Jan Vos, Alle de gedichten. Deel 1 · dbnl
Hele tekst
GERELATEERDE DOCUMENTEN
Maar dra, door d'aanblik als verschrikt, Die onweerstaanbaar roert en treft, Weer somberder ter aarde blikt, Of toornig om zich ziet, als een, Die de aard haat en zichzelf, En, 't
De Moor, hier mee niet vernoegt, maeckt, terwijl dat Pollander en Melanus gerecht worden, Titus de vader wijs, dat de Keyser sijne Sonen, so hy hem sijne rechterhandt wilde
geteekend. Bovendien staat dit teeken nog bij het bijschrift op den Duim van Alva, dat hij later besloot niet op te nemen, omdat het reeds in de Brieven voorkwam, het tweede gedicht
En mijn liefde belijdt zich bitter - Terwijl uw zwijgen tergt en heerscht - Te zoeken zonder ooit haar doel Te naadren; nooit zal zij bezitter Zijn van 'k weet niet welk
van daer te rug geschooten, Begroet het Sparrendam; en, moedig op zijne eer, Ontfangt de golven van het Haerelemmermeer, Dien strengen waterwolf, die met verwoede tanden Zijn
Van dit oogenblik werd ik meer dan ooit de vriend van FLIP en zijn onafscheidbare medegezel. De vrije uren, welke de dienst ons liet, bragten wij onvermijdelijk te zamen door. Ik
Zelden was hij in het ouderlijke huis te vinden: het walgde hem dien dronken stiefvader te zien; het deed de verontwaardiging in zijn hart branden als hij zag, dat zijne moeder
Kwam wakker zingen; - 't wierd mij, of mijn ziel Werd van den vleesche losgemaakt; want 'k zag Niet meer met de oogen mijnes lichaams, maar Alleen met de oogen mijner ziel; -