• No results found

V Verwilderd landschap (1936)

Een hovenier

Landschap, verwilderd onder zon en wind, dat door een woekerkruid werd aangevreten, gedoemd om sneller nog te zijn vergeten dan wien geen sterveling ooit heeft bemind. Een looden lucht des daags en in den nacht het smachtend jammeren der dieren

langs de verzande bedding der rivieren -o hart, mijn hart, en wat hebt gij verwacht? - Een hovenier, een hoeder van 't gewas, van boomen, bloemen en het lage gras, die zonder hem zouden zijn omgekomen.

Een hand die leidt, een mond die woorden spreekt, waarin een late deernis openbreekt

als water, klaar en stroomende vernomen.

De aftocht

Eens laten zij allen U los:

vrouwen en vrienden en droomen -vreezende voor een gevaar, overhaast de wijk genomen in een aftocht, verward en ontzind, blaad'ren voor stormenden wind. Ook ik weet: het uur zal komen vandaag misschien, morgen of later -dat zij mij achterlaten,

vrouwen en vrienden en droomen. En met wien ik eens heb verkeerd heeft den weg naar dit rijk verloren -ik-zelve vergat het spoor,

hij zal mijn stem niet meer hooren

als ik hem aanroep over het eeuwige water dan stroomend tusschen hem en mij; reddeloos stort mijn kreet,

geen vogel haalt de overzij. En wie ik eens heb bemind, oogen en mond en handen -God geve, dat zij niet vindt het pad naar dit laatste land. Zij is zoo lief; de voorjaarswind streelt zoo teeder niet als haar hand; de dubbelster van haar oogen bood mij een fonklend geleide; het dapper hart hield stand

in een wereld van waanzin en logen. Dwalende een pooze zal zij gaan, vergeefs mijn terugkeer verbeidend -o deze m-ond en handen en -o-ogen...

En ook de droomen van weleer vermetele, ongetoomde paarden -die wij zoo lang, zoo lang bewaarden, vervluchtigen dan...

Niets houdt stand

voor dezen grooten, breidelloozen wind, waaiende over het verloren land

van hen, die eenzamer dan eenzaam zijn en in dien bond voor eeuwig opgenomen -geen vrouwen, vrienden, droomen.

Heillooze wandeling Nu ik wandel door de straten van deze verdoemde stad, met altijd diezelfde gelaten voel ik mij zoo verlaten

als een vrouw die de liefste vergat. Zij blijft maar blindelings loopen langs grachten, kaden en plein, zonder uitzicht en zonder hopen, de hunkerende oogen open en brandend van de oude pijn. Grauw zijn de huizen-blokken kooien van steen en cement -waar de sterflijken samenhokken, bederf den adem doet stokken en elk geheim wordt gekend. De looden hemel daarboven, boven misère en sleur,

die ons de droomen ontrooven, geen hart om aan te gelooven, geen zon, geen warmte, geen kleur. Heilloos, verdwaald en vergeten, op geluk niet voorbereid,

moet ik mijzelve wel weten een offer der doodlijke veete tusschen droom en werkelijkheid.

Voorjaar

De lente nadert en daarmee het lieve droomen. Het licht blinkt op het koel en vochtig gras.

Ik meen, hieraan kan toch geen sterveling ontkomen, alles wordt weer gelijk het altijd was.

De paarlemoeren lucht, de broze wiegel-twijgen, en na den regen het geuren van den grond, de luwe voorjaarswind en het verrukte stijgen der sterren aan het doorzichtig hemelrond.

Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen, want het ontvanklijk hart kent zijn bestemden tijd. Het heeft een winterlang de warmte moeten missen, waarnaar het hunkert en het weet zich thans bereid.

In een klein dorp

Mijn laatste rustplaats: dicht aan zee in een klein dorp, opdat ik eeuwig hoore indien de eeuwigheid geen lieve fabel is -het water en den wind, die aan den toren zijn krachten meet; geen woorden die vervuld zijn van verdriet

en duizend malen dagelijks gezegd en duizend malen dagelijks vergeten; geen bloemen ook - ik wil het niet. Geef mij een zerk, een grauwen steen, die mijn klein deel aan dezen grond bedekt, en beitel daarin dan mijn naam,

die bij geen vreemdeling herinnering wekt; ik wil alleen zijn, eindelijk alleen.

Met ieder jaar zal hooger eromheen het gras opschieten en de wilde bloemen, onstuimig bloeiend als nooit voor dezen; regen en sneeuw, het bar en herfstig weer zullen de letters langzaam doen verweren, uitwisschen sporeloos... Een kind zal komen, het kan mijn naam niet lezen.

Niets van den omslag, noch van het zwart misbaar van hen die zelf het sterven vreezen,

dwaze verliefden op dit jammerlijke leven, dien kwaal, waarvan zij nimmermeer genezen, een kettinggang, een kleine slavernij.

Seizoenen komen - zij zullen mij niet deren; de voorjaarswinden waaien over mij, over de dooden, die zijn voorgegaan, over ontzinde volk'ren en hun waan, over hun wanhoop en hun leege vreugden. De zomers heerschen groot en oppermachtig; als altijd zullen er gelieven gaan

langs het in 't groen verscholen pad onder de sterren, fonkelend en prachtig, droomend den droom, die geen bezat, totdat het herfsten gaat...

Vochtige mossen,

scherpe schimmelplanten zetten zich vast en overwoekeren den grauwen steen. De wind waait van nabije bosschen geur van bederf over mij heen... Het groote sneeuwen vangt al aan, een wereld vlucht dan in vergeten, en felle regens zullen langzaam vreten aan de onleesb're teekens van mijn naam. Van dit bestaan zal geen meer weten -Seizoenen komen en seizoenen gaan...

Oude tuin

Het is alles anders dan het eens was, een stiller licht hangt rondom de dingen. Vreemd, maar zonder herinneringen loop ik door het lage, vochtige gras van den ouden tuin tot aan de heg, welig, verwarder opgeschoten -tusschen toen en nu staat de dood en de weinige woorden, die ik hier zeg. En ook de avonden en het geluid der zee achter de duinen zingend zijn anders geworden, niet zoo dringend, meesleepende meer...

Wat werd tusschen ons gesteld? Mijn voet weet den weg nog te vinden, ik luister als eens naar de wind en alleen de appelboom is geveld.

Zooveel jaren zijn sindsdien niet vergaan, maar toch zonder herinneringen

loopt tusschen bekende dingen een vreemde onaangedaan.

November

De bitterheid der herfst en van mijn hand dit schrijven, het lamplicht op mijn hand en op het wit papier, vlagende winden aan vochtige venster-schijven... Hoe dikwijls reeds? Zoo was het ginds, zoo is het hier. In kleine tuinen staan de bladerlooze struiken;

de veege dag kleurt nog een enkele chrysant; zwart staat de avond aan vroeg-gesloten luiken, licht schijnt de stille lamp op mijn bewogen hand. Het is een oud verhaal: het hard geweld der steden, gekooide harten, gansch dit leeg en valsch vertier, dat overstemt de teederheid van teedere gebeden.... Hoe dikwijls reeds? Zoo was het ginds, zoo is het hier. O bitterheid der herfst - de parken zijn verlaten, de zwarte vijvers weerspiegelden gevaar; droomen vervuld van hen die wij vergaten, vrienden en vrouwen, werden dreigend openbaar. Er waren handen om wier druk wij eenmaal leden, er was een mond gekust en duizend maal gekust, en woorden die wij eenmaal achteloos beleden brandden hun martlend merk in deze late rust.

Wat bleef, wat bleef van de zoo lang vertrouwde dingen? Want afscheid is bij leven harder dan bij dood;

wat bleef nu zelfs het ruischen der herinneringen niet meer bevliegt het bloed en 's harten nauwen nood?

Een grauw en laat seizoen. Nooit viel een avond eerder dan deze die mij vindt met dit vertrouwd verhaal: licht op mijn hand die schrijft, regen, wind en weer de bitterheid der herfst in tuinen leeg en kaal.

Ik sluit mijn oogen, stil, een stem vangt aan te zingen, en op het wit papier ligt mijn bewogen hand;

de jaren komen, maar van de jaren die vergingen getuigt in een verlaten uur dit sidderend verband van dood en leven. - Ergens gaan de winden over een eenzaam graf in een klein dorp aan zee, zwervende zonder ooit een doel te vinden,

rustloos als menschen en als menschen zonder vrêe. En ik weet niet waarom het dezen avond moet gebeuren, dat wat in zorgelooze jaren lang verloren was,

herboren wordt: de stem der golven en de scherpe geuren van wilde bloemen over een plek diep onder het gras, het ritselen van de struiken en soms stille schreden langs smalle paden over het knerpend grint...

Niets gaat voorbij, alles wordt eens opnieuw geleden, niets gaat voorbij, alleen de wind zwerft verder, kind, waaiende rusteloos van horizon tot horizonnen over het landschap en der menschen klein verband.

Niets gaat voorbij, maar van de zekerheden eens gewonnen blijft slechts als laatst behoud het streelen van een hand.

Het bloed wordt trager. Weer staan de bladerlooze boomen in kleine tuinen en op een graf woekert het gras;

de lichte vreugden werden lang reeds weggenomen, droomen vergaan als met de wind een handvol asch, een stem sterft weg, het lied werd nooit gezongen... Het zal weer lente worden zooals ieder jaar,

de dagen zullen weer van licht worden doordrongen, hemel en water spiegelen glanzend-klaar...

En dan... Mijn God, weer zal een herfst genaken, weer zoekt een hand een andere als laatst behoud, weer zullen komen tusschen droom en wake herinneringen en het hart wordt langzaam oud.

De tweede droom

Ik ben een-en-dertig jaar. De zomer is volkomen, de bloemen hangen bloeiend over het balcon. Met overleg heb ik mij alles zelf ontnomen:

rust, zekerheid, bezit - maar brandend schijnt de zon. En ook de liefde, die mij jaren hield verankerd, die mij omwond met hare windselen goed,

werd uitgebrand - onder die pijn heb ik gewankeld, nu nog jaagt zij met vlagen langs mijn bloed.

De staat, dien ik tenslotte moeizaam heb verworven, schijnt weinigen begeerlijk, maar zij weten niet hoezeer een mensch alleen kan zijn en afgestorven en tot een vreemdling worden in een bekend gebied. Om ganschelijk, misschien voorgoed, verloren te geraken aan dezen tweeden droom van onrust, schroeiend zeer, neigende naar het verlangen daaruit te ontwaken en zich schrap zettend tot een doodelijk verweer.

Twee kwatrijnen

I

Met wijn en vrouwen verdeed ik heel mijn leven, nu het ten einde loopt, wat is ervan gebleven als droesem van den wijn en nasmaak van berouw -Wie niet veel geeft, dien wordt niet veel gegeven.

II

De voorjaarshemel heeft zijn helderheid hernomen, wit zijn de wolken en de blauwe waat'ren stroomen, een mensch biedt, verontrust, weer fellen tegenstand -Vergeefs, mijn hart, vergeefs, hieraan is geen ontkomen.

Een graf

De wind spoelt door wilde gewassen, die geurend en wuivende staan. Klaprozen, margrieten en grassen doen mijn voeten behoedzaam gaan. Veel is er nu niet meer gebleven van dat alles - een grauwe steen, die zaaklijk verhaalt van een leven, veerkrachtig en warm als geen. Tusschen aarde en hemel gedreven sta ik zooals hij eenmaal stond; over grenzen van dood en leven reikt dit heimlijk, duurzaam verbond -Ach, ijdel wordt alle streven

op dit afgelegen stuk grond.

In memoriam sororis

I

Nu gaan wij heen uit het dorp, de weg schemert achter ons dicht; boomen en late bloemen

staan in een ander, vreemder licht. De trein voert ons met zich mee, de stad en den nacht tegemoet; woorden worden niet gesproken door een, die den dood heeft ontmoet. In een hoog en stil vertrek

hield het leven den adem in; gìj niet en ìk niet weten: was dit een einde? een begin? Zij had nog den zachten lach van vermoeiden die slapen gaan, zij slaapt in een kleine kamer, daar reizen wij ver vandaan. In Holland staat nu een huis onder hemel en sterren alleen -daar slaapt mijn kleine zuster tusschen asters en chrysantheem.

II

Zustertje van mijn hart en zuster van mijn bloed, zoo laat herkend en al te vroeg ontnomen, de witte rozen zijn in bloei gekomen en geuren van je graf mij tegemoet. Onder de rozen, onder hooge boomen lig je door aarde en schaduwen behoed; leven is goed maar ook de dood is goed, wanneer zij in elkander overstroomen. Wonderlijk is het om nu hier te komen over een pad zoo wit van zonne-gloed, tot deze samenspraak, die zelfs in droomen jij niet en ik niet ooit hebben vermoed; het woord leeft er in bloemen en in boomen, het ritselt in mijn hart en in mijn bloed.

III

Waar zij nu weggeborgen ligt

vaart de wind door de naakte takken, staat de hemel met donk're wakken, heerscht een wintersch gericht. Geen droomen, die ik heb gekend, konden haar weerkeer bezweren van daar waar zij, niet te deren, rusten mag in het end.

Tusschen een graf en dit vertrek, door de horden afgezonderd, voeren wij een zeer verwonderd, eenzelvig tweegesprek.

Een witte meeuw is ieder woord, door de duisternis daarbuiten wiekende naar mijn ruiten sneller en sneller voort. Zich reppende zonder gerucht tusschen verwijderde polen, opgeroepen en bevolen -sneeuwvlokken in hun vlucht. Over een naakte woestenij vlieden zij, rijzen en dalen, enkel nog te achterhalen door jou... door mij.

Bloemen

Bloeiende bloemen - deze volle pracht der rozen en van violen de beminde, teedere dracht, jasmijn en anjers in hare handen saamgebracht, zorgzaam geschikt en zorgzaam door dit hart verkozen. Opdat zij tusschen hare vingren zullen rusten

en geurend mogen zijn rond haar vertrouwd gelaat, dat zich genegen buigt over den stillen staat van bloeiende bloemen, die hare lippen kusten.

Woorden en droomen, die geen woorden worden konden, schaduw en licht en de geheimen menigvoud,

alles wat spraken en verzwegen onze monden, de nachten warm deed zijn en soms de dagen koud -laat het nu rusten in hare handen uitverkozen

als deze bloemen: anjers, jasmijn, violen, rozen...

Een kind

Het voorjaar was het niet noch in den avond het geuren van den grond kort na den regen en ook de wolken niet, snel en gehavend zwervend hun hooge, wervelende wegen. En later stonden sterren als in nachten zooals er duizenden al zijn verstreken, fonkelend op hun koude, starre wachten totdat een oude zon hen kwam verbleeken. Maar al dien tijd was er zijn ademhalen, een teeder rijzen en een teeder dalen, en dieper dan het liefste lied bemind; er was zijn rust, zijn schuldelooze vrede, meedoogend aan mijn donker hart beleden -het veilig slapen van een heel jong kind.

Verlaine sterft

Een kamer, een tafel, een bed, grillige bloemen van ijs

waaieren wit aan het raam -de nacht staat over Parijs. Een oud man weet zich alleen, geen hand die de zijne vindt; zelfs niet eens de goede troost van een enkel glas absinth. De muren zijn verveloos in het armzalig vertrek, waar ik, denkt Paul Verlaine, alleen, als een hond verrek. Een kamer, een tafel, een bed, bloemenwaaiers van ijs -zoo crepeerde Paul Verlaine, rue Descartes, Parijs.

Momentopname

Op mijzelve aangewezen in een eenzelvig bestaan - wat boeken om te lezen, herinneringen half vergaan -luister ik naar het stroomen der wateren, die ik ken -Ach, zal ik ooit ontkomen 't neerslachtig kind, dat ik ben.

Vrouw aan het venster

Staat zij 's avonds nog dikwijls voor het venster, dat uitziet op de verlaten, grauwe straat,

leunt zij dan weer het voorhoofd aan dat venster in een eenzelvig, neerslachtig beraad

van herinneren en droefgeestig herdenken van alles wat komt en verloren gaat -ligt weer een schaduw om de donkre oogen, weet ik de woorden, gefluisterd door haar mond, met zachte lippen, die nauwlijks bewogen en een hart dat zoozeer werd gewond? Weet zij waarom deze droomen vervlogen, waarom een droom niet weer tot ons komt? Als dan de lantaarns worden ontstoken, de avondmist het asfalt glanzend beslaat, heeft zij dan de oogen even geloken als een, wien de liefste heimlijk verraadt, om daarna, van elk erbarmen verstoken, zich af te wenden van de leege straat, totterdood toe vermoeid en gebroken.

Kinderen in het park Voor Elsie

Nu de kinderen weer spelen in plantsoenen heeft het hart uit zijnen winterslaap ontwaakt, stroomend met den maatslag der seizoenen al zijn onlust en zijn wrevel weer verzaakt. Zie, de held're voorjaarshemel spant hier boven, naar jasmijn en meidoorn riekt de lucht

over steedsche tuinen en de landelijke hoven -en het oude hart herneemt zijn vlucht.

Lichter is er niets op deze lichte aarde dan lichtvoetige kinderen in het gras, in wier helle oogen God weet te bewaren wat ik jaar op jaar vergeten was.

Geef haar een ster

Hand over hand en onontkoombaar dreigt het rampspoedig regiment. Zwart zijn de eertijds held're kimmen, waar leeg'ren de tempeesten in den ternauwernood bedwongen rust van hongerende beesten, achter de tralies van de avondzon - mijn God, dit loopt ten end'. In overhaaste vlucht heeft de lafhart'ge landwind zich verscholen; de zee met haar beslagen spiegelvlak wacht op het eerst signaal een langgerekte, sidderende vlam, een schicht van stroomend staal -Waartoe, door wien werd dan dit onvoorwaardelijk gericht bevolen? Zoo het niet anders kan, zoo geen het anders meer vermag te keeren en 't al geschieden moet - laat haar niet weerloos in den storm staan. Ik vroeg hier nimmer veel, maar thans smeek ik u aan:

wijs haar een pad, waar zij de kleine voeten zonder te bezeeren neerzetten kan; geef haar een ster, een smallen sikkelmaan, opdat noch braam noch distel haar tengere leden zullen deren.

Op een balcon

Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balcon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan den rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt te behooren. Sluim'ren de duizenden nu in eenen slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vreezen, liefde en al den lust, die overdag de waaksche lijven komt verstoren? Schuift over oogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teeder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot eenen stroom doet zwellen? Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en volk,

vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk;