• No results found

Jan Campert, Verzamelde gedichten (1922-1943) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Campert, Verzamelde gedichten (1922-1943) · dbnl"

Copied!
366
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Campert

Editie G.H. 's- Gravesande

bron

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943) (ed. G.H. 's- Gravesande). A.A.M. Stols Uitgever, Den Haag 1947

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/camp014verz01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven G.H. 's- Gravesande

(2)

JAN CAMPERT Foto Fons Hellebrekers

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(3)

HANDSCHRIFT VAN ‘REBEL, MIJN HART’

Verzameling G.H. 's-Gravensande

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(4)

Jan Campert

De generatie van schrijvers, die omstreeks 1900 geboren zijn - en daartoe behoorde Jan Campert, die 15 Augustus 1902 te Spijkenisse het levenslicht zag - heeft zich vereenigd in de tijdschriften ‘Het Getij’, maar vooral in ‘De Vrije Bladen’. Niet, dat de toen bestaande periodieken hun werk weigerden en zij daarom een eigen tijdschrift wilden hebben om zich te kunnen uiten, maar elke generatie heeft dit verlangen naar een eigen tribune. Jan Campert, gedreven door zijn artistieken aanleg, sloot zich bij deze schrijvers aan. Zijn bohème-natuur drong hem, zooals Clara Eggink gezegd heeft ‘op een goeden dag het verankerd bestaan van een jongeman van goeden huize, met een betrekking en behoorlijke vooruitzichten’ op te geven voor het onzekere beroep van journalist.

Er zijn verschillende soorten journalisten. Sommigen zijn nauwgezette

bureaumenschen, die een afgebakende taak hebben en daar niet buiten treden;

anderen, als Campert, zijn de litteraire dagbladschrijvers, die voor alles vrij willen zijn en als ze dan bovendien een bohème-natuur bezitten en geen eerzucht hebben is hun bestaan ongewis. Maar dat ongewisse bestaan paste bij het wezen van Campert. Hij kon niet op zijn stoel blijven zitten als een ambtenaar, hij moest het leven in, de menschen bekijken en doorzien in hun doen en laten. Zoo werd hij een journalist van uitzonderlijke bekwaamheid; maar zijn onrust, zijn bescheidenheid waren oorzaak, dat hij niet de posten heeft bekleed, waarop hij, krachtens zijn talent, aanspraak mocht maken. Verdroten heeft hem dit niet. Hij wenschte aan den zelfkant te leven.

De journalistiek leverde hem stof voor den roman ‘Die in het donker...’ (1934).

Als dagbladschrijver had hij voor zijn krant een reportage gemaakt en die stof werd verwerkt tot het boek, dat, hoewel leesbaar, toch al te zeer de herkomst verried.

Het jaar daarop verscheen zijn tweede roman ‘Wier’, een boek, dat in zijn geliefd Zeeland speelde en litterair op hooger peil stond. Zijn laatste novelle ‘Slordig Beheer’, in 1941 verschenen, was feitelijk een repliek op ‘Liefde en Goudvisschen’

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(5)

van Jacq. Gans; het is een zeer persoonlijk boekje, waarin hij een kijk geeft op het bohème-leven te Amsterdam en op zichzelf.

*

Maar meer nog dan schrijver was Campert voor alles dichter. Al heel jong heeft hij verzen geschreven en reeds op twintigjarigen leeftijd gaf hij een bundel ‘Refereinen’

uit (1922). Zijn werk was aanvankelijk niet sterk. Wat wil men? Een jong, enthousiast dichter ontkomt slechts zelden aan de invloeden van bewonderde voorgangers. De namen van Boutens en Karel van de Woestijne komen in de gedachte; maar door die reminiscenties heen klinkt toch reeds het echte dichterlijke geluid, en de menschelijke gevoelens breken telkens door. Menschelijk is Campert steeds geweest en tot het laatst van zijn leven gebleven. Niet de abstracte dichter, wegdroomend van de aarde, maar een levend mensch was hij, een mensch met zijn fouten en deugden.

In 1933, verontwaardigd over de boekverbranding door de nazi's in Duitschland, publiceerde hij zijn ‘Ballade van de verbrande boeken’. Feitelijk sluit dit, in een dagblad verschenen gedicht, aan bij zijn in den oorlog clandestien veel verspreide verzetspoëzie. Ook hier bleek de menschelijkheid van Campert; uit zijn reacties op de onderdrukking en zijn eigen handelingen. Want in dien oorlogstijd was hij niet alleen een man, die door zijn gedichten zijn medemenschen ontroerde en steunde in hun verzet, maar hij nam ook daadwerkelijk aan dat verzet deel. Vooral tòèn kwam het menschelijk element, dat in Camperts litteraire werk steeds op den voorgrond treedt, sterk naar voren. De Joden werden vervolgd: hij hielp de Joden.

Hij hielp hen door hen over de grens te brengen. Hij werd in 1942 gegrepen, in een gevangenis geworpen en naar Duitschland gevoerd; in Neuengamme is hij 12 Januari 1943 overleden. Hoe? Dat zal wel altijd een open vraag blijven. Misschien is zijn dood een verlossing geweest.

De reactie op Campert's dood is bij zijn vrienden groot geweest. Heeft één Duitsche moord zooveel dichters geïnspireerd tot het schrijven van een afscheidsvers? En dit niet om het tragische van dit heengaan, want executies en sterfgevallen kwa-

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(6)

men bijna iederen dag voor, maar om den persoon van Campert, den heengeganen vriend, den goeden mensch.

Campert's menschelijke kern was in den loop der jaren door smart verdiept, door leed gelouterd en de man, die zijn leven slordig had beheerd, was een dichter van formaat geworden. Trouwens reeds iedere bundel, die verschenen was, toonde een vooruitgang. ‘Verwilderd Landschap’, ‘Huis en Herberg’ en ‘Sonnetten voor Cynara’

vormen een hoogtepunt in zijn oeuvre. Hij heeft daarin zijn liefde voor een vrouw, voor het landschap en het huisje in de duinen uitgezongen op een zoo zuivere wijze, dat ieder, die gevoel heeft voor poëzie, door den eenvoud en de klaarheid getroffen moet worden.

In het leven van het oude Haagsche Letterkundig Genootschap ‘Oefening Kweekt Kennis’ zijn in den oorlogstijd eenige opmerkelijke lezingen gehouden: de eene was die van A. Roland Holst over zijn eigen werk onder den titel ‘Eigen Achtergronden’, de andere die van Jan Campert over poëzie en den tijd, waarin wij leefden. Zijn goed-gebouwde rede maakte destijds op ieder aanwezige een grooten indruk. Aan het slot las hij verschillende verzen voor, o.a. zijn sonnet ‘Rebel mijn hart’, dat feitelijk in den bundel ‘Sonnetten voor Cynara’ thuis hoorde, maar in oorlogstijd daarin geen plaats kon vinden. Dit was een uiting in het openbaar van het verzet, dat leefde in zijn hart en in de gemoederen van iederen goeden Nederlander. Datzelfde verzet heeft hij ook geuit in zijn beroemd geworden ‘Ballade van de Achttien Dooden’ en in zijn andere verzen, waarin hij zijn haat tegen onze overweldigers en hun aanhang heeft uitgesproken.

Wat is het belang van de figuur van Campert? Heeft het zin om zijn verzamelde gedichten uit te geven? Men kan Campert in onze Nederlandsche litteratuur niet verwaarloozen. Zijn werk is typisch voor den tijd, waarin hij leefde; wij kunnen door zijn werk dien tijd leeren kennen en ook den mensch, die deze verzen schreef.

Wat de uitgave van deze ‘Verzamelde Gedichten’ aangaat: voor de lezers is deze van het grootste belang om de ontwikkeling van dichter en mensch te kunnen volgen.

Hier zien we zijn eerste schuchtere pogingen; hoe hij zich den versvorm eigen

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(7)

maakt, zich langzaam verbreedt, verdiept tot den sonnetten-dichter, waarvan P.G.J.

Korteweg in de N.R.C. getuigde, ‘dat in deze reeks verzen een schoone traditie van onze dichtkunst op voortreffelijke wijze wordt voortgezet’. En niet alleen zal men in deze ‘Verzamelde Gedichten’ onuitgegeven verzen vinden, maar tevens tal van in tijdschriften verspreide en nooit gebundelde poëzie. De door Campert met zorg en liefde vertaalde verzen van Engelsche dichters werden toegevoegd.

Zeker, men zou een keuze uit zijn werk hebben kunnen doen. Maar een keuze is steeds subjectief. Kan men niet vaak uit een anthologie beter den bloemlezer dan de dichters leeren kennen? Wat de een getroffen heeft kan den ander onverschillig laten. Nu kan men zelf een keuze doen en zijn herinneringen aan Campert laten opleven. Men kan hem zien zitten in zijn huis aan den voet der duinen, waar in den verwilderden tuin de duindoorn bloeide en de vlier geurde, waar de helm

geheimzinnige ritselde en de zee haar eeuwig ruischen boven uit sloeg. Daar en te Amsterdam was hij thuis, al heeft hij Walcheren nooit vergeten. Deze streken herkent men telkens in zijn verzen.

Campert's rusteloos bestaan is nu afgesloten. Ver van het land en de menschen, die hij lief had, is hij begraven. Alleen? In een massagraf? We weten het niet. Geen steen zal waarschijnlijk zijn gebeente dekken, maar met de uitgave van deze

‘Verzamelde Gedichten’ willen zijn vrienden hem een monument oprichten, dat zijn geest zal doen voortleven in de harten van velen.

G.H. 's-GRAVESANDE.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(8)

I Refereinen (1922)

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(9)

Sonnetten

Van het vreemde klooster I

Dit zij onz'avond-stille en nacht-verzongen bede, dat, Heer, voor al Jeugd's donkre zonden, wij nu voor Uw verheerlijkt aangezicht getreden, boeten in bangen biecht van stonde aan stonde...

totdat zich heel de ziele schijnt beleden en zwijgen gaan onz' prevel-moede monden;

maar met den nacht breekt alles wat wij leden weer uit, en slaat zoo felle en wreede wonden.

O Heer, wat hebben wij niet naar U weggeschonken?...

den rijkdom onzer jonge en blijde jaren,

en de belofte andrer schooner oogen, die àl blonken zoo donker-diep en nauw nog te ontwaren...

In Uwe deemoed-stille handen hebben wij gegeven ons hunkerende hart en liefde-wachtend leven.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(10)

II

Ave Maria!... ik leg mijn handen aan mijn hoofd en droom, dat alle leven goed en innig is, maar in mij schrijnt een brandend-fel gemis om wat in jonger jaren aan mij werd beloofd...

Ave Maria!... Moeder, hoe heb 'k in U geloofd, maar aan den avond, in deez' vale droefenis, peins ik alleen aan wat voor mij niet is, en wat Uw wreeden wil mij heeft ontroofd.

Ik ben alleen, en kan mij niet bezinnen

op een vereenzaamd uur, dat Gij niet bij mij waart...

Daarbuiten heeft de nacht de schemering vergaard, en klimt de maan als wonder's schoonst beginnen, en al de sterren stijgen tot een stralend-hoog beminnen...

maar daar is gèen, die mij mijn leed verklaart.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(11)

Herfst-avond

Valer de dagen, die scheem'rend zich bezinnen op wat een sterke zomer brandde aan hun wet, toen d'uren, groeiend tot een rijp en schoon beginnen, den luiden zegen hunner tochten hebben ingezet.

Waar alle nachten als een donker-vreemd gebed stegen tot waar de sterre-steenen winnen hun heimlijk vuur... en aard's gespreide bed

verstilt onder d'extaze van een ademloos beminnen...

Valer de dagen... zie, hoe een siddrend ongeduld schrijnender bloeit onder den raadsel-schoonen schijn van droefenis, die àl geluk en leed verhult;

en door de tijden, die geweldloos sterven achter 't avondland, rest enkel nog de steun van hart's vertraagd refrein,

dat d'eindloosheid der heem'len over onze oogen spant.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(12)

Het masker

Zij wisten niet, maar in den talmen tocht der tijden waren hun levens: een bizar symbool,

dat aan de kanten van zijn dollen dool licht-vegen, vreemd, van zich liet glijden tot wrange pijn en een onnoemelijk verblijden der enkelen, die deze flarden kenden,

genooten, die de spannen hunner driften menden binnen de glorie van leed's omwaasde weiden.

Achter den mom van dit aldaagsch gebeuren, bijzij de wegen waar een oude wereld jaagt, opent de nacht zijn strakke sterren-deuren tot waar een woord eindlooze echo's draagt, en geen, die om deez' heimelijke vreugden vraagt de weelden van dag's kostelijke keuren.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(13)

Beelden

Stad

Dit is de stad der schaduwlooze straten:

zengende zonnen, die als regens storten, wier sterke slagen den laten zomer korten naar triester herfsten, wachtende verlaten...

Te noen: aan oud-verweerde gevels wordt een zonne-triomf den dag geboren: maten

ontstelde muziek, die melodie vergaten, roepen zijn roem als juichende cohorten.

Zonne-golven, die de blinde pleinen blaken, ziedende heem'len en de witte stilt'

der als visioenen koepelende daken - hun silhouet, dat aan den einder trilt - Dagen als eèn, die 't leven heeft gewild, maar aan zijn lijf het einde voelt genaken...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(14)

Haven I

Schepen, die al de rustloosheid van Uwe lijven bergt binnen de veiligheid van stormenlooze steê, hoort nu den lokkend-luiden roep der verre zee en voelt de morgen-wind Uw blanke zeilen stijven.

Hoe is de zon-doorzongen dag aan volle ree van schoon rumoer een blinkend-blij bedrijf en over alles zomer-lichte wolken droomend drijven naar wijder einders, met alle winden mee. - Schepen in haven: en de franke vlaggen beven, een feest van kleur, de strakke heem'len tegen. - zie, met den vloed wendt vlotte vloot den steven en keert met last en schat naar 't wachtend land. - gunstig de wind, die met den zomer-brand

het leven maakt tot lied, en zonne-zegen.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(15)

II

Als deze dag achter Uw einders is vergleden en met de zon 't rumoer der haven staakt, is d'een'ge nog, die roerloos staat en waakt, de hooge toren, licht- en nachtomstreden. - En keerend staag, met vasten regelmaat aanraakt zijn macht'gen zwaai nog even der duinen breede en wijde lijnen... en verder weg de schim der steden, die in den nacht zijn rosse vuren braakt.

Daar, waar bij dag de luide roepen stegen en heel de lucht vol werd van hunne kracht, is aan den avond 't bandloos werk gezwegen om al der sterren droom, die stil gelegen,

een eindelooze rust en klaarheid heeft gebracht. - daar is geen liefde, in vergetelheid gezegen, die schooner scheen dan deze naakte nacht.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(16)

‘Pastorale’

Jongen, onder deez' herfstlijk-schoone luchten stond je brandend in je blauwe boezeroen, en de wilde winden dansten dolle kluchten tot een vreemde vreugd aan deze rijken noen.

Maar ik zag U ruig en ruw ontwrongen aan den akker, waar Uw wil gebiedt, en de rhythmen der oneindigheden zongen 't Uwen roem hun harten-teeder lied...

Zooveel trage tochten trok mijn leven, hoeveel reizen keerde 't moedloos weer? - O, geen avond heeft mij ooit geschonken

de bezinning Uwer schoonheid, droom-doorweven, in den storm der blaren, dwaas en dronken, rijzend krachtig voor 's Herfsten bàr begeer!

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(17)

Pierrot I

Pierrot, waar zijn de nachten, dat je aan de wegen stond en tot mijn open venster je zachte liedjes zond?

Pierrot, waar zijn de nachten, dat als een vreemde schijn, maan brak over der huizen zilveren dake-lijn?

Pierrot, waar zijn de nachten, dat een verholen wind een wijsje ving aan te pijpen van die nimmer zijn bemind?

Pierrot, waar zijn de nachten, dat je wezenloos en bleek, roerloos stond in d' avond-wind, die door je haren streek?

Pierrot, waar zijn de nachten?

ik wacht nu al zoo lang,

het leven wordt vreemd en siddert van ongestild verlang...

Pierrot, waar zijn de nachten?

de stilte groeit stiller nog, blanke boot vaart en daarachter der sterren bloesemend zog - ...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(18)

Pierrot, de tuinen verlaten, de lente rilt in hun greep, licht slaat de nacht tot wonden met striemenden geesel-zweep.

Pierrot, zòo alles verloren in dien storm van driftig geweld...

hoor, hoe de dreuning der uren onze hunk'rende levens telt, en eindlijk tot het doel gestegen, ligt in der sterren oneindigen zwijm, langs de nachtlijk-blinde wegen, ons bang en broos geheim.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(19)

II

‘Mijn hart wordt bang, de maan vergaat, ami, nacht kwijnt aan het verschaalde licht der dagen;

nog uit de tuinen, waar 'k U zwerven zie, rijst op de wind Uw nooit-vervulde klage.

En telken avond, die schuw-verlaten draalt om de verteed'ring mijner matte handen, weet ik Uw hunk'ring, die langs wegen dwaalt, en einders zoekt van eindelooze landen.

Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt,

en in mij raakt wat naar een nieuw verlangen streeft, nooit zal Uw mond kennen mijn mond,

omdat dit huis mijn vaste liefde heeft.

Omdat dit huis, waar alle vreugden zijn begonnen, - nu staat het grauw in 't park der eenzaamheid - door al der jaren snoer mijn liefde heeft gewonnen, die hem haar schoonste schatten wijdt.

Want alle leed en al geluk, dat mij geraakte, vierden heur feesten binnen deez' eend're muur, - zou nog mijn hart, dat al der jaren schemering genaakte den zegen kunnen deelen van Uw wild uur?...

Zou het niet machtloos zijn te zwerven, waar Uwen donk'ren wil het spelend dreef, wijl aan de breking van het nachtlijk sterven alleen een matelooze moeheid overbleef?...

Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt,

en in mij raakt wat een nieuw verlangen streeft, nooit zal Uw mond kennen mijn mond,

omdat dit huis mijn vaste liefde heeft...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(20)

Maar o, als dit besef eens is verloren,

en aan het nacht-gelaat zingt een bizarre maan, zal Uwen zang mijn rust komen verstoren, moet ik U volgen, waar Uw voeten gaan!’

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(21)

Schooierslied

Ik ben een schooier, en telken morgen lokt mij een roep de vroege landen in, zoo heel mijn leven: zonder zorgen zwerf ik vanaf der dagen lichtst begin.

Door vreemd domein, langs alle wegen,

hoe wel vertrouwd is hun den gang van mijne voeten;

door winter-winden, zon en regen en onder Zomer's hooge wolken-stoeten.

Dit is mijn roem, mijn leven en mijn lust, dat ik mijn eigen rijk geluk belijd, hoe heeft het immer nog een wijde rust rond mijn geheven hoofd gespreid.

Hoe lief is mij dit grootsch en wild bestaan, waarin de droom zich aan het leven bindt, als ik de dagen schouw en mij laat gaan door hunne tuinen, 'lijk een verwonderd kind.

Wie kent als ik, des levens maatloosheid, wie heeft als ik, den wrangen wijn gedronken van leed, dat smartlijk schrijnt... nu in den tijd ligt al mijn bittre en barre pijn verzonken?

Ik ben een schooier, en draag de dagen:

een immer nieuwer wonder in mijn handen;

mijn heele leven is een stadig vragen, een tocht naar altijd schooner landen.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(22)

Arlequinade

Eerste stem:

Die van Uw schoonheid nimmer zijn verzadigd, zij gaan als vreemden langs der wereld wegen, maar weten zich als godlijk begenadigd

met Uwen wreeden zegen.

Tweede stem:

Die nimmer van Uw liefde konden rusten - als donkre avond-bloemen zijn hun oogen - zij weten: naar de lippen die zij kusten, worden hun zonden afgewogen.

Beiden:

Maar ook, dat voor al andrer handen wijken wat hun verdroomde ooglicht heeft aanschouwd, hoe zij zich in der stilte nachtlijk-koele rijken een levend wonder hebben opgebouwd.

Zij weten zich de vreemden, de verloornen, en iedre dag is winst aan eindeloos geluk;

van eenzaam kind gewerden zij tot de verkoornen, die moeizaam leven onder àl der dagen druk...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(23)

Carmen

Voor Pola Negri

I

De nacht was oppermachtig in haar oogen, weerstanden vielen voor haar als 't herfstig blad;

trots, tot een vale vernedering gebogen, wijdde den weg, dien haar voet vergat...

Geen, die nog uit het spel van wrange logen, de schaam'le schat aan wat zijn hart bezat, te redden wist naar een verholen stad, die veilig stond voor haar satanisch pogen...

Want aan den aanvang van zijn stille reis, als nog d'erinnering zijn oogen blindt, staakt het vermetel hart zijn eendre wijs.

En in de bloedend' ochtendschemer, die arm en verlaten draalt, sterft op de stemmen van de wind zijn laatste lied: ‘Oh ma Carmen... Carmen...’

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(24)

II

Dit was de laatste dag: vreemdlijk-rood zakte achter der bergen burcht de avondzon - de wind werd stil - uit alle verten, die hij won, kwam het ontzaglijk schrijden van de Dood...

Was dit een einde?... Zij zag hoe schemer spon verteedring rond haar sterk-opstand'gen nood - maar zij brak uit... een lied van wat het leven bood, kaatste aan den nacht-verzonken horizon.

Het laatste Spel: in haar verdwaasde denken zag zij de Dood: eén, die haar liefde zocht, en dacht, dat haar verfijnd en lokkend wenken hem voeren zou naar waar zij roerloos stond onder de sterren,... een kréet,... zij trok den tocht met haren wreeden glimlach om den mond.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(25)

Film I

Een fèl festijn, en de verwrongen monden:

wreed achter den duistren mom van pijn of lach - maar geen, die achter dìt Uw bloedloos masker zag:

de zerpe zaligheid van Liefde's luttele stonden.

II

Voor Alfred Abel

Is er iets dwazers dan dit dwaas gelaat, dat aan herinnering zijn droomen meet, - iets schooners dan dit zachte hart, dat weet alleen de stilte, waar heur wezen gaat.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(26)

Zwervers-liefde

Gij waart mij immer vreemd en nooit-genegen, enkel het hooren Uwer tred was een solaes voor mij, armzalig hert, dat hunkerend en dwaas, zijn liefden spilt langs nachtelijke wegen.

Zoovele steden zwierf ik - achter het waas, waarmee zij uit de koele kimmen stegen, wist ik de schat der pleinen, strak-gelegen onder de zon, midden der dagen luid geraas.

O stad, gij duistre, die heim'lijke weelden tot relequieën in heur schrijnen werft;

voor mij, die zooveel wrange vreugden deelde, wiens wreede hart in menig leven kerft, waart ge een tijdlijk schoon, dat alreê sterft:

balseme kort voor wond, die nimmer heelde.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(27)

Fragmenten I

‘Der wereld schoonheid is eindeloos.’

P.C. Boutens.

Als met de eerste sterren het geheim der nachten rijpt tot den sidderenden droom van schoonheid, die onwerklijk schijnt, - bloeit als een vuren waarheid het geluk der dagen in onze harten open, en de bezinning onzer levens richt zich op dit eéne: dat eindloos alle schoonheid is. -

Kind, de sterren-zwermende nachten, de lente-verzadigde dagen zijn wegen, schoonheid-verblind, - hun doel is eenvoudig en klaar. - Zie, hoe de branding der tijden bloesemend breekt in stijgende rust en onzer handen deemoed: stil in de verlaten rijkdom van ons beiden. - Achter ons verzonken de wereld, als een machtloos geweld, en de smeeking hunner stemmen: een gebed in de nacht. - Bezin U, kind, laten wij keeren, want geluk is voor òns niet alleen. -

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(28)

II

Hij sprak niet meer, maar zijn nerveuze hand lag kalm en stil, als een gereê begrijpen, en allengs om zijn zachte oogen-brand ving schemer's zoetheid teeder aan te rijpen...

hij zag met een bezonken onverschilligheid hoe aan zijn sponde een vreemde vrouwe waakte, en zon, hoe in een dwaze en vergane tijd

heur loom gebaar zijn dagen zalig maakte...

- en nu niets meer; zijn moe-gesloten oogen schouwden nog eenmaal àl wat jeugd hem bood...

te schamel was de kracht van zijn opstandig pogen, dat hij zou breken deez' barr' en wreeden nood.

- Zie, door de nachten nadert onbewogen, ruchtloos de onafwendbaar-starre Dood.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(29)

III

o de verlorenheden van dit leven, waar achter hun onzienlijkheid de bogen van het wonder overbeven den duizelenden afgrond van de Tijd...

... en een gelaat, dat uit de nacht geheven, binnen den spiegel mijner droomen glijdt...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(30)

IV

Toen moest ge komen, en ge kwaamt...

het grootsch gebaren Uwer handen vulde de stilte alom,

en in den schemer werdt ge tot de schim van een verloren schoon,

dat geen gelaat behoeft...

zoo stondt ge en der sterren tal groeide tot een onmetelijk verbazen

over de schaduw mijner oogen heen;

en onverwachts, als nooit-vermoed, tradt ge dien éenen avond nog binnen mijn duister harts-geheim...

geen kende U ooit, als ik U heb gekend;

dat uur, waar Tijd's bloed-donkren slag stokte voor Uwer handen zachte teederheid, voor al de heimlijkheden Uwer oogen...

en ergens achter de zeeën mijmerde een lied, waarin een God zijn ziel verloor...

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(31)

II Verzen (1925)

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(32)

[I-II]

I

Ik word van Uwe onrust gansch verteerd, en elken nacht verstoort Uw droom mijn denken, zoo volg ik willoos al Uw lichte wenken,

of enkel gij mijn hart beheert.

Vergeefs verspil ik wat ik eenmaal won, om van Uw vloek te zijn ontheven,

maar rijker als voorheen ben ik gebleven - gij zijt van dit bestaan de donk're bron.

Onder den eenvoud van mijn stillen tijd bespeur ik onverbiddelijk Uw trage vloeden.

Ziet ge dan niet het wreed verbloeden der ziel, die Uwen waan belijdt?

Geen troost van U, maar snellen slag op slag, gij wondt mij in al hart's spelonken,

totdat ik staam'lend, van Uw pijnen dronken, wat noodelooze woorden fluist'ren mag.

O, blind geheim, dat mij verrast, verraadt, o, zoete logen, die mij begenadigt, ben ik wel ooit van Uwe zwijm verzadigd, voordat dit hart vergaat en niet meer slaat?

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(33)

II

Als gij ons overvalt zijn wij altijd bereid U te ontvangen en weer weg te geven.

Dit is de rijke armoe van ons leven, dat we aan U behooren t' allen tijd.

Wij vragen niet om wat ge mild ons geeft, maar blijven 't zelfde kind bij Uw genade, en zwerven roekeloos de onbegane paden, waarlangs Uw vreemde voorkeur streeft.

Wel menigmaal hebt g'Uw gelaat verhuld, wij zoeken nooit, want zeker zult ge keeren om ons met Uwe liefde weer te deren, totdat Uw uren zijn vervuld.

En onze ziel, die gij geslagen achter-liet nog na mag mijm'ren met geloken oogen, en aarzelend begint haar ijdel pogen U te benaad'ren in haar gebroken lied.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(34)

Liederen

[I-V]

I

Donkerder luidt de zee, en haar lied verwaait met den wind, waarachter Uw dreigend geheim rijst en zich

op zijn onstuimigen was bezint, - en er is niets tusschen U en mij dan Uw hart dat te spreken begint.

Er is niets tusschen U en mij dan de schuim-bevlogen zee, en de roep der voog'len in vreemden nood,

die krijt met haar driften mee, de tocht der wolken, wild en hoog, onder God's heilige sterren-steê.

Tusschen de naaktheid der druischende zee en het duister land, waar het woelende water niet reikt,

steunt d'eenzaamheid van het strand:

verlatene brug, die de eeuwige kloof van hart tot hart overspant.

De dag is vergaan, als een kind zoo bevreesd was zijn vlucht voor de kilten der nacht, nu ergens schuilt hij en telt en leest van de banen der sterren de uren af tot Uw donkere bloei is geweest.

Hij was het kind der voorbije herfst en van de late zon, - o schaamte, dat de ziel vergeet,

geluk, dat zij eenmaal won, toen met Uw breidellooze drift de vreemde tocht begon.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(35)

Nog is er niets tusschen U en mij dan der waat'ren schuimenden vloed, - maar gij zijt weg en vèr van hier,

dat ik U verliezen moet, Uw roep in der winden storm gaat teloor en breekt... voorgoed.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(36)

II

Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven, dan enkel wat ons scheidt en immer bindt -

zoo meen'gen droom heeft het ons saam gegeven, tijdloos en eeuwig als het ruischen van den wind.

De dagen gaan, - en zooveel liefde ging verloren achter de dicht-gestorte einders van den tijd, de jaren, die nog komen, zullen nimmer storen wat binnen zijn schrijnen stil is weg-geleid.

Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven, of waar wij morgen onder God's sterren zijn, -

daarachter zingt ons hart, donker en trotsch gedreven, zijn altoos nieuw en over-oud refrein.

Avond en morgen hieldt gij mijn denken wakker uit dezen blinden slaap, die leven heet, - zoo was Uw nà-heid mij de liefste makker, die alle pijnen stilde en vergeten deed.

Morgen en avond, van het weifelend verglijden der nachten tot de klaarte van den dag, was om mij als een onuitsprekelijk verblijden de weemoed Uwer oogen en Uw zachte lach. - Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven, of waar een nieuwe morgen ons weer vindt - wij zijn maar zwervers, donker en trotsch gedreven, onder het eenzaam ruischen van den eeuw'gen wind.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(37)

III

Laat niet te lang U wachten, o, mijn gedroomd bezit, want tartend zijn de nachten, waarin ik om U bid.

Wees niet te diep verborgen, waar ik U nimmer vind, - zie, altoos troost de morgen wie eenzaam heeft bemind.

Als aan de avond-wake gij tot mij over-nijgt -

Uw handen zacht mij raken, hart's roep verluidt en zwijgt, - ben ik eèn oogwenk eenzaam met Uw verhuld beleid, is alles mij gemeenzaam wat tot Uw doel mij leidt.

De wind is stil van spreken, der sterren stem verhaalt, wien tot haar is geweken, den prijs, die wordt behaald door hem, die U gegeven zijn korte leven wijdt, zijn loon: een deel der even vloedende eeuwigheid.

- Wil nog van mij niet wenden Uw vreemd en schoon gelaat, rest tot het stervend ende der droom, die eens vergaat,

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(38)

want als de winden strijken - de nacht zijn booten bouwt - gaat gij traag van mij wijken, en niets dat U weerhoudt.

Langs de gesloten luiken vervlucht Uw heil'gen aêm, wat late vogels tjuiken, ik fluister Uwen naam...

Laat niet te lang U wachten, o, mijn gedroomd bezit, want tartend zijn de nachten, waarin ik om U bid.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(39)

IV

Waarom hebt ge niet een ander U verkozen, die U evenwaardig is,

daaglijks met U kan verpoozen aan Uw strengen, soob'ren disch?

Waarom blijft Uw gunst mij steeds geschonken, die ik nimmer van U vroeg,

't leed, dat lang al is bezonken was genoeg, genoeg, genoeg...

Maar Uw stage aandacht blijft mij kwellen, en Uw vreemde, diepe lust

àl hart's wegen vergezellen tot zijn eindelijke rust.

Altijd komt ge mij weer gastvrij nooden tot Uw stilte nooit-gestoord,

waar ik breek met U de brooden, drink het water van Uw woord.

Duiz'lend met Uw blinden slaap betogen wankel ik het scheem'rend pad,

zie ik, nog van U bevlogen, al de dingen, die 'k vergat:

D'ochtend-zon, het gras, de stille boomen en de waat'ren van de lucht,

die de eindeloosheid zoomen, waar gij achter zijt gevlucht. -

Zie, de dag aanvaardt de strakke toomen en ik treed weer in 't gareel -

of 'k Uw stem nooit had vernomen, - ieder wint zijn luttel deel.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(40)

Wie zegt mij, wanneer ge weer zult keeren, geef toch d'eène zekerheid,

zal ik U blijven ontberen? - zie, ik ben altoos bereid. -

Waarom hebt ge niet een ander U verkozen, die U evenwaardig is,

daaglijks met U kan verpoozen aan Uw strengen, soob'ren disch?

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(41)

V

Ga nog niet weg, de nacht is sterren-leeg, de wind dreigt om de hoeken van de straten, wacht tot den ochtend, rilde en veeg,

voor gij mij wilt verlaten.

Het was te kort uw toeven hier, hoe kunt ge nu al van mij scheiden?

Welk vreemd en wonderlijk bestier laat al Uw aandacht van mij glijden?

Ik had U al zoo lang verwacht, - de dagen werden trage weken - en bitter was 't dat elke nacht zonder U is verstreken.

En nu ge eindelijk gekomen zijt - geluk te groot en nauw te meten - staan alle dingen U bereid, is alle leed vergeten.

Zie, wat ik vraag is zoo gering, enkel den droom van hand en oogen, ik weet, een oude herinnering

houdt Uwe liefde mij onttogen.

- Rust nog een wijle bij den haard, het regent aan de ruiten -

wat 'k veilig voor U had bewaard zal 'k in mijzelf besluiten.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(42)

Uw zachte minnen

Zoo zuiver bloeien niet de stille rozen, als Uwer liefde aandacht bloeit tot mij.

Uit vele harten heb ik U verkozen, rustig en blij.

Zijt gij tot mij, ben ik tot U getreden?

- Vergeefsch bezin op den verloren tijd! - Ik weet alleen, o wonder van dit heden, dat gij er zijt.

Ge kwaamt en hebt mij blindelings geslagen, want weet: geluk komt altoos onverwacht.

Nu mag ik U verbeiden alle dagen en elken nacht.

En rond de lamp van Uw eenvoudig minnen verklaart de duist're schaduw van mijn hart, verstilt der driften hunkerend beginnen, waar 't was verward.

Totdat eènmaal Uw lichte vleug'len schragen dit leven zoo verstrooid en zoo verdeeld, dat het voor U na al zijn vruchtloos jagen geen schijn verheelt.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(43)

Gestalten

Ruth

Door al de schemerende uren dezer dagen, als vèr vanover zee de nachtwind zwerft tot dit verlaten oord, ruischt wijd-gedragen het stille lied, dat met den morgen sterft, en luist'rend naar de avond-zee gebogen, waar aar'zlend nog een late zonne staat, doomt wonderbaar en droom-betogen het milde gloriën van Uw zacht gelaat.

Zoo schrijdt ge door de poozen van dit leven, als eèn die even troost en 't nimmer weet, maar toch na alle vreugden is gebleven het hooploos-moewe spel van liefde en leed.

Wel brengt weer ied'ren avond U en mij tesamen, 'k zie U gebogen langs den akker gaan

om traag de schaarsche aren te verzamen:

't nood-druftig brood voor Uw zoo nederig bestaan.

Als in den ban van dit visioen gevangen schouw ik onwezenlijk-scherp Uw silhouet, hoor ik den doffen maat-dreun der gezangen,

den schrillen snerp, waarmee een zeise wordt gewet, en halvelings gewend, terzijde, af-gezonderd,

als een zoo vroom verpeinzen rond Uw teedernis, staat hij, Uw meester, roereloos-verwonderd om al de vreugd, die in zijn ziel gerezen is,

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(44)

bij de aanschouwing van uw zachtheid stil gestegen, schuchter en schooner dan het zoetst geheimenis - want welk geluk, o God, zwerft vreemder wegen dan liefde, die alom en eindloos is?...

Zoo brengt weer ied'ren avond U en mij tesamen, als vèr van over zee de nacht-wind zwerft,

totdat ik staam'lend zeg een wel-vertrouwde name, smeekend om deernis, die dit leven derft.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(45)

De stervende I

Het uur vervuld, - en aan het aarz'lend naad'ren van het licht, dat tusschen dag en nacht en tusschen droom en wake ontbloeit, zoo smetloos als een woordenloos gedicht, hief ongedeerd zijn ziel zich tot het laatst ontwaken.

Uit dezen slapeloozen droom als door een lichte hand getild zag hij het rijke en arme leven, dat de tijd hem had beschoren, en wist hoe plotseling wel alles in hem was verstild,

en dat aan uur nòch plaats hij nimmer zou behooren.

Maar langs den weg, die tot deez' eenzaamheden voert - duizelend-snellen stroom van eeuwen tot seconden, - heeft heimelijk herinnering's adem hem beroerd,

heeft hij voor d'eerste maal zijn leven schòon bevonden.

Zoo klom door 't ongekend geluk verrukking's pijn van vroeg verbazen tot den laten glimlach zijner oogen, als wel van zielen, die verwond en moe-geslagen zijn, nochtans ten lest een lichten lach bewaren mogen.

Want waàr of werwaarts ook de gril'ge hand van 't lot ons heeft geworpen aan de branding dezer tijden, behoud, o ziel, als dierst bezit de zachte spot,

die zegeviert en glorieuslijk rijst boven al levens lijden!

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(46)

II

Dan in de matelooze vaart van dit verscheiden heengestuwd

lag onder hem - o, broze bloei - de eerste teederheid van zijne jonge jaren, hoorde hij weer de winden over zeeën aan-geluwd,

die langs den einder stierven tot een ruischend-schoon bedaren, zag hij weerom als in een breed- en wijd-omspannen visioen de landen, die zijn schuchtere eenzaamheid beminde, wolken en zee, de zon der zomer-noen,

die aan den witten weg zijn duiz'lend oog verblindde - en t'avond, waar het lage en trage dralen der dage-schijn rondom de schaduw van de donkerende dorpen is gelegen, naakt aan zijn eenzaam hart de oude en trieste pijn,

een vreemde drift te moeten zwerven langs àl wereld's wegen.

Wel hoeveel eindelooze tochten heeft zijn oog aanschouwd!

Aan hoeveel einders, waar de wisselende waat'ren rusten, heeft zijn vermoeide blik gepoosd als aan een eindelijk-vertrouwd en veilig doel voor 's levens ruig-verlaten kusten.

Onder de nachten, waar de zonnen en de sterren zijn geplant als d'een'ge zekerheid voor wat hem heeft gedreven,

leent hij ter railing van het zeilend schip, en spiedt het land, dood's schoone land - o, rust'ge baken in dit rustelooze leven.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(47)

III

Het uur vervuld - en niets blijft dan Uw droom, waar alle reizen, alle wegen einden en beginnen, gij gaaft, gij naamt, zoodat zijn ziele zonder schroom geheven werd tot dit hernieuwd en mateloos beminnen.

Uit d'eersten droomeloozen slaap werd hij getild tòt waar vermijmeren de spiegelende klaarten Uwer oogen - Zegen, deez' handen God, lenig deez' smarten God, breng toch dit eenzaam hart Uw bitter mededoogen.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(48)

La princesse

Gij waart zoò schoon, en dus heb ik U niet gekend dien laten middag binnen de koelte uwer luchte wanden, tegen der uren brekend licht hieldt ge 't gelaat wat afgewend en in Uw schoot een paar verstrooide vogels: Uwe handen...

Gij waart tè schoon,... als een verdroomd en teederlijk pastel schouwde mijn aandacht U in de opene warande, -

de stille woorden, die ge zeidet, zongen als de zachte bel van klokken over avondlijk-verzonken landen -

En achter U lagen, onaantastbaar als het zeker weten, het vreemd bezinnen op d'ieder eigene eenzaamheid, de tuinen en terrassen, koel en roereloos-gewijd...

en overal, maar in Uw oogen diepst te lezen

speurde ik een ouden droom, dien 'k welhaast was vergeten, maar in Uw naheid sterk en onafwendbaar komt gerezen.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(49)

De genezende

De kamer was zoo hel in 't vroege ochtend-licht, toen zij ontwaakte uit een lang en moeizaam rusten, waarin de dood bijkans haar leven bluschte,

en sloot haar schier de groote oogen dicht.

Ze sloeg de oogleên op, weer neer, den dag ontwend, en loom woog nog het dek op hare leden,

tè zwaar de strijd binnen dit brooze vat volstreden, als Uw genaad'ge hand den loop niet had gewend.

Zooals een kind in staag verbazen voor 't eerst de dingen rond zich schouwt, zag zij de lucht, die voor het venster blauwt en over weiden melken morgen-wazen.

In 't open raam had zuster wat bloemen neergezet, tulpen en d'eèrste schucht're bloei der rozen, hoe zorgzaam en met zachte hand zijn zij verkozen en in de jonge zon een schoon en goed gebed.

- Zie, aan den wand hangt het eenvoudig, houten kruis, - wiens sidderende hand heeft hier zijn ziel beleden? - alles was nieuw, tòch van den ouden glans omgleden, als vroeger nog bij moeder thuis.

Zij kon niet kiezen wat ze 't liefst en dierbaarst vond en durfde nauw haar oogen rond te laten dwalen -

want ieder ding scheen van een nieuwe vreugde te verhalen, - niet wetend of haar hart dit groot geluk doorstond,

en sloot de oogen, maar om haar lippen gleed een vreemde lach, als van wie uit-verkoren ergens bijzij dit leven gegeven is te hooren het lied, waarin een God zijn ziel vergeet.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(50)

Yevonne

I Yevonne

‘et toi, qui sait si jamais tu te souviendras de moi’

De winden waaien...

maar dit hart is stil en leeg,

gij zult niet komen, hoe ik U ook wacht...

de luiken zijn gesloten, en de groote nacht rijst ongerept over de ruige reven van de zee.

En hièr waar gij niet zijt, -

o, nooit-vertrouwd en on-naspeurelijk gemis, - zijn alle dingen nog

als van Uw hand beroerd.

- Hoe lang nog duurt deez' tijd, dat ik mij zelve schouw

in de ovalen wreedheid van een geslepen glas:

naàkt onder het licht der hooge kandelaren, eenzaam in de echoënde ruimten van dit huis? -

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(51)

II De dienaren

Zij dienen mij, maar waardloos blijft wat zij mij geven, en al hun goed bedrijf, het wint mijn aandacht niet, mijn hart hurkt in de schaduw van dit leven

en luistert naar een lang-verloren lied.

Zij dienen mij, omdat er iets is in hun wezen, wat fluistert van hart's hopelooze pijn,

omdat zij achter de wanen van mijn leven lezen van oud verdriet het eeuwiglijk refrein.

En als de morgen door den zwaren val der kleeden zijn bleeke beelden wervelt langs den wand, vermoed ik reeds hun hoorelooze schreden in mijn vertrek, dat àl geluiden bant -

Het is zoo stil, zoo stìl, maar van de breede pleinen roepen de honden, juicht der hoornen schal, de jagers rijden uit met 't eerste zonne-schijnen, niet wetend wat de ochtend brengen zal...

en gansch den dag is om mij als een stil bewegen

het zacht gebaren en de vertrouwdheid van hun slaafsch bestaan, hun oogen volgen mij langs al mijn wegen

en in hun liefde ben ik weerstandloos gevâen...

en weer deez' lange uren, en weer dit eindeloos beginnen en weer den donk'ren maatzang van het bloed -

O, hart, mijn hart, gij zult wel nooit herwinnen wat g'eéns verloren hebt en immer derven moet.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(52)

III De avond

Den ganschen langen dag smeek ik om Uw genade, zoo troostend reikt Uw deernis tot mijn eenzaamheid.

Gij hebt in Uw geheim een stille rust bereid,

die schuchter bloeien moet vèr weg van 's werelds paden.

Zie, als gij stilaan alle ruimten gaat verzaden met Uwen schemer, die rondom de dingen glijdt, ben ik dan anders als een kind door U geleid?

berust ik zonder vreugde in Uw wijs beraden. - Want, alles gaat voorbij, en wat rest van dit leven?

Eenzèlfde zon zal rijzen, waaien d'eènd're wind, als van dit fel bestaan niets meer zal zijn gebleven - Wees stil, o hart, want hoeveel is U niet gegeven!

God telt niet alle wegen, die gij zijt gedreven, maar: hoeveel uren hebt ge blindelings bemind?

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(53)

Brevier

Kort brevier

Wij zijn enkel maar een naam binnen Uw breed verband, een gedachtloos gelezen woord, dat aan Uw aandacht ontgaat, waarvan Uw oogen zich wenden als van een vreemd gelaat, - o, Uw wreede heilige hand, die ons achtloos overslaat - Wij staam'len heel dit leven enkel maar Uw naam, maar gij hebt U voor ons verhuld,

en in den glimlach van Uw godlijk geduld breekt onze bede, maar de hope blijft onvervuld.

Wij hooren door dag en door nacht enkel maar Uw naam, in de ruischende psalmen van zee en van wind,

in het ander hart, dat zich blindlings aan het onze bindt, in het huiv'rend en broos geluk van een lachend kind.

Wij staam'len heel dit leven enkel maar Uw naam, en wachten, want hòe zijt ge ons nabij, -

gij schijnt te naad'ren, - en gaat tòch voorbij -

wij zijn enkel maar een naam binnen Uw breed verband, maar o, dat wij ons zoo verneed'ren mogen,

dat gij nog eènmaal achter de bronnen onzer oogen, achter de witte en teed're deemoed onzer handen de zachte lamp van uwe liefd' laat branden.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(54)

Erkenning

Verstoken allerwegen, zonderling verdeeld, gaar ik de weelden, die gij, als verveeld, strooit langs de schachten dezer tijden,

tot eindlijk gansch dit kleine hart, van U vervoerd, door Uwe macht'ge, nooit-aanschouwde hand beroerd, breekt in een blindelings belijden:

Gij zijt de avond-wind, die dag's rumoer verspreidt, de stilte stijgend uit de doodlijke eenzaamheid der zeeën, die Uw heem'len vloeren.

Gij zijt de bronst der dieren en het breede land, en grift Uw raadsels diep in de verweerde hand van simpele en ruige boeren.

En heel den langen nacht schouw ik Uw stil gelaat, dat welvend over alle sterre-tuinen staat,

weerspiegeld in de klaarten van lief's open oogen, en buig, - o, sidd'rend als de winden over zee, die stervend dolen naar een namelooze reê, - en vind mij van Uw aêm bevlogen.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(55)

Afscheid

Het bericht

Dien avond was Uw komst mij lief geweest, gezellin, - het strijkje zette zijn smachtende dansmuziek in, wat paren voegden zich tot dit langoureuze spel - boven het zwarte plein schampte, geel en hel, de licht-krans van een enkele boog-lamp, een klok sloeg plots'ling haar bronzen getamp:

het uur, - en ergens over de stad begon, ver en verloren, een carillon.

- Eenzaam met velen op het scheem'rend terras schouwde ik eèn oogwenk in een spiegelend glas, een hinderlaag, heimlijk daar opgesteld,

- lief, heb ik ooit de dagen geteld? - 't Gelaat bleek of de dood het bezat, de haren lang over het hoofd en glad weg-vloeiende langs de slapen broos, het oog groòt of het enkel verkoos te toeven in de duistere tuinen der nacht, daarboven als een gestadige wacht de brauwen - en eindlijk de smalle wond, bloedloos, der èven welvende mond - en in mij een grauwe ontzetting klom:

Zag ik voor dezen dit strakke mom?

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(56)

Waarom werd dit bericht mij gemeld?

- lief, heb ik ooit de dagen geteld? -

In eenzame kelk: de wijn, doorzichtig en klaar, uit nauwe steeg schuifelde een bedelaar in het licht - het misbaar van een tram - hij mompelde een bede met schorre stem - Kende ik hem? Kende ik hem?

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(57)

Scheiding

Het is de laatste nacht, die aan ons werd gegund, vreemd lief, bezin U op dit onherroeplijk-eigen

maar wreede schoon, en dat, na dit verbijsterd zwijgen, gij nimmermeer herwinnen of bereiken kunt.

Zie, in de duist're kamer zijt gij achter mij, en telt wellicht de uren, die ons zijn gebleven, wegend de waarden van Uw jong-gedoofde leven, en peilt verdwaasd den zin der woorden, die ik zei:

‘Wat in de schaduw onzer harten lag gemeerd, een licht vergeven en een blindelings begrijpen, heeft onzer liefde zachte vrucht te vroeg doen rijpen’ - Het is de laatste nacht, die over ons vergaat,

nòg slaat het bloed zijn martelende maat! - de morgen int ons hart, dat nimmermeer begeert.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(58)

O hart, laat af...

Als gij ooit nog tot mij mocht wederkeeren in blind vertrouwen - weèt, dat ik U wacht, en dat de woorden U niet zullen deren, die ik zoo lang in stilte overdacht;

want elken dag - elk' troosteloozen nacht heb ik het wrang verlangen moeten weren naar U en naar de weelden, die gij bracht, die nòg mijn eenzaam hart zoo diep bezeeren.

O hart laat af! dit zult ge niet herwinnen, wat eens Uw deel mocht zijn - het is geweest, staak toch dit pogen, dit aarzelend beginnen der hunkering naar liefde's vorstlijk feest, en buig, o hart, U tot een nieuw bezinnen, dat Uwe schuwe aandacht heeft gevreesd.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(59)

Terzinen

[I-III]

I

Er zijn veèl dingen, die wij niet begrijpen, het avond-rood en 't zingen van den wind, het vreemd geluk, dat stil in mij gaat rijpen, als ik de spiegels van lief's oogen vind, en uit den lagen tuin den geur der rozen

door den verrukten nacht, waarin 'k haar heb bemind, waarvan niets blijft dan dit eène broze,

het weten dat we voor elkaar verloren gaan en tot een korte poos geluk maar zijn verkozen, zoo lang als wast de jonge zomer-maan, tot als de ochtend schuchtert over landen w'als bleeke vreemden naast elkander staan, en tevergeefs het machteloos gebaar der handen, nog wat te redden van wat is geweest,

dat het door laat're dagen zacht mag branden, een lichte lamp, voor wie het duister vreest, moed, die de kracht ons geeft te weren, een troost en deernis allermeest - maar alle uren brengen niet haar keeren, wij moeten verder met den roekeloozen wind en schuilen nimmer veilig voor zijn deren, voordat gij, God, Uw leen weer int.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(60)

II

Daar is niet eèn met ons gehavend lot begaan.

Dagen en nachten welven hun harde luchten over het hurkend luist'ren van ons klein bestaan, dat onder de schaduw van dood's groote vogel-vluchten schuw zit ineèn-gedoken en hoort hun lied,

en van de zee en wind de donkere geruchten, en alle blije dingen, die de wereld biedt gaan ras voorbij, en blijven zonder waarde, als voor een vrouw, die voor het laatste ziet den liefste, die haar eèn'gen droom bewaarde - haar oogen zijn als van een vreemden gloed verteerd, alsof zij eeuwen in de verte staarden -

zoò wij, die waàr ook onze aandacht meert weer achter elken ijd'len schijn en logen kennen de wet, die dit armzalig spel regeert, zij heeft ons aangeraakt, wij zijn van haar bevlogen, zooals de wind zijn adem waait over de zee, zij wondt ons alle uren zonder mededongen - En welke winst brengt heel dit leven mee?

Enkel wat woorden, die gij nooit zult hooren, staam'lend als van een kind de schucht're beê, en onherroeplijk in Uw eindloosheid verloren.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(61)

III

Het is de tijd, dat wij van U weer zijn vervuld, en allerwegen bloeit Uw lichte aarde -

gij hebt de boomen in den huiverenden tooy gehuld, die gij seizoenen lang voor hen bewaarde,

en die alleen het licht van deze late lente kent,

waarin gij het geheim van Uwen milden schemer gaarde.

- Wat rest ons van dit leven, dat steeds verder rent, dan alle schoon te zaam'len, dat gij hebt geschonken, wij vinden het waàr ook ons oog zich wendt,

en duiken het uit alle zeeën, waar het ligt gezonken, wij schouwen 't in der voog'len matelooze vlucht en in lief's oogen van Uw diepen droom doorblonken. - Daar is eèn ding waarvoor wij zijn beducht,

dat èens dit onnaspeurelijk geluk moet breken,

en dat Uw scheemrend beeld voor onze hand vervlucht. - Maar vinden doen wij U, waar gij U wilt versteken, wij bouwen rond U heen een teed're praal

van woorden, waar Uw eigen ziel in is geweken. - Het is eenvoudig als een oud en stil verhaal, maar zij, die eènmaal slechts den zin verstonden, staam'len hun gansche leven een verdwaasde taal, zooals de zaal'gen, die God zelve vonden.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(62)

III De bron (1927)

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(63)

Aan E.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

(64)

Herdenken

Uit dezen nacht is mij niets meer gebleven dan de verrukte glanzen van uw oog, alsof één oogenblik ons beider leven zich op een andre ster bewoog.

O kind, in dit ontzaggelijk bezinnen,

hoe tusschen ons een afscheid werd volbracht, stijgt tot een bovenaardsch beminnen

het vreemd gebeuren dezer nacht.

Nu, met den dag, die schroeiend aan de ramen vergane uren tot zijn licht bezweert,

hervind ik weer de schaarsche, zoete namen, die d'één den ander heeft geleerd.

Jan Campert,Verzamelde gedichten (1922-1943)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Stille denkt de laatste dagen, nu het vertrek zo nabij komt, dikwijls aan Amsterdam. Hij weet dat als de terugreis betaald is het geld vrijwel op zal zijn.. weet dat Sjanetje

En in 't gewinnen van lillend leven uit haar kracht gezogen zijn d'eerste blikken, door haar pijn gebroken, dezelfde die-volgroeid maar schooner immer - het kind ontvangen zal door

En hoe het allemaal precies in zijn werk ging weet ik niet precies meer, maar wel weet ik dat een paar der aanwezige vrouwen plotseling behoefte voelden hun haar op te steken - dat

in de omarming van een sombren knaap, den laatsten zoon van een vermoeid geslacht, een donkre vrouw ontstellen tot den dood - wijl in zijn oogen, ondoorgrondlijk klaar

En mijn liefde belijdt zich bitter - Terwijl uw zwijgen tergt en heerscht - Te zoeken zonder ooit haar doel Te naadren; nooit zal zij bezitter Zijn van 'k weet niet welk

Op het Zuiden zijn al de vruchten weg, Op 't Noorden liggen rottende takken, Ik drink het laatste restje uit den beker, De schoorsteen stoot geen rook meer op, Gedichten liggen

Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen Waren je handen nat, maar wat je aan een Kind geven moet, dat bij je komt en schreit, Wist je niet - Moeder moest je zijn: je had

Aran door zulk een oorzaak op Titus gebeten, besluit, terwijl 't Hof op de jaght is, 't huis van Andronikus uit te roejen, tot welk een hulp hy Quiro en Demetrius, de Zonen des