• No results found

Bertha Clément, Driftkopje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bertha Clément, Driftkopje · dbnl"

Copied!
251
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bertha Clément

bron

Bertha Clément, Driftkopje. Met illustraties van E.C. Leegstra. H.J.W. Brecht, Amsterdam ca. 1933 (4de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/clem031drif04_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

DRIFTKOPJE

Ze trok haar boeken van de plank in de kast en wierp ze door de kamer. (Blz. 11).

Bertha Clément, Driftkopje

(3)

Eerste hoofdstuk.

‘Hoezee, de eerste viooltjes!’

Met die woorden stormde Elsje van Roden de kamer in, waar twee jongens en drie meisjes met hun schoolwerk bezig waren. Zij hield een ruikertje van de liefelijke lenteboden zegevierend in de hoogte.

De verschillende donkere en blonde hoofden keken van den arbeid op.

‘Sedert wanneer stelt onze Puck belang in bloemen?’ vroeg Rolf, de jongste der beide knapen, haar plagend.

Elsje wierp hem een blik vol minachting toe.

‘Jongens zijn ook zoo vreeselijk moeielijk van begrip,’ zeide zij, hem de viooltjes onder den neus houdend. ‘Merk je het nu dat het eindelijk - eindelijk lente wordt?’

‘Zeker. Maar een zoo gewoon feit, dat het voorjaar den winter opvolgt, is dunkt mij nog geen reden om over die paar stumperige viooltjes zooveel drukte te maken.

Maar, het is waar, meisjes zijn zulke vreemdsoortige wezens; vooral wanneer

Bertha Clément, Driftkopje

(4)

zij in de jaren der zoogenaamde “bakvisschen” zijn.’

Plagend keek hij hierbij zijn zuster Kitty en zijn nichtje Genia aan. Laatstgenoemde was reeds weer met haar werk bezig; maar Kitty antwoordde hem driftig:

‘Nog lang zoo vreemd niet als de jongens op zekeren leeftijd dien ik liever niet noemen wil, onbeleefd zijn, om het nu eens netjes te zeggen.’

‘Zooals men dit van zulk een fijne jonge dame niet anders verwachten kan,’ hernam Rolf met een ondeugend gezicht op de kleine dikke figuur van zijn zusje.

Kitty werd vuurrood. Het was voor haar zulk een verdriet niet zoo groot en tenger te zijn als Genia; het speet haar die aanmerking van Rolf te hebben uitgelokt, maar het was toch ook zoo moeilijk die vlugge tong in toom te houden.

Elsje had zich niet verder met het gekibbel der twee bemoeid. Zij had haar wit leeuwenhondje bij de voorpoten genomen en danste nu vroolijk daarmee door de kamer.

‘Niet waar, Rosette, jij begrijpt waarom ik blij ben?’ babbelde zij tegen het aardige dier. ‘Als het heusch voorjaar is, dan komt de zomer ook gauw en dan komen papa en mama eindelijk uit dat akelige Constantinopel thuis. O, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij!’

Waarschijnlijk was zij bij de uiting van die blijdschap een weinig hardhandig geworden, want het

Bertha Clément, Driftkopje

(5)

hondje jankte en hapte naar de vingers zijner jonge meesteres.

Lachend liet zij dit nu los en omhelsde voor de verandering het jongste der meisjes.

‘Jij verheugt je toch ook met mij, niet waar kleine Lena?’

‘O, ja, Elsje, zeker; maar zie je, ik word toch ook weer verdrietig als ik er aan denk, dat je dan weggaat. Het was zoo prettig dit jaar; vond je dat ook niet?’

Elsje knikte; sprong, tot Genia's verontwaardiging, met een zwaai bovenop de tafel en liet haar voeten bengelen.

‘Nu ja, het is prettiger geweest dan ik gedacht had; maar, zie je, ik heb toch verbazend veel in dit jaar moeten leeren. Hoe zal papa zich verwonderen over zijn Puck!’

Rolf kuchte veelbeteekenend en Kitty riep lachend: ‘Ja, vooral als hij je in de Geschiedenis examineert en als je dan, zooals onlangs, Otto I op den Spaanschen troon verheft.’

‘Bravo,’ riep Rolf. ‘Lang leve onze zeer geleerde Puck!’

‘Een kleine vergissing beteekent niets voor een groot genie’ antwoordde Elsje kalm.

Werner, de oudste van het troepje, knikte haar toe en zeide vriendelijk:

‘Wij zullen je een getuigschrift geven, dat je flink je best hebt gedaan, vooral in den laatsten tijd, Puckie.’

Elsje gleed vlug van haar hooge zitplaats naar

Bertha Clément, Driftkopje

(6)

beneden, liep naar den grooten jongen toe, sloeg haar armen om zijn hals en zeide:

‘Jij bent toch de beste, Werner: jij bent ook de eenige, die het inziet welke onbegrijpelijke moeite ik gedaan heb, om een model-schoolmeisje te worden. Ik geloof zeker, dat oom Robert, je gestrenge vader, mijn opvoeding voor welgelukt zal verklaren, als hij mij weder aan mijn ouders overlaat.’

Werner lachte.

‘Dat zou ik nog zoo dadelijk niet toestemmen; vader heeft in den winter menige harde noot met je moeten kraken, Puckie.’

‘Een gewone bezigheid in de wintermaanden, Werner, die oom nu goed heeft kunnen oefenen,’ antwoordde Elsje gevat; ‘ik geloof dat hij een zijner collega's over mij zou gaan raadplegen, als ik opeens zoo fijn en welgemanierd was geworden als Genia is.’

Deze dreigde haar lachend met den vinger.

‘Heb jij je werk al af, Wildzang?’

Elsje trok even een leelijk gezicht, maar ging toch haar boeken uit de kast halen.

‘En de viooltjes?’ vroeg Genia, die bijzonder veel van bloemen hield.

Elsje haalde haar schouders op. Maar Genia stond op en verzamelde de op de tafel verspreid liggende geurige kinderen der lente bij elkander en zette ze in een glas water.

Een poosje werd er stilzwijgend gewerkt. Toen begon Lena:

‘Weet je wel, Elsje, dat jij nu van den zomer

Bertha Clément, Driftkopje

(7)

niet mee naar Dabelsdorf, naar Grootpa, kunt gaan?’

Elsje zag haar ontsteld aan.

‘O - dat zullen papa en mama toch zeker wel willen hebben, dat ik daarheen ga, het is er zoo heerlijk!’

‘Ja maar, Elsje,’ zei Genia, ‘je zult toch zelf niet zoo spoedig van je ouders willen afgaan, als zij pas zulk een korten tijd weer hier zijn!’

Genia was een wees, die bij haar oom in huis werd opgevoed.

Elsje bloosde.

‘Och - ik denk vooreerst aan niets anders dan aan het thuiskomen van vader en moeder; alle andere dingen zijn van minder belang.’

‘Laat je ons nu eerst stil ons werk afmaken, dan kunnen wij later babbelen zooveel als je wilt?’ vroeg Werner. Zijn zestien jaren gaven hem het recht tot die vermaning, waaraan de anderen dadelijk gehoorzaamden. Er heerschte een poos de grootste rust in de leerkamer en toen Dr. Wendorf even later binnenkwam was hij zeer voldaan over zijn vlijtig troepje. Hij wilde het werk van ieder afzonderlijk nazien en scheen met sommige dingen bijzonder tevreden te zijn.

Toen hij Elsje met een woord van lof haar opstel teruggaf, zag zij ondeugend lachend tot hem op.

‘Is u er niet trotsch op, oom Robert, mij als een van de beste leerlingen uit mijn klas te kunnen afleveren, als vader en moeder terugkomen? Neen, oom, u mag niet zulk een bedenkelijk gezicht

Bertha Clément, Driftkopje

(8)

opzetten,’ liet zij er levendig op volgen; ‘ik ben niet zoo heel erg met mijzelf ingenomen, maar u moet mij toch toestemmen, dat ik onder uw toezicht veel veranderd ben.’

‘Schijnbaar wel.’

‘Hoe meent u dat, oom Robert?’ riep zij verbaasd uit.

‘Ik bedoel, dat je goede wil voldoende is, zoolang alles naar je zin gaat. Of die echter wel toereikend wezen zal, als God je een beproeving oplegt, daar twijfel ik aan.’

‘Beste, lieve oompje! Ik wilde wel dat u mij eens op de proef kondt stellen; dan zoudt u zien hoe verbazend gehoorzaam en lief ik geworden ben.’

Hij ging niet, zooals anders, op haar schertsenden toon in, maar antwoordde ernstig:

‘Wij willen het hopen, Elsje. Zoodra je werk af is moet je bij mij komen; ik heb iets met je te bepraten.’

Zij lachte vroolijk en helder.

‘Wilt u mij dadelijk op de proef stellen, oompje? O, dat is heerlijk! U zult er zelf pleizier in hebben zoo goed als ik mij zal houden!’ riep zij overmoedig.

Dr. Wendorf verliet de kamer.

Elsje, die met lachende oogen de anderen aanzag, was zeer verwonderd over hun angstige gezichten.

‘Wat kan vader je toch te zeggen hebben?’ riep Lena nieuwsgierig en verschrikt tegelijk. ‘Het is

Bertha Clément, Driftkopje

(9)

zeker iets heel ergs, want vader zag er zoo akelig ernstig uit.’

‘Bang maken is verboden, kleine baas,’ zeide Rolf goedig. ‘Ons Puckie zal met kalmte en waardigheid weten te dragen wat het noodlot haar oplegt,’ liet hij er met veel deftigheid op volgen.

‘En aangezien het noodlot voor mij nu jouw vader is, zal het zoo verschrikkelijk erg niet zijn,’ antwoordde Elsje zorgeloos. ‘In den eersten tijd, toen ik hier was, vond ik oom Robert dikwijls erg streng; ik was een beetje bang voor hem; maar nu houd ik zooveel van hem - bijna zooveel als van mijn eigen, besten papa. Maar nu moet ik met mijn werk voortmaken. Je begrijpt, dat ik brandend nieuwsgierig ben.’

Zij ging met ijver aan haar thema's en na een poosje pakte zij haar boeken bij elkaar en wilde juist de kamer uitloopen, toen de deur van de gangzijde openging en een lange, tengere dame, de moeder der jeugdige Wendorfs, binnenkwam.

‘Tante Anna, weet u het al?’ riep Elsje haar tegemoet. ‘Oom wil onderzoeken, of ik mij al goed in de gehoorzaamheid geoefend heb!’

Maar tante streelde haar zacht over den donkeren krullebol en zei vriendelijk:

‘Bid God, dat Hij je een geduldig hart moge schenken mijn lief kind.’ Zij gaf Elsje een kus.

De kleine zag verwonderd op; maar niet het minste voorgevoel van iets droevigs kwam in dat onbezorgde hoofdje op. Vluchtig beantwoordde zij

Bertha Clément, Driftkopje

(10)

den kus harer tante en terwijl deze door de andere kinderen met vragen bestormd werd, snelde zij, vroolijk een wijsje zingende, naar de studeerkamer van haar oom.

Zoodra hij haar hoorde komen, legde Dr. Wendorf zijn pen ter zijde en trok haar vriendelijk naar zich toe.

‘Je zeide straks, dat je wel dacht je fouten te hebben overwonnen, kleintje. Kan je mij zeggen wat dit voor ondeugden waren?’

Elze was ten hoogste verwonderd over die vraag.

‘Ik was vreeselijk bokkig,’ antwoordde zij dadelijk.

Hij glimlachte. ‘Zou-je dat niet op een andere manier kunnen zeggen, Elsje? Je weet ik vind die woorden niet aardig, vooral niet voor een jong meisje.’

‘Zeker, oom; dat kan ik wel, maar het ontviel mij daar zoo ongemerkt. Ik wilde zeggen, dat ik eigenzinnig, koppig, lui en vreeselijk driftig geweest ben.’

‘En denk je nu, dat je die ondeugden overwonnen hebt...’

‘Hebt u het dan zelf niet gezien, oom, hoe vroolijk en prettig ik in den laatsten tijd geweest ben? Maar geen wonder! Over een paar maanden komen papa en mama terug. Ik zou wel altijd willen zingen en dansen van blijdschap.’

‘Je bent niet in verzoeking gebracht, lieve Elsje; als dit nu eens gebeurde, hoe denk je dan wel dat jij je zoudt houden?’

Bertha Clément, Driftkopje

(11)

‘Prachtig, oompje!’ verzekerde Elsje, hem met fonkelende oogen aanziende.

Dr. Wendorf zag met een meewarigen blik op het blozend gezichtje tegenover hem.

‘Ik hoop dat je althans geleerd zult hebben, je minder driftig en oproerig te gedragen als het niet naar je zin gaat, dan een jaar geleden, mijn kind. Luister nu eens goed naar wat ik je vertellen zal: Toen je vader je verleden jaar om dezen tijd bij mij bracht, was zijn verblijf te Constantinopel voor één jaar bepaald. Je weet dat de Turksche Regeering aan de onze verzocht had eenige officieren daarheen te willen zenden, om enkele verbeteringen bij den dienst, die bij ons in gebruik gekomen zijn, ook daar in te leiden. Je vader bood zich ook voor dien post aan, omdat zijn geneesheer de warmer luchtgesteldheid voor zijn zwakke gezondheid zeer dienstig achtte. Daarom vertrok hij met vijf andere officieren naar Turkije. Jou, hun éénig kind, vertrouwden hij en je moeder aan mijn zorgen toe; en nu stel ik er een eer in, om hun, als zij later terugkeeren, hun dochtertje als een beminnelijk meisje terug te geven.’

‘Dat genoegen zult u spoedig smaken, oom!’ riep Elsje hem lachende toe. ‘Vader en moeder zullen verbaasd over mij zijn!’

‘Hun vertrek uit Constantinopel is eenigszins uitgesteld, kindlief,’ zeide de dokter langzaam.

Een schaduw deed haar gelaat betrekken.

‘Maar toch zeker niet voor lang, oom?’

Bertha Clément, Driftkopje

(12)

‘Wij moeten het afwachten, Elsje. Ik heb het je verteld dat dit jaar twee van de officieren in het land terugkomen en de anderen er nog zullen blijven. Ten gevolge van den bepaald uitgesproken wensch van den Sultan zal je vader tot de

achterblijvenden behooren.’

Elsje was bleek geworden bij die laatste woorden. ‘Oom,’ riep zij luide en haar oogen flikkerden, ‘dat is niet mogelijk! Dat leed kan papa mij niet aandoen; hij verheugde zich ook zoo op ons wederzien, evenzeer als ik.’

‘Het valt hem ook zeer hard nog langer te moeten wegblijven. Maar voor een officier gaat de dienst, de plicht voor alles en allen. Geloof mij, Elsje; je vader kon niet anders handelen, geen ander besluit nemen, dan hij gedaan heeft. Hier zijn de laatste brieven van je ouders die zij mij gezonden hebben. Neem die mede en je zult bij het lezen ervan zelf inzien hoe hard het hun valt, nog voor een onbepaalden tijd van hun lieveling verwijderd te moeten blijven.’

Elsje nam de brieven aan, maar wierp ze den dokter voor de voeten.

‘Ik wil die brieven niet hebben!’ riep zij hartstochtelijk: ‘Ik wil vader en moeder zelf hebben! O, hoe kan papa zoo tegen mij zijn! Hij houdt zeker niets meer van mij, want dan zou hij met mama thuiskomen. Hij weet hoe vreeselijk ik naar hem verlang.’

‘Elsje, je weet niet wat je daar zegt,’ vermaande

Bertha Clément, Driftkopje

(13)

Dr. Wendorf haar vriendelijk. ‘Ik had gehoopt tot een verstandig, lief meisje te spreken, zooals je mij straks verzekerd hebt geworden te zijn.’

‘Neen - ik wil niet verstandig zijn!’ riep zij, met van boosheid vlammende oogen.

‘Dit geheele lange jaar door heb ik zoo mijn best gedaan, - u weet niet hoe erg! - om gehoorzaam te zijn en vlijtig en lief, omdat ik wilde dat vader en moeder trotsch op mij zouden kunnen zijn. Maar nu doe ik mijn best nergens meer voor. Het kan mij niet schelen wat er van mij wordt. Dat moet u hun maar schrijven, oom.’ En met die woorden trok zij haar hand, die hij in de zijne gehouden had, los en stormde naar de leerkamer terug.

De kinderen, die van hun moeder alles gehoord hadden, kwamen haar met vriendelijke belangstelling te gemoet loopen. De zachtzinnige Lena wilde haar juist met tranen van medelijden een kus geven; maar zij deed verschrikt een stap achteruit, toen zij in het bleeke, van boosheid vertrokken, aangezicht van Elsje zag.

‘Hebben jullie het al gehoord? Vader en moeder komen niet! Nog lang niet!

Misschien blijven zij er wel altijd. Het bevalt hun daar erg goed. Nu - het kan mij ook niet schelen, als het hun onverschillig is wat er van mij wordt!’

Zij trok haar boeken van de plank in de kast en wierp ze door de kamer.

‘Ik wil niet langer vlijtig zijn; en niet gehoorzaam en niet lief - ik wil niets van dat alles meer

Bertha Clément, Driftkopje

(14)

zijn. Vader en moeder houden toch niet meer van mij!’

Haar stem smoorde in een luid zenuwachtig snikken en vreeselijk overspannen snelde zij, langs de verbaasde Kitty, den tuin in.

‘Wel, wel! - zie nu eens zulk een boel!’ riep de ordelievende jonge dame

verontwaardigd uit; ‘men zou waarlijk niet denken dat zij een meisje van dertien jaar is!’

Rolf lachte en schudde zijn blonden krullebol.

‘Dat is me er éentje!’ riep hij. ‘Zij heeft waarlijk veel van een wilde kat. Ik ben eens nieuwsgierig te zien hoe vader daarvan een tam poesje zal maken. Heb ik nu niet gelijk dat zoo'n meisje onbetrouwbaar is als een dag in April? Op het eene oogenblik zonneschijn en blauwe lucht en op het volgende, louter donderwolken.

Zeg eens, oude jongen,’ richtte hij nu het woord tot Werner, die bezig was met Genia en Lena de geleerdheid van den grond op te rapen, ‘jij stelt zooveel belang in allerlei diersoorten; in welke klasse der ‘bakvisschen’ behoort onze Puck thuis? Toch zeker niet tot die der sentimenteelen, noch tot die der dwependen en ook niet der gevoeligen;

als zij niet tot de opvliegende klasse behoort, dan is zij een ontaarding van het geslacht der ‘bakvisschen’.

‘Zij is er ook nog geen,’ riep de vijftienjarige Kitty snel; ‘dat wordt men eerst met veertien jaar.’

‘Zoo? - En behoort daartoe dan misschien

Bertha Clément, Driftkopje

(15)

ook een zekere maat in centimeters, zusje?’ vroeg Rolf met het onschuldigste gezicht van de wereld.

Maar het ‘bakvischje’ zag hem strijdlustig aan en antwoordde:

‘Evenmin als bij een jongen....’

‘Kom Kitty,’ zeide Genia, haar bij de hand nemende; ‘laat ons liever eens gaan zien wat er van Elsje geworden is.’

‘Dat is niet hoodig,’ riep Rolf. ‘Ik zal met dat katje beter terecht kunnen dan jullie.’

Maar hij vergiste zich. Hij noch iemand anders vermocht iets op het driftkopje.

Elsje maakte zich zelf wijs, dat haar ouders niet meer van haar hielden; hoe zou het hun anders mogelijk zijn, voor een onbepaalden tijd van haar weg te blijven?

Zwijgend, koppig elk woord van vriendelijke belangstelling afwijzende, liep zij door het huis en deed werktuiglijk haar gewone dingen. Haar pleegouders en ook de onderwijzeres in de school hadden geduld met haar; allen hoopten, dat zij vanzelf tot inkeer zou komen.

In den anders zoo gezelligen kring der Wendorfs, was het lang niet zoo vroolijk meer als vroeger. Elsje's bleek gezichtje verjoeg de opgewekte stemming uit de kamer, al deed de aardige Rolf nog zóó zijn best, ze er in te houden. Lena sloop treurig door het huis; Genia hield zich zoo zacht en vriendelijk mogelijk met die stroeve, stuursche Elsje bezig; en Kitty's gelaat toonde met iederen dag meer overeenkomst met een donderwolk. Zij kon het niet

Bertha Clément, Driftkopje

(16)

dulden dat haar vader en moeder zoo toegevend met die kleine driftkop omgingen;

toen zij, Kitty, als kind, kurig en eigenzinnig geweest was, werd zij beknord en men had haar dat ‘humeur toonen’ wel afgeleerd; maar dit onhandelbare meisje werd ontzien en behandeld als een prinses.

En Elsje? Zij gevoelde zich zoo akelig als zij nog nooit geweest was; zelfs toen haar ouders waren weggegaan was zij niet zoo diep-ongelukkig geweest als nu; al liet haar trotsch kopje het haar niet toe dit te bekennen.

Langzaam en treurig verliepen die heerlijke voorjaarsdagen. Onder heete tranen viel zij 's avonds in slaap en met een bedrukt hart werd zij 's morgens wakker. Moest dat nu altijd zoo blijven gaan? Dat was niet om uit te houden. Of oom Robert het aan haar ouders geschreven had dat zij sterven zou van verdriet, op den langen duur;

en of zij daarna dan misschien toch komen zouden? Het dwaze kind keek soms ernstig in den spiegel om te onderzoeken, of zij er waarlijk uitzag, zooals zij zich het gelaat voorstelde, van iemand die van verdriet sterft. Zij was bleek en haar oogen waren zoo dof dat zij zich zoo snel mogelijk afwendde. Neen, zij wilde die niet langer zien.

Wat zouden haar vader en moeder wel zeggen, als zij plotseling hoorden dat zij dood was? Zij rilde zelf bij die gedachte, maar het gaf haar toch eenige voldoening, zich de ontsteltenis der ouders bij die tijding voor te stellen. Zouden zij volstrekt niet naar hun Elsje verlangen? Als zij ten minste dien brief

Bertha Clément, Driftkopje

(17)

niet voor oom Robert's voeten gegooid had! Zij wist zeker dat zij dezen nu niet te lezen zou krijgen, eer zij oom om vergiffenis voor haar drift gevraagd had. Maar waarom behoefde zij schuld te bekennen? Haar ouders hielden immers toch niet meer van haar?

Onder dergelijke weinig opwekkende gedachten zat zij op een mooien zonnigen middag alleen in den tuin. Uit de verte hoorde zij het praten en lachen der andere kinderen, die aan het croquet-spelen waren. Zij deed vrijwillig aan geen enkel spel mede en niemand vroeg het haar meer, na herhaalde weigeringen te hebben ontvangen;

het was, alsof zij reeds niet meer tot de levenden behoorde. Zij wilde het zich zelf niet bekennen, hoe gaarne zij vroolijk zou hebben gespeeld met haar kameraadjes;

maar zij maakte het zich wijs, dat deze al zeer, zeer onhartelijk voor haar waren.

Opeens kraakten de kiezels op het tuinpad onder krachtige voetstappen en een oogenblik later stond Dr. Wendorf tegenover haar.

‘Ik schrijf aan je ouders, Elze, wil je er soms een paar regels bijvoegen?’ klonk het vriendelijk.

Zij werd vuurrood. Liefde en trotschheid streden in haar gemoed; maar het eigenzinnige kind zei: ‘Neen. Ik wil niet!’

‘Gevoel jij je nu gelukkig en met jezelf tevreden, Elze?’

‘Het is de schuld van mijn vader dat ik zoo ongelukkig ben.’

Bertha Clément, Driftkopje

(18)

‘Denk je dat? Vraag het jezelf eens ernstig af, wie er de schuld van is, dat jij deze beproeving niet beter hebt gedragen? Het is zeer moeilijk; dat beken ik; maar wij houden hier allen hartelijk veel van je en wij zijn bereid je te helpen - maar je moet het zelf ook willen.’

Mijnheer Wendorf aarzelde even, maar toen zij koppig bleef zwijgen, vervolgde hij:

‘Ik zal tot morgenmiddag wachten. Als je dan nog niet tot een beter besluit gekomen bent, moet ik aan je ouders berichten, hoe het hier gaat en hoe het mij ook voor hen spijt, moet ik hun het verdriet toch doen en een leelijk boekje over je gedrag in deze dagen opendoen.’

Elsje bloosde; zij schaamde zich wel, maar bleef toch koppig zwijgen.

De dokter ging in huis.

Hoe afschuwelijk van oom, haar dit zoo in de keus te geven? Of het haar ouders werkelijk bedroefd zou maken, als zij geen enkel woord van hun meisje in den brief te lezen kregen en alleen door oom Robert hoorden, hoe zij dat bericht opgenomen had? Nijdig schopte zij met haar voet een kale plek tusschen de kiezels en een diepe rimpel plooide haar voorhoofd.

Zij begreep instinctmatig, dat oom haar gedrag niet zoozeer aan verdriet als aan koppigheid toeschreef en als hij dit nu eens zóó aan haar ouders liet voorkomen...

O, - als zij toch maar over die ellendige geschiedenis kon heenkomen! Maar zij zag er

Bertha Clément, Driftkopje

(19)

geen kans toe en wond zich hoe langer hoe meer op.

Plotseling stond Werner voor haar.

Uit zijn vriendelijke, trouwhartige oogen sprak zooveel medelijden met het driftkopje, dat dit haar waarlijk goed deed. Hij ging naast haar zitten.

‘Arme, kleine Puck,’ zeide hij bemoedigend, ‘trek het je niet al te erg aan; dit verdriet gaat over en dan schijnt de zon weer even vroolijk.’

‘Zoo - dus jij vind het toch ook, dat vader mij heel slecht behandelt?’ riep zij uit.

Hij schudde het hoofd.

‘Volstrekt niet, Elsje. Een goede, trouwe vader behandelt zijn kind nooit slecht;

en je weet toch dat je vader dit is, niet waar?’

Elsje achtte het verkieselijk op die vraag niet te antwoorden.

Werner zag haar verwonderd aan; toen vroeg hij weder:

‘Wil jij er niet eens ronduit over spreken, Elsje? Ik geloof stellig dat dit je goed zal doen.’

‘Wat is daar veel over te spreken?’ barstte zij los. ‘Vader en moeder willen niets meer van mij weten; dat moet jij toch ook inzien.’

‘Neen, dat zie ik niet in,’ antwoordde hij op zijn bedaarde, ernstige manier, ‘en jij gelooft het zelf ook niet, Elsje; anders zou ik je innig beklagen.’

‘Dat mag je gerust doen! Of houd je het voor zoo'n kleinigheid, om zoo eeuwig lang van je ouders

Bertha Clément, Driftkopje

(20)

gescheiden te worden? Als ik ten minste maar wist hoelang vader nog in dat ellendige Constantinopel blijven moet of blijven wil. Het is veel, veel erger dan toen zij weggingen. Toen wist ik, dat ik hen één jaar lang zou moeten missen; maar nu? Je zult het zien als zij eindelijk thuiskomen heb ik mijn gezicht vol rimpels.’

‘Als je er altijd zóó uitziet, zou je gelijk kunnen hebben.’

Hij had zich tot haar overgebogen en keek goedig in het gloeiende gezicht van Elsje.

Elsje fronste haar wenkbrauwen. Zij was niet gestemd tot lachen - volstrekt niet.

Na een poosje begon Werner opnieuw:

‘Heb je in 't geheel nog niet aan je ouders geschreven?’

‘Neen; en ik wil ook niet schrijven.’

‘Vind je de gedachte, dat je moeder verdriet van je heeft, zoo aangenaam?’ vroeg haar vriend geduldig; en toen hij alweer geen antwoord kreeg vervolgde hij:

‘Wat zal je mama bedroefd geweest zijn, toen zij hoorde dat zij nog niet naar het vaderland terug mochten gaan; want zeker had zij zich evenzoo erg daarop verheugd als jij.’

‘O - zij heeft altijd papa daar bij zich, maar ik - ik heb geen mensch in de wijde wereld!’

‘Arme Elsje! zeker is het hard voor je zoo geheel alleen onder vreemden te zijn.’

Zij zag hem weifelend aan. Maar er lag geen

Bertha Clément, Driftkopje

(21)

zweem van beleedigd zijn op zijn gelaat, dat alleen van de hartelijkste deelneming getuigde.

‘Ik ben ook erg graag hier bij jullie, Werner; dat weet je wel, maar het is toch zoo iets anders, zie je.’

‘Daar heb je gelijk in; het ouderlijk huis kan door niets anders vergoed worden;

dat gevoel ik met je; maar, luister eens; ik zou het zóó zwaar niet opnemen, als ik in jouw plaats was.’

Elsje zuchtte.

‘Maar wat moet ik dan doen?’

‘Weer vroolijk en vriendelijk worden zooals vroeger; je zult het zelf zien, dan gaat de wachttijd veel spoediger om en veel prettiger ook. - Zal ik er je bij helpen?’

Hij had zoo iets goedhartigs over zich, die beste Werner: daartegen was haar boosheid niet bestand.

‘O Werner, als je dat kon doen!’ riep zij uit. ‘Je weet niet half hoe diep-ongelukkig ik ben. Als ik ten minste mijn brief nu maar kon krijgen.’

‘Is het dan zoo heel moeilijk dien aan vader terug te vragen? Heb je in deze drie dagen zijn goedheid niet aan alles gemerkt? Hij wil je tijd laten om zelf tot inkeer te komen en hij is er zeker van dat hij zijn doel zal bereiken. Je moet het toch wel inzien hoe dwaas het van je is tegen vader in opstand te komen; het is waarlijk zijn schuld niet, dat je nog bij ons blijven moet.’

Elsje schrikte. ‘Hij zou mij zeker graag kwijt zijn?’

‘Dat had hij gedaan kunnen krijgen. Je ouders

Bertha Clément, Driftkopje

(22)

hebben het aan vader overgelaten, je hier te behouden of je naar een kostschool te zenden.’

Een kostschool! Bij de gedachte aan zoo iets vreeselijks viel Elsje op de bank terug. Het huis van haar oom was plotseling voor haar aan het paradijs gelijk.

‘Daar mag men immers zijn armen en beenen niet vrij bewegen?’ riep zij ontsteld uit.

‘Wees maar gerust; vader laat je niet weggaan. Je ouders wenschen ook dat je bij ons blijft, maar zij laten de beslissing aan mijn ouders over. Vader heeft gezegd dat hij je het liefst onder zijn eigen toezicht houden wil.’

Elsje haalde vrijer adem. Eigenlijk was dit erg lief van oom Robert, want zij maakte het hem dikwijls lastig door haar driftig humeur.

Werner, die deze gedachten op het levendige gezichtje las, zeide aanmoedigend:

‘Ga je mee, Elsje? Straks wordt er voor het avondeten geluid en je weet wel, dat vader er niet van houdt dat wij te laat komen.’

Gewillig ging zij met hem mede; maar aan tafel was zij buitengewoon stil en peinzend.

Den volgenden morgen, toen Dr. Wendorf in zijn kamer de courant zat te lezen, werd er voorzichtig aangeklopt. Op zijn ‘binnen!’ ging de deur open en trad Elsje zeer bedeesd de kamer in. Dit was voor haar zoo ongewoon dat mijnheer Wendorf haar verwonderd aanzag. Dadelijk legde hij de courant neer en zei vriendelijk:

Bertha Clément, Driftkopje

(23)

‘Kom gerust bij mij, kindlief.’

Vuurrood stond Elsje met neergeslagen oogen vóór hem.

‘Nu, Elsje, wat hadt je mij te zeggen?’

Zij zag op en toen zij de ernstige oogen van oom Robert zoo deelnemend op haar gericht zag, barstte zij plotseling in hartstochtelijk snikken uit en sloeg haar armen om zijn hals.

‘Oom, lieve beste oom, ik ben zoo vreeselijk bedroefd.’

Dr. Wendorf liet haar even tot bedaren komen en vroeg toen:

‘Wil je mij niet zeggen, wat je zoo bedroefd maakt?’

Zij richtte zich haastig op.

‘U denkt, dat het koppigheid van mij is, oom; maar heusch, het is omdat vader en moeder niet komen; daar ben ik zoo bedroefd om.’

‘Daar heb je toch geen reden voor. Ik stem toe dat dit uitstel van hun terugkomst een groote teleurstelling voor je is, maar dank God, dat er geen treuriger aanleiding voor hun wegblijven bestaat.’

‘Dan zou ik het eenvoudig niet uit kunnen houden, oom.’

‘Bezondig je niet, Elsje,’ antwoordde hij ernstig. ‘Denk je, dat God aan ons menschenkinderen vraagt, of Hij ons een beproeving mag opleggen? Doe toch je best dat oproerige in je karakter te overwinnen. Het zou anders kunnen zijn, dat God je een zeer zware beproeving toezond.’

Bertha Clément, Driftkopje

(24)

‘Nog erger dan deze?’ riep ze uit.

‘God leidt ons niet altijd langs gemakkelijke wegen, maar vaak langs den weg der smart, om ons te leeren stil te worden en ons hart ootmoedig te buigen onder zijn wil.’

‘Ik wil dat leeren, oom; dat weet u; och zeg u mij alleen maar hoelang die akelige scheiding nog duren moet.’

‘Dat weet je vader zelf nog niet, mijn kind; zijn verblijf daarginds kan spoedig afgeloopen zijn; het kan ook nog eenigen tijd gerekt worden.’

‘O, dan zal ik maar denken dat zij eens geheel onverwacht thuiskomen. Dat is een aangename gedachte.’

‘Maak je maar geen te groote illusies; en wordt vooral niet weer ongeduldig bij elken brief, die nog niet dag en uur van hun aankomst vermeldt.’

Zij sloeg de oogen neer. ‘Ik geloofde zoo stellig, oom, dat ik mijn groot gebrek overwonnen had,’ zeide zij zacht.

‘Daaruit kun je zien, hoe nauwkeurig wij op ons zelf moeten letten. Je dacht op jezelf te kunnen vertrouwen, maar een deugd die den toets der smart niet heeft doorstaan is nooit vertrouwbaar in de ure der verzoeking.’

Elsje zuchtte. ‘Ik geloof niet, dat ik ooit braaf zal worden.’

‘Dat hoop ik toch wel, kleintje! Vertel mij eens, wat nu je hoofdje heeft doen breken?’

‘Uw groote, groote goedheid, oom! Er was kans

Bertha Clément, Driftkopje

(25)

voor u de driftkop kwijt te raken en u wilde haar toch behouden. Zie, lieve beste oom, dat heeft mij gedwongen om naar u toe te gaan.’

‘Wie heeft je dat gezegd?’

‘Werner, oom.’

‘Wel zoo: - dus babbelt mijn groote zoon ook al over dingen, die geheim moesten blijven, als een schoolmeisje.’

‘Maar u mag niet boos op hem zijn, oom. Hij is zoo vreeselijk aardig voor mij geweest.’

‘Welke groote woorden gebruik je altijd nog, Elsje.’

‘Ja maar oom, hij was ook kolossaal lief voor mij.’

‘Kan je niet evenzoo goed zeggen ‘heel lief’?

‘Kolossaal zegt veel, oneindig veel meer, oom,’ pleitte zij; en bedaarder liet zij volgen: ‘Zou ik nu asjeblieft mijn brief terug mogen hebben, oompje?’

Dr. Wendorf zag haar ernstig aan. ‘Zal je nooit weer met minachting over een woord van je ouders spreken?’

‘Neen, oom, nooit weer.’

‘Dan zal ik je den brief, die voor jou was ingesloten geven. Maar onthoudt het goed: voor dezen éénen keer zal ik je gedrag nog door de vingers zien; zorg echter, dat zoo iets nooit weder gebeurt, het zou dan niet zoo goed voor je afloopen.

Begrepen?’

‘Ja, oom.’ Zij was gloeiend rood geworden en toen zij den brief aannam, stonden er tranen in haar oogen.

‘Wil u niet langer boos op mij zijn, oom Robert?’

Bertha Clément, Driftkopje

(26)

vroeg zij; en toen hij haar met een bedenkelijk gelaat aankeek sloeg zij haar armen om zijn hals en hem onder tranen lachend in de oogen ziende, fluisterde zij:

‘Ik weet het wel, u houdt toch veel van uw ondeugende Elsje, en ik denk tusschenbeide wel eens, dat u mijn eenige - lieve papa bent.’

De kus van verzoening werd gegeven en met een veel lichter hart, dan zij in de studeerkamer gekomen was, verliet zij die nu weder.

Een half uur later deed zij mevrouw Wendorf, die in de huiskamer zat te naaien, opschrikken. Zij stormde, met de tranen op de wangen en een dicht beschreven velletje papier in de hand, naar binnen.

‘Tante Anna - lieve tante Anna - doe u heel eventjes maar alsof u mijn moeder was. Zij schrijft zoo lief en zoo hartelijk, mijn engelachtig moedertje; en ik ben zoo vreeselijk slecht geweest!’

Tante Anna trok het groote meisje als een kind op haar schoot, en sprak haar bemoedigend toe. Eindelijk was Elsje zoover tot bedaren gekomen, dat zij met haar lieve pleegmoeder samen den brief nog eens kon lezen.

Toen ging zij aan de tafel zitten en begon zij een heel langen brief aan haar ouders te schrijven.

Bertha Clément, Driftkopje

(27)

Tweede hoofdstuk.

‘Wist ik toch maar wat onze Lena bezielt,’ riep op een mooien dag Rolf, bij de anderen binnen loopende. ‘Een haas is zij altijd wel geweest, maar toch niet zóó erg als nu. Bij elke schaduw schreeuwt zij moord en brand; en daar nu juist vliegt zij, met een kleur als vuur langs mij voorbij. Natuurlijk - ik haar achterna - daar moest ik het mijne van hebben; en wat denken jullie dat ik te hooren kreeg, toen zij eenigszins tot adem kwam?

‘O - Rolf! Ik ben in de gang bijna tegen drie heeren aangeloopen, die naar vader's kamer wilden.’

Hij had het fijne stemmetje en de angstige gebaren van het jongste zusje zoo potsierlijk welgelijkend nagedaan, dat de anderen er hartelijk om moesten lachen.

‘Ik stem toe - drie heeren te gelijk zijn voor een haasje wel wat kras; maar ik zou dolgraag willen weten, waar ons kleintje eigenlijk bang voor is. Zoo'n meisje is toch een grappig schepsel. Zeg, Kitty, jij zoudt Leentje best een weinig van je - hoe zal ik dat zeggen - van je tegemoetkomende

Bertha Clément, Driftkopje

(28)

manieren - omschrijving van brutaliteit - fluisterde hij Werner voor de overigen toch ook zeer verstaanbaar toe - mededeelen; dan hieldt jij nog ruim genoeg ervan over.’

Kitty hield het voor beneden haar waardigheid te antwoorden. Zij wierp een afkeurenden blik op haar overmoedigen broer, en ging toen bedaard de kamer uit.

‘Iedere duim een Koningin!’ riep Rolf; ‘het is jammer dat Hare Majesteit een weinig kort en dik uitgevallen is. Wat denk jij ervan, Werner, zou onze Kitty nog een schot in de hoogte groeien? Zóó kan men later onmogelijk met haar fatsoenlijk in een balzaal binnenkomen.’

‘Ik denk ervan, dat jij met je plagen veel te ver gaat,’ antwoordde Werner, die met zijn herbarium bezig was. ‘Jij lokt bij Kitty haar onvriendelijk gedrag uit.’

‘I - k?’ zeide Rolf, met een hoogst verwonderd gebaar op den eersten stoel neervallende. ‘Beste jongen, hoe haal jij dat in je hoofd? Ik stel de veelbelovende jonge dame alleen in de gelegenheid, zich in geduld en lijdzaamheid te oefenen.’

Werner schudde zijn hoofd.

‘Een zonderlinge manier; je moest haar opvoeding liever aan vader overlaten en voor je zelf haar genegenheid trachten te behouden.’

Rolf begon te fluiten.

‘Je bent razend verstandig, oude heer! Maar, daar bedenk ik, dat ik iets voor je mee heb

Bertha Clément, Driftkopje

(29)

gebracht.’ Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak, pakte dien zorgvuldig uit en bracht een glimmende tor, met een blauwachtigen glans, te voorschijn.

Werner's oogen schitterden. ‘Maar Rolf, dat is...?’

‘Een hooi-wagen, geloof ik,’ klonk het onnoozel terug.

Verontwaardigd keek Werner op: ‘Jongen, jij hebt toch ook geen greintje zin voor zoölogie. Het is een Kever - zie je dat dan niet? Hij behoort tot de schoonste soort der looptorren. Het is de zoogenaamde poppen-roover ‘Calosoma sycophanta’. Hij leeft ook wel op den platten grond, maar bij voorkeur is zijn plaats op boomstammen, en in bosschen van naaldhout, waar hij de rupsen in menigte opeet en aldus van groot nut is.’

‘Dank voor je vriendelijk en kosteloos onderwijs,’ zeide Rolf, met een zeer diepe buiging.

‘Wat hebben jullie daar?’ vroeg Lena, die nieuwsgierig kwam aantrippelen. Maar nauwelijks had zij de tor in het oog gekregen of zij gaf een gil.

‘Wees niet bang, Lena; het is maar een poppenroover,’ zeide Rolf geruststellend.

‘Een poppenroover?’ herhaalde de kleine meid verbaasd; ‘leeft hij dan?’

‘Wel wis en zeker.’

‘En steelt hij heusch poppen?’

‘Stellig.’

‘Wat doet hij er mee?’

‘Hij eet ze op.’

Lena zag haar broer wantrouwend aan, maar

Bertha Clément, Driftkopje

(30)

toen zij zag hoe ernstig hij bleef, maakte zij dat zij wegkwam.

‘Geloof mij, Werner, zij gaat haar poppenfamilie uit angst voor dat halfdoode beest in veiligheid brengen!’ lachte Rolf. ‘En dat hoopt nog wel binnenkort op de hoogere meisjes-school te komen’

Werner zeide niets. Hij hield zich met het onderzoek van de tor bezig en lette niet verder op zijn broer.

Het hoofd schuddend verliet Rolf de kamer, terwijl hij mompelde: ‘Dien goeden jongen heb ik weer voor een geheelen dag blij gemaakt. Eigenlijk is het een goedkoop genot, die liefhebberij voor het gedierte. Ik zal nu eens naar mijn beleedigd zusje omzien.’

Hij drentelde naar de keuken, waar Genia en Kitty met zorg voor het ‘avondbroodje’

bezig waren. Een poosje plaagde hij Genia, die hem altijd flink en vroolijk zijn troeven terug speelde, daarbij keek hij van ter zijde naar Kitty, die veinsde hem niet te zien.

‘Luister eens, nichtje, het opleggen der boterhammen moest je liever aan Kitty overlaten; ik heb op dat punt treurige ervaringen bij jou opgedaan. Als er je een vers door het hoofd speelt, dan let je niet op een paar schijfjes worst minder; ons

keuken-genie is daarin veel zorgvuldiger.’

‘Doe maar geen moeite mij complimentjes te maken, als je het noodzakelijk op zulk een bijzonder stoffelijke wijze doen moet,’ zeide Kitty tamelijk scherp.

Bertha Clément, Driftkopje

(31)

‘Ja maar zusje, ik kan het toch heusch niet helpen dat de muzen niet bij jouw wieg hebben gestaan.’

Juist wilde Kitty hierop een vinnig antwoord geven toen hun moeder de keuken in kwam.

‘Jij in de keuken, Rolf? Loop liever den tuin in en zoek Elsje op. Lena zegt, dat zij haar nergens vinden kan.’

De knaap verdween. Mevrouw Wendorf richtte nu het woord tot haar dochter.

‘Is het je volstrekt onmogelijk, Kitty, vrede met Rolf te houden? altijd als ik jullie samen vind, heb jij een kleur van boosheid.’

‘Dat ligt aan Rolf, moeder, niet aan mij; hij laat mij geen oogenblik met rust; altijd en eeuwig moet ik hatelijkheden van hem hooren. Ik kan het toch niet helpen dat ik klein en dik ben; het is waarlijk geen pleizier om gedurig daarom te worden

uitgelachen. Rolf zal maken dat ik niets meer van hem houd.’

‘Kitty, Kitty! Ik begrijp, dat je onder den indruk van je boosheid zulke leelijke dingen zegt; anders zou je er mij een groot verdriet mede doen. Ik weet zeer goed, dat Rolf je geduld vaak op de proef stelt, en dat vind ik niet aardig van hem. Maar zou je ook niet wat op zijn schertsenden toon kunnen ingaan zooals Genia, bij voorbeeld? Jij zoudt er bij winnen en hij zou geen pleizier meer hebben van zijn plagerij. Wil je nu niet je best doen om niet alles kwalijk te nemen, meiske?’ Zij zag haar vriendelijk aan.

Bertha Clément, Driftkopje

(32)

‘Was ik maar een weinig grooter’ zuchtte Kitty.

‘Dan zou hij wel iets anders bedenken, waarmede hij je plagen kon. Doe eens je best het van den vroolijken kant op te nemen en hem zijn grappen evenzoo luchtig te betalen,’ antwoordde mevrouw Wendorf.

Kitty beloofde wel tegen haar gevoeligheid te zullen strijden, maar gemakkelijk zou dit niet zijn; dat wist zij vooruit.

Middelerwijl was Rolf Elsje gaan opzoeken. Hij scheen niet in twijfel waar hij haar vinden kon, want hij stapte regelrecht op een ouden lindeboom, aan het eind van den grooten tuin, af; bleef onder diens laag neerhangende takken staan en zag tusschen de bladeren door naar boven. Haha! Een licht kleedje schemerde tusschen de takken. Vlug klom hij den boom in en een oogenblik later zat hij naast Elsje op een dikken tak. De kinderen hadden van hier, over den tuinmuur heen, het vrije gezicht op den wandelweg die langs den muur liep.

Weltevreden knikte zij Rolf toe. ‘Het is dolprettig hier,’ zeide zij zacht. ‘Niemand heeft er toch iets van gemerkt hé? Strakjes holde Lena hier voorbij en riep mij. Het was grappig hier te zitten en verstoppertje te spelen. Wat zou je vader wel zeggen, als hij mij hier vond, Rolf?’

‘Hm’ antwoordde hij bedenkelijk, ‘aardig zou hij het niet vinden denk ik.’

‘Neen, dat geloof ik ook niet. Hij is zoo vreeselijk streng in zijn opvattingen; vooral voor ons, meisjes. O - was ik maar een jongen’

Bertha Clément, Driftkopje

(33)

‘Daarvoor zou je ook beter geschikt zijn, Puck,’ stemde Rolf toe.

‘Dan zou ik een onderzoeker geworden zijn en de wereld rond trekken,’ zeide Elsje, over haar heerlijken jongensdroom sprekende.

‘Wat had je dan al zoo willen onderzoeken?’

‘Nou - het een of het ander; wat doet er niet toe. Ik verbeeld mij dat reizen zoo interessant wezen moet.’

‘Juist weer zoo iets voor een meisje. Jullie hebt toch geen flauw begrip van logica.’

‘Pas op, Rolf! Daar komen twee oude vrouwtjes aan; wat hebben zij het druk samen. Nu staan zij stil. Och als zij onder ons ook even wilden blijven staan!’

Haar wensch werd vervuld. De vrouwen bleven onder een appelboom, die vlak bij den muur stond, rusten en vervolgden haar ijverig gesprek. Tot zijn verbazing zag Rolf, dat Elsje op iets dergelijks voorbereid was geweest. Zij haalde een handvol heel kleine steentjes uit haar zak en liet daarvan behendig een paar op de stroohoeden der oudjes vallen. Wat had Puck een pret, toen de vrouwen naar boven keken, elkanders hoeden monsterden en daarna met booze gezichten doorliepen.

Tusschen het lachen van ons vroolijk paartje door, klonk nu de etensbel.

‘Vlug eruit, Puck! Anders wordt je misschien ontdekt en dan is het gedaan met de pret.’

Behendig klauterde Elsje achter haar kameraad

Bertha Clément, Driftkopje

(34)

uit den boom. ‘Je zult mij toch niet verklappen, Rolf?’

‘Ik liet mij liever doodsteken, dan dat ik een meisje verklapte,’ antwoordde Rolf, zijn hoofd fier achterover houdende. Elsje zag hem dankbaar aan hoewel zij de gedachte dien aardigen, vroolijken jongen doodgestoken te zien erg griezelig vond.

Kitty kwam met een hooge kleur aan tafel; Lena wierp zijdelings een wantrouwenden blik op den geen kwaad vermoedenden Werner.

‘Heb jij je poppen wel veilig geborgen?’ vroeg Rolf zachtjes.

Zij knikte en fluisterde terug: ‘Ik heb ze in mijn latafel opgesloten; daar kan hij niet in.’

‘Nou - zoo'n brutale roover doorboort het hout ook; zet ze liever boven op de kleerenkast; zoo hoog klimt hij niet.’ De gedachte haar geliefde poppenkinderen zoo hoog buiten het bereik harer goede zorgen te moeten brengen lachte haar weinig toe;

maar Rolf zag er zoo ernstig en zoo belangstellend uit, dat zij hem beloofde zijn raad te zullen volgen.

Toen de kinderen na het eten gezamenlijk den tuin in wilden gaan werd Rolf door zijn moeder teruggeroepen. Onder het croquetspel was Kitty zoo weinig oplettend, dat de anderen haar hartelijk om haar vergissingen uitlachten. Ongemerkt keek zij het tuinpad op; zij wist dat Rolf, om haar nu een berisping van moeder kreeg; in den grond speet het haar voor dien goeden, vroolijken jongen en

Bertha Clément, Driftkopje

(35)

zij nam zich voor erg vriendelijk tegen hem te zullen zijn en zijn plagerijen met geduld op te nemen.

Maar dien avond had zij geen gelegenheid dit te doen. Rolf was zoo bijzonder beleefd tegen haar alsof zij een groote dame was. Dit beviel haar nu ook weder niet en zijdelings bespiedde zij de gezichten der anderen, of die het ook merkten en er om lachten. Neen, in den ijver van hun spel lette niemand erop en Rolf bleef ernstig als hij met haar sprak.

Den volgenden dag, toen de meisjes uit school kwamen liep Rolf haar tegemoet, plaagde Elsje en Lena met haar druk gebabbel, waardoor zij zoo vreeselijk laat thuiskwamen en liep mee de trap op tot aan de deur van de meisjeskamer. Maar nauwelijks was die deur achter haar gesloten, of Lena begon zoo ontzettend te gillen, dat Genia, Kitty en Werner, ja zelfs mevrouw Wendorf erop kwamen aanloopen, en de kamer der twee meisjes binnendrongen. Er was niets vreemds te zien. Elsje lag geknield op den grond bij een pop en joeg haar hondje, dat er keffend op af wilde, met de hand weg; zij monsterde die pop; en nam juist nu een krabbelende,

tegenspartelende tor van het poppengezicht, wat een nieuw gegil van Lena te voorschijn riep.

‘O, Werner, nu heeft hij mijn mooiste pop er toch afgehaald en Rolf zeide, dat zij daarboven op die hooge kast veilig voor hem lagen. Wat denk je,

Bertha Clément, Driftkopje

(36)

Elsje, zou hij mijn Nora, mijn dotje, gebeten hebben?’

‘Dat is waarlijk mijn poppen-roover! Hoe komen jullie daaraan?’ riep Werner, zijn schat ijlings uit Elsje's hand in veiligheid brengende.

‘Hij is hier gekomen: ik zal zeker zulk een ongedierte niet uit je kamer halen,’

zeide Lena.

‘Wat beteekent dit toch?’ vroeg mevrouw Wendorf. ‘Lena, vertel mij alles, maar heel bedaard, kind.’

De kleine deed haar verhaal, maar lang niet bedaard. Zij was nog veel te veel onder den indruk van haar angst. Het verwonderde haar vreeselijk de anderen er zoo vroolijk over te hooren lachen.

‘Mijn dwaze, lichtgeloovige, bange Lena heeft zich weer eens wat op den mouw laten spelden,’ zei haar moeder glimlachend; ‘kon je zoo iets dan waarlijk in ernst gelooven, kindje?’

‘Ja, moeder; Werner had het toch gezegd.’

Werner keek haar verlegen aan. ‘Ik heb volstrekt niet aan jouw poppen gedacht, maar aan ingepopte rupsen.’

‘O - aan die vieze dingen! Maar, niet waar moeder, er zijn toch ook wel torren die de meubels doorknabbelen?’

‘Zeker Lena. Maar heb je er wel ooit van gehoord dat één enkele tor een geheele pop heeft opgeknabbeld?’

Toen haar moeder nu echter tot haar jongsten zoon gewend zeide: ‘Kan je dat eeuwigdurende plagen

Bertha Clément, Driftkopje

(37)

niet afleeren, Rolf?’ sprong zij vlug naar dezen toe, legde haar arm om zijn hals en riep vleiend: ‘Knor toch niet op hem, moedertje; ik neem het hem niets kwalijk; en eigenlijk was het een kostelijke grap; niet waar Els?’

Dit werd grif toegestemd en Rolf deed met zijn zusje een dans door de kamer.

‘Eigenlijk ben je een verstandig meiske, Lena; al kon je soms wel wat minder drukte om een kleinigheid maken. Komaan, nu zal ik je Willemientje en Katrientje en hoe die bekoorlijke dames verder heeten mogen, voor jou van de kast afhalen.’

Kitty verliet de kamer, waaruit nog een poos het vroolijk gelach van de anderen tot haar door klonk. Rolf en Lena konden het best samen vinden, al plaagde hij zijn zusje nog zoo dikwijls. Waarom kon zij niet met hem overweg? Zij hield toch heel veel van haar knappen, overmoedigen Rolf.

Tot haar spijt hield Rolf met zijn groote beleefdheid tegen haar, in de eerstvolgende dagen vol; zij moest nu ook de verwondering der anderen hierover wel zien. Zij was toch nog geen dame, en vond die behandeling allerakeligst. Op een avond liep zij vlug de trap op, toen hij er af kwam. Even vlug sprong hij ter zijde en rukte zijn pet van den blonden krullebol. Blozend bleef Kitty voor hem staan.

‘Toe Rolf, behandel mij toch niet als een dame; ik ben er nog geen,’ zeide zij snel.

Hij hield zijn ondeugende oogen neergeslagen,

Bertha Clément, Driftkopje

(38)

toen hij antwoordde: ‘Maar dan val ik uit mijn rol, dat weet ik zeker; en dan plaag ik je weer.’

‘Doe dat dan maar. Altijd nog beter dan dat je voor mij comedie speelt. Toe Rolf, ik zal niet zoo kwalijk nemend meer zijn; maar laat het dan ook weer tusschen ons worden zooals 't vroeger was.’

Zij stak hem haar hand toe en hij legde er stevig de zijne in. ‘Je bent heusch een tamelijk verstandig meisje; en als je later een beminnelijke jonge dame wordt, dan heb je dit in menig opzicht te danken aan je zoo vaak treurig miskenden broeder, die zich zooveel moeite voor je geestelijke ontwikkeling heeft getroost. Maar waar ga je nu heen, Dikkertje? Kom, loop met mij mee den tuin in.’

Kitty nam hem den bijnaam niet kwalijk; dit was een nieuwe, dien Rolf haar gaf.

Vroolijk riep zij: ‘Ja, als je even wacht; ik moet nog wat halen.’

Als de beste maatjes gingen zij samen in den tuin en geen wanklank stoorde in den eersten tijd hun goede stemming.

De zomer was reeds een eind gevorderd en de kinderen spraken druk over de reis naar Dabelsdorf, de buitenplaats van hun grootouders.

‘Erg jammer dat Oom Rolf en Tante Ines er dit jaar niet zullen zijn,’ begon Lena.

‘Het was verleden jaar zoo aardig, toen zij uit Constantinopel kwamen.’

‘En,’ zuchtte Elsje, ‘zij zouden mij nu alles over vader en moeder kunnen vertellen.’

‘Luister eens, Puck, als je mij een pleizier wil

Bertha Clément, Driftkopje

(39)

doen, begin dan niet zwaarmoedige aanvechtingen te krijgen,’ zeide Rolf, haar aan de donkere krullen trekkend. Alles saamgenomen, heb je hier bij ons toch een best leventje!’

‘En jij hebt toch ook het heerlijk vooruitzicht - je ouders weer te zullen zien,’

voegde Lena erbij.

‘Ik verheug mij al weer vooruit op het baden en zwemmen op Dabelsdorf; jij zeker ook, Elsje?’ vroeg Genia.

‘Of ik! Het is prettig dat het buiten van Grootpapa aan zee ligt. Konden wij er maar dadelijk heengaan! Hoeveel weken moet het nog duren?’

Zij rekende dit met veel drukte uit, toen hun ouders binnenkwamen.

‘Mij dunkt dat jullie vooruit al op reis gaat naar Dabelsdorf’, zei de dokter.

‘Ja, vader; wij verheugen er ons toch zoo op,’ riep Lena; ‘ziet u, het zijn nog maar vier weken en drie dagen, dan gaan wij op reis.’

‘Verheug-je maar niet te vroeg, kinderen; er zou nog wel iets kunnen gebeuren dat de reis belette.’

Allen zagen hem ontsteld en vragend aan. Rolf was als gewoonlijk de woordvoerder. ‘U weet iets, vader; kunnen wij niet naar Dabelsdorf gaan?’

‘Is grootmoedertje ziek?’ riep Lena; de tranen rolden het overgevoelige kind over de wangen bij die gedachte.

‘Neen, Goddank, Grootvader en Grootmoeder zijn beiden gezond,’ antwoordde Dr. Wendorf. Hij

Bertha Clément, Driftkopje

(40)

ging zitten en trok Lena dichter naar zich toe. ‘Zou mijn dochtertje haar tranen niet liever bewaren, tot er reden voor is?’

‘Die meisjes zijn alle zulke weekhartige schepsels, vader,’ zei Rolf.

‘O, maar ik niet!’ riep Elsje, naar den dokter toeloopend.

‘Waarom mogen wij niet naar Dabelsdorf, oom? Dat is een allerakeligst nieuws.’

‘Een zeer bedroevende tijding is het, kind; want in het dorp heerscht Roodvonk en wel in een zeer ernstigen graad. Je Grootouders ontzeggen zichzelf het genoegen ons op Dabelsdorf te zien, omdat jij, Elsje, evenmin als Rolf en Lena, die ziekte gehad hebben en wij jullie niet aan het gevaar ze te krijgen willen blootstellen.’

‘Maar oom, over vier lange weken zal die nare, ellendige ziekte toch wel weer weg zijn,’ riep Elsje.

‘Dat betwijfel ik, mijn kind. En al was dit zoo, dan breng ik jullie onder geen voorwaarde in dezen zomer naar Dabelsdorf, hoezeer het mij ook spijt.’

De kinderen zwegen bedroefd; Lena vocht tegen de weder opkomende tranen.

Alleen Elsje praatte door.

‘O - het is afschuwelijk! Altijd als ik mij ergens zoo recht op verheug loopt het mis. Eerst met de komst van vader en moeder; nu met de reis; ik ben benieuwd wat er nu weer gebeuren zal!’

‘Dat zal ik je acht dagen voor de vacantie zeggen,’ antwoordde Mijnheer Wendorf.

Bertha Clément, Driftkopje

(41)

‘Vader, u hebt een plannetje voor ons!’ riep de vroolijke Rolf, met van verwachting schitterende oogen.

De dokter glimlachte. ‘Misschien wel. Ik wil eerst zien hoe jullie deze teleurstelling draagt, en in verhouding daarmee zal de belooning uitvallen.’

Elsje keek beschaamd voor zich; Lena die nog bij haar vader stond streek hem over de wangen. ‘U bent toch de aller-allerbeste van alle vaders,’ zeide zij.

Natuurlijk deden de kinderen in de eerste weken na dit gesprek hun uiterste best.

Elsje vooral trachtte met ernst tegen haar traagheid in het leeren te strijden en ook haar drift te beteugelen. Weldra had zij haar groote teleurstelling overwonnen en was zij weer even vroolijk en aardig als vóór die brieven uit Constantinopel. Wel speet het haar dat haar ouders nog niet kwamen; maar eigenlijk was het interessant in een voortdurende spanning te leven en ze telkens te kunnen verwachten; veel aardiger dan zulk een bepaalden tijd vóór zich te hebben die dan zoo eeuwig langzaam voortkruipt.

Op een mooien dag zat het jonge meisje weder op haar schuilplaatsje in den lindeboom en keek van uit het groene bladerdak op de voorbijgangers. Daarbij dacht zij erover wat oom voor een plannetje hebben zou, tegen den naderenden vacantietijd.

Het zou zeker iets dol - dolprettigs wezen en de kinderen hadden met elkander reeds al het mogelijke uitgevonden.

Bertha Clément, Driftkopje

(42)

Twee kinderen kwamen beneden langs, een klein meisje en een grootere jongen. Zij schenen te kibbelen. De jongen wilde de kleine een pakje, dat zij droeg, met geweld afnemen en zij verzette zich daartegen. Juist onder Elsje kwam het tot een hevig gevecht. Natuurlijk trok zij dadelijk partij voor het meisje en zij begon den jongen flink met kersenpitten te bombardeeren, wat hem intusschen niet belette het kind te slaan en te stompen.

Dat kon Elsje niet kalm aanzien. Zij kroop vlug langs den dikken tak naar voren en schreeuwde: ‘Akelige jongen, wil je dat kleine meisje wel eens dadelijk loslaten?’

Verschrikt stoven de vechtenden uit elkander en keken verwonderd naar het van toorn gloeiende gelaat tusschen de groene bladeren op. Op den knaap scheen dit echter geen indruk te maken, want hij bromde minachtend: ‘Dat's ook maar een meid!’ en hervatte den strijd om het bewuste pakje.

Nu werd het Elsje te kras. Zonder bedenken sprong zij op den muur, brak een tak van den boom af en begon den jongen daarmede te slaan. Dit had het gewenschte gevolg; hij liet het kleine meisje los en dit liep hard weg met haar pak. Thans richtte de knaap zijn aanval op Elsje en begon haar met steenen te werpen.

Weldra was een troepje straatjongens komen aanloopen die veel pret hadden over die zonderlinge vechtpartij; ook enkele wandelaars waren lachend of

Bertha Clément, Driftkopje

(43)

DRIFTKOPJE

Ze brak een tak af en sloeg er den jongen mee. (Blz. 40).

Bertha Clément, Driftkopje

(44)

hoofdschuddend blijven stilstaan, iets waarop Elsje, in haar ijver om het kleine ding te verlossen, volstrekt niet gelet had.

Maar nu zag zij een haar bekend rijtuig naderen en daarin zat een heer, die haar zeer verbaasd en alles behalve vriendelijk aankeek. Onder de toejuiching der straatjongens verdween zij weer in haar groene schuilplaats, klauterde als een eekhoorn van de eenen tak op den anderen, om zich ten laatste op den grond te laten glijden en op een drafje den tuin in te loopen.

‘Heidaar, Puck! zitten zij je op de hielen?’ riep Rolf die haar te gemoet kwam.

‘O, Rolf! Je vader heeft mij in den boom gezien!’ hijgde zij: en zoo goed als het gaan kon vertelde zij hem haar avontuur.

‘Ik zal je helpen, Puck; maar met die pret is het voorgoed uit, zie-je.’

‘Denk je, dat hij mij niet meer in den boom zal laten zitten? Dat laat ik mij niet verbieden!’ zeide Elsje met van boosheid vlammende oogen.

‘Ik zou je raden niet in opstand tegen vader te komen; het mocht je eens het mooie zomerplan kosten.’

‘Dat zullen wij eerst nog afwachten! Hij kan mij niet alleen tehuis laten blijven.’

‘Elsje - je moet bij vader komen!’ riep Lena die heel hard kwam aanloopen. ‘Heb je kwaad gedaan?’ Maar Elsje lachte, toen zij het angstige gezichtje van Lena zag.

‘Of ik haasje!’ riep zij over-

Bertha Clément, Driftkopje

(45)

moedig en haastte zich aan het bevel van den dokter gevolg te geven.

Zoodra zij in de kamer was begon Elsje: ‘Niet boos wezen, beste oom; ik stond op den muur en van die plaats heb ik een waar heldenstuk bedreven; ik heb een klein meisje tegen een grooten, akeligen jongen beschermd en haar van hem verlost.’

Dr. Wendorf monsterde haar met een afkeurenden blik. ‘Schaam jij je niet, zóó hier binnen te komen?’

Geschrikt zag zij in den spiegel tegenover haar. Zij had vergeten haar weerspannige haren glad te strijken en haar jurk naar beneden te trekken; maar dit was het niet alleen. Haar schort vertoonde een groote scheur en haar jurk leverde het

onwederlegbaar bewijs op voor haar luchtige verblijfplaats; want het had den vorigen dag geregend. Welk een potsierlijke figuur moest zij voor den ordelievenden, keurigen oom Robert wezen! Zij begon hartelijk te lachen.

‘Ja, ziet u, oom, als men voor de verdediging van zijn onderdrukten evenmensch opkomt, heeft men geen tijd om zoo bijzonder op zijn uiterlijk te letten.’

‘Maar van een dertienjarig meisje verlang ik dat zij onder alle omstandigheden, daaraan wel denkt; begrepen? Hoe kwam je op dien muur?’

‘Uit den lindeboom.’

‘Was je daar voor het eerst?’

Elsje zweeg. Stemde zij toe, dan zou zij er voor heden waarschijnlijk met een berisping af komen en dan kon zij weer als van ouds op haar lievelings-

Bertha Clément, Driftkopje

(46)

plek gaan zitten. Haar waarheidsliefde overwon. ‘Neen,’ zeide zij. Voorzichtig werd de deur geopend en Rolf kwam binnen.

‘Neem 't mij niet kwalijk, vader, dat ik ongeroepen kom, maar u mag niet op Elsje knorren. Ik ben de schuldige, want ik heb er haar toe overgehaald om in den boom te klimmen. Je zit er zoo kostelijk, daarboven op die takken!’

‘Voor jou gaat dat aan; maar wist jij het niet, dat ik zulke klimpartijen voor een meisje zeer ongepast vind?’

‘Jawel, vader,’ antwoordde hij eerlijk.

‘En toch heb je haar daartoe overgehaald?’

‘Reken erop, oom Robert, dat ik zonder Rolf die aardige plek toch stellig zou hebben ontdekt,’ merkte Elsje aan.

De dokter veinsde van haar pleiten niets te hooren.

‘Vind-jij het mooi, als een jong meisje zich niette goed acht, om met een straatjongen te vechten?’ vroeg hij aan zijn zoon.

‘Neen vader, zeker niet. Maar Elsje heeft toch geen kwaad ermee bedoeld.’

‘Maar zich toch zeer onbetamelijk gedragen en de oplettendheid der voorbijgangers getrokken, op een wijze die ik ten hoogste moet afkeuren. Ik waarschuw je, Rolf, bedenk je in het vervolg eerst voor je Elsje tot onbehoorlijke dingen overhaalt. Jij kunt in den lindeboom klimmen als je dat zoo prettig vindt, en als je de voorbijgangers niet hindert. Maar jou,

Bertha Clément, Driftkopje

(47)

Elsje, verbied ik het - eens voor al. Heb je mij begrepen?’

Elsje zette een boos gezicht en gaf geen antwoord.

‘Heb je mij goed begrepen, Elsje?’ herhaalde de dokter streng; ‘antwoord mij op mijn vraag; je zoudt mij anders van een minder aangename zijde kunnen leeren kennen.’

Rolf trok zijn vriendinnetje aan haar mouw en gelukkig dacht Elsje nu aan het plan voor de vacantie en daarom antwoordde zij: ‘Ja.’ Maar het klonk kort en onbeleefd.

‘Gaat dan nu maar!’

Op het volgend oogenblik stonden Rolf en Elsje samen in den tuin.

‘Het is ellendig!’ barstte zij uit; ‘het is mijn grootste genot in den lindeboom te zitten; maar voor oom Robert is het grootste genot iemand elk onschuldig genoegen te bederven, dat is het.’

‘Dat kan ik je niet toestemmen, Puck. Waarom moet jij de dingen ook altijd zoo overdrijven? Wat kunnen jou die straatjongens eigenlijk schelen? Je lijkt er zelf wel een, wilde meid! Maar laat die onweerswolk nu maar weer overtrekken. Tot je troost zal ik ook niet meer in den lindeboom gaan zitten, dan heb je er geen leed van. Ben je nu tevreden, Puck? Maar als ik jou was zou ik mij gaan verkleeden; je ziet er eenvoudig ontoonbaar uit en de anderen behoeven je laatste heldendaad juist niet te merken. Het zou maar koren op Kitty's molen zijn.’

Bertha Clément, Driftkopje

(48)

Daar had hij wel gelijk in. Kitty had eeuwig aanmerkingen op haar; wat zou zij weer spotten en lachen als zij van Elsje's gevecht hoorde! Haastig liep zij naar boven om den goeden raad van Rolf op te volgen.

De laatste Zondag voor het begin der vacantie was gekomen. De familie Wendorf zat aan de ontbijttafel en groot en klein at met smaak. Het gesprek vlotte niet best.

De kinderen zaten in spanning en met vragende oogen vader aan te zien, die zeer kalm zijn courant las. Lena begon bepaald zenuwachtig te worden; maar haar moeder knikte haar zoo veelbelovend toe, dat zij weer moed kreeg.

Mijnheer Wendorf legde de courant neer en hij begon even te lachen toen hij de blikken van alle kinderen op zijn gelaat zag gericht. ‘Het heeft er veel van of ik een levend raadsel was, dat jullie gaarne zoudt willen oplossen,’ zeide hij goedig.

‘Ja vadertje, zoo is het ook,’ zeide Lena zich tegen hem aanvlijend. ‘Weet u dan niet welk een gewichtige dag het voor ons is?’

‘Zondag, voor zoover ik weet, meiske. Of heb je in je almanak een bijzonderen feestdag vermeld?’

‘Neen. Maar u zou ons vandaag vertellen, welk plan u voor de vacantie heeft.’

Dr. Wendorf streek over het blonde kopje zijner jongste dochter en vroeg: ‘Brandt mijn kleine Lena waarlijk van nieuwsgierigheid?’

‘Ja, vadertje!’

‘Nu, luister dan eens goed. Ik heb een plan-

Bertha Clément, Driftkopje

(49)

netje: als wij gezond blijven, wil ik met jullie naar den Harz op reis gaan; en wel naar Wernigerode.’

Een oogenblik van stomme verrassing volgde op die heerlijke mededeeling. Toen brak er een algemeen gejuich los; en wel zoo stormachtig, dat de dokter met den indruk van zijn nieuws tevreden kon zijn.

‘Daar zal je bergen zien, Lena!’ riep broer Rolf vroolijk. ‘Ik weet eigenlijk niet hoe jij, kleine haas, erop en eraf zult kunnen komen.’

Lena schoof angstig haar handje in de hand van haar vader. ‘Zijn die bergen nog hooger, dan hier bij 't Groene Woud?’

‘Zeker. Maar wees niet bezorgd, Leentje. Je groote broers zullen je wel helpen;

en met een goeden wil zal jij je angstvalligheid ook allengs overwinnen.’

‘Hoe kan je zoo bang zijn, Lena? Denk eens, welke heerlijke ontdekkingstochten wij daar doen kunnen!’ riep Elsje.

‘Maar niet op eigen handje, Rolf en Elsje, - onthoudt dat goed, jullie ‘hachtjes’!

Werner stond op. ‘Mag ik in uw lexikon over de Flora en Fauna in het Harzgebergte nalezen, vader?’

Zuchtend sloeg Rolf zijn oogen ten hemel. ‘Hoe is het toch mogelijk dat die kerel alleen denkt om hetgeen daar ginds over den grond kruipt!’

‘Hij zal niets van de prachtige natuur rondom hem zien,’ zeide Kitty een weinig spotachtig.

‘Laat een ieder op zijn wijze van de natuur genieten, liefje,’ zeide haar moeder en legde haar arm om Genia.

Bertha Clément, Driftkopje

(50)

‘Hoe is het, verheug jij je ook niet op die mooie reis!’

Het jonge meisje bloosde. ‘Maar ik ga immers niet met u mede naar Wernigerode, tante?’

‘Wel zeker! Denk je soms dat wij je hier geheel alleen thuis laten?’

‘Neen, dat niet maar,...’ zij aarzelde even. Toen al haar moed verzamelend, vervolgde zij: ‘Ik had u willen vragen, oom Robert, mij naar Dabelsdorf te laten gaan. Ik heb het roodvonk gehad en ik zou onze lieve Grootouders, die het zeker erg jammer vinden u allen dezen zoner te moeten missen, een weinig opvroolijken en den tijd helpen verdrijven. Misschien zou ik grootma bij het bezoeken der door de ziekte aangetaste kinderen op het dorp eenigszins van dienst kunnen zijn.’

Mevrouw Wendorf legde haar arm om de schouders van het blozende jonge meisje.

‘Ik vind het bijzonder lief van je gedacht, Genia; maar valt dit offer je toch niet erg zwaar? Je houdt zooveel van de mooie natuur, kindlief.’

‘Zulk een groot offer is het niet voor mij, tante Anna. Ik zou het juist heerlijk vinden als ik nu gelegenheid had, iets van mijn dankbaarheid voor die lieve oudjes te toonen. Zij deden zooveel voor mij; zij hebben mij, arme wees, als hun eigen kind aangenomen: ik kan hen daar nooit genoeg voor danken. Het zou mij zoo gelukkig maken als ik hun niet alleen later, na mijn aanneming, maar reeds nu als een dochter kon ter zijde staan. Toe, oom, mag ik er, van u, heengaan?’

Bertha Clément, Driftkopje

(51)

Ontroerd streelde de dokter het lieve meisje.

‘Hierin heb ik niet alleen te beslissen, maar ook de oude lui, aan wie ik nog heden schrijven zal.’

‘Geloof je, dat een verblijf op Dabelsdorf voor onze Genia volkomen zonder gevaar is, Robert?’ vroeg zijn vrouw.

‘Volkomen, beste Anna. Je vader schreef immers gisteren nog dat de ziekte aan het verdooven is; als de vacantie ten einde is, zal elk gevaar voor besmetting ook over zijn, maar dan is het voor onze kinderen te laat.’

De jongelui hadden naar dit gesprek zwijgend geluisterd. Thans zeide Elsje: ‘Ik begrijp je niet, Genia. Zoo iets zou mij niet mogelijk zijn!’

‘Weet je mij ook te zeggen, waarom niet?’ vroeg oom Robert.

Verbaasd zag zij hem aan. ‘Ja zeker, oom; dan zou ik die prachtige reis er voor moeten opgeven, en dat zou ik niet kunnen doen.’

‘En waarom niet?’

Elsje zag verlegen naar den grond. Maar Rolf kuchte veelbeteekenend.

‘Zou je niet zoo goed willen zijn, je een weinig verstaanbaarder uit te drukken, mijn zoon?’ vroeg de dokter lachend.

‘Wij menschen zijn bijna allen zoo, vader, dat wij eerst aan ons en ons eigen genoegen denken en daarna aan onzen plicht,’ luidde het flink gegeven antwoord.

‘Je bent plotseling akelig verstandig geworden,

Bertha Clément, Driftkopje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien u in de laatste drie maanden voor uw polikliniekbezoek in het Elkerliek ziekenhuis in een buitenlands ziekenhuis bent behandeld en/of verpleegd, wordt u verzocht dit

stress, schoolprestaties, psychische problemen, sociale problemen, vrije tijd, ontwikkeling van de identiteit, studiekeuze. 12-4-2018 Verbinding met de JGZ

Het gevoel dat je kind zich niet thuis voelt in zijn of haar lichaam gaat bij de meeste kinderen voor of als het in de puberteit komt over.. Dit geldt voor tachtig procent van

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

Kom, gauw je jurkje uit en vlug in je ponnetje tot morgen-vroeg het zonnetje weer lacht mijn lieve kindje. Wel

Van het schreien, kijk eens goed, Zijn zijn oogjes rood als bloed, Dik zijn lippen van het pruilen,. Van het grienen, van

Lieve kind, het lenteklokje In zijn sneeuwwit voorjaarsrokje Heeft me uit mijn slaap geluid, Daarom kwam ik óók maar uit....

Wanneer hij dan 's avonds met haar was, na de dagen die hij gesomberd had op zijn kamer in ongeweten moêheid, kon hij tijden achtereen spreken voor zich zelf, vèr ziende over