• No results found

Chr. van Abkoude, Kruimeltje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chr. van Abkoude, Kruimeltje · dbnl"

Copied!
211
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Chr. van Abkoude

bron

Chr. van Abkoude, Kruimeltje. Gebr. Kluitman, Alkmaar z.j. [1923]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/abko001krui01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / erven Chr. van Abkoude

(2)

Eerste hoofdstuk.

Kruimeltje.

D'r uit of ik trap je d'r uit!’

Geef me 'n krentebol,’ smeekte het jongetje. Woedend stoof de dikke bakker op hem af en zou zeker de daad bij het woord gevoegd hebben, als niet een goedhartige juffrouw tusschenbeide gekomen was.

‘Geef den stumper maar een krentebol, bakker, ik zal 't wel betalen.’

De bakker keek haar verbaasd aan, scheen zich toen te bezinnen.

‘Niet noodig,’ zei hij, ‘voor ditmaal zal ik hem er een geven, maar warme krentebollen worden niet voor dat tuig gebakken.’

En met deze woorden wierp hij het jongetje een der bollen toe. Als een havik vloog de knaap er op aan en verliet den winkel.

Lekker warm was het daar binnen en buiten was Decemberkou en sneeuw. Groote witte vlokken daalden gestaag neer als een eindeloos gordijn. De straten waren bedekt met dik, wit dons, dat pakte en plakte onder je schoenen. De lijnen van

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(3)

huizen, ramen en winkels waren wit-omlijst en de voorbijgangers hadden malle plakkaten sneeuw op hun jassen en parapluies.

‘Hééééé... Kruimeltje!!!’

Het jongetje met den krentebol keek om, zag een kameraadje aan den overkant.

Kruimeltje was juist van plan een flinken hap in den warmen krentebol te doen, toen het gezicht van den ander hem van plan deed veranderen en hij het gebak in zijn zak liet verdwijnen.

‘Wat hebbie daar?’ vroeg de ander, naderbij komend.

‘Niks.’

‘Swelles... je stak wat in je zak’... hield de tweede vol.

‘Zal 'k an jou vrage of ik wat in me zak mag steke?’

‘Nou mij 'n zorg.’

‘Zeg Keesie,’ zei Kruimeltje, om de aandacht van den krentebol af te leiden, ‘heb jij 'n slee?’

‘Ja, thuis onder de trap.’

‘Laten we 'm halen.’

‘Da's goed, kom mee.’

Kruimeltje was een alleraardigst boefje, veel te klein voor zijn leeftijd, maar met een guitig gezicht. Hij leek meer op een kind van zes jaar, ofschoon hij al tien was.

Blauwe oogen had hij en licht blond haar, dat hoognoodig eens door den kapper onderhanden genomen moest worden.

Zijn veel te groote slappe pet droeg hij met de klep op zij, dat was zoo zijn gewoonte. En zijn kleeren waren bepaald afkomstig van denzelfden vriendelijken gever, die ook de pet geleverd had, want ze waren hem een paar maten te groot. De broek was te lang, de schoenen te groot, kiel en overjas slobberden hem om de kleine leden. Op en top het type van een verwaarloosd ventje, echt stadsboefje met al de

‘gewiekstheid’ van een vol-

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(4)

leerden misdadiger, met al de wijsheid, die het leven op straat hem had aangebracht.

Van de Wester-Wagenstraat gingen ze een zijsteegje in, waar Keesie woonde. Een paar huizen verder in het schamele straatje was Kruimeltjes tehuis, maar hij zorgde wel, daar vandaan te blijven.

Keesie haalde de slee, die niet veel meer was dan een platte kist op ijzeren banden.

Maar ze deed toch dienst en je kon er wat fijn mee een hol af.

En de Wester-Wagenstraat was een hol, en niet zoo'n kleintje ook. Van af de Hoogstraat kon je... rroetsch... in een vaart doorglijen tot aan de Raambrug, vooral wanneer de sneeuw, zooals vanavond, tegelijk een beetje vastvroor.

Ze schoven het sleetje de hellende straat op tot aan de Hoogstraat.

‘Nou ieder op z'n beurt, hoor,’ waarschuwde Kruimeltje. ‘Ik glij naar beneden en dan mag jij de slee naar boven brengen.’

‘Op je toet,’ zei Keesie, ‘nee, laten we er samen op gaan zitten.’

‘Vooruit dan.’

Kruimeltje voorop, Keesie met de armen om hem heen, achter hem, schoven ze de hellende straat af, waarschuwend gillend tot de voorbijgangers, die haastig uit den weg sprongen. Sneller en sneller ging het omlaag, naarmate de helling sterker werd en ten slotte vloog het sleetje met de twee jongens naar beneden.

Ze gierden en schreeuwden: ‘Héééé... uit den weg... Hééééé!!’ Hoe ze nog zonder ongelukken door de de menschen heenschoten, was een raadsel. Maar tenslotte vloog de slee met zulk een vaart in de richting van een politie-agent, die op den hoek van de eerste zijstraat stond, dat een botsing niet te vermijden was. Ze durfden niet meer

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(5)

schreeuwen, de angst kneep hun de keel dicht, terwijl de slee in razende vaart lijnrecht op den agent toevloog.

En toen gebeurde het.

Bom!... Smàk... Pàts!!!... Agent op den grond, krabbelend in de sneeuw... z'n helm huppelend over het trottoir. Voorbijgangers gierden het uit van pret... de slee met de jongens vervolgde voortsnellende haar vaart omlaag. De agent kroop overeind, deed een vluggen greep naar zijn helm en begon de slee te achtervolgen. Maar de blauwe stoep was glad en zijn schoen gleed er op af, zoodat hij opnieuw in de sneeuw tuimelde.

Door de botsing met den politieman was het sleetje wat uit den koers geraakt en vloog nu op het middengedeelte der straat voort, tot Kruimeltje het nabij een anderen hoek een plotselingen ruk gaf, waardoor het opnieuw van richting veranderde en met volle vaart een stampvollen kruidenierswinkel invloog. Gegil en geschreeuw, geraas en verwenschingen klonken uit een verwarde groep armen, beenen, jassen en boodschappenmandjes, terwijl Kruimeltje en Keesie tusschen den warboel uitkropen en beenen maakten. 't Sleetje lieten ze in den steek, zouen morgen wel een ander maken. Handen om elkaars schouders geslagen, liepen ze weer terug, lieten de sneeuw maar op zich neervallen en zongen het allernieuwste straatliedje.

Geen halven minuut later kwam de agent aanloopen, die naar een slee met twee jongens zocht.

‘Hei agent,’ riep Kruimeltje, ‘de knullen met die slee staan daar ginder bij de brug.’

De politieman, die de gezichten der jongens tijdens de botsing niet gezien had, nam de informatie dankbaar aan en verdween in de richting van de brug.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(6)

Keesie en Kruimeltje vervolgden zingend hun weg, niet eens sprekend over het gebeurde. Alles gebeurde zoo omdat het nu eenmaal zoo gebeuren moest en omdat het nu eenmaal het straatleven was. Ze namen het als een logisch geval, zonder redeneeren. Weer bij het steegje aangekomen, gingen ze er ditmaal in.

Kruimeltje bedacht, dat hij toch niet den heelen nacht op straat in de sneeuw zou willen blijven, hoewel dat niets vreemds voor hem was. Maar in de kleine bedstee was het allicht toch nog een graadje beter dan buiten in de kou.

Keesie verdween in zijn huis en Kruimeltje waagde zich de trap op. Binnen hoorde hij stemmen. Het dronken gezang van een kerel en de kijverige ruziestem van een vrouw.

Kruimeltje hield zich doodstil en luisterde.

‘Schenk nog maar eens in, vrouw Koster,’ lalde de dronken stem.

‘Geen drup meer vanavond, Tijs, je hebt meer op dan goed voor je is,’ antwoordde de vrouw.

‘Schenk in zeg ik je... versta je me of versta je me niet?’

‘Niks meer krijg je.’

Dan klonk er een verwoed gebrul, gevolgd door een slag en het gekletter en gerinkel van brekend glaswerk. Stoelen werden omgesmeten, de vrouw gilde om hulp. De deur werd opengegooid en de dronkaard kwam eruit, strompelend en bloedend uit een leelijke hoofdwond. Hij lette niet op Kruimeltje, die in een hoek gedoken boven aan de trap zat, maar strompelde naar beneden.

Kruimeltje wachtte eenige oogenblikken, hoorde, hoe de vrouw stoelen en tafel recht zette en waagde zich daarop naar binnen.

‘Waar kom jij vandaan?... waar heb je gezeten?’... voegde de vrouw hem op scherpen toon toe.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(7)

‘Op straat,’ zei Kruimeltje, ‘waar anders zou ik zitten?’

‘Ja, zeg dat wel, waar anders zou je zitten? Waarom verdien jij niet een paar centen? Je bent al tien jaar en ik kan je niet eeuwig den kost voor niks geven.’

‘Je kan niet bedele op straat, de agente snappe je’...

‘Ach wat... as je maar piender ben... je kan genog ophale... maar jij bent lui... Klein scharminkel dat je bent, as jij een beetje armoedig gezicht wou zette, kon je een hoop cente ophale. Denkie dat ik je tien jaar onderhoue heb voor niks? Nou zal jij voor mijn werke!’

‘'k Heb honger en 'k wil naar bed.’

‘Ja, natuurlijk, honger en slaap is alles, wat jij thuis brengt. Niks daarvan, het zal uitwezen met jou heereleventje, eerst cente thuisbrenge en dan kan je ete en slape.

Wie denk je, dat je ben? Een niksnutter ben je, een niemand, je heb niet eens een naam... Kruimeltje, dat is alles... Ik ben aan je bekocht... als ik geweten had, dat je moeder niks meer van zich zou laten hooren, had ik je nooit in huis genome...’

‘Kan ik dat helpen?’ zei Kruimeltje onverschillig.

‘Nee, maar onder de hand ben ik er maar de dupe van.... geen cent heit ze me ooit voor je betaald... en ze beloofde me, iedere week voor je te komen betalen en naar je te komen kijken... nooit is ze terug geweest... en dat is nou tien jaar geleden’...

‘Kan ik het helpen?’ zei Kruimeltje weer, die dat verhaal al ontelbare malen had aangehoord. Het had den knaap bitter gestemd en met haat vervuld jegens zijn moeder, die hij nooit gezien had. Ontelbare malen had hij moeten hooren, hoe zijn moeder hem als een zuigeling bij vrouw

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(8)

Koster had gebracht en nooit meer iets van zich had laten hooren, hoe de vrouw zich ten slotte getroost had met de gedachte, den knaap later voor zich te laten werken en op die manier te laten betalen, wat de moeder was schuldig gebleven.

‘Je kan er zooveel aan helpen,’ vervolgde vrouw Koster, ‘dat je tenminste wat geld kunt thuisbrenge en je eigen kost ophale...’

‘'k Wil slape,’ zei Kruimeltje, zonder verder op die bewering in te gaan.

‘D'r is hier niks meer voor je te slape of te ete... eerst wat cente thuisbrenge... het is Zaterdagavond en je hebt goed kans op een paar stuivers... Wat heb je daar in je zak... geef hier...’

‘Nee, dat geef ik niet,’ schreeuwde Kruimeltje, ‘dat is een krentebol, die ik van den bakker gekregen heb.’

‘Geef dan dadelijk hier,’ gilde het wijf, ‘die lusten we hier ook wel en jij kan wel weer nieuw halen...’

Ze rukte den bol uit Kruimeltjes hand en begon hem smakelijk op te eten.

Kruimeltje beet zich op de lippen van ingehouden woede en spijt. Toen draaide hij zich met een ruk om en liep de kamer uit. Buiten trok hij de deur met een slag toe.

En de sneeuw daalde neer in dichte, groote vlokken, als een eindeloos gordijn.

Het was koud en er waren weinig menschen meer op straat. De winkels sloten en doofden hun lichten, alleen in een bakkerij was het nog druk. Het was er warm en gezellig. De lucht van versch gebak drong naar buiten en hij zag de menschen in den winkel hun manden vullen met brood en koeken. Hij zag den bakker druk nog in de weer en opeens klonken hem weer die voorden in de ooren:... ‘warme krentebollen worden niet voor dat tuig gebakken.’...

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(9)

De sneeuw lag nu meer dan een voet hoog en met lekke schoenen waadde hij er door.

De sneeuw smolt in zijn schoenen en hij kreeg natte voeten. Maar het hinderde hem niet... hij dacht er over na, hoe het mogelijk was, dat een moeder haar kindje in den steek kon laten... Bij een vrouw als vrouw Koster... en er dan nooit meer naar omzien...

nooit meer...

Hij stak zijn hand in den zak, waar zooeven nog de warme krentebol was, en een met moeite bedwongen snik ontsnapte hem.

En almaar sneeuwde het... sneeuwde het... sneeuwde het...

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(10)

Tweede hoofdstuk.

Twee nieuwe Vrienden.

Zoolang de tallooze winkels met hun groote electrische lampen de besneeuwde straten verlichtten en 't drukke verkeer gezelligheid bracht, zoolang de jongens uit de buurt nog buiten waren en hun vroolijk geroep en gezang door de straat weerklonk, voelde Kruimeltje geen kou. 't Was dan fijn op straat, jó, en je kon altijd pretmaken met de bende in al die winkels. Maar nou waren al de kornuiten naar huis en sliepen in d'r bed. Ook wel allemaal werkmans-kinderen, maar toch meestal wèl verzorgd met een bord warm eten en een paar dekens om lekker onder te kruipen. En als je dan zoo heelemaal niks had, geen vader, die je eens op z'n knie nam, geen moeder, die je eens lekker toedekte, geen hapje warm eten en ze je dan per slot van rekening nog je krentebol afpakten... nou jongens, dan voelde je de kou en den honger... dan had je niks geen pret meer...

Kruimeltje, met de handen in de zakken, slenterde straat in, straat uit. Hij wist ergens in een steeg een kist met hooi, onder den luifel van een ouderwetsch winkeltje.

Hij had er al meer dan eens den nacht doorgebracht, als Vrouw Koster

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(11)

hem niet in huis wilde laten, maar toen was het ook nog niet zoo koud geweest.

Kruimeltje had de plek gauw gevonden... de kist was er nog. Het was een donkere hoek, de sneeuw was er hoog in opgewaaid en Kruimeltje zakte er tot aan z'n knieën in. Maar vanbinnen was de kist droog. Hij schudde de sneeuw van zich af, voor hij erin ging, wilde het hooi niet natmaken. Toen kroop hij in de kist en voelde, dat hij op een bundel stapte. Een zacht gejank klonk tot hem op en tastend met de handen merkte hij, dat er een hond in de kist lag te slapen.

Het dier ontwaakte en kreunde zachtjes.

‘Stil maar, ouwe jongen,’ zei Kruimeltje, ‘wees maar niet bang, dat ik je weg zal jagen... Ik kom maar een beetje bij je liggen, dan zullen we mekaar warmen, hè?

Hebben ze jou ook de straat opgestuurd? Heb je ook zoo'n honger als ik? Schuif een eindje om, zeg, d'r is best plaats voor twee. Jij bent ook niet zoo groot, net zoo min als ik. Daarom noemen ze me Kruimeltje, zie je? Sjonge, wat ben jij lekker warm...

en wat is dat hier? 'n Stuk brood lijkt het wel... lust jij dat niet? Wel, dan zal ik het maar opeten, ouwe jongen... je hebt het zeker voor mij bewaard, hè?’

De hond bromde zachtjes, alsof hij zeggen wilde: ‘Hou nou op met je geklets en ga slapen.’

Kruimeltje verslond het stuk brood, dat de hond had overgelaten, sloeg zijn arm om het dier, legde zijn hoofd op het warme lichaam en was weldra in slaap gevallen.

Zondagmorgen vroeg begonnen al de kerkklokken te luiden. De bewoner van het kelderwinkeltje opende de deur en begon de sneeuw te ruimen. Toen ontdekte hij al gauw de logeergasten in de kist.

‘Wel alle menschen, wat zullen we nou

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(12)

beleven?’ riep hij uit. ‘Jongen, heb jij hier den heelen nacht geslapen... in die kou?’

Kruimeltje wreef zich de oogen uit en glimlachte.

‘Dat is zoo erg niet,’ zei-die, ‘de hond was lekker warm.’

‘Is dat jouw hond?’

‘Heelemaal niet... ik vond hem hier.’

‘Heb je geen huis en geen ouders?’

‘Ik denk het niet... mijn moeder is mijn echte moeder niet en 'k mag niet altijd thuis slape...’

De man schudde het hoofd.

‘Kom binnen met je hond, dan zal ik je een kom koffie en een boterham geven.’

Dat was aan geen doovemansoor gezegd en in een wip was Kruimeltje den man gevolgd, den hond met zich meetrekkend. Het dier was van een twijfelachtig ras, een echte straathond, maar vriendelijk en met een goedigen kop, dien hij vertrouwelijk op Kruimeltjes knie legde.

De vriendelijke man haalde brood en kaas uit het koomenijs-winkeltje, dat hij alleen dreef, en schonk een kom dampende koffie voor den jongen in. Kruimeltje liet zich het ontbijt heerlijk smaken en deelde het eerlijk met den hond. Door het maal versterkt en verkwikt, keerde zijn vroolijkheid spoedig terug en begon hij zijn weldoener een allerbontst verhaal op te disschen omtrent zijn leven.

‘Ga je niet naar school?’ vroeg de man, die Wilkes heette.

‘Nou niet,’ zei Kruimeltje. ‘D'r is Kerst-vacantie nou... emmes. Gommeniekes, wat hebbe we gistere avond 'n dès gehad...’

‘Wat is dat?’

‘Pret natuurlijk... met Keesie z'n slee in de Wagestraat... we ginge wel honderd kilometer 'n uur... en 'n hoed van de sokke gegooid...’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(13)

‘'n Hoed?’

‘Een agent... en alsmaar gleeè wie door en toen... bom... 'n winkel in enne al de klante op de vloer. Keesie is z'n slee kwijt, maar we gane weer een ander make.

Keesie is bij mijn op school, hij zit naast me. We vochte vroeger, omdat hij opschepte tege me over z'n vader en ik heb geen vader, zie je... Toen heb ik hem op z'n falie gegeve en hij heit z'n griffeldoos op me kop stuk geslage... enne toen benne me weer goed geworre. We hebbe een leuke meester... hij heit een wrat op z'n kin zoo groot als een klapbes... Weet je wat goed voor wratten is? Palingvet met anijsolie en suiker er door... je maak er een pappie van en smeert het er op in de maneschijn met je gezicht naar het noorden... dan ben je er in drie dagen af... Meester zegt da's larie, maar wat weten meesters van wratten?’

Wilkes lachte eens en vroeg:

‘Leer je goed op school?’

‘Sjonge nee,’ zei Kruimeltje, ‘daar heb ik niks geen zin in... op straat heb je veel meer schik... nou en of... met de wages meerije en an de trem hange, enne laatst stond er een vent te verve... hij maakte een muur heelemaal wit en hij had twee, verfpotte...

een witte en een zwarte... en toen heb ik de zwarte pot neergezet en de witte

weggenome... en gommes wat maakte die vent een dikke zwarte streep op die muur...

je had hem moete hoore raze... Enne de meester zegt ik ben zoo dom dat ik niks anders zal worde als een landlooper... maar hij bedoelt “hardlooper,” je weet wel, met zoo'n mooi kermispakkie an en belle an z'n voete... gossie ken zoo'n vrijer effe renne... en 'n hoop cente dattie ophaalt... wel 'n emmer vol... en hebbie die kerstboome gezien an de Coolvest? Schuite vol, jò, maar daar hong nog niks an, netuurlijk, je most de versiersels zelf koope en die

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(14)

koste 'n hoop lood... in de Fransche Bazar had je een fijne boom... geen kaarse, maar electrieke lichies, rooie en groene en blauwe en allemaal van die mooie schitterende dinge... je ooge deeë pijn assie er lang naar keek... Verleje jaar had-ie ook een boompie mee thuisgebracht, gekrege van een schipper aan de Vest... maar z'n pleegmoeder had het weer het raam uitgegooid en wou die rommel in huis niet hebbe... Wat een gemeene streek was dat, hè? Maar hij had het haar lekker ingepeperd, hoor, lekker het handvat van de pook gloeiend heet gemaakt... en toen ze de kachel wou opporren had ze fijn d'r knuist gebrand... d'r eige schuld, wat?’

Wilkes grinnikte af en toe om den ernst, waarmee Kruimeltje verhaalde, maar toch schudde hij het hoofd nu en dan, in zijn hart het arme jongske beklagend, dat zonder eenige leiding of opvoeding op de straten opgroeide. Gebrek aan liefde en verzorging, sympathie en vriendschap, de opzettelijke verlating van een moeder, de

verwaarloozing door vreemden waren de oorzaken, dat Kruimeltje opgroeide als een verschoppeling, een uitgestootene. Dat het jongske onder die omstandigheden nog zulk een opgewekte natuur kon hebben, vol dartele uitgelatenheid en spontane levenslust, met een humor, die bruischte als champagne en ieders lachspieren prikkelde, was een raadsel. Maar juist dat vroolijke, uitgelaten karakter was de reddingsboei, die hem drijvende hield op de levenszee, dat vroolijke humeur stelde hem in staat veel ellende en ontbering met een glimlach te dragen. Z'n verhalen waren eindeloos, z'n humor onuitputtelijk.

‘Nou,’ vervolgde Kruimeltje, ‘ze moete met mijn niet beginne, want dan zijn ze nog lang niet aan het eind... Weet je wat fijn is? De groente markt... daar kon-je fijne pere graaie en appele... en zomers kerse en pruime... as je een boodschap

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(15)

dee voor de groentevrouw kreeg je allicht wat, of anders snááide je het... wat 'n kunst... en vlak bij had je 't standbeeld van Jerassemus, die 'n blad van z'n boek omsloeg elken keer as-die de groote klok hoorde slaan...’

‘Larie hoor. Hij had wel meer als 'n uur staan wachten en de klok had wel vier keer geslagen, maar Jerassemus vertikte het lekker om een blad om te slaan... hij moest dat eene bladzij nou wel van buite kenne... O ja, enne laatst was-ie weer opgepakt door een glimmend gajes, een hoed, weet je, omdat ie cente vroeg an de menschen op straat... nou, kon hij 't helpe?... Vrouw Koster had hem er ommers op uitgestuurd en toen had de commissaris hem een heele nacht in een cel gehouë... met nog een vent... die ze ergens dronke hadde opgepikt... de agente hadden hem brood en thee gegeve, dat ware goeie agente... en hij had z'n eige motte wassche met groene zeep... er was een pot vol van... 't fonteintje was in de gang en je moest een houte stoepie af... enne toen had-ie lekker het houte stoepie vol zeep gesmeerd en toen de commissaris z'n hande ging wassche, had-ie bijna z'n poot gebroke... en dat was net goed, want die had hem opgeslote de heele nacht met die dronke vent en die had zoo gesnorkt, dat hij er bang van werd... nou en toen dorst-ie niet meer te bedele...’

‘En wat heb je toen gedaan?’ vroeg Wilkes.

‘Toen ben ik gaan werke.’

‘Gaan werken?’

‘Ja, bij een schilder en glazemaker.’

‘Wat deed je daar?’

‘O, die vent had niet veel te doen en stuurde mij er op uit om werk voor hem te zoeke.’

‘En vond je werk voor hem?’

‘Eerst niet. Hij zou me vijf cente geve voor elke ruit, die er in de buurt te make was. Maar alle

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(16)

ruite ware heel en toen heb ik er een zooi stukgesmete met keie en gommes, wat een werk haalde ik toen voor die vent op. Maar 's avonds krege de agente me weer te pakke en toen hebbe ze me drie dage op het bero gehoue en geslage, omdat ik de commissaris bijna z'n poot had late breke... Hebbie een endje touw voor me om den hond mee vast te binde? Ik ga hem houe... Gossie wat is-die zwart, net een moor.

We zalle 'm Moor noeme...’

‘Luister jongen,’ zei Wilkes, ‘ik ben maar een eenvoudig man en met dit kleine winkeltje verdien ik zoo'n beetje mijn brood, maar als je hulp noodig hebt of wat te eten wilt hebben, kom dan maar hier.’

‘Nou da's fijn, hoor,’ vond Kruimeltje. ‘En nou gaan we maar, hè Moor? En jij blijft bij me, ouwe jongen.’

De hond vond het best en knorde zacht.

Toen gingen ze het kamertje en den winkel uit, klommen de besneeuwde treden op en waren weer op straat. Kerkklokken luidden, kerkgangers in warme bontjassen en mantels bewogen zich in groepen naar 't bedehuis, geen acht slaand op Kruimeltje en den hond.

‘Kom mee, Moor.’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(17)

Derde hoofdstuk.

Orgeltonen en een nieuw logement.

Ondanks zijn ongelukkig lot was er in Kruimeltje altijd een zekere neiging, zich aan de wereld op te dringen en een beetje beter plaatsje erin machtig te worden. Vreemd, dat die wereld hem altijd weer uitstootte, alsof er voor hem geen ruimte was.

Kruimeltje en Moor liepen mee met den menschenstroom, die zich kerkwaarts begaf. Orgeltonen ruischten naar buiten, toen ze het gebouw naderden. De

menschenstroom ging naar binnen en Kruimeltje luisterde naar de muziek, die hij prachtig vond. Muziek had een kalmeerende uitwerking op hem. Hij liet Moor buiten op hem wachten en liep het kerkgebouw binnen. Achter een der pilaren bleef hij staan en luisterde naar het orgel. Had hij zich nu maar een beetje achteraf gehouden en daar blijven staan dan had hij waarschijnlijk nog wel meer kunnen hooren, maar toen de dominee den preekstoel beklom en spreken ging, wou Kruimeltje dat ook wel eens hooren. Hij had gezien, hoe al de menschen in mooie banken gingen zitten en daarom kwam hij van achter den pilaar te voorschijn en

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(18)

wou juist plaatsnemen in een der banken, toen een koster op hem afschoot, hem ruw bij den arm pakte en naar buiten bracht zonder een woord te zeggen. De man kon er zelf niets aan doen, het waren zijn orders, om geen verdachte personen toe te laten, omdat er in den laatsten tijd zooveel kerkdiefstallen gepleegd waren. En de deur werd Kruimeltje voor den neus gesloten.

Hij was aan die dingen gewend. Niemand wou hem ooit hebben, zoo'n schooier.

Kruimeltje nam het touw op van Moor en floot de melodie, die hij het kerkorgel had hooren spelen. De sneeuw begon weer door de naden van z'n lekke schoenen te dringen en maakte hem koud. Bovendien blies er een snijdende noordenwind.

Kruimeltje bedacht, dat Vrouw Koster hem en den hond misschien wel wat warme melk zou geven en sloeg den weg naar huis in. Jongens waren er op straat aan het sneeuwballen gooien en omdat hij daar ook een eerste liefhebber van was, maakte hij er een partijtje klaar en mikte nummer één op een kat, die voor den ingang van een sigarenwinkel zat, wachtende om binnengelaten te worden.

De sneeuwbal ging veel te hoog en miste het dier, maar raakte pardoes een man, die juist den sigarenwinkel verliet. Er waren zooveel jongens op die plaats aan het sneeuwballen gooien, dat het voor den man onmogelijk was, uit te maken, wie het gedaan had en daarom pakte hij maar den eersten den besten jongen bij den kraag, die onder zijn bereik kwam. Dat gaf Kruimeltje gelegenheid den man een tweeden, welgemikten bal tegen 's mans hoed te gooien, die over de straat rolde. Daarop wezen de andere jongens hem aan en de man begon hem te achtervolgen, maar voor deze goed en wel begonnen was, was Kruimeltje al uit het gezicht. Hijgende kwam hij een paar straten verder tot stilstand, terwijl Moor tegen hem opsprong, alsof hij

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(19)

zeggen wilde: ‘Nou baas, jij kan me ook effetjes tippelen.’

Toen nog een paar straten door en dan had je weer de Doelensteeg, waar Kruimeltje woonde. Maar ook hier was hij niet erg welkom.

Vrouw Koster had juist voor zich en een buurvrouw koffie gezet, toen Kruimeltje met den hond kwam binnenstuiven.

‘Wa's dat... een hond? Een hond in mijn huis? Vooruit... d'r uit met dat mormel...

gooit 'm d'r uit of ik schop je allebei de deur uit.’

‘Moor is een goeie hond,’ verdedigde Kruimeltje, ‘hij doet je niks.’

‘Zal-die de kans voor hebben... geen honde hier in huis... 'k heb al last genog an jou... En waar hebbie vannacht gezete?’

‘Geslape met Moor in 'n kist... kan 't jou wat schele?’

‘Hoor me nou zoo'n brutaal kind eens an,’ zei Vrouw Koster, die tegenover de buurvrouw haar rol als ‘goede verzorgster’ wou spelen. ‘Hoor me nou zoo'n brutaal kind eens an... grijze haren geeft-ie me... niks is er met hem te beginne... de boel opete... als maar kleere vrage...’

De buurvrouw lachte spottend achter haar hand, ze wist er alles van.

‘Nou, buurvrouw,’ zei ze zoetsappig-raak, ‘as je 't mijn vraagt, mag je den stumper wel eens wat kleere geve... 't schaap heeft haast geen heel stuk an z'n lichaam... Gunst wurm, heb jij de heele nacht in een kist geslape met dien hond? Waarom kwam je niet thuis?’

Maar Vrouw Koster voorkwam het beschuldigende antwoord.

‘Doe dien hond naar buiten,’ gelastte ze.

‘Ach, laat-ie nou maar hier blijve,’ smeekte Kruimeltje, zijn arm om Moor heenslaande. ‘Hij is zoo'n lief dier.’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(20)

‘Ik heb hier niks geen lieve dieren noodig,’ kijfde de vinnige stem van vrouw Koster,

‘er uit, zeg ik, en dadelijk...’

Kruimeltje trok Moor aan het touw met zich mee en ging de straat weer op.

‘Kom maar mee, Moor,’ zei-die, den hond streelend. ‘Als jij er niet in mag, wil ik er ook niet in. Same of geen van beie, he?’

En Moor sprong tegen hem op en likte hem, als bewijs, dat hij er volkomen mee instemde.

‘Nou Moor... as 'k je nou los laat loope, zal je dan bij me blijve? Zal je niet wegloope?’

Moor blafte.

‘Goed, dan zal ik je loslate en dan kan je lekker overal rondsnuffele. Kom mee, jonge, late we es hard loope...’

Dat was naar den zin van Moor. Luid blaffend holde hij zijn baasje vooruit en had jool voor zes. Zooveel jool, dat hij vol dartele uitgelatenheid om een agent heensprong en luid blafte. De agent had het heelemaal niet op den kefferd begrepen en gaf hem een schop, waarop Moor jankend wegsloop. Maar geen seconde later vloog er een sneeuwbal door de straat, die den agent pardoes in het gezicht trof. Niemand zag, waar die bal vandaan kwam. Kruimeltje wist het best, maar die was alweer met Moor verdwenen.

Het liep tegen den middag en omtrent dien tijd kon je bij 't Leger des Heils in een zijstraat een bord heete erwtensoep met brood krijgen, als je honger had. Hij ging er met Moor heen, maar de hond mocht niet binnenkomen. Kruimeltje wachtte in de lange rij, tot hij aan de beurt kwam voor soep en brood. De soep at hij op en het brood bewaarde hij voor Moor, ofschoon hij het zelf ook wel graag gelust had. De hond verslond het met smaak en keek zijn baasje dankbaar aan.

Wel, ze zouen het best samen vinden, hij en

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(21)

Moor, en nu maar weer eens gaan kijken, hoe baas Wilkes het maakte in het koomenijs-winkeltje. De straat was gauw bereikt en de winkelier gevonden. Maar de kist was verdwenen.

Dat vond Kruimeltje niet prettig, want hij had er juist zoo lekker geslapen met Moor. Zou baas Wilkes het niet meer willen hebben?

‘Zoo, benne jullie daar?’ vroeg de man op vriendelijken toon: ‘Zeg eres, ik heb dien kist weggenome...’

‘Magge we dan d'r niet meer in slape?’ vroeg Kruimeltje bedrukt.

‘Nee, om de doodeenvoudige reden, dat het geen manier is om zoo te gaan slape...

Ik heb zelf wel niet veel ruimte, maar hier is een groote hangkast en daar heb ik een hoop ouwe dekens in neergelegd, die ik toch niet gebruik... As je nou slape wil, kom je maar hier, dan kan je lekker warm ligge.’

‘Moor ook?’ vroeg Kruimeltje.

‘Natuurlijk, je mag den hond bij je houe... maar dan moet je me belove, dat je af en toe eens een boodschap voor me zult doen.’

‘Vijfhonderd boodschappen!!’ riep Kruimeltje verheugd uit en hij danste het winkeltje rond, waarbij Moor hem trouw hielp.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(22)

Vierde hoofdstuk.

Kruimeltje verliest zijn pleegmoeder.

Laten we in het achterkamertje gaan zitten,’ zei Wilkes. ‘Het is daar warm en dan kunnen we eens praten.’

Een klein kacheltje snorde er lustig, wat Kruimeltje prettig vond, want buiten was het erg koud dien dag.

‘Vertel me nu eens, jongen,’ begon de oude winkelier, toen ze samen gezellig bij den rooden gloed van het kacheltje zaten, ‘hoe heet je eigenlijk?’

‘Kruimeltje,’ was het antwoord.

‘Kruimeltje... maar dat is toch zeker je naam niet?’

‘Zoo noeme ze me allemaal op straat.’

‘Maar je hebt toch zeker nog wel een anderen naam? Bijvoorbeeld Dirk of Jan?

‘Nee... ik hiet alleen maar Kruimeltje... omda'k zoo klein ben...’

‘Heb je nooit je vader en moeder gekend?’

‘Nee... nooit... me moeder heb me bij vrouw Koster gebracht... maar dat is lang geleeje... en me moeder is nooit teruggekomme... wat hebbie an zoo'n moeder?’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(23)

‘En wat is dat voor een mensch, die vrouw Koster?’

‘Dat is geen mensch... een dier is het... Altijd jaagt ze me de deur uit... vanmiddag heit ze Moor en mijn nog eruit gejaagd, nietwaar, Moor?’

De hond keek Kruimeltje aan en draaide den kop schuin, alsof hij zei: ‘Waar heb je 't nou eigenlijk over?’

Baas Wilkes haalde een groot boek te voorschijn met prachtige platen erin. Die bekeken ze samen, maar Kruimeltje was niet gewend om lang achtereen stil te zitten.

Hij werd onrustig en schuifelde op zijn stoel.

Twee uur sloeg het klokje op den schoorsteen.

‘Twee uur al?’ riep Kruimeltje uit. ‘Gossie, dan moet ik naar de Bioscoop.’

Wilkes keek hem vol verbazing aan.

‘Naar de Bioscoop?’ vroeg hij. ‘Heb je dan geld om daarheen te gaan?’

‘Geld... welnee... daar hebbie geen geld voor noodig... ik heb nooit geld.’

‘Maar hoe kom je er dan in?’

‘'s Nog al een kunst... pffff... gemakkelijk genog... D'r benne een paar zijdeure, waar de mensche tellekes uitkomme... nou en as je piender ben... snap je naar binne, as d'r iemand uitgaat... Maar je mot oppasse, dadde ze je niet knippe, anders krijg-ie d'r van langs.’

‘Maar dat is net zoo goed als stelen?’

‘Stele...? welnee... je gap toch niks?’

‘Wel, je steelt het bedrag van een entreekaartje.’

‘Weet ik veel van een jantreekaretje... je komp d'r lekker voor niks in en je ziet al die lollige dingen... Vandaag spele ze Charlie Chaplin met z'n gekke voete en dat kleine snorretje... Da's een leuke... die kan fijn spele... Nou, ik ga maar... Moor kan wel hier blijve, hè?’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(24)

‘O jawel, maar zou je niet liever bij me blijve en platen kijken?’

‘As 'k terugkom... ik mot nou eerst naar de Bioscoop, want morrege spele ze weer wat anders...’

‘Ga je dan iederen dag erheen?’

‘O hee ja... elleke dag... soms wel naar twee bioscoops... fijn hoor.’

Kruimeltje liet zich van den stoel glijden, streek Moor over den kop, zei: ‘Dag Wilkes, tot vanavond,’ en ging naar buiten.

Weer in de sneeuw, met het vooruitzicht op een heerlijk bioscoop-programma, brak hij los in overmoedige jool. Hij hield er een oorlogskreet op na, een woesten schreeuw, die kinderen verschrikte en katten en honden op de vlucht deed slaan.

‘Hooliaadiéééééé...!!! Hooliaadiáááá!!!!...’

En hij maakte dolle sprongen als een nukkig paard, hinnikend en steigerend, bijtend om zich heen als een dolle hond en dan weer malle gezichten trekkend voor den spiegel van een winkelétalage. Een koetsier met een hoogen hoed op den bok van een huurrijtuig trok zijn aandacht... één welgemikten sneeuwbal... pàts... vloog de kachelpijp door de lucht, en geen seconde later snorde een tweede bal in

tegenovergestelde richting, ditmaal tegen de kepi van een jong luitenantje.

‘Hooliaadiéééééé...!!!!’

Hij rende voort in razende vaart, verbeeldde zich, dat hij nu een locomotief was.

Dan opeens zag-ie een reus van een Kerstboom in een winkelkast. Een troepje kinderen stond ernaar te kijken, toen Kruimeltje kwam aanstoomen.

Hij bracht den spoortrein tot stilstand en drukte zijn neus plat tegen de ruit.

‘Gommeniekes watte kanjer van een boom... en

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(25)

'n hoop goud en zilver datter an hong... je kon de boom haast niet zien vanweges al die balle en gouwe dinge... en kijk is, daar hong een oorlogschip an de boom... en daar een sabel... en 'n harmonica en een verfdoos en een sjakoo en een leesboek en...

en...’

‘Joehoe-oe-oe...’ klonk het van den overkant.

Dat was Keesjes signaal.

‘Kees, kom hier, kijkeris watten boom.’

‘Oooo... die heb 'k van de week al gezien.’

‘Da's de grootste van de heele stad.’

‘Op je ooge,’ zei Keesie,’ d'r staat er een in de Hoogstraat nog veel hooger.’

‘Nou deze is wel vijftig meters hoog.’

‘Vijftig? Ga nou gauw weg... wel honderd.’

‘Ga je mee naar de bioscoop?’ inviteerde Kruimeltje. ‘Charlie Chaplin vandaag.’

‘Ja vooruit... kom mee.’

Kruimeltje zette het weer op een rennen, gevolgd door Keesie. Bij een banketwinkel stond Keesie stil, doorzocht z'n zakken.

‘Wat zoekie?’ vroeg Kruimeltje.

‘Me stuivertje... me zondagsche stuivertje van me vader... o, hier is het.’

‘Ga je wat koope?’

‘Een plak sjokela... hier in die winkel.’

't Was gauw gehaald en Keesie brak het in tweeën, Kruimeltje de helft gevend.

Toen gingen ze op weg naar het bioscoop-theater, waar ze altijd wel gratis toegang wisten te krijgen. Groote platen waren boven den ingang opgehangen en ook in de vestibule waren tal van afbeeldingen omtrent de films, die binnen vertoond werden.

Een groepje voorbijgangers stond er naar te kijken en de twee vriendjes voegden zich erbij, om zich te overtuigen, wat ze te zien zouden krijgen.

Maar opeens tikte een man Kruimeltje op den schouder.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(26)

Kruimeltje herkende hem dadelijk, het was een der bewoners van de Doelensteeg.

‘Kruimeltje,’ zei de man, ‘je moest maar dadelijk naar huis gaan. Vrouw Koster heeft een ongeluk gehad en de dokters zijn bij haar.’

‘Een ongeluk?... wat voor een ongeluk...?’

‘Van de keldertrap gevallen, toen ze een emmer kolen wou halen... ribben gebroken... veel pijn...’

Als een pijl uit den boog rende Kruimeltje de straat in. Niet omdat hij bijzonder veel hield van zijn pleegmoeder, die nooit erg lief of teeder voor hem geweest was.

Maar een ongeluk, zie je, is wat anders, en je wenscht niemand zooiets toe. In elk geval was zij toch de eenige persoon op de wereld geweest, die zich nog wat van hem aangetrokken had, die hem tenminste niet heelemaal aan zijn lot had overgelaten.

De eenige, die hem dan nog af en toe eten en drinken en slaapplaats gegeven had.

Kruimeltje liep wat hij kon en had in een paar minuten zijn huis bereikt. De kamer was vol van nieuwsgierige buurvrouwen en in het slaapkamertje lag Vrouw Koster kreunend en steunend op haar bed, terwijl twee dokters haar lijden trachtten te verzachten.

Kruimeltje drong de babbelende vrouwen opzij en trad het kleine kamertje binnen.

Een der dokters legde den wijsvinger op den mond en gebaarde Kruimeltje, te gaan zitten.

Toen wendden beide dokters zich van het bed af en spraken zacht met elkaar, maar toch niet zóó zacht, of Kruimeltje kon het gedeeltelijk verstaan. De vreemde, Latijnsche woorden, die ze gebruikten, begreep hij natuurlijk niet, maar de rest was duidelijk genoeg.

De eerste schudde het hoofd. ‘Ribben... ruggegraat... misschien twee plaatsen...

zeer ernstig geval... breuk in wervelkolom... operatie twijfel-

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(27)

achtig... vervoer bijna onmogelijk... kwestie van 'n paar dagen... weinig aan te doen...’

De andere dokter wendde zich tot Kruimeltje.

‘Is dat je moeder, ventje?’

Kruimeltje knikte eerst ja, toen neen.

Zijn lippen trilden en de ernst van die dokters en 't gekreun van Vrouw Koster brachten hem aan het huilen. Ze leidden hem het kamertje uit en vroegen aan de buren, wie er bereid was, de verpleging van vrouw Koster op zich te nemen. Dadelijk boden zich verscheidene vrouwen aan, maar de dokter koos degene, die op dezelfde verdieping woonde en dus vlugger bij de hand kon zijn.

‘Is ze gevaarlijk, dokter?’ vroeg buurvrouw Stam, die de verpleging op zich zou nemen.

De aangesprokene haalde de schouders op.

‘In elk geval,’ sprak hij, ‘neem nimmer het verband van haar lichaam. Geef haar veel water te drinken, als ze er om vraagt. Rust en stilte, en laat ze zich zoo min mogelijk bewegen. We komen vanavond terug en als ze sterk genoeg is om vervoerd te worden, zullen we haar morgen naar 't ziekenhuis brengen.’

Daarop vertrokken beide geneesheeren. De nieuwsgierige buren gingen nu ook langzamerhand heen en weldra was het stil in de kleine woning, waar alleen zacht het kreunen van de zieke vernomen werd.

Kruimeltje zat aan het raam en keek in het steegje, waar de sneeuw tegen de huizen aan den overkant opgewaaid was. Het was nu drie uur en de straatlantaarns werden ontstoken. Zijn uitgelatenheid had plaats gemaakt voor verdrietige kalmte. Hij dacht er nu niet meer aan, naar de bioscoop te gaan en het kon hem niet schelen ook.

Buurvrouw Stam kwam op de teenen naar hem toe.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(28)

‘Kruimeltje,’ zei ze, ‘je pleegmoeder wil je zien.’

Hij ging naar het ziekbed en keek naar de arme vrouw. Toen begon hij opeens heel hard te huilen.

Maar Vrouw Koster glimlachte pijnlijk en zei op fluisterenden toon:

‘Huil niet,... Kruimeltje... niet om mij... kind, kind... nou zie ik het... ik ben niet goed voor je geweest... te laat nou... te laat... ik voel, dat ik ga... Kruimeltje... in de onderste la... van het cabinet... in den hoek... zie je het... zie je het?’

Kruimeltje opende de aangewezen lade en vond er een klein doosje.

‘In het doosje’... vervolgde de zieke op nauw hoorbaren toon, ‘een envelop... heb je het?’

‘Ja, ik heb het, vrouw Koster,’ zei Kruimeltje.

‘Goed... niet openen... niet openen... vanavond... morgen... niet nu... O mijn kind, vergeef me... wat ik je aangedaan heb... vergeef me... Laat me nu slapen... ik ben zoo moe... zoo moe...’

Toen sliep ze in om nooit weer te ontwaken.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(29)

Vijfde hoofdstuk.

Kruimeltje verneemt voor het eerst wie hij is. Wilkes vertelt.

Een half uur later holde Kruimeltje naar zijn nieuwen vriend Wilkes. Niet vol dartele pret, maar meer uit haastige zenuwachtigheid. Het plotselinge sterven van Vrouw Koster, het geheimzinnige doosje, de beklagende woorden van de buren en het onverwachte verlies van het woninkje, waar hij al z'n leven dan nog een ‘tehuis’

gevonden had, hadden hem heelemaal van streek gebracht. Hij had iemand noodig om zijn hart aan uit te storten, iemand, dien hij vertellen kon en hem misschien helpen wou. Daar was niemand anders dan baas Wilkes, de winkelier. Hijgend kwam hij het keldertrapje afhollen, stormde het winkeltje en dan de kamer in, waar zijn vriend zat te lezen en Moor bij de kachel lag te slapen.

Wilkes dacht eerst, dat Kruimeltje zoo uitgelaten was van pret, om hetgeen hij gezien had in de bioscoop en zei:

‘Zoo'n schik gehad... was het mooi?’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(30)

Maar een blik op Kruimeltjes gelaat deed hem verbaasd opzien. ‘Jongen... wat is er gebeurd?’

‘O Wilkes... Vrouw Koster is dood...’

‘Dood? Zoo opeens? Wat is er dan met haar gebeurd?’

En Kruimeltje vertelde met horten en stooten van het ongeluk... van het plotselinge sterven van de vrouw, die hem tien jaren lang in huis had gehad. Weer vloeiden z'n tranen en Wilkes liet hem kalm uithuilen, wel begrijpend, dat het, ondanks het onaangename leven, dat Kruimeltje bij haar had gehad, toch nog een gemis voor den jongen was.

‘O het is mijn schuld,’ jammerde Kruimeltje. ‘Waarom heb ik ook niet die kolen voor haar uit den kelder gehaald... Dat moest ik altijd doen... en dan was ze niet zoo gevalle... enne ik heb haar altijd zoo gejudast en leelijke woorden gezegd... en geschopt en gebete... en ik ben maar een straatschooier en niemand wil met me te make hebbe... en nou is ze dood... nou is ze dood...’

‘Kom mijn vent,’ kalmeerde Wilkes hem, ‘daar is nou toch niets meer aan te doen en je hoeft jezelf er geen verwijten van te maken. Dat is heelemaal buiten jouw schuld gebeurd en vergeet niet, dat er geen mensch voor zijn tijd sterft. Misschien is het voor jou nog het beste en kan het een kans voor je worden, om een betere opvoeding te krijgen.’

Kruimeltje werd kalmer onder Wilkes' woorden en gaf hem het doosje, dat Vrouw Koster hem op haar sterfbed gegeven had.

‘En wat is dat?’ vroeg de winkelier.

‘Vrouw Koster gaf het mij...’

‘Zei ze er niets van?’

‘Nee... toen ik het had ging ze slape... en een half uur later kwam er een andere dokter en die zei, dat ze dood was.’

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(31)

‘Hm...’ mompelde Wilkes in zichzelf, ‘dat kon wel eens een oplossing van het geheim zijn.’ En toen tot Kruimeltje: ‘Zal ik het openmaken, jongen?’

‘Ja, daarvoor heb ik het meegebracht.’

Wilkes ontknoopte voorzichtig het blauwe lint, dat om het doosje gebonden was en opende het. Een brief en een medaillon was alles, wat het doosje bevatte.

Toen verbrak hij de enveloppe en nam er een papier uit, dat een trouw-acte bleek te zijn, vermeldende, dat HARRY VOLKER op den Veertienden Augustus 1910 gehuwd was met GERDA VAN DIEN, beiden wonende te Rotterdam.

Wilkes sprong op en sloeg met zijn vuist op de tafel.

‘Harry Volker!’ riep hij uit, ‘Harry Volker, de beste vriend, dien ik ooit op de wereld had... en jij bent zijn zoon, Kruimeltje... nou zijn we achter het geheim...

Volker heet je, mijn jongen, net als mijn beste makker, Harry Volker...’

Kruimeltje keek zijn vriend met groote oogen aan, wist niet, wat hij zeggen moest.

‘Beste kerel was hij,’ vervolgde Wilkes, meer tot zichzelf sprekend dan tot den jongen. ‘Beste kerel, wat of er toch van hem geworden mag zijn?’

Eindelijk verbrak Kruimeltje het stilzwijgen.

‘Dus heb ik toch een vader?... net als de andere jongens?... en een moeder?... maar waar zijn ze dan, Wilkes?’

‘Wist ik dat maar... maar we weten nu tenminste, wie je bent en dat is al veel!’

Kruimeltjes oogen begonnen weer te schitteren... hij vergat zoowaar heel zijn verdriet omtrent Vrouw Koster.

‘Een vader en een moeder... gommes... wou, dat ze hier waren... moeder most zeker niks van

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(32)

me hebbe, hé Wilkes... dat ze me weggegeve heeft?’

Maar Wilkes las het papier peinzend over en over. Toen nam hij het medaillon op en opende het. Het was een gouden hart met een wit paarltje in het midden. Aan den ring was een fluweelen lintje. En erin waren twee kleine portretjes, dat van een man en een jonge vrouw.

‘Da's Harry!’ riep Wilkes uit, ‘da's Harry precies en dat zou dan je moeder moeten zijn, Kruimeltje. Weergaasch knappe vrouw, maar heb haar nooit gezien.’

Dan keek de winkelier beurtelings naar het portret en naar den jongen.

‘Je lijkt precies op je vader, Kruimeltje,’ sprak hij, ‘precies je vader en daar ben ik blij om. Van je moeder weet ik niets, want die heb ik nooit gekend, maar je vader was een beste jongen en als je er plezier in hebt, zal ik je eens een en ander omtrent hem vertellen.’

‘Nou, wat graag,’ zei Kruimeltje gretig. ‘Was hij groot en sterk en kon hij goed bakkeleie? Kon hij wel drie agente an? En had-ie een groote snor en een gouwe ketting en een horlozie?’

Wilkes lachte.

‘Precies geraje, dat had-ie allemaal. Een groote zwarte snor, kijk maar op het portretje en een gouwe horloge met ketting. En vechte? Nou... hij hield er niet erg van, maar ik heb hem toch zien vechte met een bandiet, dat de flarden eraf vlogen.’

‘Vertel eens,’ drong Kruimeltje aan, die zich opeens zielsgelukkig voelde in het bezit van een vader met een grooten snor en 'n gouwe horloge en die vechten kon.

Wilkes porde het kacheltje nog eens op, deed wat kolen op het vuur en bij het gezellige roode schijnsel zaten ze samen, Kruimeltje aan de voeten van Wilkes, zijn arm om Moor heengeslagen en vol

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(33)

verwachting tot zijn vriend opkijkend.

‘Het is zoowat negen jaar geleden,’ begon Wilkes, ‘dat ik Harry Volker, je vader, op de boot naar Amerika ontmoette. Ik was op weg naar de goudvelden en al spoedig hoorde ik van hem, dat ook hij naar Amerika ging met hetzelfde doel. Hij vertelde mij, dat hij getrouwd was en een jonge vrouw had. Meer ben ik van hem nooit te weten gekomen, want Harry hield niet van veel praten. Toen we met de boot in New York aankwamen, moesten we nog een week in den trein zitten, voor we aan het doel van onze reis kwamen. Dat was de stad Denver in de staat Colorado.

In dien tijd was de stad nog niet, wat ze tegenwoordig is. Nu is het een moderne groote stad geworden, maar toen ter tijd was het een samenvoegsel van houten huizen en ongeplaveide straten. Verlichting was er weinig des avonds en het meerendeel der bewoners bestond uit goudzoekers, die er het gevonden goud weer kwamen verteren. Er waren een paar winkels, die daar ‘stores’ heetten en alles was er peperduur.

Harry en ik bleven er niet lang, want iedere dag kosttte ons een hoop geld. We kochten ieder een ‘outfit,’ dat is een compleet stel benoodigdheden voor een langdurig verblijf in de wildernis. Spaden, houweelen, waschkommen voor het stofgoud, levensmiddelen, timmergereedschap, touwen, kookketels, ik weet al niet wat. Dat konden we natuurlijk allemaal niet dragen en daarom kochten we een ezel, die de vracht dragen kon en aan het klimaat gewend was. Een ezel is beter dan een paard in dat geval, want een paard is schichtig, en bang van steile afgronden, terwijl een ezel met de zwaarste vracht langs het kantje van een hoogen rots voortstapt en zeker van z'n voetstappen is. We hadden bitter weinig geld over, toen we klaar waren met onze inkoopen, maar we hadden nu van alles en

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(34)

genoeg levensmiddelen voor minstens vijf maanden. Natuurlijk hadden we ook wapens gekocht, ieder een geweer en een revolver voor zes kogels.

Aan het Gouvernements-kantoor kregen we de papieren voor een ‘claim,’ dat is een stuk grond, dat de regeering ons afstond ter ontginning, en daarmee ging het laatste restje van ons geld er aan.

We wisten weinig van het land af en van de gevaren, die er aan zoo'n onderneming verbonden waren. Want indien men niet goed gewapend is en alleen, staat men bloot aan roovers en dieven, om niet te spreken van de gevreesde koortsen, die daar den vreemdeling aangrijpen.

Op zekeren morgen, heel vroeg, pakten we den ezel en begaven ons op weg. We zouden drie dagen te loopen hebben, had de regeerings-beambte ons gezegd. Het was een onbekend terrein in de goudvelden en er waren geen dorpen of steden op minder dan honderd mijl afstand. Vol moed gingen we op pad, vergezeld van gelukwenschen der mannen, die achterbleven. Sommigen lachten spottend en noemden ons ‘greenhorns,’ groentjes, weet je, en maakten allerlei vroolijke opmerkingen, maar we lieten ons daardoor niet van de wijs brengen.

Het eerste gedeelte van onze reis bracht ons door een fraai landschap. Er waren groote farms met groene weiden langs de Colorado rivier, hooge bergen met pijnboomen begroeid en er heerschte welvaart en rijkdom in die streken. Maar den tweeden dag werd de bodem woester en woester, we troffen steeds minder woningen aan en ten slotte waren we in de wildernis aangeland. We maakten gebruik van een compas, en een kaart, om de juiste plaats van onze ‘claim’ te vinden. Tegen den middag van dien dag bereikten we een onafzienbare prairie, die we over te steken hadden. Er groeide een hooge, harde grassoort, de grond was

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(35)

heuvelachtig en moeilijk te begaan. Met den ezel achter ons aan sjokten we naast elkander voort. Eten hadden we in overvloed bij ons, meest in busjes, maar water hadden we slechts voor korten tijd. Ik kan me herinneren, hoe dorstig ik voortdurend was en telkens de waterkruik aansprak.

‘Als je zoo voortgaat met drinken,’ waarschuwde Harry, ‘zullen we spoedig zonder water zijn.’

‘We zullen toch zeker wel hier of daar een beek of bron vinden?’ vroeg ik.

‘Wees daar niet zoo zeker van. Men heeft mij verteld, dat er soms geen drup water te vinden is voor dagen lang...’

Den eersten dag hadden we niet veel last van de zonnehitte gehad, omdat we door een beschaduwde landstreek marcheerden. Maar hier in de wildernis, met alleen wat droog, sprieterig gras en wat struiken als eenige plantegroei, brandde de heete zon onbarmhartig op ons neer. Geen van beiden waren we gewend aan langdurig loopen in zulk een hitte en daarom rustten we vaak. Tegen zonsondergang van den tweeden dag zagen we rook opstijgen van achter een heuvel.

Harry wees er op en riep vroolijk uit:

‘Daar moeten menschen zijn.’

‘Zeker ook goudzoekers,’ meende ik.

We waren ongeveer op twee mijlen afstand van de plek, waar we de blauwe rook zagen opkrinkelen en na onze treden wat verhaast te hebben, waren we de plek genaderd. Het was wel een weinig uit onzen koers, maar we waren zoo blij, een teeken van menschelijk leven te zien, dat we ons het tijdverlies en den extra afstand getroostten.

Maar we hebben er later leelijk berouw van gehad.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(36)

Zesde hoofdstuk.

Hoe Kruimeltjes Vader spoorloos verdween.

Hier wachtte de verteller even.

Hij porde het kacheltje nog eens op en stopte een versche pijp. Terwijl hij die aanstak, vroeg Kruimeltje:

‘En ging mijn vader toen vechte met die manne?’

Wilkes lachte.

‘Ho-ho, niet zoo haastig,’ zei hij, ‘laat me rustig uitvertellen, of vind-je het geen mooi verhaal?’

‘Nou en òf... maar vertel nou's van vechte...’

‘Wacht maar, dat komt ook. Nou dan, toen we rond den heuvel geloopen waren, waar we den rook hadden gezien, bemerkten we drie mannen, die om een vuurtje zaten. Ze kookten hun avondeten, dat hadden we al gauw gezien. Twee ervan sprongen verschrikt op, toen ze ons met den ezel zagen aankomen.

‘Hallo daar... goeien avond!’ riep je vader hun toe.

Een gemompel was het antwoord. We kwamen naderbij en noemden onze namen, vertelden waarheen we gingen en hadden in minder dan drie

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(37)

minuten méér gezegd, dan wel goed voor ons was.

‘Ga zitten,’ zei de grootste kerel, een bus tomaten opensnijdend. ‘We gaan juist wat eten en als jullie honger hebt, kun je hetzelfde doen. Je hebt zeker je eigen potje bij je?’

‘Dat zal waar zijn,’ zei ik, ‘we hebben genoeg voor maanden.’

Dat was alweer teveel gezegd en de kerel keek zijn makkers van terzijde aan.

‘Nou, da's goed,’ zei-die, ‘wij zijn klaar met koken en je kunt ons vuur gebruiken.

Mijn naam is Lefty en me kameraads heeten Pat en Shorty. Pat heeft rood haar, zooals je ziet, hij is een Ier en je moet uitkijken voor hem.’

Maar Pat glimlachte met een dom gezicht, hij zag er lang zoo kwaad nog niet uit.

Harry en ik maakten ons souper klaar, waarbij Lefty begeerige blikken wierp naar onzen voorraad. Wel, om kort te gaan, na het eten zaten we met ons vijven wat bij elkaar. Lefty en Shorty waren het meest aan het woord en vertelden ruwe avonturen in mijn-kampen en danshuizen. Beiden droegen reusachtige revolvers in holsters aan hun riem en hun ongunstig voorkomen bewees voldoende, dat het een paar ruwe gasten waren, die voor geen moord terugdeinsden.

Toen het goed en wel donker was, gingen we slapen. Harry en ik zetten onze tent op en kropen er in met een paar dekens, want het begon al geducht kil te worden.

De drie mannen bleven om het vuur zitten rooken en schenen nog niet aan slapen te denken, maar Harry en ik waren doodmoe van het loopen en het duurde niet lang, of we waren in een diepen slaap gevallen.

Het kan misschien een uur later geweest zijn, toen iemand mij heftig aan den arm heen en weer schudde.

Verschrikt keek ik op en zag de zwarte schaduw

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(38)

van een man, die zich over mij heenboog.

Het was Pat, de man met het roode haar.

‘Luister, mister,’ zei hij op zachten toon, ‘jullie bent niet veilig hier. Shorty en Lefty zijn van plan je allebei naar de andere wereld te helpen... ik kom je

waarschuwen... ik hoor eigenlijk niet bij hen...’

‘Waar zijn ze nu?’ vroeg ik.

‘Bij de beek... kunnen dadelijk terugkomen... wees voorzichtig... lieten mij achter om het vuur aan te houden...’

Pat sloop weer uit de tent en ik wekte Harry. Met een paar fluisterende woorden had ik hem gauw den toestand uitgelegd en je kunt begrijpen, dat we niet meer aan slapen dachten.

We grepen allebei onze geweren en vulden ook de magazijnen van de revolvers.

Toen gingen we achter in de tent naast elkaar op den grond zitten, de geweren over onze knie. Buiten was heldere maneschijn en de schaduwen van de omringende boomen teekenden zich scherp op het tentdoek af.

We wachtten wel een kwartier... maar het eenige geluid, dat we vernamen, was het ruischen van den nachtwind door de boomen en soms het verwijderde gehuil van een hongerigen prairiewolf.

Maar toen hoorden we geritsel en gekraak van brekende takjes... zagen we iets, laag bij den grond, naderbijsluipen. We openden wijder onze oogen en hielden den vinger aan den trekker...

Toen teekende zich de schaduw van een hoed op het tentdoek af, dan een hoofd en schouders... een der kerels kroop naar onze tent. Hij droeg een lang, dun voorwerp in den mond, maar we konden niet onderscheiden wat dat was.

Het voordoek van de tent werd langzaam opgelicht en nu ontdekten we het grimmige gezicht van Lefty, die een mes tusschen de tanden geklemd hield.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(39)

Met een sprong was Harry bij hem en drukte hem den loop van zijn geweer tegen de borst.

‘Handen op! En laat dat mes vallen...!!’

De bandiet schrikte van dien onverwachten aanval en gehoorzaamde, want het geweer in Harry's handen was geen kinderspeelgoed.

Hij hief beide armen omhoog en op dat oogenblik kwam ik nader.

Ongelukkigerwijze keek Harry naar mij om en van dat oogenblik maakte de roover gebruik hem het geweer uit de handen slaan en beenen te maken. Ik rende naar buiten en zond hem nog een paar kogels na. Harry kwam nu ook naar buiten en samen gingen we, wapens in de handen, naar het kampvuur.

Het vuur was op het punt uit te gaan en er was niemand in de nabijheid.

Een oogenblik later hoorden we getrappel van paardehoeven, dat zich meer en meer verwijderde.

‘Ze hadden paarden,’ riep Harry uit, ‘wist jij dat?’

‘Ik heb geen paarden gezien, maar ik meen sporen aan hun laarzen gezien te hebben,’ zei ik.

‘Wel, dan zijn ze er vandoor. Maar ik vrees, dat we van die heeren meer plezier zullen hebben.’

Van slapen was dien nacht geen sprake meer, ofschoon we doodmoe waren en het avontuur zeker onze krachten niet verfrischt had. Toch probeerden we om beurten nog een dutje te doen, maar het was niet de moeite waard, we waren te onrustig gestemd.

Met zonsopgang zetten we onzen tocht voort, na ons ezeltje gepakt en de waterkruiken gevuld te hebben.

Het werd een snikheete dag, maar volgens de berekening van ons kompas, en na de ligging van het land met onze kaart vergeleken te hebben,

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(40)

bemerkten we dien middag ongeveer vier uur, dat we onze ‘claim’ bereikt hadden.

Het land zag er niet zeer gunstig uit en op het eerste gezicht bestond het uit zand, struiken en een massa rotsen, waarvan afgebrokkelde stukken wijd en zijd verspreid lagen. Gelukkig vonden we er een heldere beek, genoeg malsch gras voor ons lastdier en wat boomen. Nadat we ons nogmaals vergewist hadden, dat dit werkelijk ons terrein was, begonnen we uit te pakken. Ons ezeltje, bevrijd van zijn zwaren last, wentelde zich in het gras rond en begon daarna met volle teugen uit de beek te drinken, welk voorbeeld wij dadelijk volgden. Het water was heerlijk frisch en helder.

Wel, Kruimeltje, eindelijk was het doel van onzen langen en moeilijken tocht bereikt en gingen we goudzoeken.

Eerst echter zetten wij onze tent op, die ons als voorloopig verblijf moest dienen.

Den volgenden dag begonnen wij een hut te bouwen en dat nam weer een paar dagen.

Ten slotte maakten we alles in gereedheid om het goud, dat we uit den grond zouden halen, te wasschen en te zuiveren. We werkten den heelen dag met spade en houweel, maar alles wat we opdolven, was zand en steenen.

We hielden echter vol, maar dag na dag verstreek en we vonden geen goud op onze ‘claim.’ De dagen werden weken en ten slotte verstreek een heele maand, zonder dat we nog een korreltje goud gevonden hadden.

Toch hielden we den moed erin. De bandieten schenen ons vergeten te hebben en lieten zich niet meer zien, we hadden plenty proviand en konden het best nog wat uithouden. Een goudzoeker moet geduld hebben en volharding. Ieder pannetje zand en steenen werd voorzichtig in de beek gewasschen, dat hielden we vol, ondanks de onophoudelijke teleurstellingen. Maar eindelijk op een keer, toen ik

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(41)

weer aan het wasschen was, zag ik het gele metaal glinsteren tusschen het vuil.

‘Goud!!!’ schreeuwde ik, ‘Harry, kom hier, we hebben het gevonden!!!’

Harry liet zijn gereedschappen in den steek en kwam haastig aanhollen. Hij keek naar het fijne stofgoud, dat ik in de hand hield, en toen sprongen en dansten we allebei in het rond van pret. Nu zouden we rijk worden, nu hadden we eindelijk ons fortuin gemaakt.

We werkten hard aan de plek, waar de goudader liep, graafden en hakten in den rotsigen grond, vulden de pannen met gruis en waschten het uit aan de beek. En telkens werd het kleine hoopje stofgoud grooter, soms was er een korrel bij, wat de waarde bijna verdubbelde. Er moet echter heel wat arbeid gedaan worden, eer men een handvol stofgoud heeft opgezameld, maar voortdurend werken beloonde onzen ijver rijkelijk. We droogden het gewasschen goud en bewaarden het in kleine, linnen zakjes.

Doodmoe van het zenuwachtig graven en wasschen hielden we pas op, toen de zon geheel en al onderging. We hadden er zelfs ons avondeten door vergeten.

Vermoeid als we waren, maakten we ons eten klaar, zetten koffie, sneden wat ham en openden een bus boonen. Tot onze verbazing waren de boonen bedorven. Harry probeerde een tweede bus, maar die was al niet veel beter.

De eene bus na de andere werd geopend en nadat we er meer dan een dozijn voor het gebruik hadden afgekeurd, troffen we eindelijk weer een bruikbare. Dat bracht ons op de gedachte, onzen voorraad eens na te zien, en nu bleek ons, dat er veel minder was, dan we gedacht hadden. De voorraad was in de verste verte niet toereikend genoeg voor een maand, laat staan voor twee of drie. De handelaar had ons bedrogen en ten slot-

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(42)

te had hij ons een hoeveelheid bedorven bussen in de handen gestopt, die geheel en al waardeloos waren.

Wel, Kruimeltje, we werkten iederen dag als slaven en onze goudvoorraad werd met den dag grooter. Twee weken later besloot Harry, naar Denver terug te keeren, om meer proviand in te slaan en het goud op een bank te deponeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. We verlieten ons kamp en kwamen een paar dagen daarna veilig en wel te Denver aan.

Stampvol was het in de groote danszaal van het hotel, waar we zouden overnachten.

Gekleurde guirlandes hingen aan de zoldering, er was een blauwe mist van tabaksrook en de zaal was gevuld met mannen en vrouwen, die dansten. Meest mijnwerkers waren het, maar er waren ook enkele gelukkigen onder, zooals wij, die de zakken met goud gevuld hadden. Dat er op zulke slachtoffers geloerd werd, wisten wij toen nog niet. Toch waren we zoo voorzichtig, ons goud niet onbewaakt te laten. We namen een kamer met ons beiden en als één onzer die verliet, bleef de ander achter om het goud te bewaken.

Harry wou graag de dansen eens zien en ging naar beneden. Hij bestelde een glas bier aan de bar en wilde het juist uitdrinken, toen hij een bekend gezicht ontdekte, dat hem alles behalve vriendelijk aanstaarde.

Bliksemsnel zette Harry zijn bierglas neer en trok zijn revolver... een schot klonk...

maar dat was uit het pistool van den ander. Die ander was niemand anders dan Lefty.

't Schot miste echter en je vader schoot Lefty het pistool uit z'n hand, voor hij opnieuw vuren kon. Met een woedend gebrul wierp Lefty zich op je vader, en beiden rolden ze Rechtend over den vloer. De dansmuziek verstomde en ieder maakte ruimte. In een kring stonden

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(43)

mannen en vrouwen om de vechtenden, die verwoed op elkander insloegen. Ik hoorde het lawaai en het geschreeuw der omstanders en ik stak het goud bij me en ging eens kijken. Juist op dat oogenblik trok Lefty een mes, hetzelfde, waarmee hij ons in de tent dien bewusten nacht bedreigd had.

Maar je vader had het gauw gezien... hij beet Lefty in de hand, die het mes vasthield, en toen moest deze het wapen wel laten vallen. Harry schopte het in een hoek en bracht Lefty een geweldigen vuistslag tegen zijn onderkaak toe, die den kerel met een geloei als een os in elkaar deed zakken. Toen ging je vader bedaard naar de bar terug en dronk zijn glas bier leeg.

De muziek werd hervat en een oogenblik later zwierden de dansers weer lustig rond. Lefty verdween door een zijdeur.

Harry en ik gingen naar onze kamer terug en meenden, dat men ons nu wel met rust zou laten. We gingen slapen en Harry bewaarde zijn goudkorrels onder zijn hoofdkussen. Toen zei hij: ‘Wel te rusten, maat,’ en dat is het laatste, wat ik van hem gehoord of gezien heb. Den volgenden morgen was hij verdwenen. Eerst dacht ik, dat Harry wat vroeger opgestaan was en ik hem straks wel weer zien zou, maar de hotelhouder vertelde mij, dat hij vroeg al vertrokken was en orders gegeven had, om mij niet te wekken. Ik wachtte en wachtte... maar wie er ook verscheen... geen Harry.

Toen begon ik ongerust te worden en ging naar het gebouw van de Bank, waar hij van plan was, ons goud te deponeeren. Maar niemand had hem daar gezien, geen mensch die hem kende. Ik wist in het eerst niet, wat ik doen moest... als een wanhopige doorliep ik de heele stad, zoekend en vragend naar mijn besten vriend, maar alles was tevergeefs. Drie dagen bleef ik op hem wachten in het hotel, het was gelukkig, dat ik een gedeelte van

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(44)

het stofgoud in mijn kleeren verborgen had, want nu kon ik dit op de bank inwisselen tegen dollars. Toen betaalde ik mijn rekening, kocht een snelloopend paard en wat levensmiddelen en keerde naar ons kamp, hopende, Harry daar te vinden.

Het reizen te paard ging natuurlijk veel sneller, en den tweeden dag bereikte ik reeds het kamp. Stel je echter mijn verbazing voor, toen ik bij de hut aankwam en het gezicht van Lefty mij aankeek.

‘Wat moet je hier?’ vroeg hij op barschen toon.

‘Dat wou ik juist aan jou vragen,’ antwoordde ik. ‘Dit is onze hut en onze claim, en je zoudt er goed aan doen, zoo gauw mogelijk je biezen te pakken.’

De bandiet begon spottend te lachen.

‘Je bent zeker al vergeten,’ zei-die, ‘dat je kameraad mij de claim verkocht heeft?’

‘Verkocht?... Aan jou?’

‘Om je te dienen... hier is de koopbrief.’

De kerel duwde mij een papier onder den neus, en of ik het gelooven wilde of niet... daar stond het zwart op wit... dat Harry Volker de claim wettig had

overgedragen aan Lefty.

Ik was buiten mijzelven van verontwaardiging, want ik begreep, dat ze dit papier met geweld van mijn vriend verkregen hadden. Ze waren nu met hun vijven, een overmacht, waar ik niet tegen op gewassen was.

Om kort te gaan, jongen, ik bleef in de buurt rondzwerven, hopend iets van Harry te zien te krijgen, maar het was tevergeefs. Na vier weken gaf ik het op, wel

vermoedende, dat ze mijn kameraad vermoord hadden. Ik heb hem nooit weer gezien.

En toch zegt mij voortdurend iets, dat Harry Volker niet dood is, dat hij hier of daar in Amerika nog springlevend is... Mijn geldvoorraad raakte meer en meer op en ik besloot naar New

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(45)

York terug te keeren. Het ontbrak mij aan lust en moed om geheel alleen de

goudvelden in te gaan en al het werk weer van voren aan te beginnen. Ik treurde over het verlies van Harry en keerde ten slotte als een diep teleurgesteld man naar Holland terug. Met de weinig overgebleven duiten heb ik me toen dit zaakje gekocht en heb er een spaarduitje van kunnen overleggen. Soms ontwaakt het verlangen in mij, om terug te keeren naar het Wilde Westen en Harry te gaan zoeken.’

Hier sprong Kruimeltje, die gedurende het heele verhaal met open mond had zitten luisteren, plotseling overeind.

‘Dan ga ik mee, Wilkes!’ riep hij uit. ‘Dan ga ik ook mee vader zoeke...’

Wilkes glimlachte en schudde het hoofd.

‘Daar ben je nog veel te klein voor, Kruimeltje, veel te klein en te jong.’

‘Maar ik kan ook heusch vechte, Wilkes, net als mijn vader... ik kan de heele buurt wel an... en ik ben niet eens bang van de p'lisie... en van geen dronke vent... en van niks niet...’

‘Wie weet,’ vervolgde Wilkes peinzend, ‘wie weet ga ik nog terug... ik heb hier niemand om voor te leven... om voor te werken... en het zou me wat waard zijn, om Harry z'n jongen bij hem te brengen... dan was m'n leven toch nog tot iets goeds geweest...’

Het verhaal van zijn vader had diepen indruk op Kruimeltje gemaakt. Hij had maar het liefst gewild, dat Wilkes oogenblikkelijk de eerste de beste boot naar Amerika genomen had, om hem zijn vader terug te brengen.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

(46)

Zevende hoofdstuk.

Moor helpt Kruimeltje - Kruimeltje helpt Moor.

Kruimeltje sliep dien nacht voor het eerst met Moor in de groote hangkast, waar Wilkes met behulp van wat oude jassen en dekens een bed voor hem gemaakt had.

Moor vond het ook wat best, vooral toen zijn baasje hem ook met de deken toedekte en zijn arm om hem heen sloeg.

Den volgenden morgen was Kruimeltje al vroeg op. Om Wilkes een plezier te doen, begon hij den vloer van het winkeltje te vegen en zette theewater op. Toen maakte hij het kleine kacheltje aan, dat lekker snorde, toen Wilkes opstond.

‘Wel, jij bent een brave jongen,’ sprak hij, ‘en heb je lekker geslapen?’

‘Fijn,’ zei Kruimeltje, ‘en Moor ook.’

Na een ontbijt van thee en boterhammen met koek ging Kruimeltje de straat op.

Het was onmogelijk, hem langer binnen te houden, zijn hart haakte naar de straat, waar hij leefde en opgroeide. Binnenshuis voelde hij zich benauwd en opgesloten, kon hij niet ruim genoeg ademen. Wilkes liet hem begaan, wel begrijpend, dat hij het kind van de

Chr. van Abkoude, Kruimeltje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen de kleine Peter in Droomland aankwam, werd er door de verloren kinderen dadelijk een groot feest gegeven en ofschoon Peter nog maar nauwelijks één jaar oud was, kon hij opeens

‘Waarom?’ riep de heer Polterich, ‘dat is nergens goed voor! Zóó iets bestaat gewoonweg niet! Hallo, jullie daar met z'n beiën!’ riep hij Hans en Paul toe, ‘jullie

vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend

Lang bleef hij niet in haar gezelschap dien avond, ze sprak weinig meer en daarom ging hij maar vroeg naar zijn kamertje, want het lezen van roovergeschiedenissen kon hem nu toch

Zooals gezegd, was moeder Hilletje er druk aan het poetsen. Onwillekeurig vroeg je jezelven af, wat er hier nog te poetsen viel, want alles blonk in 't zonnetje, dat z'n

Vader zag niet wat Tim in zijn knuistje hield en boog zich naar de hand van zijn kleinen baas, om uit de grap maar eens te ruiken.. Maar in een wip had Tim den knijper op vaders

Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. van Abkoude, Willem's verjaarsgeschenk.. bij de school, wip ik weer even handig van

Behalve de weinige lompen, die hij aanhad, bezat hij geen kleeren. Hij kon zich niet herinneren, ooit bij den barbier te zijn geweest, want zijn moeder zette hem maar een aarden kom