• No results found

Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters en H.M.A. Struyker Boudier, Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters en H.M.A. Struyker Boudier, Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels · dbnl"

Copied!
617
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

over Pé Hawinkels

Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters en H.M.A. Struyker Boudier

bron

Hugues C. Boekraad, Matthieu Kockelkoren, Frans Kusters en H.M.A. Struyker Boudier, Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels. Socialistische Uitgeverij, Nijmegen 1979

(2de druk)

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/boek010moet01_01/colofon.php

(2)

Hugues C. Boekraad Ten geleide

Het overlijden van Pé Hawinkels in augustus 1977 heeft velen geschokt. Dit plotselinge einde kontrasteerde scherp met zijn onstuimig leven. In die eerste verbijstering vindt dit boek zijn oorsprong. In zoverre geldt hier wat Jan Romein zegt van de biografie: zij werd geboren in het ‘fakkellicht om de doodsbaar’: de vrienden verzamelen zich in een kring om een laatste huldebetoon te brengen en de herinnering aan de overledene door te geven.

Een ander traditioneel motief voor de biografie is, een beeld van de overledene te schetsen dan wel hem als voorbeeld te stellen. De intentie van de samenstellers van deze bundel was evenwel, niet toe te geven aan de neiging tot het geven van het synthetisch oordeel, waartoe elk afgebroken leven uitnodigt. Het beeld van Pé Hawinkels is even weinig afgerond als dat van wat hij representeerde. Zij wilden zijn leven laten zien in zijn verbrokkelde veelheid.

Pé Hawinkels is in den lande allereerst bekend om zijn letterkundig oeuvre en als vertaler van meesterwerken uit de Europese literatuur. Aan beide aspecten van zijn literaire activiteit wordt in dit boek ruime aandacht besteed. Van zijn poëzie, creatieve en kritische proza wordt hier een representatieve keuze geboden. Toch heeft de redactie hem niet primair als schepper van een letterkundig oeuvre in beeld willen brengen. Aan zijn rol als personage op het Nijmeegs toneel in de jaren zestig kon niet worden voorbijgegaan. Meer dan van de Studentenvakbeweging, die er naar streefde de maatschappelijke plaats van de studenten tot gelding te brengen, was Pé Hawinkels woordvoerder van een generatie jongeren die experimenterend een nieuwe levensstijl in praktijk bracht. Zijn optreden mocht naar de mening van de samenstellers dus niet worden verengd tot zijn schriftelijke uitingen, in welk geval bijvoorbeeld de verhouding van eigen werk en vertalingen, van zijn scheppend en herscheppend vermogen op de voorgrond zou komen te staan.

Is de benadering om hem enkel als literator te beschrijven verworpen, dan lijkt het alternatief het levensverhaal van een opvallend personage te doen, een verhaal dat uiteenvalt in anecdotes, markante gezegden en kleurrijke gebaren.

Wel vindt de lezer hier literatuurwetenschappelijke beschouwingen én worden er

episoden uit het leven van de hoofdpersoon geschetst, petites histoires over de

opvallende persoon die Pé Hawinkels was. De opzet van de redactie was evenwel

hem in kaart te brengen in zijn

(3)

ontwikkeling als intellectueel, vanaf zijn eerste opstel in het schoolblad tot aan zijn laatste vertalingen en songteksten. De betekenisveranderingen die dit begrip de afgelopen twintig jaar heeft ondergaan, worden hier zichtbaar gemaakt aan de hand van de intellectuele activiteiten die Pé Hawinkels achtereenvolgens of gelijktijdig ontplooide.

Als intellectueel verkeerde Pé Hawinkels steeds in het spanningsveld van

betrokkenheid bij een beweging - Studentenvakbeweging, subcultuur van de jongeren -, en werkzaamheid in dienst van het culturele apparaat - radio, literaire bladen, uitgeverijen, toneelgezelschappen, enz. In dat spanningsveld ontplooide hij zijn literaire bedrijvigheid. Zijn eigen produktie nam na 1970 af en kwam tenslotte bijna geheel tot stilstand. Onzinnig zou het zijn Pé Hawinkels om die reden te schetsen als een mislukt literair intellectueel. Deze ‘mislukking’ namelijk ging gepaard met een verschuiving in zijn arbeid: mét zijn afwending van de democratiseringsbeweging van 1968 profileerde hij zich als literair vakman.

De opbouw van het boek dat voor u ligt, volgt deze lijn: het ontrolt zich vanaf het

‘Nijmeegs studentenleven’ van 1958 tot 1967, tot aan ‘de uitgevers’. De persoonlijke herinneringen, in één hoofdstuk bijeengebracht, bestrijken beide polen, die ook in de tijd uiteenliggen.

Zijn leven zo te inventariseren betekende zijn relatie na te gaan met de

studentenbeweging in Nijmegen tot 1967, en de subcultuur der jongeren zoals deze met name tot uitdrukking kwam in de rol die jazz en popmuziek in hun leven ging spelen. Ten tweede vroeg het om een kritisch oordeel over zijn werk als vakman van de taal.

Dat Pé Hawinkels hier allereerst gevolgd wordt in zijn ontwikkeling als intellectueel betekent niet, dat niet-talige aspecten van zijn leven uit het gezichtsveld verdwijnen.

Zijn levenswijze verdiende, ook in de hier gekozen benaderingswijze, te worden behandeld, omdat met het karakter van zijn intellectuele arbeid ook de verhouding van arbeid en leven veranderde.

Pé Hawinkels wordt in dit boek niet beschreven aan de hand van zijn innerlijke ontwikkeling, maar vanuit de verschillende omgevingen waarin hij is opgetreden.

In de meeste gevallen gebeurt dit ook door personen die zelf een rol speelden en spelen in die omgevingen. Hun vroeg de redactie een bijdrage over een afgebakend onderwerp. Het licht dat zij op een en dezelfde persoon die zich op verschillende tonelen bewoog laten vallen, onthult van hem telkens een ander facet. Inzicht in zijn leven lijkt zo mogelijk door de breuken, de overgangen ervan voelbaar te maken, het ontstaat uit de herhalingen, tegenspraken en verspringingen tussen de teksten.

Levert de hier gekozen benadering niet meer op dan een gefragmenteerd portret

van Pé Hawinkels, tegelijk brengt zij met zich mee dat dit boek meer omvat dan

alleen zíjn portret. Veel artikelen kunnen gelezen worden als bijdragen tot een lokale

(4)

cultuurgeschiedenis. ‘Lokaal’ heeft dan betrekking op Nijmegen, ‘cultuurgeschiedenis’

op het veelknopige proces dat samengevat wordt onder de term ‘jaren zestig’. Over beide bestaan veel mythen, en enkele - wetenschappelijke of polemische - aanzetten tot een verklaring. Het is hier niet de plaats deze mythen of verklaringen te

completeren met weer andere. Wel kan worden opgemerkt dat dit boek, al keren hierin zowel mythen als verklaringspogingen op meer dan een plaats terug, als geheel een andere invalshoek biedt. Juist wat zich achter de gekanoniseerde hoogtepunten van de jaren zestig verbergt, wordt hier voelbaar gemaakt.

Tot slot is een enkel woord op zijn plaats om toe te lichten waarom de Socialistische Uitgeverij Nijmegen, voortgekomen uit de beweging waarvan Hawinkels afstand nam op het moment dat zij een fase van radicalisering inging, deze publicatie verzorgt.

Als uitgeverij van de studentenbeweging aan de Nijmeegse universiteit in 1969 ontstaan, ontwikkelde zij een uitgavenprogramma waarin een poging tot identificatie met de theorie en de geschiedenis van de Nederlandse arbeidersklasse gestalte kreeg.

Het feit dat Pé Hawinkels op het laatst van zijn leven twee boeken van Brecht voor de SUN heeft vertaald, betekent geenszins dat hij zich in dit uitgavenprogramma herkende. Ook ten opzichte van de SUN hield hij zijn kritische distantie, stelde hij zich allereerst als specialist op. Voorzover hij inlevingsarbeid verrichtte die de grenzen van een vakmatige bezigheid oversteeg, was die eerder gericht op de Griekse tragedies, de bijbel en op de grote burgerlijke literatuur, die voor hem culmineerde in Thomas Mann.

Dat deze twee extremen, uit dezelfde beweging voortgekomen, elkaar nu in deze uitgave raken, is evenwel toevallig noch gekunsteld. In deze uitgave valt immers het licht op de gemeenschappelijke voedingsbodem van beide. Zijn ontwikkeling als intellectueel en het uitgavenprogramma van deze uitgeverij zijn verschillende antwoorden op dezelfde problemen. Het feit dat Pé Hawinkels' ontwikkeling in deze uitgave gedocumenteerd wordt, geeft aan dat wij oog hebben voor het problematische karakter van een oplossing die erin bestaat de eigen identiteit te ontlenen aan gebeurtenissen, mensen of organisaties buiten de eigen levensgeschiedenis en arbeidspraktijk. Gezegd moet worden dat het streven om de afstand te overbruggen die ons van de theorie en praktijk van de socialistische arbeidersbeweging scheidde, al die jaren veelal ten koste gegaan is van onze eigen vraagstukken, onze eigen geschiedenis.

De dood van Pé Hawinkels dwong bij wijze van spreken ook de draad daarvan

weer op te vatten.

(5)

Biografisch

(6)

Het gezin Hawinkels, ca. sept.-okt. 1944. Pé, toen de jongste, staat voor een ingekwartierde Engelse militair.

(7)

Koos Hawinkels Biografica

Pé Hawinkels werd op 29 september 1942 geboren in Hoensbroek als zesde kind van Antonius Hubertus Wilhelmus Hawinkels en Adriana Maria Heijboer. Bij het doopsel in de rooms-katholieke kerk kreeg hij de namen Petrus Hermandus Hubertus.

Met de roepnaam Pé, die later nogal wat personen in verwarring gebracht of zelfs boos gemaakt heeft, werd hij vernoemd naar een Friese oom.

Lager onderwijs volgde hij aan de St. Petrusschool in Hoensbroek van september 1948 tot augustus 1954. Daar verzoette hij het werk van zijn onderwijzers (zie zijn Autobiografische flitsen & fratsen) door al zijn schriftelijk werk af te ronden met een tekeningetje.

In september 1954 ging hij naar het gymnasium van het Sint-Bernardinus-college in Heerlen. Bij de tekenclub vervolmaakte hij zijn tekenvaardigheid en aan het schoolblad Binden en Bouwen droeg hij menige tekst en tekening bij. Met ingang van het schooljaar 1958-1959 was hij lid van de redactie en verzorgde (zoals later bij Raam) vaak het omslag van het blad. Voor zijn eindexamen gymnasium slaagde hij in 1960 met lof, evenals trouwens voor alle daaraan voorafgaande

overgangsexamens.

Aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen begon hij in september 1960 met de studie Klassieke Talen, maar in de loop van 1961 kwam hij erachter dat die klassieke talen wat hun literatuur betreft voor hem nogal dood waren. De Nederlandse literatuur boeide hem meer. Vandaar dat hij eind 1961 overstapte naar de studie Nederlandse Taal- en Letterkunde. De taalkunde nam hij daarbij duidelijk op de koop toe. Door deze overstap hoopte hij ook het dreigende leraarschap te ontlopen.

Het verenigingsleven had niet zijn warmste sympathie, maar aangezien hij ook geen ‘nihilist’ wilde wezen, meldde hij zich toch direct in het begin als lid van de NSV Diogenes aan. Belangrijkste criterium daarbij was dat Roland wél ontgroende.

De bul van het Corpus Studiosorum Noviomagensium Carolus Magnus vermeldt tweemaal als officiële datum IXX mensis octobris, maar die dagtekening is één keer met balpen veranderd in XIX.

Wat hem met deze instelling tegenover het verenigingsleven bewogen heeft het

presidiaat van Diogenes op zich te nemen, is mij nooit glashelder geweest. Ik hou

het maar op zijn ook in andere omstandigheden gebleken overtuiging: ‘als ik het niet

zelf doe, komt er nooit wat van terecht’. Hoe het ook zij: de aanvaardingsrede draagt

de datum 16 november 1962. Hij hield het maar een goed half jaar vol. ‘Vechten

(8)

Pé Hawinkels, 1956.

tegen de bierkaai’ herinner ik me hem te hebben horen mompelen.

Inmiddels was hij (25-2-1961) begonnen te schrijven in het NUB, waar ‘schrijven in’ spoedig overging in ‘zijn stempel drukken op’. In september 1963 werd hij redactiesecretaris. In februari 1966 had hij blijkens een berichtje in datzelfde NUB 334 bijdragen geleverd, waaronder vooral zijn ulcusjes wijd vermaard waren. Nr. 13 van jaargang 16 (3-2-1967) bevatte het ‘Afscheid van P.H.H. Hawinkels’ van de hand van W.K. Grossouw, waaruit: ‘(...) onder degenen die van het NUB het beste studentenblad - pardon universiteitsblad - van Nederland hebben gemaakt, komt hem de eerste plaats toe’. Datzelfde ‘Afscheid’ bevat - even terzijde - ook de omineuze uitspraak: ‘(...) altijd te voet (zou hij kunnen fietsen? chaufferen zeker niet) (...)’.

Zijn vrienden zien hierbij in file aanrijden zijn DS'en, zijn Jaguar MK 10, de NSU RO 80 en de grote BMW 2500. Ook in het personenvervoer wenste hij de zaken groots aan te vatten.

Dat het niet van een leien dakje ging, dat maken van ‘het beste universiteitsblad van Nederland’, daarvan getuigt menig briefje in zijn nalatenschap dat oproept tot een buitengewone redactievergadering vanwege ‘mot met curatoren’.

Zijn studie verwaarloosde hij overigens niet. Eind 1963 deed hij zijn

kandidaatsexamen. Daarna nam het tempo af, maar als professor Asselbergs niet ziek was geworden zou Pé in 1968 zijn doctoraal hebben gedaan. ‘Ik heb er wel niks aan, maar het staat zo slordig, zo'n onafgemaakte studie.’ Zijn scriptie over de Victor Slingeland-symfonie was af. De dood van Asselbergs heeft hem erg aangegrepen - hun relatie via het NUB was in vriendschap overgegaan - de verhouding met de pas benoemde Meeuwesse was formeler. Hij kon zijn moeder ervan overtuigen dat voor zijn carrière als publicist een doctoraalbul geen pre betekende; deze zaken tezamen deden zijn studie doodbloeden. Hij was vast besloten een loopbaan als onafhankelijk publicist op te bouwen. Niet schrijver wilde hij zijn, nee, publicist. Nederland zou weten dat hij er was en er zich mee bemoeide.

Dat hij in dit streven geslaagd is, daarvan legt dit boek getuigenis af. Uit de

onderscheiden bijdragen laat zich een aardig beeld van zijn leven vormen. Hoe hij

(9)

Gymnasium 1b, Heerlen november 1954. Midden achterste rij Manuel Kneepkens, aan zijn rechterhand voor hem Pé.

(10)

Handschrift van een schoolopstel.

(11)
(12)

Manuel Kneepkens

De dichters van vijf alpha

September 1954 begon mijn gymnasiumtijd. Plaats van handeling: het R.K. Sint Bernardinus-college aan de Akerstraat te Heerlen. Ik bleek geplaatst in klas 1b. Dit was de buitenklas. Een samenraapsel van leerlingen uit alle mogelijke wonderlijke gehuchten in het Limburgs heuvelland, tot aan Vaals toe. Als men maar niet in Heerlen zelf woonde... dat was het criterium van samenstelling.

In klas 1b zat dus ook Pé Hawinkels. Zijn ouderlijk huis stond in het mijnstadje Hoensbroek onder de (directe) rook van de Staatsmijn Emma, het mijne in het aan de andere kant van Heerlen gelegen mijndorp Terwinselen, onder de rook van de Staatsmijn Wilhelmina. Beide mijnen zijn nu allang gesloten.

Pé kende ik al vaag omdat wij beiden die afgelopen zomer toelatingsexamen hadden afgelegd. Wij kwamen dus rechtstreeks van de lagere school, en hadden niet zoals de meerderheid van onze nieuwe klasgenoten de voorbereidende klas doorlopen.

Dat zette ons enigszins apart. Wij waren de jongsten. Daar kwam wat Pé betreft nog bij, dat deze zijn haar in de zogenaamde bebop-stijl droeg, dus kort en recht overeind.

Een kapsel dat in die jaren weliswaar niet echt modern meer genoemd mocht worden, maar niettemin toch tamelijk afwijkend was van dat van de meeste andere jongens in 1b, die het haar lang en met behulp van veel pommade naar achteren gekamd droegen, óf - een minderheid - gemodelleerd naar de Engelse coupe, plat met duidelijke scheiding.

Erger dan z'n spriethaar werd gevonden dat dit jochie, deze Péke Hawinkels, vrijwel onmiddellijk de ereplaats van eerste van de klas in beslag nam. Om die niet meer af te staan. Het regende achten, negens en tienen op zijn rapporten. En dat is alle zes gymnasiumjaren zo gebleven.

Jongens die, zoals Pé, cum laude overgingen, kregen op het einde van het schooljaar plechtig een prijs uitgereikt. Daartoe togen alle Bernardijnen naar het bioscooptheater Royal, want na afloop van deze sessie werd er een film gedraaid. Meestal een ontspanningsfilm van wat oudere datum ‘waar je ook wat van meenam’. Frank Capra of iets dergelijks. In geen geval iets erotisch. Het Bernardinus was een hele nette katholieke school.

Wij gingen trouwens altijd naar Royal, als er wat te vieren viel in schoolverband.

Het was de grootste en mooiste bioscoop van de mijnstreek. De aula van Bernardinus,

dat naast het gymnasium ook een grote HBS-afdeling en een handelsdagschool

omvatte, was medio jaren

(13)

vijftig al te klein om alle leerlingen te kunnen bevatten.

De prijs die werd uitgereikt was steevast een woordenboek moderne talen. Omdat Pé altijd de eerste van de klas was, bezat hij toen hij naar Nijmegen vertrok de hele serie (Frans-Nederlands, Nederlands-Frans, Engels-Nederlands, Nederlands-Engels, Duits-Nederlands, Nederlands-Duits). Hij was, zogezegd, tot vertaler gepredisponeerd.

Met taal was hij trouwens ook dat eerste gymnasiumjaar al intensief bezig, en wel met het maken van allerlei woordgrappen. 's Middags in het overblijflokaal, waarin de buitenleerlingen verplicht waren hun boterhammetjes op te eten, placht hij je over tafel briefjes toe te schuiven, met daarop vragen van de volgende soort:

‘Hoe spreek je het woord

KLAPHEK

uit?’

Ik zei dan braaf en niets vermoedend: ‘Klaphek’.

‘Fout, helemaal fout. Je moet kla Fek zeggen... Ph moet je uitspreken als F, net als in Philadelphia! En P. Hawinkels dien je uit te spreken als Fawinkels.’

De Tekenclub

Onze banden verstevigden, toen we beiden werden toegelaten tot de Tekenclub van meneer Fonville.

Het Bernardinus barstte van de clubs. De paters franciscanen die de school runden, hielden ervan het nuttige met het aangename te verenigen, en de middelen ter beschikking gesteld voor wat Vorming heette waren bepaald niet zuinig. Sportclubs waren favoriet, - mens sana in corpore sano, volgens aloud bijgeloof -, maar daarnaast floreerden ook een Missieclub, een Europese Federalistenclub, een Toneelclub, een Debatingclub ‘De Akademie’ geheten, een Filmclub, een Scheikundeclub.

Maar eersteklassertjes werden niet zomaar tot al deze fraaie vormen van

vrijetijdsbesteding toegelaten. Met name voor de Filmclub en de Akademie diende men op rijpere leeftijd te zijn, dus minstens in de vierde klas. Hetzelfde gold voor het schoolblad Binden en Bouwen. Lid te zijn van de redactie van deze ‘New Yorker’

van het Bernardinus was vrijwel de hoogste eer die een cultureel geïnteresseerde Bernardijn kon behalen. Om in die cercle te geraken moest men minstens in de vijfde zitten, én schrijven kunnen, uiteraard. Maar over Binden en Bouwen later.

Voorlopig ging onze ambitie niet verder dan de tekenclub, want Pé wilde

striptekenaar worden, en ik ook iets heel moois en kunstzinnigs, al was het mij nog onduidelijk wat. Wij werden toegelaten. En zo schilderden en tekenden we iedere woensdagavond in de tekenclub van meneer Fonville. Maar daarbij bleef het niet.

We deden er ook aan linoleum-snijden, mozaïek leggen en achter-glasschilderen.

Daarnaast werden er van alle fraais wat wij aldaar produceerden regelmatig ten-

(14)

toonstellingen georganiseerd, bij voorkeur in het Heerlens Stadhuis. Met minder nam de Tekenclub geen genoegen. Ook herinner ik mij - het enthousiasme van Fonville was niet te stuiten - de excursies die wij maakten naar musea als het Boymans, het Haags Gemeentemuseum, het Kröller-Müller en zelfs het Walraff-Richartz in Keulen (om de expressionisten).

De Tekenclub was een ware broedplaats van talent in die dagen, met als spil de twee klassen hoger dan wij gezeten Harry Geelen. Een jongen ‘met voortdurend een pingpongbal door zijn hoofd’, een ware kunstenaar in spe, die zich ook als zodanig op school al gedroeg, en die thans, sinds hij de teken & dichtkunst verruild heeft voor die van film & t.v. (‘Oebele’, ‘Kunt u me de weg naar Hamelen vertellen, meneer’, ‘Q en Q’ en ‘Pinkeltje’) ook in bredere kring bekendheid geniet.

In ons tweede jaar, en met zoveel talent voorhanden, geraakte Fonville plots in de ban van de Collectieve Activiteit. Wij zouden én moesten toch eens iets gezamenlijks doen! Het werd de vervaardiging van een panorama van Heerlen. Hiertoe trokken we naar het dak van het warenhuis Schunck, toen het hoogste gebouw van Heerlen (op de toren van de vlakbij gelegen Sint Pancratius na dan), ook wel het Glaspaleis genaamd en een van de vele scheppingen van de stadsarchitect Peutz.

Het panorama werd over een aantal panelen verdeeld. Het deel dat Pé en ik toegewezen kregen was een vrij nondescript stukje Heerlen, laten we maar zeggen de gehele horizon achter het Grand Hotel, met in de verte de spoorweg, de kerken van Schandelen en Meezenbroek, de Staatsmijn Emma in de linkerbovenhoek en uiterst rechts de geheimzinnige, tegen de Brunssumerhei aangekoekte buurten Kakert en Palemig.

Het was overigens niet de eerste creatieve activiteit van Pé en mij gezamenlijk.

Eerder dat schooljaar was ons de verzorging van het Sint Nicolaascadeau aan de klasseleraar door onze medeleerlingen in de maag gesplitst. Tenslotte pretendeerden wij kunstzinnig te zijn. En terwijl onze klasgenoten de koopavond misbruikten om op de Saroleastraat te flaneren, en stiekem naar meisjes te lonken (het

Bernardinus-college als totale jongensschool was bepaald geen plek van een evenwichtige sexuele educatie) zaten Pé en ik thuis op mijn kamertje - mijn ouders waren inmiddels naar Heerlen verhuisd - tussen de houtwol en het pakpapier een zo origineel mogelijke surprise te vervaardigen.

Pé wilde bij die gelegenheid per se het bij het pakket behorende gedicht brouwen.

Een teleurstelling voor mij, want dat had ik nu graag zelf willen doen. Maar voordat ik goed en wel had kunnen protesteren was Pé al aan de gang.

Dit gedicht, het eerste geopenbaarde van Pé Hawinkels, is inmiddels waarschijnlijk

voor de eeuwigheid verloren gegaan. Het was een collage

(15)

De tekenclub, 1956. Pé leunend, vierde van links.

van The Banana Boat Song (‘Dayo! Dayo!’) van Harry Belafonte, toen erg populair, plus Nederlandse en Latijnse zangen van eigen - Hawinkeliaanse - makelij. Ik herinner me dat de naam van de klasseleraar, de latinist Zeijlstra, veelvuldig verbogen werd (Zeylstra, Zeylstrae, Zeylstrae, Zeylstram, Zeylstra, O Zeylstra...). De man was er erg gelukkig mee. Waarschijnlijk zag hij het als een teken van acceptatie van zijn persoon door de klas. We hadden namelijk al een hele rij ‘latinisten’ versleten en waren wat kopschuw geworden voor zulke lieden. Na de plotselinge dood van onze eigen leraar Latijn was er een onafzienbare stroom Nijmeegse studenten in de Klassieken op ons losgelaten, vrijwel zonder succes. Een van hen, Cornelis

Verhoeven, heeft het nog tot auteur van Rondom de leegte geschopt. Helaas kan ik hem mij alleen herinneren als een Italiaans-ogend man, met rondom hem de chaos.

Onze klas was overigens, zo bedenk ik achteraf, best wel lastig voor leraren. Er

heerste bij de meerderheid van de leerlingen volmaakte desinteresse voor vrijwel

alle vakken, klassieken en wiskunde voorop. Dat kwam omdat het gymnasium (toch

al een instituut waar je - goddank, pleeg ik te zeggen - klaargestoomd wordt totally

unfitted for Modern Life) op geen enkele wijze aansloot bij de situatie van de meeste

jongens thuis. Ze zaten op het gymnasium om een voor een buitenstaander misschien

wat merkwaardige reden, die te maken had

(16)

met de katholiciteit van de streek.

Deze jongens hadden zich ooit in hun vroege jeugd laten ontvallen dat ze Priester wilden worden. Want zoals andere jongens, op de hun door eeuwig impertinente volwassenen gestelde vraag: ‘Wat wil je worden?’ haast automatisch antwoorden

‘Treinmachinist’, zo plachten ze in Limburg te antwoorden: ‘Priester’. Helaas, soms werd het antwoord serieus genomen. Zo'n jongen werd voor-ie-het-wist geplant op Rolduc, het klein-seminarie. Daar bemerkte hij al spoedig dat zijn belangstelling voor God zienderogen afnam, en tegelijkertijd zijn belangstelling voor de Vrouw recht evenredig toe. Tenslotte werd zo iemand afgevoerd naar Bernardinus (en bij voorkeur bij ons in de klas gedumpt). Want het was natuurlijk zonde als zoonlief, in wiens studie reeds zoveel geld, tijd en goede woorden waren geïnvesteerd, het gymnasium niet zou afmaken. Het mooie van deze gang van zaken was dat via de weg van de Verloren Roeping heel wat jongens, die daartoe de capaciteiten bezaten, maar normaal de kans daartoe niet gekregen zouden hebben, tot de universitaire studie kwamen. (Men ging van school naar de mijn. Dat was de normale gang van zaken in veel gezinnen in de mijnstreek.) Maar vooral de minst gemotiveerden onder deze voormalige priesterstudenten hingen volstrekt in het luchtledig. Thuis konden zij niets met hun ervaringen van school, op school niets met hun ervaringen thuis.

Van huiswerk kwam weinig terecht. In de klas verveelden zij zich en konden ze het de leraren behoorlijk zuur maken. Ook lag door hun toedoen het tempo laag in de klas. Pé doodde de tijd die hij meer en meer overhield met het vervaardigen van kruiswoordpuzzles, het lezen van science fiction, en het alvast maar vertalen van de bladzijde Homerus voor de volgende week.

Maar nu terug naar de zonnige lentemiddag, waarop wij ons tekenproject aanvingen, Pé Hawinkels en ik, daar hoog boven op het dak van het Glaspaleis Schunck. Plots, ik hield me onledig niet het vrolijk rood kleuren van het dak van het

confectie-magazijn Hollenkamp op de hoek van de Heerlense Markt, werd ik heftig

aan m'n mouw getrokken. ‘Kijk daar eens’, riep Pé: ‘Twee UFO's’. En hij zag eruit

of hij het meende. Ai, al dat lezen van die SF-rommel is 'm in het hoofd geslagen,

was mijn eerste reactie. Maar nee, daar heel in de verte tussen de buurten de Kakert

en Palemig in, stonden onmiskenbaar twee gigantische ruimteschepen vlak naast

elkaar. Ze moesten zo juist geland zijn. Het waren haast volmaakt ronde bollen,

donkerblauw, op het zwarte af, dreigend en sereen tegelijkertijd. Een invasie van

Mars! Pé was zeer opgewonden: ‘We moeten er naar toe!’ Maar dat leek me niet

verstandig! Marsbewoners hadden het in het algemeen niet zo op ons aardlingen

begrepen. De stripboeken waren heel duidelijk op dat punt. Was het niet beter de

politie te waarschuwen, of tenminste Fonville? De bollen begonnen nu ook licht af

te geven. Over hun hele oppervlak. Ze schenen van goud. Nog aarzelde ik met het

(17)

leraar. En ik wist ook plots waarom. Het kón niet waar zijn. Er moest een meer voor de hand liggende verklaring voor het verschijnsel zijn dan een buitenaardse. Maar zolang we niets tegen een derde zeiden was onze illusie nog werkelijkheid... Tenslotte schoot ik een ander lid van de Tekenclub aan, en wees in de richting van de twee schepen van Mars: ‘Daar, zie die twee bollen daar, heel in de verte, tegen de Brunssumerhei aan, wat zijn dat voor gevaarten?’ ‘O, die dingen daar... dat zijn de gashouders van de Gemeente’.

Het Panorama van Heerlen hangt nu al jarenlang in de Openbare Leeszaal. De Gemeente heeft het doek aangekocht voor de toentertijd in onze ogen kapitale som van Vijfhonderd Gulden. Maar in het landschap boven het Grand Hotel zal men geen gasbollen ontdekken. Noch Pé noch ik hebben ze erop willen schilderen. En

klaarblijkelijk heeft tot heden ook niemand ze gemist.

Binden en Bouwen

Een grote verandering in ons wat gezapige leventje als gymnasiasten medio jaren vijftig in een provincieplaats betekende ons toetreden tot de redactie van het schoolblad. Want Binden en Bouwen was niet zomaar een gecyclostyleerd blaadje dat op een verregende achternamiddag door een paar journalistiek en/of literair angehauchte lieden in elkaar werd geniet in een verloren hoekje op de kamer van de amanuensis, neen, B & B verscheen op stralend wit papier, voorzien van prachtige schreefloze drukletters, foto's en Punch-achtige tekeningen. Door de redactie werd hard gewerkt, en dat moest ook wel, want inzendingen van niet tot de redactie behorende scribenten bleken veelal niet de toets van de kritiek te kunnen doorstaan...

Heuse redactievergaderingen hielden we, waar ‘echt’ werd vergaderd over zulke

‘volwassen’ vragen als ‘Wat wordt het thema-nummer van oktober?’ en ‘Wie verzorgt de Maandkroniek?’ Gezamenlijke gezelligheid werd ook wel bedreven, als er een extra mooi nummer uitgekomen was, of als we weer eens een prijs gewonnen hadden.

De prijs voor het beste schoolblad, of de beste lay-out, of het beste verhaal of gedicht, noem maar op, in de schoolbladbusiness bleken heel wat lauweren voorhanden, en B & B won in die tijd tamelijk vaak.

Dat was die afgelopen twee jaar eigenlijk geheel en al te danken geweest aan één man, die én alle verhalen en gedichten schreef én de humorrubriek verzorgde. The notorious Harry Geelen. Maar helaas, die ging nu vertrekken. Studeren in Amsterdam.

De overgebleven redacteuren, die zich in Harry's kielzog graag en vaak hadden laten

fêteren, zaten een beetje met de handen in het haar. Zij misten hun motor. Hoe het

ontstane gat te vullen? Welnu, daar werden liefst twee man voor aangetrokken, Pé

Hawinkels en ik. Ons toetreden tot de

(18)

redactie was dus vanaf de eerste dag al met een zware hypotheek belast, namelijk het even goed, zo mogelijk nog beter te doen dan Harry Geelen.

Peetvader en petemoei van diens humor waren ongetwijfeld Godfried Bomans en Annie M.G. Schmidt. Maar zo wilden wij het niet meer. Het programma van de twee nieuwe redactieleden, als pleegt te geschieden bij nieuwe redactieleden, was: Alles moet anders. Het waaróm daarvan kon echter slechts uiterst vaag door ons worden geformuleerd. Waarschijnlijk was hier enkel sprake van het geijkte afzetten tegen de Grote Voorganger, en niet veel meer.

Want onze geestelijke achtergrond was niet zo wezenlijk anders dan die van Harry.

Ook op ons drukte Godfried Bomans een zwaar stempel. Op het Bernardinus was om de drie maanden wel een Retraite of Bezinningsdag. Tussen de veelvuldige religieuze rituelen door moest er dan door ons ‘Gelezen & Gezwegen’ worden. Naast de voorraad boeken van stichtelijke aard, was eigenlijk alleen maar Bomans voorradig.

Deze werd als humorist beschouwd, dus als onschadelijk voor onze katholieke zielen.

Bomans werd stukgelezen.

Ik herinner mij dat ik eens naar zo'n retraite Evelyn Waugh's

(19)

Pé Hawinkels, ‘De Nozemclub’. In: Binden en bouwen, februari 1959.

Decline and Fall meenam. De paters bekeken het boek nauwkeurig. Was het wel geschikte lectuur voor een zeventienjarige? Tenslotte na veel onderlinge consultaties, werd het vrijgegeven. Ja, ik mocht het lezen. Evelyn Waugh bleek katholiek.

Weliswaar een bekeerling, maar niettemin een katholiek. Dan moest het boek wel o.k. zijn. Vanuit die mentaliteit kregen wij ook ons literatuuronderwijs. Al was niemand zich deze ‘selectiviteit’ bewust, ook de leraren zelf niet, denk ik. Zo werd in de lessen Nederlands de beweging rond het tijdschrift De Gemeenschap uitgebreid behandeld, als enige uit de dertiger jaren. Ter Braak en Du Perron waren bijvoorbeeld tijdgenoten van Engelman en Van Duinkerken, dat was alles wat wij ooit over dat duo te horen kregen.

De Tachtigers, goed, dat was natuurlijk een belangrijke beweging geweest, maar eigenlijk had de priester-dichter Guido Gezelle in zijn eentje méér voor de

vernieuwing van de Nederlandse letteren gedaan dan Kloos, Perk, Van Eeden en Van Deyssel bij elkaar. Ons literair richtpunt was trouwens toch meer Vlaanderen dan Holland, wat ik overigens nog steeds niet betreur.

De beweging van de Vijftigers is ons toentertijd als scholieren mooi ontgaan. Die

werd niet behandeld. Alles wat wij bijvoorbeeld van

(20)

Lucebert wisten, was dat hij in Amsterdam een prijs in ontvangst had willen nemen verkleed in keizerskostuum... Zulk gedrag, rubriceerden wij scholieren onder het hoofdstukje Aanstel. En Aanstel mocht niet.

Ik vermeld deze feiten maar even wat uitgebreider, omdat ik denk dat het amalgaam van literatuur en katholicisme Pé toen zeer, misschien wel blijvend, heeft beïnvloed.

Vage megalomane plannen maakten we om van Binden en Bouwen iets groots en meeslepends te maken à la De Gemeenschap... Zeventienjarige schoolbladredacteuren tijdens het speelkwartier! Ook zouden we gezamenlijk een dichtbundel uitgeven.

The notorious Harry Geelen was ons hier, als gewoonlijk, in voorgegaan. Het is er gelukkig niet van gekomen. Het zou veel te vroeg zijn geweest.

Een jaar later was al onze bemoeienissen ten spijt B & B in de Landelijke Schoolbladen-wedstrijd getuimeld naar de vierde plaats, buiten de prijzen dus. Dat Binden en Bouwen datzelfde jaar ruimschoots vertegenwoordigd was in de kersvers gestarte bloemlezing uit de schoolpers, Tien voor tieners was maar een schrale troost.

Er gebeurde nog meer in 1958, het jaar waarin Pé Hawinkels en ik toetraden tot de redactie van Binden en Bouwen. In de eerste plaats had de keuze alpha of bèta, uit de ‘Heerlense’ klas (4a) en de ‘buitenklas’ (4b) twee mixtures doen ontstaan. Vijf alpha, de klas waarin Pé en ik elkaar terugvonden na de grote vakantie, bleek een wonderlijk geheel. Deels bestaande uit figuren die voor alpha kozen ‘omdat ze te dom waren voor wiskunde’ (zo niet voor alles), deels uit figuren die voor alpha kozen uit liefde voor taal. Enerzijds zaten Pé en ik met onze voorkeur niet zo alleen meer, anderzijds was het werktempo in de klas zo mogelijk nog lager dan in de voorafgaande jaren. In een middelbare schoolklas dient altijd een zeker percentage leerlingen te slagen, en een leraar stelt zijn trainingswerkzaamheden dus af op diegenen die, populair gezegd, op de vijven oogsten. Die wil hij optrekken tot zes.

Pé, en zelfs ik, beschikten dus nu over zeeën van tijd. Terwijl elders in de klas de een of andere klasgenoot op slaapwekkende wijze z'n portie Livius zat te vertalen, konden wij ons aan belangrijkere besognes wijden. Wij zaten in deze klas ook achter elkaar, wat met het oog op het voor te bereiden nieuwe Binden en Bouwen-nummer grote voordelen had. Voor mij bracht deze situatie trouwens nog extra voordeel met zich mee. Met zijn proefwerken was Pé nu dusdanig vlug klaar, dat hij zijn vertaling in de resterende tijd - terwijl verder iedereen in de klas nog druk zat te zweten en te zwoegen - zorgvuldig kalligrafeerde in grote helderzwarte drukletters. Die vertaling legde hij in de linkerbovenhoek van zijn bank, om vervolgens een boek van eigen keuze te gaan lezen. Ik kon dan mooi checken of het proza dat ik gebrouwen had van de ‘Wrok van Achilles’, klopte met het produkt van de jeugdige meester-vertaler.

Mijn rapportpunten voor klassieke talen gingen dan ook met sprongen vooruit.

Uiteraard paste ik er wel voor

(21)

op om Hawinkels' vertaling niet al te letterlijk over te nemen. Menig ablativus absolutus vertaalde ik opzettelijk veel kreupeler dan hij. Gek genoeg scoorde ik daardoor soms hoger.

Want ook toen al leed Pé Hawinkels aan de ‘Schönheitsfehler’ die hem later, veel later, de Nijhoff-prijs (voor zijn Zauberberg-vertaling) langs de neus zou doen gaan, namelijk om de zaken te grondig aan te pakken. Toentertijd leverde hem dat een rood kriebeltje van 's leraars potlood op in de marge bij de geïncrimineerde zinsnede.

Want mooier vertalen dan de schoolfrikken mag natuurlijk niet. Dat mag nooit.

Maar het mooiste was toch wel dat gezegend jaar in vijf alpha, dat we totaal buiten het schoolsysteem waren geraakt. De toeloop van leerlingen tot het

Bernardinus-college was zo groot geworden dat het complex gebouwen, hoe massaal ook, niet voldoende opvangmogelijkheden meer had. Voor nieuwbouw echter kwam alsmaar geen vergunning los.

Naast ons schoolterrein aan de kant van de Akerstraat prijkte een voormalige herenboerderij, alreeds voor afbraak bestemd, een witgekalkt stukje oud-Heerlen met fraaie blauwstenen raamkozijnen en twee geknotwiekte lindebomen tegen de gevel aan, het Huis Vijgen. Limburgser kon niet. Daar werd de vijf-alpha-klas in opgeborgen. We hadden het rijk eindelijk alleen! De hele benedenverdieping, met een fraaie petroleumbruine lambrizering, stond ons ter beschikking. Een ouderwetse potkachel werd geacht de koude van herfst en winter weg te houden.

We waren zoek. Talloze minuten verliepen tussen de opkomst van de ene leraar, die ergens vanuit de diepte van het hoofdgebouw door wind en regen naar ons toe moest komen, en de afgang van de vorige. We moesten ons zelf vermaken. Op z'n gunstigst draaide het uit op het collectief zingen van Duitse schlagers. De oostelijke mijnstreek ligt tenslotte eigenlijk half in Duitsland. De dagelijkse omgangstaal van de mensen wordt door iemand uit Keulen gemakkelijk, door iemand uit Den Haag totaal niet verstaan. Iets minder erg waren de Amerikaanse songs die onze klas op z'n repertoire voerde. Van Louis Prima's ‘Buona Sera Signorita’ vele coupletten, op de voet gevolgd door Pat Boone, Bill Hailey, The Platters en Elvis Presley. Andere vormen van muziek werden nauwelijks beoefend. Er was wel een platen-luister-club op school. Maar daar was het alles Vivaldi! Vivaldi! wat de klok sloeg. Pé Hawinkels' belangstelling voor jazz hing dan ook volstrekt in de lucht op het Bernardinus.

Ikzelf zag er in die tijd niets anders in dan een pose, een bewust anti tegen de

muzikale smaak van de anderen. Zelfs toen Pé in Binden en Bouwen over jazz ging

schrijven, dacht ik nog, dat hij het voornamelijk deed om te irriteren. Pé was namelijk

zeer wel in staat enige irritatie bij zijn medemensen op te wekken. Zelfs als hij niets

deed, werden mensen daar soms opgewonden van.

(22)

Hoe dan ook, van zijn belangstelling voor jazz en aanverwante muziek zou ik willen volhouden dat zij in eerste instantie door het verstand werd bepaald, en niet door het gemoed, zoals bij zijn teken- en schrijfwerk. Maar uit verstandshuwelijken kunnen mooie liefdes opbloeien.

Het grootste gemak van het Huis Vijgen echter was, dat zijn bewoners nooit meer te laat konden komen. Stond op het eigenlijke Bernardinus-terrein een strenge pater geposteerd, die elke laatkomer op niet misse wijze opving, en recidivisten porties nablijven & strafwerk toemat, de leerling van vijf alpha ontsnapte aan de adelaarsblik van deze gepijde Cerberus. Er werd een raam opengeschoven aan de Akerstraat-kant van het Huis Vijgen... en hup, de zondaar was zonder problemen binnen. De leraren zeiden er zelden iets van.

Waarover moet ik nog meer vertellen? De R.K. dansles? Hawinkels' verhouding tot het katholiek vrouwelijk schoon van het Clara-college? Vijf alpha werd ongemerkt zes alpha. Onze gymnasium-tijd was voorbij. Zij die voor de universiteit kozen, maakten zich op om naar Nijmegen te vertrekken. Ik had mij voorgenomen dat in elk geval niet te doen. In plaats daarvan had ik mijn ouders (en mijzelf) wijsgemaakt dat ik Rechten wenste te studeren, en dat je dat eigenlijk alleen maar met goed fatsoen kon doen in Leiden. Ze trapten erin. Pé ging mee richting Nijmegen. Hoe het hem daar vergaan is, wordt elders in dit boek beschreven.

Mij blijft van heel die tijd dit beeld. Een zonnige lentemorgen. Pé Hawinkels en ik en nog een of twee andere redacteuren hebben weer eens te lang gediscussieerd.

Over de poëzie-rubriek waarschijnlijk. Zij wilden die korter, wij langer. Zo ging het

altijd. Inmiddels zijn we rijkelijk te laat. Maar behulpzame handen schuiven het

achterste raam van het Huis Vijgen open en wij klauteren naar binnen, onbeschaamd

vrolijk. Wij waren de Dichters van Vijf Alpha. Ons was de wereld. Althans, dat

dachten wij toen.

(23)

Nijmeegs studentenleven

(24)

Mensamaaltijd van met oranjestrikken getooide adspirant-leden van de NSV Diogenes, najaar 1960.

Pé Hawinkels in de tweede rij van rechts.

(25)

Jules Hermans

De ontstaanfase van de NSV Diogenes

‘Il faut s'étonner pour s'étonner’

Terecht hebben de jaren zestig het predikaat van revolutionaire vernieuwing opgeplakt gekregen. Kan men daar voor de westerse samenleving als geheel op tal van punten een vraagteken bij zetten, het studentenleven in die periode kan een bepaald

revolutionair elan beslist niet ontzegd worden. Daarom is de aandacht voor progressieve impulsen tot nu toe vooral geconcentreerd geweest op de turbulente ontwikkelingen aan universiteiten en in de studentenbeweging in dat decennium.

Toch lijkt deze accentuering van het belang der jaren zestig soms wat te zeer voorbijgaan aan de complexe differentiatie, die het historisch proces bij nader toezien te zien geeft. Ontwikkelingen spelen zich lang niet altijd gelijktijdig in chronologische zin af, ook niet wanneer het gelijksoortige ontwikkelingen betreft binnen één cultuursfeer. Zelfs binnen een beperkt gebied als ons land kan het klimaatverschil soms verrassend ver uitslaan bij vergelijking van betrekkelijk smalle geografische uitersten.

Het Nijmeegs universitair bestel heeft zich gedurende het hele interbellum afgespeeld binnen uiterst bescheiden dimensies, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Rogier spreekt in zijn ‘Terugblik’

1.

over het primitieve karakter van het universitair bedrijf - tot 1930 in twee gebouwen - en binnen het kader van drie goedkope faculteiten, terwijl het geringe aantal studenten nauwelijks het aanstellen van assistenten wettigde.

Sinds 1948 kwam daar een grondige verandering in: de onstuimige uitbreiding van de universiteit zelf met nieuwe faculteiten - een medische (1952) en later een wis- en natuurkundige - viel samen met de eerste gevolgen van de externe

democratisering, die een stroom studenten uit bredere lagen van de bevolking naar Nijmegen toezoog. Geen wonder dat juist in Nijmegen in de tweede helft van de jaren vijftig effecten zichtbaar werden van een ontwikkeling, die de traditionele signatuur van universiteit en studentenleven heftig ter discussie stelde.

Wellicht is het daarom niet te gewaagd om een duidelijk begin van de grote

‘doorbraak’ in de studentenbeweging, zeker voor de Nijmeegse situatie, te situeren

in die tweede helft van de jaren vijftig. Het ontstaan en de vormgeving van de nieuwe

studentenvereniging Diogenes heeft in dit verband een centrale rol gespeeld.

(26)

De voor-diogenale fase

In september 1957 lanceerde de Senaat-Struycken de jaarkring-gedachte: een poging om enig vat te krijgen op het dan al verontrustend grote aantal studenten, dat kennelijk geen onderdak meer vond binnen de traditionele Sociëteits-structuur. En inderdaad liep dit initiatief uit op de formatie van een aantal heterogene groepen, die zich na enige tijd lieten overkoepelen door een Raad van Praesides. Met onvermoeibare ijver trachtte een student uit het Brabantse - Ad van de Ven - meer structuur en vorm te geven aan deze wat flodderige groeperingen, die links en rechts schuil gingen in obscure Nijmeegse etablissementen. Onder de Senaat-Vermeulen slaagde de opzet in zoverre, dat men begin februari 1958 een eigen lokaliteit kon betrekken in de oude danszaal van Trianon, aan de Berg en Dalseweg.

Was het initiatief van de Senaat-Struycken vooral voortgekomen uit de mentaliteit, dat men voor diegenen, die de intrede in de hemelse oorden van de Sociëteit

weigerden, dan maar - in 's hemelsnaam - een soort voorgeborchte moest creëren, de Senaat-Vermeulen toonde meer begrip voor de veranderingen die universiteit en studentenleven beroerden.

De praeses van de Senaat, C.M.G. Vermeulen, had zich herhaaldelijk voorstander getoond van de zgn. civitas-gedachte: in zijn ogen had het Studium Generale in zijn traditionele opzet het specialisme der vakwetenschappen eerder bevestigd dan doorbroken. Daar stelde Vermeulen het aanzetten van brede actuele themata voor het universitaire forum tegenover. Zijn opzet beoogde de relatie tussen universiteit en maatschappij te herstellen. Vermeulen achtte het terugplaatsen van de universiteit midden in de maatschappij ‘een levensnoodzakelijkheid’.

Conform deze mentaliteit was de houding van de Senaat-Vermeulen ook constructief, toen uit de heterogene verzameling jaarkringen langzamerhand een levensvatbare studentenvereniging met een eigen gezicht te voorschijn kwam. Op 10 februari 1958 had de officieuze opening van het pand aan de Berg en Dalseweg plaats; iedereen inaugureerde iedereen, een enigszins bizarre bezigheid waarbij niet alleen de tot dan toe opgerichte jaarkringen betrokken waren, maar ook een bepaald aantal studenten die - meestal onder sociale druk - een poging gewaagd hadden om de groentijd bij de sociëteit Roland te doorstaan en daar met meer of minder walging waren weggelopen.

Genoemde student Van de Ven stelde onmiddellijk alles in het werk om de

gevestigde club nu ook te voorzien van een heus bestuur. Hij slaagde er in enkele

lieden bereid te vinden om dit pionierswerk op zich te nemen en na een geruisloze

verkiezingscampagne nam het eerste gekozen Bestuur van de vereniging van

jaarkringen zitting achter de groene tafel. In het jaaroverzicht over 1957-1958 lezen

(27)

uiterlijke façade was opgetrokken. Nu kon de groei naar innerlijke eenwording van de tot dan toe amorfe massa volkomen heterogene jaarkringen een aanvang nemen’.

Interne consolidatie

De ideële onduidelijkheid, waarin de nieuwe vereniging zich op dat moment bevond, kwam goed tot uiting in de ‘Beginselverklaring’ die de nieuwe praeses Jules Hermans bij de start van zijn bestuursperiode aflegde. Bij een voorzichtige beleidsomschrijving komt de verklaring niet verder dan het beloven van ‘gecoördineerde willekeur’ met een verwijzing naar het gewenste karakter van gezelligheidsvereniging te midden van de algemene malaise in het georganiseerde studentenleven. Doelbewust is het nieuwe bestuur evenwel vanaf dat moment begonnen aan de ideële en materiële vormgeving van de jonge vereniging. Langs de weg van een open procedure werd op 26 maart met grote meerderheid, de naam ‘Diogenes’ voor de vereniging gekozen.

De nieuwe praeses legde daarbij het accent op de noodzaak van één centrale positieve idee, van waaruit de verdere opbouw van de vereniging gemotiveerd zou kunnen worden.

De symboliek van de wijsgeer, die op klaarlichte dag met een lamp naar een mens liep te zoeken, bleek die functie te kunnen vervullen. In de lijn van het moderne sociale denken werd daaraan de zinspreuk ‘Il faut s'étonner pour s'étonner’ gekoppeld.

Daarmee trachtte het bestuur een sociaal-vooruitstrevende oriëntatie aan te geven.

De invulling van het begrip sociaal met formules als ‘mens-zijn is medemens-zijn’

was duidelijk ontleend aan de denkwereld van het existentialisme. Vrij algemeen werd deze vulling in de studentenaanhang aangevoeld als tegengesteld aan het aristocratisch individualisme van de bestaande sociëteiten.

Na deze ideële start volgde de moeizame omzetting van de gekozen oriëntatie in de weerbarstige structuren van alledag. Het jaarkring-systeem werd in tegenstelling tot het dispuut-systeem aangehouden als organisatievorm. Een eerste begin werd gemaakt met het opzetten van een initiatietijd op basis van persoonlijk contact als tegenhanger van de verafschuwde groentijd. Veel aandacht werd besteed aan het leggen van persoonlijke contacten tussen alle tot dan toe wat losse groeperingen. ‘De preses en de abactis ervoeren, dat het besturen van een beginnende vereniging grotendeels bestaat in een bezigheid, die in normaal Nederlands “fietsen” genoemd wordt’, merkt het jaarverslag laconiek op.

Naast deze meer praktische werkzaamheden bleef het bestuur evenwel de meeste

aandacht geven aan de ideële onderbouwing van de nieuwe vereniging. Dit streven

culmineerde op 10 mei 1958, toen de

(28)

Linten- en strikjesdragers bijeen tijdens de eerste initiatietijd van de NSV Diogenes, september 1958.

officiële start van Diogenes binnen het Nijmeegs Studentencorps plaatsvond. Bij die gelegenheid legde de praeses in zijn openingsrede een uitgebreide beginselverklaring voor aan de afgevaardigden van de Nijmeegse Studentengemeenschap.

2.

De symboliek van Diogenes werd nogmaals breed uitgemeten. De formulering van het humanitaire ideaal, sterk geïnspireerd door de Franse existentie-filosoof Gabriel Marcel, kreeg het volle pond in een polemische uiteenzetting ten aanzien van het krampachtig en overspannen mannelijkheidsideaal van de traditionele sociëteit.

De openingsrede van de praeses werd vervolgens aangevuld door een korte schets van een geschiedenis van Diogenes, opgesteld door de abactis Nico Buitinga, die in de korte periode van zijn functioneren een extra dimensie had toegevoegd aan het peil van de vergaderingen door zijn onnavolgbare stijl en bijna angelsaksisch-droge humor. Het geheel werd gecompleteerd door de uitgave van een dichterlijk pamflet van dezelfde Nico Buitinga, voorzien van een stijlvolle lino van de Limburgse kunstenaar Gène Eggen. Daarmee had Diogenes zijn visitekaartje afgegeven aan de Nijmeegse universitaire gemeenschap. Na alle mooie woorden moesten nu de daden komen om het geformuleerde ideaal om te zetten in de praktijk van het dagelijks studentenleven.

Eerste belangrijke stap op de weg naar verdere structurering was het

(29)

oprichten van een Initiatie-Commissie, die zich onder leiding van Erik de Vreede zette aan het moeizame werk om de ideële uitgangspunten om te zetten in de concrete opzet van een initiatietijd.

Als uitgangspunt voor de concrete programmering werd gekozen voor het basisbegrip: persoonlijk contact met toekomstige nuldejaars. Alles wat denigrerend voor de persoonlijkheid zou kunnen zijn, werd absoluut afgewezen, zoals bijv.

kaalscheren, bevuiling of handtastelijkheden. De neerslag van urenlang beraad kwam terecht in een Statuut voor de leden, een Adspiranten-reglement en tenslotte een Programma van uur tot uur voor de zware initiatietijd.

Op 17 september 1958 had de inschrijving van adspirant-leden plaats. Nauwelijks zestig actieve leden zagen zich geplaatst voor het dubbele aantal nieuwelingen. Deze krachttoer leverde tijdens de initiatietijd uiteraard de nodige problemen en spanningen op. In het algemeen slaagde Diogenes erin om de eerste initiatietijd bijzonder humaan en gedisciplineerd te laten verlopen.

De nieuwe geest van de vereniging werd tevens belichaamd in enkele opmerkelijke commissies. In het Reglement op de commissies worden naast de gebruikelijke toestanden als een financiële en een ordecommissie ook genoemd: een commissie van theoretisch advies en een cultuurcommissie. De commissie van theoretisch advies belichaamde de zorg voor het behoud van de idealen, die in de voorafgaande fase verwoord waren. In artikel 2 van deze commissie werd dit als volgt geformuleerd:

‘Deze commissie heeft als doel het waken over de ideële opzet van Diogenes, vastgesteld in de beginselverklaring van Diogenes. Op grond hiervan ressorteert het opstellen van statuten en reglementen en het wijzigen hiervan onder haar

bevoegdheid.’ In de praktijk evolueerde deze commissie van een meer

theoretisch-bezorgde club tot de praktische vraagbaak van bestuur en leden en ging zelfs de functie van beroepsinstantie vervullen bij principiële geschillen.

De cultuurcommissie verdient bijzondere vermelding omdat met deze commissie de basis is gelegd voor een ontwikkeling, die in hoge mate kenmerkend is geweest voor het eigen karakter van Diogenes.

Tegenover de als zinledig ervaren ‘studentikoze’ omgang vanuit strakke mores plaatste Diogenes het persoonlijk contact, dat om niet te vervallen in platvloers gebeuzel, een voortdurende toestroming van nieuwe ideeën en culturele impulsen niet kon ontberen. Vandaar vanaf het begin allerlei initiatieven in de culturele sector, een bijna voortdurend beroep op de wereld der moderne poëzie bij disputen en vergaderingen en de voortdurende zorg om eigen activiteiten op te zetten vanuit stijlvolle initiatieven. Daarvan getuigt o.a. het Canticum Diogenale, de officiële hymne bij de viering van de Diogyn.

De behoefte aan zinvol contact met de levende waarden in de eigen tijd heeft in

een latere fase gestalte gekregen in het Diogenaal genootschap van Wetenschap en

(30)

Eind november 1958 bij het aflossen van de wacht, telde de Nijmeegse

Studentenvereniging Diogenes ± 200 leden. Het verschil met 1957 is goed af te lezen uit de Nijmeegse studentenalmanakken van 1958 en 1959. In 1958 werden onder de noemer van ‘clubs van het Nijmeegsch Corps’ slechts drie jaarkringen vermeld, die overigens later een rol zouden spelen in Diogenes. Uit de almanak van 1959 komt het beeld naar voren van een vrij uitgebalanceerde structuur, uitwaaierend over een tiental commissies en zeven bloeiende jaarkringen. Diogenes was uitgegroeid tot een erkend gegeven in de Nijmeegse studentengemeenschap. Bij de overdrachtsrede besloot de eerste praeses met de woorden: ‘Wij kunnen dan ook afscheid nemen van onze bestuursfunctie met de overtuiging: de toekomst van Diogenes is veilig’.

Uit de ton

Het nieuwe bestuur onder leiding van Harrie van Eyndhoven moest richting blijven geven aan een vereniging, die onstuimig bleef groeien en alle interne en externe nadelen ondervond van dat overdadig groeiproces.

Intern kampte ook Diogenes al spoedig met het verflauwen van het

verenigingsleven. De opkomst tijdens de sociëteitsavonden liep zienderogen terug.

Sommige jaarkringen vertoonden de neiging om zich op eigen vertrouwde grond terug te trekken. Het systeem van jaarkringen kwam daardoor ter discussie: het zou de gewenste doorstroming van jongere- en ouderejaars belemmeren. De drang naar de dispuutsvorm bleek spoedig niet meer te stoppen.

Extern barstte men uit een te smalle en niet altijd rimpelloze behuizing. Op 1 maart 1959 kon het Vergulde Paard als verenigingszaal betrokken worden.

Het bestuur-Van Eyndhoven koerste overtuigd in de richting als omschreven tijdens

de allereerste bestaansfase van Diogenes. De

(31)

inwendige structuur van de vereniging werd verstevigd en uitgebouwd. Om een zinvol contact tussen de veeltallige studentenaanhang te bevorderen, werd het accent op culturele activiteiten nog versterkt.

De culturele bovenbouw groeide dan ook gestaag in de verdere jaren. Het

Diogenaal Genootschap van Wetenschap en Kunst werd de coördinerende instantie van de meest veelsoortige activiteiten in de culturele sfeer. Naast de Société des Compagnons du Vin, erkend in 1960, figureerde een klein mannenkoor onder de naam ‘Le Bon Ton’ (C'est le Bon Ton, qui fait la musique), dat niet alleen de eigen feestelijke bijeenkomsten opluisterde maar zelfs doorstootte naar de landelijke ether in een radio-uitzending van de KRO. Lezingen-cycli van hoog gehalte rond een bepaald thema vormden geen uitzondering in het verenigingsritme van jaar tot jaar.

Studiegroepen hielden zich intensief bezig met actuele problemen zoals de Derde-Wereldproblematiek, terwijl allerhande onderafdelingen voor praktische muziekbeoefening een bloeiend bestaan leidden. Uiteraard gaf de vereniging in dit kader een eigen zangbundel uit.

De verhouding met de ‘traditionele’ tak van het Nijmeegs studentencorps werd er in de loop der jaren niet veel beter op. Diogenes werd kennelijk als bedreigend ervaren, niet alleen door zijn kwantitatieve groei maar zeker ook door het kwalitatieve alternatief, dat deze vereniging bood voor de enigszins verkalkte vorm van

studentenleven, geïncorporeerd in de traditionele Sociëteit. De opkomst van een derde vereniging, Telemachus, veranderde niet veel aan die positie. Voor de

traditionalisten bleef Diogenes een cognitieve dissonantie, die zelfs niet weggeslikt kon worden door de overdaad aan bierconsumptie die toen nog en vogue was.

De relatie met het traditionele sociëteitsideaal is door een van de volgende

praesides, Henk Ruhe, helder geformuleerd in een apart Abituriënten-NUB. In het

kader van de maatschappelijke verandering en voortschrijdende democratisering

merkt hij op, dat het doel van de traditionele sociëteit altijd gelegen heeft in het

bijbrengen van de

(32)

levensstijl van een leidinggevende elite aan onervaren nieuwelingen. Dat de beleden egocentriciteit van een negentiende eeuws liberalisme debet was aan inhoud en vorm van die levensstijl is duidelijk. ‘Ik zal handhaven’ mag als een van de kernthema's uit dat liberale ethos aangemerkt worden. Ruhe stelde daar het ideaal van Diogenes tegenover: ‘Vooreerst meent Diogenes het sociëteitsaspect van het studentenleven, onmisbaar de enig vruchtbare basis voor een werkelijk onderling contact, tot zinvolle proporties te moeten reduceren. Dit tot heil van het sociëteitsleven zelf, waaraan elk overspannen exclusivisme wordt ontnomen zodat het weer kan dienen als centrum voor reële ontmoeting, door geen krampachtige handhaafneurosen onmogelijk gemaakt.’ Hij verwerpt het neutrale mechanisme van normen en vormen, dat met een beroep op anciënniteit een zinloos overwicht van ouderen op jongeren moest garanderen.

De Nijmeegse Studentenvereniging Diogenes is erin geslaagd om in enkele jaren het monopolie van het traditionele studentenleven te doorbreken en een reëel alternatief te bieden. Het was deze ideële opzet en de concrete vormgeving ervan in de dagelijkse praktijk, die een student als Pé Hawinkels in een wat latere fase heeft aangetrokken en hem zelfs ertoe bracht om gedurende een aantal maanden het presidiaat van de vereniging op zich te nemen.

Conclusie

Wanneer men de betekenis van Diogenes voor het Nijmeegs studentenmilieu in de tweede helft van de jaren vijftig zou willen omschrijven, dan lijken vooral drie elementen van primair belang: 1. Diogenes heeft met het poneren van sociaal gedrag tegenover een negentiende-eeuwse liberale zelfhandhaving aansluiting gevonden bij het bewustzijn van grote groepen studenten, die door de externe democratisering niet meer gerekruteerd werden uit de traditioneelstuderende milieus van het interbellum.

2. Het culturele accent van de vereniging heeft de mogelijkheid geopend om een werkelijk alternatief te bieden voor de steriele omgangsvormen, genormeerd vanuit zinledige mores uit een voorbij tijdvak. Sociologisch onderzoek heeft later gewezen op het relatief lage peil van ‘obscuren’ bij Diogenes.

3.

3. De openheid naar de maatschappij, door Diogenes gepraktizeerd, stond lijnrecht tegenover het elitaire exclusivisme van de traditionele Sociëteit, die alles wat uit de

‘gewone’ maatschappij stamde schamper afdeed met het predikaat ‘burgerlijk’.

Samenvattend kan gesteld worden dat de ontstaansfase van Diogenes een principiële

doorbraak betekend heeft van bestaande, traditionele structuren in het studentenleven.

(33)

beweging in de jaren vijftig ongetwijfeld de basis gelegd voor de veel duidelijker revolutionaire ontwikkelingen in de jaren zestig.

Het artikel is gebaseerd op gegevens uit het Archief Universitaire Beweging,

ondergebracht in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.

(34)

Het Diogenesbestuur-Hawinkels op het balkon van het verenigingsgebouw, Van Schaeck Mathonsingel 10.

(35)
(36)
(37)

Vloerkleed van de senaatskamer van het Nijmeegs Studenten Corps. In het midden het sigillum met de zinspreuk ‘Enisus Arces Attigit Igneas’.

(38)

Ton Regtien

A tale of two cities

Een gesprek met Henk Hoeks

Zag jij Hawinkels nog geregeld de laatste jaren?

Ik zag hem soms, met tussenperioden van een half jaar of een jaar. Maar elke keer als ik hem ontmoette, in Amsterdam en later in Groningen, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen, was er toch een soort onuitgesproken sfeer van sympathie. Dat kwam waarschijnlijk omdat we niet op veel maar wel op een aantal zaken eenzelfde kijk hadden, bijvoorbeeld op het oude studentenleven, de sociëteit Roland en het katholieke karakter van het Nijmegen van toen.

Het trof me destijds toen we in Nijmegen waren voor die bespreking tussen Tegenspraak en NUB, in Trianon, dat hij toen die discussie niet zag zitten, behalve toen het over Van Agt ging. Op dat punt was hij uitgesproken. Voor mij en ook voor Hawinkels is hij het vleesgeworden ethisch reveil; voor ons loopt er een lijn van de kliek in Nijmegen rondom Haan, de zoon van de curator, die een van de gangmakers was van de beschuldiging dat Hawinkels' gedicht over Hiroshima pornografie zou zijn, naar het ethisch reveil, naar Menten, Kortenhorst, pater Koopman, maar ook De Quay, die commissaris was bij Organon waar de pil en ik meen zelfs de morning after-pil wordt gemaakt. Volgens de strikte katholieke normen ten aanzien van de abortus is zo'n morning after-pil toch verboden. Die dubbele geldmoraal.

Na die vergadering in Trianon in Nijmegen ben ik nog met hem meegegaan naar zijn kamer in de Mr. Franckenstraat. Hij had net een nieuwe auto gekocht, een BMW.

Toen zijn we een stukje wezen rijden samen met Renate. Hij vond het in die tijd prettig als ik hem een hardwerkende Nederlander noemde, iemand die op een ambachtelijke, eerlijke manier door hard te werken aan z'n brood kwam. Hij was knap trots op die BMW. Ik stak mijn bewondering voor die auto niet onder stoelen of banken. Het was een mooie auto voor een hardwerkende Nederlander. Ik ben zelf ook gek op goede, snelle en mooie auto's. Ook dat was een punt waar we het samen over eens waren.

Als hij in Groningen op bezoek was, was het altijd feest. Als ik hem tegenkwam, draaide het meestal uit op wat drinken. Maar ook wel op het gebruik van andere, genoeglijke dingen die het leven te bieden heeft. De verboden vruchten, zo je wilt.

Of ik een goede vriend was, weet ik niet. Ik kan het zelf niet beoordelen. Ik vind

het ook moeilijk, om in zo'n boekwerkje een beetje ellebogenwringend te zeggen,

het was een goeie vriend van me. Ik zag hem weinig, we belden elkaar nooit, we

schreven elkaar nooit, we waren incidenteel onder elkaar, maar als het gebeurde was

(39)

We zaten dan zeker niet voortdurend hoogdravend over literatuur en politiek te praten, we hadden het over dingen die voor de hand lagen. Ik begreep bijvoorbeeld niet waarom hij Den Uyl in vergelijking met Van Agt zo'n fatsoenlijke man vond. Dat vond ik politiek kortzichtig van hem. Ik althans zie niet zo'n verschil,

praktisch-politiek gesproken.

Had jij behalve de afkeer van de confessionele politiek politieke raakpunten met hem?

Die afkeer was het bindmiddel. Daarop vond je elkaar. Dat was vooral het geval, toen het kabinet-Van Agt eraan zat te komen. Dat ging terug op de oude Nijmeegse traditie, op de ervaringen rond het genoemde gedicht, de ervaringen in die tijd met de tegenstanders van het NUB. Dat is steeds een gemeenschappelijk uitgangspunt gebleven. Het is een culturele realiteit die nog steeds bestaat, en die je nog steeds in zo iemand als Van Agt ontmoet.

Minister-president Van Agt ontvangt leden van de huidige NSV Carolus Magnus, 18 april 1978. Twee fragmenten uit ‘Een gesprek met de minister-president’. In: Almanak van de N.S.V. Carolus Magnus voor het jaar 1977-1978.

Wat was eigenlijk de inhoud van het praeses-schap, van het bestuur? Was dat representatief, voornamelijk?

Het stelde in wezen heel weinig voor. In de jaren die aan mijn optreden in de

Senaat voorafgingen, was er enige commotie geweest (we zouden vandaag de dag

zeggen enige gezindheid tot maatschappijhervorming, in de microcosmos); toen zijn

er allerlei plannen ontwikkeld om de sociëteit open te breken, en gewoonten en riten

af te schaffen, die een bezegeling zouden zijn van verschillen van sociale en culturele

herkomst..., (en U kunt allemaal wel raden wat voor een soort discussies dat waren...)

en toen kwam onze Senaat aan, en die gold (in '51) als opnieuw góed rechts. Toen

(40)

ernstig... léék, althans.

U bedoelt het einde van de zestiger jaren? Maar er is toch altijd wel een kern gebleven.

Nou, heel klein dan, toen. Maar dat is waar, het is nooit helemaal opgehouden.

Maar om met het begin te beginnen, je bent zelf katholiek opgevoed. Is dat de reden waarom je in Nijmegen bent gaan studeren?

Nou, die is veel simpeler. Ik zat op het Ignatiuscollege in Amsterdam, de

jezuïetenschool. De meesten die daar op school zaten, gingen in Amsterdam studeren,

dat lag voor de hand. Ik had toen echter een vriendin, mijn latere en thans ex-vrouw,

die woonde in Blerick. En Blerick is 60 km. van Nijmegen en vanuit Amsterdam is

dat 180 km. Dat was nog best een eind. Omdat ik toen nog geen auto had, moest ik

mij liftend, of per trein of fiets voortbewegen. Tijdens mijn middelbare

(41)

schooltijd heb ik regelmatig, puur uit geldgebrek, de fietstocht Amsterdam-Venlo ondernomen.

Wat studeerde je in Nijmegen?

Psychologie. Een maand voor mijn eindexamen was ik er van overtuigd dat ik biologie wilde studeren. Toen las ik een paar boekjes van Buytendijk, over de pijn, de vrouw, en dat was de reden dat ik ben overgestapt. Zo onbekookt en ondoordacht doe je een keuze op de middelbare school, dat hangt van een heleboel toevalligheden af. Ik had niemand die me daarin begeleidde.

Ik was in de omgeving van school een uitzondering maar ook in mijn buurt, Amsterdam-Noord, waar ik woonde. Je moet weten dat dat een arbeiderswijk was:

mensen die in de scheepsbouw zaten, als typograaf of kantoorbediende werkten. De universiteit was een volslagen onbekende wereld.

Toen je in Nijmegen aankwam, ben jij een blauwe maandag lid van de sociëteit Roland geweest?

Ja. Op de Hoenderberg zaten toen alle eerstejaars voor een algemene introductie van het Corps. Daar presenteerden zich toen de verschillende verenigingen. In die tijd waren dat Roland en Diogenes - Telemachus bestond toen nog niet - en de Meisjesclub. Ik heb dat zo zitten bekijken en ik dacht, nogmaals vanuit een

verregaande onwetendheid van het studentenleven: als je nu toch student wordt, dan maar bij de sociëteit. Dat lijkt op wat je ervan gehoord hebt, het schijnt er bij te horen.

Ik had de studenten van Roland in jacquet gezien, maar ook de jongens van Diogenes hadden zo'n maf pak aan met linten. Zij blaften weliswaar minder, hadden een andere, zachtaardigere toon, maar op dát moment zag ik het verschil niet. Met die instelling heb ik mij toen opgegeven bij de sociëteit Roland.

Het is een lang verhaal maar ik zal me nu tot de kern proberen te beperken, en de folklore er omheen achterwege laten.

Ik zal een voorbeeld geven: op de MULO en de middelbare school had ik veel

artikelen geschreven voor de schoolkrant. De schrijverij vond ik erg leuk. Ik schreef

in die tijd samen met Han van de Meer die nu voor de KRO in Londen zit, ook voor

De Volkskrant. Ik was toen een jaar of zeventien. De Volkskrant had een jeugdpagina

onder supervisie van Bertina, de filmcriticus. Eens in de week of twee weken, vulden

wij een pagina over de jeugd van tegenwoordig, over film, wel of niet met je vriendin

op vakantie gaan of samen weekenden doorbrengen, over muziek, met name jazz,

film, en dergelijke. In Nijmegen ging ik weliswaar psychologie studeren, maar ik

had ook belangstelling voor journalistiek. Ik had geïnformeerd of er in Nijmegen

een opleiding voor journalistiek bestond en gehoord dat er bij prof. Schlichting zoiets

was. Een van de ervaringen toen ik op de sociëteit

(42)

Roland kwam binnenlopen - en juist langs de weg van dergelijke ervaringen kwam ik erachter wat de sociëteit eigenlijk was - was een gesprek met een van de blaffende heren die daar de ontgroening verzorgden en mij vroeg wat ik in Nijmegen kwam doen. Ik zei toen dat ik psychologie wilde gaan studeren maar ook belangstelling had voor journalistiek. Daarop kreeg ik een bord om mijn nek met grote letters erop:

journalistiek. Dát was zoiets minderwaardigs, dat was geen echt academisch vak. Ik moest van dan af steeds met dat bord op mijn buik rondlopen, tot grote hilariteit van de groencommissarissen aan wie ik telkens weer moest uitleggen waarom ik journalistiek wilde studeren. Dat vond ik bijzonder vervelend worden, want ik had het idee dat journalist-zijn, kranten maken, een achtenswaardig ambacht of vak is, en dat werd daar volslagen belachelijk gemaakt.

Tweede voorbeeld: ik had een verlovingsring om, ik ging inmiddels al zo'n drie jaar om met Riet. Dat was in ons milieu gebruikelijk, maar werd daar bespottelijk gemaakt. Ik kan me herinneren dat ik daar met Arie ter Horst gesprekken over had en een letterlijk varkensachtige glibberigheid in zijn denken over vrouwen en meisjes ontdekte: hij sloeg een toon aan van: ja, hoe dat nou ging in Amsterdam. Een hele rare benadering van een bekrompen provincialisme tegenover iemand die uit Amsterdam kwam. Nou ja, Amsterdam, dan wist ik wel van wanten. Ik kan me één zin nog letterlijk herinneren en ook de toon waarop die werd uitgesproken. Ik weet niet meer wie hem uitsprak, dat doet er ook niet zoveel toe. Die zin was: nou, dan grijp je zo'n meisje in haar nek. Alsof ze het over vee hadden.

De deur werd voor mij dichtgedaan door een ervaring na de uitbraak van de eerstejaars. Ik had die met een paar anderen georganiseerd. We hadden met de buschauffeur afgesproken dat hij bij de Waalbrug zou stoppen. Wij wisten niet dat de heren van Roland, onder wie Theo Festen, de buschauffeur hadden omgekocht.

In plaats daarvan reed de chauffeur door naar de houten keet waarin Roland toen tijdelijk was gehuisvest. Daar was het hollen geblazen om aan de grijpgrage armen van de groencommissarissen te ontsnappen. Ik kon er niet vandoor gaan, want ik had onder m'n ene arm een pick-up en onder m'n andere een zootje grammofoonplaten.

Ik werd in zo'n hok van Roland gestopt, ik was ontzettend chagrijnig en op een gegeven moment heb ik m'n kop ervoor gezet en ben dwars door iedereen naar buiten gehold. Daarna wou ik met Roland niets meer te maken hebben.

Deze enkele ervaringen gaven mij een beeld van die wereld. Ik wist daar niets van, toen ik kwam studeren. Dat beeld is later steeds duidelijker geworden.

Daarna ben ik vrij snel in de NUB-hoek terecht gekomen, ik geloof dat ik nog

geen twee maanden in Nijmegen zat. Ik schreef graag. Ik had een artikeltje geschreven

over een dancing, dat ik naar het NUB

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien mogelijk dient de furosemidetherapie tijdelijk voor drie dagen stopgezet te worden (of ten minste de dosis te worden verlaagd) voordat een therapie met een ACE-remmer

Bij rundvee wordt het product goed verdragen aan doses tot 2 maal de aanbevolen dosis tot gedurende 5 dagen toegediend.. Studies op rundvee aan de normale dosering

Als bij deze dosis wel ovulatie optreedt, maar niet gevolgd wordt door een zwangerschap, mag de behandeling herhaald worden tot een maximum van 6 behandelingen.. De effectiviteit

Indien de behandeling met Sirdalud gestaakt moet worden, dient de dosering langzaam te worden afgebouwd, met name bij patiënten die gedurende langere tijd hoge doseringen

Ivabradine is geïndiceerd bij chronisch hartfalen NYHA-klasse II tot IV met systolische disfunctie, bij patiënten in sinusritme en bij wie de hartfrequentie ≥ 75 spm is, in combinatie

 Bij kinderen vanaf 10 jaar en adolescenten kunnen Metformine filmomhulde tabletten gebruikt worden als monotherapie of in combinatie met insuline.. Er is een afname van

Maar hij voelde wel, geheel genezen was hij nog niet; er was nog altijd iets in 't bijzijn van menschen, zelfs van die hij 't meest liefhad, wat hem hinderde en prikkelde, - al gaf

Dat er altijd gebleven was - sinds het oogenblik, dat zij half een kind nog, schuw en onwillig haar hand uit de zijne had losgetrokken toen voor 't eerst zij hem als zwager begroette