P. De Somer
bron
P. De Somer, Een visie op de universiteit. Universitaire Pers, Leuven 1985
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/some012visi01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven P. De Somer
Prof. Dr. Piet De Somer
Woord vooraf
Met deze publikatie brengt de Universitaire Pers Leuven niet een boek over Rector P. De Somer, maar laat zij hemzelf nog eenmaal aan het woord met wat hij ons te zeggen had over de Universiteit en haar problemen. De universitaire uitgeverij, die onder zijn rectoraat weer werd opgericht, was hem dit posthuum eerbetoon
verschuldigd. De universitaire overheid heeft het initiatief gesteund.
Zeventien maal opende Prof. Dr. P. De Somer het academiejaar met een rede waarvan Vice-rector Prof. K. Tavernier zei dat ‘zij telkens een zorgvuldig voorbereid evenement vormde om zijn boodschap door te geven, over de Leuvense
gemeenschap heen, naar gezagsdragers en opiniemakers toe. Vrijmoedig-open, soms stekelig sprekend tegen prins, kerk en eigen geledingen, gaf hij aan het universitair spreekgestoelte een gezagvolle en vérreikende invloed’. De ideeën en het beleid uitgestippeld in deze redes, hebben aan de jongste vorm van de aloude Alma Mater Lovaniensis een nieuwe gestalte gegeven en kunnen nog verder inspirerend werken; zij maken dan ook het centraal gedeelte uit van deze bundel, met als sluitstuk de rectorale rede bij het recente pausbezoek. Het is merkwaardig hoe de Rector in deze laatste rede, die door zijn jarenlange naaste medewerker Guido Declercq het testament van een gelovig wetenschapsmens genoemd werd, de traditioneel-Leuvense opvatting over intellectuele vrijheid meesterlijk tot uitdrukking bracht, een opvatting die ook door de stichter van het Leuvens Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, kardinaal Mercier, werd vertolkt toen hij zei dat ‘dwaalwegen voor de wetenschapsmens vaak de meest bruikbare toegangswegen naar de waarheid zijn ..., een waarheid die veelal slechts aan het eind van een reeks dwalingen wordt bereikt’.
Velen zullen in de De Maand-artikelen van de jongere professor De Somer wellicht iets terugvinden van het Universitas-gedachtengoed dat hem uit zijn studententijd was bijgebleven en dat hij op zeer persoonlijke wijze had verwerkt. Dat die
studententijd ook in de latere Rector nog niet was uitgedoofd, moge uit vele andere teksten blijken.
Onder diegenen die meegewerkt hebben aan het totstandkomen van deze
publikatie vermelden wij Mevrouw Hilde Lens, Mevrouw Jane Putzeys, de Heren
Jan Grootaers, Guy Verniers en Gilbert Verbinnen. Professor Herman Servotte heeft
niet geaarzeld, op ons verzoek en in onderling overleg met de Universitaire Pers
Leuven, de samenstelling van
de bundel op zich te nemen. De richtlijnen die hij daarbij gevolgd heeft zet hijzelf uiteen.
Het is onze hoop dat wie later over Rector De Somer en zijn kijk op de universiteit schrijft, in deze bundel enkele documenten moge vinden die toelaten de krachtlijnen van zijn beleid te profileren. Men begrijpt echter dat, op dit ogenblik, de publikatie van deze ‘documenten’ tevens een poging wil zijn om iets van het kostbaarste dat Piet De Somer aan zijn Universiteit heeft gegeven - zijn ideeën erover en zijn inzet om ze te realiseren - onder ons ‘levend’ te houden. Zo wordt dit boek een piëteitsvol aandenken voor de velen voor wie ‘het een persoonlijke verrijking is geweest hem te ontmoeten en met hem te werken en te leven’.
Prof. em. J. Nuttin,
Voorzitter, Universitaire Pers Leuven.
Ter verantwoording
Dit boek brengt een keuze uit artikels en toespraken die Prof. Dr. Piet De Somer aan universitaire vraagstukken heeft gewijd. Omdat hij niet de gewoonte had zijn teksten zorgvuldig te bewaren, is het bronnenmateriaal eerder beperkt. Naast de jaarlijkse openingsredes, die vanaf 1971 door de Dienst Pers en Voorlichting in officiële brochures werden uitgegeven, en enkele artikels uit De Maand, bevat het een reeks gelegenheidstoespraken, zoals ze zorgvuldig werden bijgehouden door Mevrouw Jane Putzeys, de secretaresse op het Rega-instituut.
Uit dit ver van volledige materiaal werden teksten geselecteerd, hetzij omdat ze een beeld geven van een visie en een beleid, hetzij omdat ze een licht werpen op universitaire problemen die ook nu nog actueel zijn. Daarom werden uit de meeste openingsredes de stukken die verband houden met het jaarverslag, geweerd. In enkele gevallen echter leek het wenselijk de integrale tekst weer te geven, met name voor de eerste inaugurale rede in 1968, en voor de redes van 1976 en 1981, die respectievelijk zijn tweede en derde ambtstermijn als verkozen rector inluidden.
Dat ook de rede van 1975, naar aanleiding van het jubileum van de universiteit werd opgenomen, zal wel geen verklaring behoeven. Voor de andere inaugurale redes gaat de volle aandacht naar het probleem dat erin wordt aangesneden: de zin van de katholieke universiteit, de academische vrijheid, de democratisering, enz. Over deze problemen sprak hij ook in gelegenheidstoespraken in binnen- en buitenland;
ook uit deze reeks werden een aantal teksten geselecteerd, omdat de Vlaming en de Europeeër er zo welsprekend aan het woord komen. Tenslotte leek het een leuk idee ook een paar speeches van de informele rector op te nemen.
Het aldus geselecteerde wordt in drie grote secties ondergebracht. De eerste,
‘Denken over de universiteit’, geeft de mening van De Somer weer vooraleer hij met
de leiding van de universiteit werd belast. Het uitvoerige tweede deel, dat inaugurale
redes en gelegenheidstoespraken afzonderlijk maar telkens in chronologische
volgorde bundelt, kreeg als titel mee ‘De universiteit denken en leiden’, omdat het
de visie van de beleidsman vertolkt. Het derde deel, ‘Leven in de universiteit’, biedt
een glimp van de ‘on-academische’ stijl van de rector, zoals de universiteit die met
plezier heeft kunnen beluisteren op recepties en promoties allerhande.
Moge dit boek ertoe bijdragen om het beeld levend te houden van een man die door zijn visie en beleid zulk een krachtige impuls heeft gegeven aan de ontwikkeling van de K.U. Leuven.
Herman Servotte
Curriculum Vitae van Rector P. De Somer
Piet De Somer werd op 22 december 1917 geboren te Niel (Antwerpen). Hij deed zijn middelbare studies aan het Bisschoppelijk College te Geraardsbergen.
Student geneeskunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven;
hij behaalde er ondertussen ook in 1938 de graad van kandidaat 1935-1942
in de Biologische Wetenschappen, in 1939 de graad van Baccalaureus in de Wijsbegeerte aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en in 1943 het speciaal diploma in de Hygiëne;
Als student was hij Gouwleider van de Katholieke Studentenactie, Oost-Vlaanderen; en in 1938-39 Voorzitter van de
Universitas-groep;
1937-1939
Promotie tot doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde;
1942
Lesgever aan de Hogere School voor Opleiders;
1942-1952
Aspirant bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek;
1942-1944
Navorser van het Francqui-Fonds;
1944-1945
Achtereenvolgens Wetenschappelijk Directeur, Beheerder (1953) en Afgevaardigde-Beheerder (1957) van R.I.T. (Genval);
1945-1970
Buitengewoon docent;
1952
Leiding van het Rega-Instituut aan de Universiteit;
1954-1985
Buitengewoon hoogleraar in de hygiëne en de bacteriologie;
1955
Gewoon hoogleraar;
1961
Wetenschappelijk raadgever van Rector-Magnificus Mgr.
Descamps;
1962
Benoemd tot Prorector van de Nederlandstalige afdeling K.U.
Leuven (4 juni);
1966
De Prorector krijgt de titel van Rector door het in voege treden van het nieuwe Organiek Reglement (goedgekeurd door de 1968
Inrichtende Macht op 4 oktober 1968 en verschenen in het Belgisch Staatsblad, 19 november, 1968);
Verkozen tot Rector volgens de modaliteiten van de in 1970 officieel autonoom geworden K.U. Leuven;
1971
Tweemaal herkozen in dezelfde functie;
1976 en 1981
Overleden te Leuven in het U.Z. Gasthuisberg.
1985 (17 juni)
I Denken over de universiteit
Geloof en wetenschap
*Een dergelijk onderwerp behandelen met de exactheid die eigen is aan positieve wetenschappen is geen werk voor een wetenschapsmens maar wel voor een filosoof.
Deze weet beter wat wetenschap is, hoe wetenschappelijke kennis voortschrijdt, dan iemand die ze dagelijks beoefent, maar zich zelden afvraagt welke techniek hij volgt en wat de uiteindelijke waarde is van zijn kennis.
In dit artikel heb ik niet de ambitie de domeinen van wetenschap en geloof nauwkeurig te omschrijven. Ik zal er mij toe beperken mijn persoonlijke visie uiteen te zetten in verband met het probleem, meer steunend op eigen cogitaties dan op studie. Elke mens filosofeert nu en dan over wat hij doet, zoekt een synthese en verantwoording voor zijn houding en zijn activiteit. Dit is het, wat ik in dit artikel zal trachten te geven.
Na een beschouwing over het verschil tussen wetenschappelijk en godsdienstig denken, zal ik trachten de problematiek, geloof en wetenschap, duidelijk te stellen.
In een tweede deel onderzoek ik, waarom de katholieken in de wetenschappelijke wereld slechts een secundaire plaats innemen.
Wetenschap
1. Voor de opbouw van haar kennis gaat de wetenschap uit van positieve
waarnemingen die vatbaar zijn door de zintuigen. Ze zoekt een verband tussen die
verschillende waargenomen feiten, b.v. griep, en drukt dit uit in de vorm van een
hypothese. Vanuit deze hypothese gaat ze weer terug naar andere feiten om de
hypothese aan de werkelijkheid te toetsen. Indien die feiten niet passen in het kader
van de hypothese wordt deze eenvoudig verlaten. Indien ze integendeel bevestigd
wordt, wordt de hypothese wet of theorie.
Zelfs een wet of theorie krijgt in de wetenschap geen absolute waarde. Zij betekent slechts een voorlopige synthese die steeds weer aan de werkelijkheid getoetst wordt en die men zo nodig verwerpt of aanpast aan nieuw feitenmateriaal. Wetenschap wordt inductief opgebouwd en wanneer ze deductief redeneert, gebeurt het met een afbrekende mentaliteit. Zeer dikwijls worden meerdere tegenstrijdige theorieën gelijktijdig als een mogelijke uitleg voor bepaalde fenomenen aanvaard in afwachting dat nieuw feitenmateriaal toelaat een nieuwe synthese met één enkele theorie te maken.
Zo werden er twee verschillende theorieën opgebouwd om de evolutie van de levende wezens te verklaren. Volgens Lamarck bestond er een rechtstreekse invloed van de omgeving op de genetische eigenschappen, zodat de levende wezens beïnvloed werden door een verandering in hun omgeving en zich hieraan genetisch adapteerden. Darwin daarentegen ging uit van het idee van spontane mutaties of veranderingen in de erfelijke kenmerken als enig mechanisme in de evolutie. Het milieu bepaalde de zin van de evolutie door een selectie van de mutanten, die het best aangepast waren om in de veranderde levensvoorwaarden te blijven
voortbestaan.
Het verschijnen van weerstandige microben, als gevolg van het gebruik op brede schaal van antibiotica in de geneeskunde, schonk gedurende de laatste 5 jaren aan de wetenschap de gelegenheid een stuk evolutie te beleven, en op het laboratorium het mechanisme van deze evolutie nader te volgen.
Door deze waarnemingen werd zonder enige twijfel bewezen dat de bacteriën zich aan een veranderde omgeving - de aanwezigheid van antibiotica - aanpassen volgens de theorieën van Darwin. Men heeft immers vastgesteld, dat in een bacteriëncultuur normaal mutanten ontstaan, bacteriën dus, waarvan eigenschappen verschillen van die van de moederstam. Men heeft zelfs kunnen nagaan dat er bij het ontstaan van nieuwe bacteriën gemiddeld op 100 miljoen één mutant voorkomt, die dus het ontstaan geeft aan een stam bacteriën met gewijzigde eigenschappen.
Nu komen er toevallig stammen voor die weerstandig zijn aan penicilline, tetracyclines of andere antibiotica. In de aanwezigheid van deze antibiotica zullen deze
weerstandige stammen geselectioneerd worden en alleen overleven. De antibiotica zijn dus niet rechtstreeks de oorzaak, van resistentievorming maar selectioneren mutanten die spontaan weerstandig werden.
Alhoewel de meest recente observaties en proeven wijzen op een spontaan
mutatiemechanisme als enige uitleg voor de evolutie, vindt men
De jonge docent Piet De Somer
Prof. P. De Somer: ‘Denken en discussiëren over de Universiteit’
nochtans nog altijd voorstanders van de adaptatietheorie en het is niet onmogelijk dat nieuw feitenmateriaal in de toekomst bewijst dat in de evolutie beide
mechanismen een rol spelen, ofwel dat alles volgens de theorie van Lamarck gebeurde, of nog dat een heel nieuwe theorie beide voorgaande uitschakelt.
2. De uitleg van de natuurlijke verschijnselen zoekt de wetenschap alleen in de fysisch-chemische eigenschappen van de stof. Volgens de denkwijze van de moderne wetenschap moet de evolutie van de levende natuur noodzakelijk gebeuren in de richting die ze in feite gevolgd heeft, omdat ze volledig bepaald werd door de eigenschappen van de levende wezens en van hun omgeving. Als noodzakelijke werkhypothese neemt de wetenschapsmens een absoluut determinisme aan van de materie. In zijn techniek om onze kennis op te bouwen en de natuurfenomenen uit te leggen moet hij de begrippen ‘voorzienigheid’ en ‘ziel’ uitschakelen, zelfs wanneer het gaat over de studie van de psychische reacties of over de handelingen van de mens.
3. In zijn wetenschappelijk denken negeert de wetenschapsmens systematisch de aanwezigheid in de natuur van gelijk welke kracht die een doel nastreeft. Zonder deze werkhypothese of geestesdiscipline negeert de wetenschap zichzelf. Wanneer hij een rechtstreekse tussenkomst van God in een bepaalde stap van de evolutie aanneemt, dan doet een wetenschappelijk onderzoeker niet meer aan wetenschap en schakelt hij de mogelijkheid uit om langs fysisch-chemische weg een uitleg te vinden.
Voor een genezing die hij niet kan verklaren met de biochemisch-biologische wetten die hij kent, zal hij niet besluiten tot een mirakel maar wel een uitleg zoeken in nog ongekende eigenschappen van de natuur. Zolang al de eigenschappen van de stof niet gekend zijn, zullen ook de grenzen van de natuurwetenschappen niet bepaald kunnen worden en zal de houding van de wetenschapsmens er altijd in bestaan een oplossing te zoeken met zijn eigen discipline. Nieuwe ontdekkingen vullen onze kennis aan, maar stellen vooral nieuwe problemen. Het geloof in het determinisme van al de natuurverschijnselen zal dan ook altijd als systeem in de wetenschap blijven.
4. Indien de wetenschap enerzijds ernaar streeft theorieën op te bouwen die zo
breed mogelijk natuurlijke fenomenen uitleggen, valt anderzijds elk waardeoordeel
volledig buiten haar domein. De begrippen van rechtvaardigheid, de esthetische
waarde, het goed of slecht zijn van bepaalde handelingen zijn vreemd aan de
wetenschap. Zo zal ze bijvoor-
beeld de werking van hormonen op fysiologische processen of op het celmetabolisme bepalen, deze duidelijk omschrijven, maar nooit komen tot een waardeoordeel van deze werking. Bepaalde onevenwichtstoestanden in de hormonale secreties kunnen leiden tot handelingen die moreel slecht zijn. Wetenschappelijk betekenen zij alleen een gebeuren waarvoor een uitleg gezocht moet worden. In een schilderij is een kleurstof wetenschappelijk een produkt met scheikundige eigenschappen, waarvan het onderzoek niet leidt tot het begrip schoon of lelijk.
5. Een wetenschapsmens drukt zich nooit teleologisch uit. Hij zoekt een causaal verband tussen fenomenen, geen doelverband. Het zou geen
natuurwetenschappelijke wijze van denken zijn, wanneer men over de zon zou zeggen dat het haar rol is energie te bezorgen voor de bladgroensynthese, en zo het leven op aarde mogelijk te maken; of wanneer men de aanwezigheid van planten en dieren zou willen verklaren met te wijzen op hun betekenis als voedsel voor de mens ... De mens voedt zich met stoffen van plantaardige en dierlijke oorsprong, en in de biologische wetenschap zal men bestuderen hoe die stoffen opgenomen en verwerkt worden. De wetenschapsmens acht een verschijnsel in de natuur slechts verklaard, wanneer hij gevonden heeft dat bepaalde, voorhanden zijnde
eigenschappen van de stof dit verschijnsel noodzakelijk teweegbrengen. Het is voor hem géén verklaring te zien dat dit verschijnsel op een doel gericht schijnt. M.a.w.
de categorie ‘doel’ is vreemd aan de natuurwetenschap. Zij kent slechts de categorieën ‘oorzaak’ en ‘gevolg’.
6. Dit kort overzicht van de techniek van het wetenschappelijk denken is noodzakelijk onvolledig. Het had alleen tot doel te illustreren dat wetenschappelijk denken slechts een beperkt deel is van de menselijke geestesactiviteit. De wetenschap is gebaseerd op een bepaalde houding tegenover de werkelijkheid, die op zichzelf de mogelijkheid en de gewettigdheid van andere houdingen niet uitsluit. Er is de houding van de filosoof, de theoloog, de estheticus enz., maar ook de persoonlijke houding van de mens tegenover de andere mens in zijn intieme omgang met zijn naasten of - weer anders - in zijn publiek optreden op het politiek-sociaal vlak; er is ook de
godsdienstige houding van de gelovige. Dit alles zijn mogelijke en gewettigde
houdingen, en zij impliceren alle een bijzondere wijze waarop de werkelijkheid
gekend wordt. Zij kunnen echter niet de natuurwetenschap vervangen, evenmin als
deze de plaats van al de andere geesteshoudingen en kenwijzen zou kunnen
innemen.
Geloof
1. Waar de wetenschapsmens vertrekt van feiten die met de zintuigen kunnen waargenomen worden, vertrekt integendeel de theoloog van het bestaan van een hoger wezen. God heeft de wereld en de mens geschapen met een bepaald doel.
De mens heeft dus een bestemming en verplichtingen tegenover God. De waarheid van een katholiek steunt op het geloof in de goddelijke openbaring, de waarachtigheid van de Bijbel en de Evangeliën, de godheid van Christus en de zending van de Katholieke Kerk. Wanneer hij die waarheden aanvaardt, neemt hij aan wat de Kerk hem voorhoudt te geloven en richt hij hiernaar zijn leven.
De ‘waarheden’ in de godsdienst steunen voor de gelovige op een gezag dat hij aanvaardt. Het dogma neemt hij aan als waarheid alleen op het gezag van de Kerk en niet omdat hij door verstandelijke redenering hiertoe overtuigd werd. Het is essentieel voor godsdienstige waarheid dat ze niet alleen niet door onze zintuigen kan gevat worden, maar dat ze zelfs onze verstandelijke vermogens te boven gaat.
Een mysterie of een dogma kan niet meer in adequate woorden geformuleerd worden en ze behoren tot een werkelijkheid die met onze zintuigen niet bereikt en met ons verstand niet doorgrond wordt. Er kan dus geen sprake van zijn, er door eigen onderzoek iets over te weten. Men kan alleen vertrouwen op de goddelijke openbaring. Voor de gelovige betekent een mens meer dan het geheel van biochemische reacties. Zijn leven wordt gericht door de Voorzienigheid die hem helpt, door de genade, zijn zending te vervullen. Elke menselijke daad krijgt een betekenis, heeft een zekere waarde. Zij wordt goed of slecht, rechtvaardig of onrechtvaardig.
2. Dit essentieel verschil tussen wetenschappelijk en godsdienstig denken leidt noodzakelijk tot een zekere spanning vooral bij mensen die zich geheel aan wetenschap of godsdienst geven. Een evenwichtige levenssynthese is moeilijk.
Zoals bij de levende wezens de functie dikwijls de ontwikkeling van het orgaan bepaalt en een eventuele hypertrofie van dit orgaan teweegbrengt ten koste van andere, zal een mens eveneens gemakkelijk verstard geraken in een bepaalde geestesdiscipline. Deze geestesgesteldheid zal noodzakelijk een grote invloed hebben op de argumenten die voor een bepaalde mens een maatstaf van waarheid geven.
Wetenschap en godsdienst zullen om die reden hun aantrekkingskracht op twee
verschillende geestestypen uitoefenen. In de wetenschap zullen vooral voldoening
vinden mensen met interesse voor het concrete,
terwijl godsdienst meer hen zal aantrekken die zin hebben voor problemen met algemene waarde voor de betekenis van het leven.
Van wetenschappelijk werk een beroep maken veronderstelt een groot
zelfvertrouwen, ambitie en een zeker egocentrisme. Wetenschap zal alleen jonge mensen aantrekken die erin geloven in min of meer grote mate scheppend werk te kunnen verrichten.
Beoefening van een godsdienst veronderstelt nederigheid, onderwerping van het verstand en van de wil aan het kerkelijk gezag, zijn leven ten dienste stellen van anderen. Geloof betekent vrijwillig aannemen dat zijn eigen opinie over bepaalde problemen verkeerd is, omdat de logische gevolgtrekking eruit eventueel niet strookt met de kerkelijke leer en moraal.
Tot wetenschap wordt vooral de kritische geest gedreven die niet gelooft aan het schoolse en gangbare, de mens die kritisch staat tegenover gezag en gezagdragende mensen. Hierin kan misschien wèl een uitleg gezocht worden voor het feit dat men wetenschapsmensen dikwijls in politiek linksgerichte bewegingen aantreft.
3. Benevens andere oorzaken, waarop wij hier niet kunnen ingaan, ligt de spanning gedeeltelijk aan een zekere geestesvorming die wij bijna essentieel durven noemen bij het wetenschappelijk onderzoek. Onbegrip tussen godsdienst en wetenschap wordt verscherpt door de aantrekkingskracht die vanuit de wetenschap en de godsdienst uitgaat op mensen met een verschillend geestestype en die dikwijls leidt tot een ‘dialogue des sourds’. Aan de wetenschapsmens ontbreekt meestal de ‘open mind’ om werkelijkheden en andere toetsstenen van waarheid aan te nemen dan de zijne. In godsdienstige middens wordt weinig aandacht geschonken aan de activiteit van de mens en te veel aan zijn waarde.
Deze kloof wordt nog verbreed doordat de godsdienstige vorming bij de intellectuelen meestal stagneert op het peil dat bereikt werd op het einde van de humaniora. Als enig contact met de godsdienstige problematiek blijft nog de zondagspreek, die vooral aangepast is aan het intellectueel niveau van de gewone volksmens.
De geesteshypertrofie van laboratoriummensen voor wetenschappelijke problemen
wordt veelal gecompenseerd door een atrofie in de interesse voor problemen van
algemene cultuur. Godsdienst betekent voor hen niet meer dan de uiterlijke
verschijnselen waarmee godsdienst zich voordoet en waar zij alleen nog in contact
mee komen. Het zijn niet de uitwendige vormen van de godsdienst, ook niet de
liturgie die bij een positieve wetenschapsmens interesse zullen wekken, maar wel
een filosofisch benaderen van godsdienstige problemen. Religieuze manifestaties
voor de massa, zoals processies, bedevaarten en openluchtmissen, zijn uitingen die de mens met een positieve geest niet dichter brengen tot de godsdienst, maar hem eerder op een afstand houden.
Van de andere kant komt wetenschappelijk werk in katholieke middens moeilijk tot volledige ontplooiing, omdat interesse voor zuiver onderzoek, de kennis om de kennis, in die middens geen vruchtbare bodem vindt. Voor de geneeskundige wetenschappen zal men wel in katholieke middens eminente clinici vinden, zeer goed georganiseerde hospitalen, degelijke sociale organisatie tegen de ziekte, maar weinig eminente zuivere wetenschapsmensen. Toegepaste wetenschap als middel om de mens te dienen wordt wèl geapprecieerd, maar de wetenschap als zuivere kennis, die zoekt naar het waarom van al het stoffelijke dat ons omringt, wordt genegeerd of gevreesd.
4. De spanning tussen godsdienst en wetenschap wordt scherp wanneer de techniek van het positief wetenschappelijk denken gebruikt wordt voor onderzoek naar waarheid in de godsdienst of tegenovergesteld, wanneer godsdienst tracht te interfereren met wetenschappelijke waarheid. De strijd gedurende de 19de eeuw tussen wetenschap en godsdienst was vooral te wijten aan het feit dat de eigen aard van beide domeinen onvoldoende onderscheiden was. Een dialoog is niet mogelijk indien een theoloog de Bijbel als een wetenschappelijk boek beschouwt of de wetenschapsmens zijn denktechniek gebruikt voor de oplossing van
godsdienstige problemen. Evolutie en generatio spontanea zouden nooit een punt van discussie geworden zijn zonder de mentaliteit van de theoloog die zich bedreigd voelde en van de wetenschapsmens die hieruit besluiten tegen de godsdienst wilde halen. Door een zelfde geestesgesteltenis kan men het Galileï-incident uitleggen.
De negatieve houding van de Kerk tegen de grote wetenschappelijke revoluties en de houding van de wetenschapsmensen die hun ontdekking gebruikten om de godsdienst aan te vallen, drukken nu nog een stempel op de huidige verhoudingen tussen wetenschap en godsdienst.
Ondanks de gunstige evolutie gedurende de laatste jaren wordt er in het onderwijs van de Bijbel en van de Evangeliën nog te weinig de nadruk op gelegd dat het doel van deze geschriften niet is een uitleg te geven over de fysische wereld of bij te dragen tot de kennis van het heelal. Veel nutteloze geloofstwijfels zijn te wijten aan een gewilde onvoldoende scheiding tussen wetenschap en godsdienst.
Het is onjuist voor de gebrekkige afbakening tussen beide domeinen de Kerk
volledig verantwoordelijk te stellen. De techniek van het wetenschappelijk denken,
vooral in de biologische wetenschappen, ont-
wikkelde zich alleen gedurende de laatste eeuw. Slechts sinds Claude Bernard werd het wetenschappelijk denken in de geneeskunde ingevoerd en sindsdien gebeurde er een zodanige evolutie dat veel artikels die vijftig jaar geleden geschreven werden, voor de moderne wetenschapsmens geen waarborg van betrouwbaarheid meer geven. De wetenschappelijke vooruitgang gedurende de laatste jaren is vooral te danken aan de ontwikkeling van een strenge wetenschappelijke discipline. Hierdoor werden de domeinen van godsdienst en wetenschap duidelijker afgemeten. Het is nu duidelijk geworden dat er tussen wetenschap en godsdienst geen tegenstrijd mogelijk is, indien elkeen op zijn domein blijft. Een apologetica gesteund op wetenschappelijke argumenten heeft geen waarde. Uit wetenschap zal men nooit het bestaan van God of van de ziel kunnen afleiden, omdat deze problemen met wetenschappelijke argumenten of feiten eenvoudigweg niet te benaderen zijn. De klassieke uitdrukking van de ongelovige Franse chirurg die beweerde ‘je n'ai jamais trouvé l'âme au bout de mon scalpel’ geeft ons een voorbeeld van ‘le dialogue des sourds’ enkele tientallen jaren geleden en van het misverstand, dat zowel door de Kerk als door de wetenschap gedurende tientallen jaren onderhouden werd. Onze schoolboeken met de wetenschappelijke bewijzen van het Godsbestaan zijn voor de mensen van onze generatie hiervan een onaangename herinnering.
5. De vooruitgang van de wetenschap en vooral het duidelijk aflijnen van haar grenzen was zeer nuttig voor de evolutie van ons godsdienstig leven. Door het wegvallen van het secundaire komt de zending van de Kerk veel zuiverder uit. Een spanning zoals deze bestond in het verleden rond problemen zoals de evolutie is eenvoudigweg niet meer te denken. Christus kwam niet tot de mens om uitleg te geven over de fysische wereld die hem omringt, maar wel om hem te verlossen en om zijn betrekking tot God te openbaren.
Wetenschap kan om al deze redenen voor een katholiek geen probleem stellen op het gebied van de kennis. Wel bestaat er een interferentie in morele problemen.
Indien wetenschap nooit tot het begrip ‘rechtvaardig’ of ‘onrechtvaardig’, ‘goed’ of
‘slecht’ komt, heeft nochtans de wetenschappelijke vooruitgang een invloed op de
begrippen ‘verantwoordelijkheid’ en ‘zonde’. De studie van de invloed der hormonen
op het gedrag, de verandering van het psychisme na een ingreep op de hersenen,
de farmacologische stoffen met psychische inslag, brachten aan de moralist nieuwe
gegevens voor de juiste beoordeling van de menselijke verantwoordelijkheid.
De Kerk wordt dikwijls streng beoordeeld voor haar strakke houding in de beoordeling van een misdrijf in het verleden, waarbij brandstapels en Spaanse Inquisitie als hoogtepunten voorkomen. Men vergeet dikwijls dat de Kerk een gemeenschap is die gedragen wordt door mensen en met menselijke middelen haar zending moet vervullen. Op elke periode van haar geschiedenis vindt men noodzakelijk deze stempel van haar menselijke onvolmaaktheid terug. Ze verkondigt de boodschap van Christus op het peil van de menselijke kennis en mentaliteit in de verschillende perioden van de geschiedenis. Juist zoals het gerecht, zal de christelijke moraal altijd geconfronteerd worden met onze inzichten over de menselijke vrijheid.
6. Voor de nieuwe problemen die oprijzen voor het mensdom zal de Kerk gewoonlijk een conservatieve houding aannemen. Alleen wanneer deze problemen
uitgekristalliseerd zijn en een definitieve oplossing gekregen hebben, zal zij zich hieraan aanpassen. De wetenschap integendeel evolueert zeer snel en kan zeer gemakkelijk haar houding veranderen, omdat de uitleg die ze geeft aan natuurlijke fenomenen tenslotte altijd slechts als een voorlopige werkhypothese moet beschouwd worden.
Ook in haar logische conclusie zal de wetenschap dikwijls in tegenstrijd komen met de Kerk, omdat de wetenschap geen rekening houdt met het moreel aspect van bepaalde handelingen. Voor de geneeskundige wetenschappen zal een therapeutische abortus de logische oplossing zijn van bepaalde ziektetoestanden.
Voor een katholieke dokter zullen beschouwingen van morele aard de praktische uitvoering van zijn logisch wetenschappelijke conclusie echter beletten.
De plaats van de katholieken in de wetenschap
Indien men een wereldkaart bekijkt en hierop de landen situeert die uitblinken door hun wetenschappelijk onderzoek en de landen waar de katholieke godsdienst het meest is verspreid, vindt men een duidelijke scheidingslijn tussen beide. Er bestaat een wanverhouding tussen het percent van de katholieken in de wereldbevolking en het percent katholieke wetenschapsmensen. Onder de wetenschapsmensen vindt men in absoluut aantal veel meer joden dan katholieken en volgens recente statistieken opgemaakt in de V.S. komen meer dan 50% der wetenschapsmensen met naam uit middens die volledig ongodsdienstig zijn. Deze afwezigheid van de katholieken, niet alleen in de positieve wetenschappen maar in de meeste
cultuuruitingen van deze tijd, werd door Thomas F. O'Dea onlangs aangeklaagd in
zijn boek ‘American Catholic Dilemma’ voor wat de Verenigde Staten betreft.
Wij ontlenen aan dit boek de volgende paragraaf: ‘If Catholics remain alienated from the intellectual life of America, if they remain entrenched within their own formulae and aloof from the common life, if they permit themselves to become identified with anti-intellectual outbursts, then catholicism will fail to meet, with the full power of which it is capable, the challenge of our times’.
Op de toestanden in Nederland reageert prof. L.J. Rogier minstens even scherp in zijn brochure: ‘Het verschijnsel der kulturele inertie bij de Nederlandse Katholieken’.
Reeds in 1899, uitte Poelhekke in dit land een alarmkreet over het tekort aan katholieken in de wetenschap. Terwijl 20% van de afgestudeerden in Nederland katholiek zijn, percentage dat lager ligt dan de verhouding katholieken in dit land, zijn de wetenschappelijke publikaties sinds 1945 in Nederland voor min dan 10%
van katholieke herkomst.
1. Volgens Rogier bezorgt de historische achtergrond geen voldoende uitleg voor de apathie in katholieke milieus tegenover wetenschappelijke problemen en wèl omdat het verschijnsel internationaal is en duidelijk voorkomt in landen waar het katholicisme zo goed als de enige godsdienst is: Spanje, Italië, Zuid-Amerika, Frankrijk en België. Hij schrijft deze onverschilligheid toe aan de overbeklemtoning van de plicht der volgzaamheid in onze middens. Onze mensen worden te weinig opgeleid tot zelfdenken, zelfonderzoeken, zelfbeslissen en te veel tot een passief alles overlaten aan de overheid.
Persoonlijk meen ik dat een opvoeding in een godsdienstig midden als zodanig reeds verantwoordelijk is voor een dergelijke toestand. Aan een katholiek kind wordt van jongsaf een zin aan het leven meegegeven die geen alternatieven toelaat.
Samen met zijn kennis over de godsdienst krijgt het een oplossing mee voor de problemen die zich stellen zowel op gebied van de kennis als op gebied van de moraal. In onze katholieke landen komt daarbij dat wij van in de wieg tot aan het graf geïsoleerd blijven in een midden dat homogeen is, zodat de probleemstelling van anderen ons eveneens minder beïnvloedt. Juist zoals de immuniteit tegen ziektekiemen zich niet ontwikkelt indien men met de kiemen niet in aanraking komt, vormt ons godsdienstig onderwijs geen mensen die persoonlijk hun eigen
levensovertuiging opbouwen. Wij ontvingen in onze opvoeding te veel oplossingen voor alle problemen en te weinig vraagtekens zodat eveneens in andere domeinen onze nieuwsgierigheid onvoldoende geprikkeld werd.
Deze beschouwingen zijn hoegenaamd niet bedoeld als een kritiek. Ik tracht er
alleen een uitleg in te vinden waarom er meer aantrekkings-
kracht bestaat voor wetenschappelijke problemen in ongelovige dan in godsdienstige milieus. Voor ons, katholieken, is de kennis op zichzelf genomen zeker minder belangrijk dan hel doel dat wij vooropstellen in ons leven, zodat noodzakelijk wetenschap slechts een tweede plaats kan innemen in onze vorming. In een katholieke school zal men even goed en evenveel wetenschappelijke vakken onderwijzen, maar er zal minder belang gehecht worden aan de absolute waarde van deze vakken in onze algemene vorming. Niet een groter aantal lesuren of een strengere ondervraging gedurende de humaniora brengt hieraan een oplossing.
2. De rol van onze opvoeding uit zich duidelijk in de keuze van de beroepen in katholieke middens. Katholieke advocaten, dokters en politici komen wij zeker niet te kort, wij interesseren ons voor sociale problemen. Onze klinieken zijn zeer degelijk, maar wij missen wetenschapsmensen. Aan wetenschap doen eist een zekere opoffering. Het uitoefenen van een vrij beroep is veel meer winstgevend. In middens van ongelovigen zullen dan ook vooral de edelmoedigen, de idealisten getrokken worden naar een wetenschappelijke loopbaan, terwijl in katholieke middens juist diezelfden priester worden. In onze contemplatieve orden moet men veel mensen vinden met de geesteskwaliteiten die perfect zouden renderen in wetenschappelijk werk.
3. Waar de opvoeding van een ongelovige hem meer rechtstreeks leidt tot het zoeken van een levensideaal in de wetenschap, is het hoognodig dat de houding van de katholieken in deze zou veranderen en dat er bij ons een inspanning zou gebeuren om onze achterstand in te halen.
Het is nutteloos hier lang uit te weiden over de rol van de wetenschap in ons modern leven. Met zoveel chauvinisme wordt er op dit ogenblik gedweept met de wetenschap, dat deze voor velen als het ware een tweede godsdienst geworden is. Maar men moet inzien dat het mensdom tot een dusdanige evolutie is gekomen, dat er tegenwoordig een rechtstreekse correlatie bestaat tussen de rijkdom van een bevolking en het aantal en de degelijkheid van haar wetenschapsmensen. Het is niet meer de rijkdom van de bodem maar de kwaliteit van de laboratoria in een land, die de bijzonderste bron van rijkdom uitmaakt.
Wetenschap is eveneens een bron van menselijke cultuur. In het verleden werd te veel het onderscheid gemaakt tussen wetenschap en humanisme of wetenschap en cultuur. Van langsom meer vindt men een bron van cultuur in de wetenschap.
Het is duidelijk dat de studie van de evolutie, de eigenschappen van de levende
wezens, de structuur van een atoom evenzeer onze geest verrijken als de studie
van de geschiedenis van
het mensdom met zijn strijd tussen de verschillende volkeren, zijn veldslagen en zijn koningen.
In deze tijd van wetenschap en techniek is het een plicht van apostolaat dat de katholieken zich interesseren voor de wetenschap. Hierin heeft een katholieke universiteit een belangrijke rol te vervullen en dit niet omdat er een ‘katholieke’
wetenschap zou moeten onderwezen worden. De biologie of de fysica gedoceerd
in een katholieke universiteit of in een neutrale universiteit is juist dezelfde. De
interpretatie van wetenschappelijke feiten kan onmogelijk in tegenstrijd komen met
de leer van het katholicisme. Wetenschappelijke faculteiten aan een katholieke
universiteit hebben niet of niet meer als doel een katholiek standpunt te verdedigen
tegenover een ander, maar alleen een centrum te zijn voor wetenschappelijk
onderzoek in een katholiek milieu. Deze centra moeten een getuigenis afleggen
tegenover de wereld, dat ook op het gebied van de wetenschap de Katholieke Kerk
in de 20ste eeuw aangepast is aan de mentaliteit van de moderne mens. Er bestaat
geen beter bewijs voor de waarachtigheid, de universaliteit en de volledige ontplooiing
van de menselijke geest.
De Leuvense universiteit: haar taken in deze tijd
*Het is waarschijnlijk een enig verschijnsel, tenminste in de recente geschiedenis van de universiteit te Leuven, dat in de ‘Universitas scholarum et magistrorum’ juist de professoren met passie in een taalstrijd verwikkeld werden. In april werd er op deze plaats de nadruk op gelegd dat deze taalspanningen te Leuven voor het grootste deel alleen lokale uitingen zijn van een algemene spanning in het land. Te Leuven heeft zich het Belgisch gebeuren altijd als 't ware op laboratoriumschaal weerspiegeld. Deze Belgische microcosmos waar Vlamingen, Walen en Brusselaars als in een proefbuisje samengebracht worden, is een ideaal milieu om de symbiose en antibiose tussen deze drie gemeenschappen te volgen. De verdere evolutie van de toestanden aan de Leuvense universiteit zal dan ook een aanduiding zijn voor hetgeen men op een breder Belgisch vlak mag verwachten.
Wij zullen trachten in dit artikel aan te tonen dat het probleem verder reikt en dat het niet opgelost is met toegevingen aan de Vlamingen gepaard met faciliteiten aan de Franssprekenden. Het is noodzakelijk onze opvattingen over de Leuvense universiteit te herzien in het kader van hetgeen de gemeenschap verwacht van een universiteit en meer bepaald van wat de taak en de rol is van een katholieke universiteit. In 't belang van en uit bekommernis voor onze universiteit en voor de Kerk is een dergelijk gewetensonderzoek nuttig om uit te maken wat bijkomstig en wat essentieel is.
De taak van de Universiteit
Het begrip ‘universiteit’ dat de achtergrond vormt voor alle discussies, is in de meeste gevallen, en zonder dat men er zich rekenschap van geeft, een begrip van het verleden. De ‘universiteit’ is gegroeid in de middeleeuwen, sinds de 11de eeuw, en zij kreeg het stempel van de middeleeuws-antieke visie op cultuur en wetenschap.
Haar bedrijvigheid was louter speculatief en haar taak bestond hoofdzakelijk in het
‘overleveren’ van het gekende. Tot in de 16de eeuw toe ligt het hoofdaccent
op het zuiver beschouwelijk vlak. Wat meestal vooropgesteld wordt is een ‘ideaal’.
De concrete verwezenlijking schijnt hiervan echter slechts een benadering.
In de 16de en 17de eeuw brengt de embryonaire wetenschappelijke ontwikkeling de lust tot proefondervindelijk onderzoek in de universiteiten. De ontdekkingen van Vesalius, Copernicus, Harvey, Newton verleggen de interessesfeer van de
geesteswetenschappen naar de studie van de natuurfenomena, zonder echter de eenheid en het ideaal van de universitaire vorming aan te tasten. Gedurende die periode vindt men een achteruitgang van de theologie als regina scientiarum, met als gevolg een strijd zowel van protestantse als van katholieke theologen tegen de moderne opvattingen van de onderzoekers die zich losmaakten van de traditie.
Slechts op het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de ontwikkelt zich in strikte zin de moderne universiteit. De hoogleraar, man van encyclopedisch weten, wordt vervangen door de hoogleraar, specialist, en de professionele opleiding neemt een steeds grotere plaats in. Op het einde van de 19de eeuw werden in Frankrijk de universiteiten gereoriënteerd in de richting van wetenschappelijke specialisatie, omdat men overtuigd was dat Duitsland zijn overwinning, in 1870, aan de
hoogstaande beoefening der wetenschap te danken had. De twee wereldoorlogen in de 20ste eeuw en vooral het lanceren van de spoetniks door de Russen zijn belangrijke data in de verdere evolutie van de universiteiten en van de aandacht voor de wetenschappen als bron van macht en welvaart.
Chronologisch zijn er dus drie taken voor de universiteit in het bewustzijn getreden:
1. De algemene humanistische vorming van haar leden.
2. De beoefening van de wetenschappelijke research en de opleiding van toekomstige onderzoekers.
3. De voorbereiding en vorming tot intellectuele beroepen.
Wanneer gedurende de laatste jaren geschreven wordt over de crisis van onze
universiteiten, dan wordt aan die crisis een verschillende inhoud gegeven naargelang
van de opvatting die de criticus heeft over wat de bijzonderste taak is van de
universiteit. Men klaagt tegelijk over hyperspecialisatie en teloorgang van de
algemene cultuur, over tekort aan wetenschappelijke research en het geleidelijk
verval van de hoogste geestelijke instelling tot een beroepsschool. Van al die kritieken
kan men met objectieve gegevens de gegrondheid bewijzen, omdat in werkelijkheid
onze Europese universiteiten die driedubbele zending niet vervullen.
Daar deze toestand algemeen is, kan men zich echter ook de vraag stellen of er aan de basis zelf van de universiteit in de moderne maatschappij niet zoveel veranderd is, dat zowel de inrichting als de naam een reliek uit het verleden geworden zijn.
In plaats van als vertrekpunt het theoretisch begrip ‘universiteit’ te nemen en van daaruit de concrete realisaties te beoordelen, is het misschien logischer het begrip af te leiden uit de universitaire werkelijkheid zoals die dynamisch gegroeid is. De universiteit is immers geen doel op zichzelf, geen te verwezenlijken ideaal, maar wel een instrument waarmee de maatschappij haar geestelijke elite opbouwt. De enige norm volgens dewelke haar taak beoordeeld moet worden, is dan ook in hoeverre haar afgestudeerden beantwoorden aan hetgeen de maatschappij er mag van verwachten.
Het hoeft niet bewezen te worden dat in de complexe moderne samenleving een steeds stijgend aantal hoger technisch gevormden nodig is. De welvaart en de macht van een volk staan in rechtstreekse verhouding met de waarde van zijn technici en wetenschapsmensen. Wat de moderne universiteit in de eerste plaats doet en moet doen is aan haar studenten een vorming geven die hun zal toelaten later in de samenleving als beroepsmensen hun rol te vervullen.
Op de eerste plaats vraagt men van de universiteit de vorming van degelijke geneesheren, advocaten, ingenieurs, economisten, enz. Eerst en vooral is ze dus een hogere beroepsschool. Om deze taak te vervullen moet ze beschikken over de technische uitrusting die noodzakelijk is om de praktijk van deze beroepen te leren.
Een goed onderlegd dokter of ingenieur, maar die als cultuurmens een primair is, zal meer diensten aan de maatschappij bewijzen dan een slecht technicus met een ruime algemene cultuur.
Deze vereiste primeert, wanneer het probleem van de geografische spreiding gesteld wordt tegenover de centralisatie van de faculteiten. De oprichting van gespecialiseerde, van de universiteit onafhankelijke instituten voor hoger onderwijs is er een noodzakelijk gevolg van. Ingenieurs vormt men best in een streek waar industrie is, de vorming van de doctors in geneeskunde vereist patiënten, en een instituut voor landbouwspecialisten vindt zijn plaats in een landbouwstreek.
Omgekeerd is het logischer gespecialiseerde scholen op te richten in streken waar de vraag het hoogst is en waar de omgeving de mensen interesse geeft voor bepaalde specialisaties.
Als tweede taak heeft de universiteit de wetenschappelijke research en de
opleiding van toekomstige onderzoekers. Deze taak is zeer verschil-
lend van de eerste. Geneeskunde is een praktisch beroep waarin de dokter als technicus toepast wat de wetenschap aangebracht heeft. Geneeskundig
wetenschappelijk onderzoek is een creatief benaderen van wat nog onbekend is.
De maatschappij heeft minder onderzoekers nodig dan practici en weinig studenten beschikken over de natuurlijke aanleg die nodig is om met succes wetenschap te beoefenen. Het gaat voor de wetenschap zoals voor de kunst: een perfect
orkestleider is nog geen componist en een goed expert in literatuur geen schrijver.
In de huidige opleiding aan onze universiteiten worden deze twee taken te weinig gesplitst. Aan een professor die als voornaamste opdracht heeft beroepsmensen te vormen vraagt men een curriculum van wetenschappelijk onderzoeker en niet het bewijs van een synthetische geest met pedagogische gaven. De studenten die zich later tot wetenschappelijk onderzoek zullen richten, schift men volgens de normen waarmee de goede practicus beoordeeld wordt.
Het feit dat het onderwijs van de toekomstige practici aan wetenschapsmensen toevertrouwd wordt, leidt dikwijls tot een gebrek aan synthese in de vorming. Een wetenschapsmens is immers per definitie iemand die zeer veel weet over zeer weinig, terwijl het voor de uitoefening van de meeste beroepen vereist is weinig te weten over zeer veel.
Aan de universiteit moet aan wetenschap gedaan worden, maar parallel en niet gemengd met de onderwijsfunctie. ‘De wetenschappen moeten rondom de
minimumuniversiteit hun kampement opslaan: hun laboratoria, seminaries en gesprekscentra. Zij dienen de humus te vormen waarin het hoger onderwijs zijn gretige wortels geslagen heeft’
1. Wetenschap en onderwijs moeten in symbiose samenleven zodat er een wederzijdse bevruchting uit voortkomt van practici en researchmensen. De studenten die best geschikt zijn voor onderzoek moeten de gelegenheid krijgen door het rechtstreeks contact met wetenschappelijk onderzoek hun aanleg te toetsen.
In feite is het universitair monopolium voor wetenschappelijk onderzoek in de meer geëvolueerde landen reeds sterk aangetast door de ontwikkeling van
onafhankelijke instituten en van het wetenschappelijk onderzoek op grote schaal in de industrie. In dit laatste geval geldt dit niet alleen voor de toegepaste maar ook voor de basiswetenschappen, twee takken die trouwens nog moeilijk te scheiden zijn.
1 José ORTEGA Y GASSET,De taak van de universiteit. 's-Gravenhage, H.P. Leopolds.
Uitgeversmaatschappij, p. 74.