ivoren aangeslagen schoonheid van De melaatse mevrouw, die haar kroost preuts Koestert in haar bedorven, naar pis riekende En op dode takken uitgelopen armen, Och, de minne muis is opgegroeid, het vat,

aant.

De doos heeft ezelspoten toebedeeld gekregen, En de geharnaste ooievaar is gek.

Zo kan je de kloosterling ook noemen, Nu de gebrilde zijn cel heeft opgeslagen In de pens niet van een walvis, maar Van een gewone, geile slijmglijder.

De monnik leent zich, leent zijn ascetenhanden Tot kieuwvinnen, en met zijn tong speelt hij, De ogen verzaligd toegeknepen, mandolien.

Ach dames! Uw broeders helpen zichzelf En elkaar, er zit een wonderlijke, goedgeolie-De stop in hun aars, en jullie organiseren maar wat, Een fancy-fair bijvoorbeeld, of een bal.

En de kikker, die halten met het ei, De door een nachtuil opgezeten speelman Met varkenssnuit, de meerkatachtige geestelijke, Die schrokkerig, als het ware verbaasd

Zijn walmende keelgat spert als het schaap Dat van hem houdt de darmen uit het lijf Borrelen... Wat hebben ze

Een hoop te doen!

De natuur heeft zweren en puisten van de flora, Met hun ijlkoortsachtige pracht, afgevaardigd, Om hen heen uitgezet als voorns in viswater; Aan de horizon slaat de brand van het boerendorp Af als muziek van een bende straatmuzikanten, De onbewoonbaar verklaarde lucht is clandestien Betrokken,

-Het verderf is ingescheept

In de meest uiteenlopende gedaanten, weet Zich ook overigens door te zetten in hun kledij, In de bizarre hoofddeksels die ze dragen of die Hun opgedrukt zijn als een stempel, de handelingen Die ze op hun naam brengen, de samengesteldheid Die hun excentrieke figuren dat boosaardig Cachet verleent. Zo bouwt op het industrieterrein Van het kwaad het kwaad piramiden van blokken, Die, ongeacht hun kleiner, miezeriger worden, Volledig het kwaad volledig blijven incorporeren. En de ontmaskering van al die gestalten,

Al die attributen en daden

Is gelegen in hun naam, of, om vollediger Te zijn, de taal.

Die is, goed bekeken, zoek; die zwijgt. Geen wonder in een landschap waar De tijd niet geldt, en waar de ruimte Oneigenlijk is.

De liggende mens kent al de namen; Hij heeft ze zelf gegeven, en het grote snikken Dat op zou kunnen stijgen uit de keel,

Opengelegd, geanatomiseerd om hem heen Met orchideeënkleuren, rododendrontinten En het onbestaanbaar coloriet van maar al Te reële vegetaties, vermag hem niet Te roeren.

Hem niet.

Het zou hem beroven van de ene snik, Die hij voelt als hij, meer dan zich af te wenden Van dit panorama van het allerfraaiste,

Allergiftigste kwaad, waar zelfs - denk het je Eens even in - de officiële institutionalisering Van het goede in is opgenomen,

Zijn gedachten richt op een ander,

Prachtiger panorama, waar géen der tinten, Géen der formaties zal onderdoen

Voor dit ‘heden’, waar alles gewaarborgd is, Wat hier latent aanwezig is, maar waar

De tijd zijn constitutionele rechten zal herkrijgen, waar Diversiteit diversiteit zal zijn, waar de taal

Niet kan verdwijnen daar hij niet verdonkeremaand is, En waar, denkt hij, de minieme persoonlijkheid, Op welks bestaan hij met gepaste trots

Wel wil blijven wijzen, zal regeren met Een jurisdictie, waarbij die van de zee Een smerig bagatel is.

Maar het grote snikken, dat hem niet beroert, Dat kan ontroeren, sterker dan de zee,

Het kan misschien ook omslaan, in het negatieve

aant.

Groeien of gestuwd worden. Dan Zal het een grote & tevreden Glimlach zijn.