• No results found

1

Waar het gras nog even gratis groeit als de verbijstering, in 'n streek van weiden

en maaigewoontes, die resten, dood, in ieders richting verslingeren, zodat 't er stroomloos slootwater, bewogen als een slapende, zelfs verdorven uit doet zien, - daar ligt een klein station, onbenaderd, toen tenminste, toen dit gebeurde, als het schutdak van een stenen tuinschildpad.

De avond, mild, en met een schat van mogelijk-heden, voor wie zijn wezen kon negeren, vlijde z'n wang tegen dat gebouw, maar, mij

voorzag hij van een klamme zweetdoek,

op zich genoeg voor een spectaculaire herrijzenis, rond mijn slaap: dat haalde - niets uit:

wat zou de avond kunnen, dat uur van de dagen, van onbehagen, zweep naar 't uiteindelijk schavot, wat de middag niet vermocht, en wat de nacht gebruikte om de smaak aan te geven van een drank,

waarvoor geen dorst bestaat?

Mij nu ontging toen alles; de kreten, waarmee 't vee en de bevolking werkelijk op tijd

heiligschennis afdoet, waren slechts gedempt in de oude vleugels van mijn verstand bewust. Afstand is anders ook een glimlach funest, en pijn is misschien alleen maar pose: ik wist van geen aandacht voor 't gekrijs

van 't onderhavig deel van de wereld, als gebruik-elijk gekweld, dat me met rust liet.

Zelfs wat als 't al geen doodsklok was dan toch in elk geval zo luidde, en gretig verstierf samen met waarmee vee en populatie getuigde van z'n lot, vond geen gang tot mijn gehoor:

ik liet maar één verschijnsel naar me door. Ik las, als enige daar gezeten, het perron betonkleurig rond mij: ongebruikte brulboei

las, bij wijze van verlegenheid, en waar ik weer sinds kort een middenrif localiseer, was niets dan onderdrukte honger.

De trein, waarvoor ik iedere avond placht te wachten, en die altijd arriveerde,

was toen niet helemaal op tijd:

meer dan 'n kwartier verteerde; er zat voor mij niets anders op dan tegenwoordig

te zijn in 'n orde van tijd en plaats

die ik nooit koos, en niemand ooit voorzien had. Nu werd ik uit de verte, die mijn doel bedekte, me 't zwellen van een trein bewust: afstand doen een glimlach noodlot zijn, een traan (waarbij bijgestaan door de aftandse hamster het geheugen) doet hij z'n kleur en smaak vergeten. Ik keek dus op van 't boek dat ik te lezen zat: de trein zag ik van rechts naderen, en tegenover mij zag ik op de paaltjes van de afrastering

die aan de linkerkant goudgeel blonken, omdat ze aan die kant waarschijnlijk waren

schoongelikt door een grote warme tong, schoon, van alles wat niet hemels en aan materie onderworpen was, alle plaatsen al bezeten, in de zon van de ondergang, door een rei raven, rusteloos en verend.

Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’ Anders haat ik kinderen, weerlozer als die toch vertonen hoe je langzaam aan je zelf vermoordt omwille van de lucht van een ander, en meisjes schuw ik nog 't meest, praenataal al pooiersprooi.

Zo was er veel onbehagends dat mij doorschokte toen, terwijl een heidens insect vlotweg neerstreek op m'n hand, en daar bleef zitten, handenwrijvend, - ‘Och beest’, zo dacht ik, ‘Vermiljoene, jaden en donkere ornamenten, en dat alleen als ballast...’ -en ik het wegjoeg, de trein, die teg-enover stopte van me gescheiden door een perron en ha? een spoorlijn, vol kleine meisjes bleek te zitten. Open die ramen, en gespitst op een verzetje staken zij naar buiten en wuifden me toe.

Hoewel reëel genoeg bevond ik me in de positie van een aanlegpunt op een handboogpees

strak aan een vreemde boog gespannen, denkbeeldig als het gebogene van die trein.

Zij zongen en zij lachten mij uit, en riepen vrijmoedig in het Limburgs wat hun aanstond.

Een paar ramen bewogen zich niet. Daar waren strenge nonnen achter in stand gehouden langs duistere wegen van moederschap en angst voor de dood: de kinderen daar lachten mij als dames toe, totdat opeens een der meisjes op een vrij kozijn, om aandacht gebarend als beeldde ze haar toekomst pantomimisch uit, haar zakdoek liet vallen op 'n biels

Per ongeluk, merkte ik, aan de stilte die er viel als was er een doek gegooid over de kwetterende trein

Wat nu? Wel, wenken in mijn richting, en ze brachten een verward recitativo ten gehore, waarin ik werd verzocht een, bovendien verboden, kloof te overbruggen, terwille van Leentje. Ik stond op, en wandelde. Op de afgrond af, die z'n buik de aan haar hand ontsnapte zakdoek droeg. Ik had 't voornemen het kind het ding te gaan offreren, dan was 't gauwer dat ze weg waren.

Maar toen begon de kinderschaar me uit te jouwen, dat ik het deed, en me te verwijten dat ik toch niet durfde waarom ik keerde, en mijn besluit herroepen moest en wéér, want toen ik terug keek bleek

dat alleen de kleine bezitster stil was.

Zij had een gezichtje, dat wel in de schaduw leek te horen, met erop een radeloos, veel te heftig

smeeklachje, dat voor mij verslag deed van momenten van nameloos verstilde huiver, geluidloos kreunen, van arm besef der dingen. Haar wangen

droegen het glinsterend spoor van voortijdig inzicht en ze was slechts te redden, dat beeld voor mijn ogen door dat tot voorbarig te devalueren,

ik sprong op de spoorbaan, en gaf de natte lap op aan haar armpje, en keek in haar ogen.

Gele ballen, met kleine vale pupillen, 't leek wel, haar schedel binnen leidend als waren er twee spekkersen naar me toe gewend, met 't wondje, dat, uniek donker resterende, liet zien hoe er tenminste nog met zoiets wankels had verband bestaan

als een steeltje, kortweg verbroken navelstreng. Denk ik liever aan een geestloos godenbeeld, door Turken of toeristen met putjes bedacht in een blik, die licht weleer mysterie aangaf. Rond die ogen zag ik lijnen, zichtbaar vlees, mag dit gewoonweg dankbaarheid genoemd worden, alsof er geen sprake was van tijd van een orde, die onder ‘tijd’ niet wordt verstaan. Los van aandrijving, los van voortgang,

waar millennium en minuut 't zelfde zijn, en evenzeer als namen ontoereikend. Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’

2

Vlug ging ik terug op dat perron, zitten, en borg mijn blik in 't gedrukte,

maar de kinderen, onleesbare gezichten trekkend, wierpen mij veel snoepjes toe. Soms te ver, mijn rug voorbij de landweg op, andere weer zo zachtjes, dat ze tussen de rails vielen.

‘Lieve meneer’, riepen ze woordelijk en mondeling en ik liep sprokkelend en vergenoegd

als een kip in 't rond, en stopte al de eerste snoepjes in mijn mond.

Zelfs achter de ramen waar de zusters waren hielden er kleintjes bedeesd rollen op als aanbod.

Ze juichten, en vertelden mij weer, van waar naar waar, want dat wisten ze, ze met schoolreisje waren geweest, en dat ze nu op weg naar huis, stilstonden in mijn blikveld. Ik vergat paedagogische en verbitterde vormen van voorbehoud, praatte, snoepte en vergat dat gezicht zo hard ik kon. Toen kwam

mijn trein er aangedaasd, en toegejuicht en nageroepen door de jeugd van Maastricht vertrok ik,

een draaglijke smaak in de mondholte. Slinkend in de verte wist ik in een mierenhoop van onbekookte energie een rustpunt,

en wist, dat een glimlach mij nog restte als van wijzen, als van dwazen, als de tonen in een echt stuk muziek.

En terwijl mij de trein als iemand

die een ongeluk is overkomen verder rolde, ontstond er een barbaars gebaren in mij, dat nog niet ingelijfd was bij ervaring, die vereend en krachtig is in kaart gebracht. Van opzij kwamen dwergen zonder hoofd op, linnen apen zonder schaamte bij mij binnen. Zij deden een kostelijk dansje, vermurwend, zij traden vertederend op. Als een oordeel leefden geselslagen van cellofaan, op rond mij, schoorsteen van reuk en smaak, een moment kon ik de blinden niet meer hermetisch houden. Hoe zou ik durven? Die bleke momenten, van stilte, van rapier,

die dronken waterspuwers, overstuur, op drift geraakt door onkenbare beweging, kleuren, breuk,

die microscopische zendelingen, die leeuwen zonder horens, alfabet van perzië, en weke lichaamsdelen, maken die muziek? Dat wil ik wel aanhoudend horen,

springtouw en aambeeld vergeet ik niet meer. Ik ben, zeg maar gerust, op transen terecht gesprongen, en heb zo een rite zien uitvoeren, welker magie en de kracht me nu nòg heeft verwonderd. Dus heb ik niets gedaan. Dus verlaat mij - de asthma van de dagen, de lepra van de nacht: ik ben onschuldig. En ik ben weer nader, ik ben weer dichterbij.

Pé Hawinkels