• No results found

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes' · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes' · dbnl"

Copied!
215
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bertha Clément

bron

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'. Gebr. Kluitman, Alkmaar 1912 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/clem031zilv01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

...kwam haar nieuw vriendinnetje haar terstond tegemoet, gaf Elze de hand en...

(Bladz. 17.)

I.

Prettige Buren.

‘Dus, de reis gaat naar den Harz, en dan naar Wildemann, dat is afgesproken? Of heeft deze hooggeachte jonge dame hier nog iets tegen in te brengen?’ Dit zeggende nam de oude heer een snuifje en keek daarbij het meisje, dat voor hem stond, wat spottend aan.

‘Och, u luistert toch niet naar mij, ik zal maar liever niets zeggen,’ werd op knorrigen toon geantwoord.

‘Wel, waarom niet? Ik ben één en al oor,’ verzekerde de oude heer ernstig, ‘zeg gerust wat je op het hart hebt.’

In plaats van, zooals gewoonlijk, hartelijk om ooms grappen te lachen, riep het meisje spijtig uit: Ik begrijp niet, oom, waarom u mama juist stuurt naar een plaats waar geen mensch ooit komt...’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(3)

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(4)

dorp in den Oberharz, het heeft een spoorwegstation en 1381 inwoners. Bovendien is het zeer schoon gelegen in het Innerstedal, omringd door hooge bergen, schoone weiden en prachtige dennebosschen. Ook verheugt het zich in het bezit te zijn van een Kurhaus dat waarschijnlijk een verwende en veeleischende jonge dame, zooals mejuffrouw Elize Kirchner, zeer goed zal bevallen. Bovendien vindt men er een dominé, een kerk en een protestantsche gemeente, dus verlaten is het volstrekt niet.’

‘En denk toch eens even na, kind,’ voegde mevrouw Kirchner er bij, een bleeke dame die, niettegenstaande het warme zomerweer, met een dikken doek om in haar leuningstoel zat. ‘Oom heeft immers gezegd, dat hij een rustig en stil plekje voor mij zou uitzoeken en dan lacht Wildemann mij zeer toe, omdat tante Marie er verleden jaar met zooveel genoegen geweest is.’

Elze haalde de schouders op, als hechtte zij niet veel waarde aan het oordeel van tante Marie en vervolgde, even knorrig: ‘Waarom mogen wij niet naar Harzburg gaan, daar mag Greta von Langen ook heen.’

‘Ik wil graag gelooven dat het jou daar beter zou bevallen, nichtje,’ lachte de dokter, ‘maar zoo'n modebadplaats zou je moeder heelemaal niet lijken. Daar geeft men concerten, partijen en theeavondjes, zoodat zij er niet sterker, maar nog ééns zoo slap als nu, vandaan zou komen.’

‘Dan mogen wij toch zeker in het Kurhaus gaan eten?’ vroeg Elze aarzelend.

‘Daar komt niets van in; Doortje gaat mee en zorgt dat haar mevrouw alles krijgt zooals zij het gewoon is; want de hoofdzaak is, volkomen rust, begrijp je

jongejuffrouw, volkomen rust.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(5)

‘Dat zal prettig zijn!’ antwoordde het meisje spottend.

‘Maar Elze, kindje,’ zuchtte mama.

Dokter Bauer echter knikte toestemmend. ‘Dat zou ik meenen dat het plezierig is!

Naar den Harz gaan om daar zoo lang van de heerlijke natuur te genieten, dat is iets, wat menig meisje van jou leeftijd je benijden zal. Het ontbreekt je moeder natuurlijk aan niets als Doortje mee gaat en voor verveling hoeft zij ook niet bang te zijn; er is immers op de heele wereld geen vroolijker gezelschap te bedenken dan dat van een bakvischje. En nu, vaarwel voorloopig; voor je weggaat kom ik nog even aan, en misschien zie je mij daar in de bergen ook nog eens onverwachts voor je staan; ik verlang hartelijk het stof en de drukte van Berlijn een poosje te ontvluchten.’ Hierop nam hij afscheid en ging heen.

Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten of Elze barstte in tranen uit. ‘Oom doet niets dan mij plagen en boos maken, zoo dikwijls hij mij ziet!’ riep zij.

‘Maar kindje, oom meent het zoo goed, doe je best toch met hem mee te lachen in plaats van boos te worden,’ zei haar moeder vriendelijk.

‘Och, u weet best dat ik ooms plagerijen nu eenmaal niet verdragen kan,’ was het kribbige antwoord.

‘Hij is je voogd, kindlief, je moet heusch probeeren wat meer te luisteren naar wat hij zegt,’ zuchtte mevrouw Kirchner, maar Elze gaf geen antwoord. Zij stond voor het venster en trommelde ongeduldig tegen de ruiten, eindelijk viel ze weer boos uit:

‘Het is natuurlijk alleen om mij te plagen, dat oom u verbiedt naar een fatsoenlijke badplaats te gaan, dat weet ik best! Al mijn vriendinnen zullen mij uitlachen als

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(6)

ik hun vertel waar ik heen ga, ik schaam er mij voor het te moeten zeggen. Anna Schmidt gaat met haar heele familie naar Ems, Paula Giseler naar Zwitserland, Dora Paschen gaat naar Norderney, Mina Amsel naar Wiesbaden met haar mama, en ik, ik...’ weer barstte zij uit in snikken en stormde de kamer uit, terwijl zij, zonder aan mama's gevoelige zenuwen te denken, de deur hard achter zich dichtgooide.

Mevrouw Kirchner was nu al tien jaar weduwe. Het was een harde slag voor haar toen haar man, een advocaat met veel praktijk, stierf, na zeven jaar gelukkig met haar getrouwd geweest te zijn. Hij liet haar achter met een eenig kind, Elze, die toen vijf jaar oud was. Gelukkig was zij zeer rijk en behoefde dus geen geldzorgen te hebben, maar haar toch al zwakke gezondheid leed zeer door den zwaren slag die haar trof. Het was alsof zij al haar wilskracht er door verloren had, en eigenlijk werd Elze een door en door verwend en bedorven kindje. Dokter Bauer zag dit zeer goed in, maar hij kon niet veel invloed uitoefenen op de zwakke moeder en het eigenzinnige dochtertje. Alleen kwam hij nu en dan in belangrijke kwesties met kracht tusschen beide, zooals in dit geval en dan moesten zij zich wel aan hem onderwerpen.

Een week later vinden wij beiden in het schoon gelegen Wildemann terug. Zij hadden hun intrek genomen bij zeer eenvoudige, beste menschen, en de vlijtige handige Doortje wist aan alles spoedig een huiselijk en gezellig aanzien te geven.

Het plaatsje was toen nog weinig bekend en vooral in dit jaar, 1867, was het er stil, daar in Duitschland alleen zeer rijke menschen, of zij die dringend een badkuur noodig hadden, op reis gingen.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(7)

De oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, in den vorigen zomer gevoerd, had veel menschenlevens gekost en ook veel geld en goed, zoodat handel en verkeer er nu nog sterk de gevolgen van ondervonden.

Na een paar dagen was mevrouw Kirchner van de vermoeienissen der reis uitgerust, en begon zij onuitsprekelijk veel te genieten van de mooie natuur en de heerlijke vergezichten die men hier had. Maar zoover was het met Elze nog niet. Zij had zich vast voorgenomen alles onuitstaanbaar en vervelend te vinden; wie Zwitserland eenmaal gezien had, keek natuurlijk naar den Harz niet meer om! Zij ergerde zich dan ook vreeselijk aan Doortje, die nog nooit bergen had gezien, en van den eenen uitroep van verrukking in den anderen verviel; eigenlijk gezegd had zij graag met het oude mensch mee genoten en gejubeld, maar men moet zich toch houden bij wat men zich eenmaal heeft voorgenomen, nietwaar? D o o r t j e keek haar jongejuffrouw de eerste dagen dikwijls verbaasd aan, en toen Elze maar altijd even zwijgend en knorrig bleef, zei de oude meid eindelijk verontwaardigd: ‘Zeg Elze, heb jij je tong ergens verloren, je spreekt geen woord sinds je hier bent.’

‘Wat zou ik ook zeggen?’ antwoordde het meisje verachtelijk, ‘je begrijpt toch dat ik het hier niet mooi kan vinden. Ik heb de Zwitsersche bergen immers gezien en daarmee vergeleken zijn het hier net molshoopen.’

Doortje sperde de oogen wijd open van verbazing. ‘Wat zeg je kind, molshoopen?’

En zij wierp een blik op de bergen, die met gouden licht overgoten werden door de laatste stralen der ondergaande zon, waarna zij vervolgde: ‘Hoor eens, als die wijsheid van jou je verleeren moet om al dat mooie hier vóór ons te bewonderen, dan ben

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(8)

ik blij dat ik een dom oud mensch ben gebleven.’ Toen liep zij het huis binnen en liet het jonge meisje in hoogst verdrietige stemming aan haar lot over.

Hè, het was wel vreeselijk, dat alles en iedereen maar zijn best scheen te doen haar boos te maken! Het kwam bovendien volstrekt niet te pas, dat Doortje zoo tot haar sprak, maar hoe moest zij het aanleggen om dit de oude vrouw, die zoolang bij mama had gediend, te verbieden? Zij wist niets te bedenken waardoor zij haar een diepen indruk kon geven van haar voornaamheid, het was treurig!

Elze ging het priëeltje binnen dat geheel met bloeiende clematis begroeid was; er stonden daar verscheidene gemakkelijke tuinstoelen klaar, en op de tafel lag een net borduurwerkje, dat voor haar vlugge vingers bestemd was, maar mismoedig schoof zij het weg, en zij ging zitten met de ellebogen op de tafel geleund en het lieve gezichtje in de handen verborgen. Wat zou zij gaan uitvoeren? Mama lag met hoofdpijn te bed, Doortje was uit haar humeur - en zij? Een traan rolde langs haar blozende wangen, zij was toch een beklagenswaardig wezentje. Hoe heerlijk genoten nu al haar vriendinnen van hun vacantie, en zij zat hier in dat ellendig nest, waar zij zeker nog ziek zou worden van verveling!

Daar hoorde ze iemand vroolijk lachen. Nieuwsgierig probeerde zij tusschen de takken en bladeren van de clematis door te kijken, maar zij zag niets. Zij wist wel waar het geluid vandaan kwam, uit den tuin daarnaast, de eenige plaats in heel Wildemann waar zij graag binnen zou dringen. Wist zij maar wie er woonden in dat aardige huis midden in dien grooten goed onderhouden tuin! Telkens had zij er drie meisjes en twee jongens zien

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(9)

spelen; wat waren zij ook nu weer vroolijk bezig, Elze werd er jaloersch van. Zij sloop het priëel uit tot aan de heg, die de beide tuinen van elkaar scheidde. Ja, als zij nu mee mocht croquetten, dan zou zij zich niet zoo vreeselijk vervelen, maar hoe zou zij het aanleggen om kennis te maken?

Daar hoorde zij het tuinhek opengaan, zij keek op en zag een armelijk gekleeden jongen, met een groote mand op den rug, den tuin binnen komen. Zoodra hij haar in het oog kreeg, liep hij op haar toe en vroeg met een verlegen stem of zij niets van hem koopen wilde.

‘Wat heb je bij je?’

De jongen maakte de riemen los, waarmee de mand om zijn schouders vast was gemaakt, nam den doek er af die hem bedekte en liet haar den inhoud zien, een groote menigte kleine gele champignons. Verachtelijk trok Elze haar neusje op en zei:

‘Neen die eten wij nooit, heb je geen grootere champignons?’

De jongen schudde ontkennend zijn blonde krullekop en smeekte: ‘Och jongejuffrouw, koopt u asjeblieft wat van mij, wij hebben het zoo arm.’

Elze werd boos, daar klonk weer dat vroolijke lachen uit den tuin, die vervelende jongen deed niets dan haar berooven van het eenige genot dat zij had! ‘Ga maar heen, ik heb niets noodig!’ zei zij en ging weer naar haar vorige plaatsje terug. Nog even ving zij een treurigen blik op uit de blauwe oogen, die veel te groot leken voor het magere bleeke gezicht van den armen jongen; toen sloop hij langzaam weg en zij bleef, zonder verder om hem te denken, naar het croquetspel kijken totdat Doortje haar riep voor het middageten.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(10)

Zij vond haar mama veel beter en Elze gaf haar een beschrijving van de vroolijke buren. Ze sprak er over, dat zij zoo dolgraag kennis met hen wou maken. Mevrouw Kirchner was blij, dat er nu eindelijk eens iets was waar haar verwend dochtertje belang in stelde, en beloofde eens te zullen informeeren of het een geschikte familie was om mee om te gaan.

‘O, ziet u, de meisjes zagen er heel fatsoenlijk uit,’ zei Elze deftig, ‘en vindt u ook niet, mama, dat het er hier minder op aan komt dan thuis?’

De gelegenheid om iets omtrent de buren te vernemen deed zich nog denzelfden middag voor, toen moeder en dochter in het priëel zaten en hun hospita haar gewoon dagelijksch praatje bij hen kwam maken.

‘Vertel ons eens, juffrouw Brandt, wie woont er in het huis hier naast?’

‘Rechts meent u? O, dat is een allerliefste dame, juffrouw Reuter; ja, ja, die is bijna zoo knap als mijnheer de dominé.’

‘En de meisjes?’ vroeg Elze terstond.

‘Twee daarvan zijn nichtjes van haar, dochters van haar broer, die leeraar is in Hamburg; zij heeft die geheel bij zich in huis genomen en geeft hun les; de derde...’

‘Wij wilden alleen maar weten of het meisjes zijn met wie mijn dochtertje kan omgaan,’ viel mevrouw Kirchner haar in de rede.

Juffrouw Brandt zette groote oogen op. ‘Nu, dat zou ik denken! Als de jongejuffrouw daar kennis mee kan maken, dan mag zij blij wezen.’

Elze lachte spottend. ‘Zoo rijk zullen die meisjes wel niet zijn, dat zij zich te goed rekenen voor mij!’

‘Zegt u dat maar niet zoo zeker, jongejuffrouw,’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(11)

lachte juffrouw Brandt. ‘Die derde jonge dame is een gravin.’

‘Wat zegt u?’ riep Elze van haar stoel opspringend.

‘Ja, een gravin,’ en de oude vrouw keek heel gewichtig terwijl ze zei: ‘Sinds het voorjaar is ze al hier, en haar ouders hebben haar zelf bij juffrouw Reuter gebracht.

Mijnheer de graaf moet vreeselijk rijk en voornaam zijn.’

Elze's oogen schitterden. Hoe interessant, een gravin tot buurmeisje te hebben en misschien wel kennis met haar te kunnen maken! ‘Toe, juffrouw, vertel mij eens alles wat u van de gravin weet,’ zei Elze, terwijl zij haar dwong op een stoel plaats te nemen.

‘Och jongejuffrouw, heel veel kan ik u niet vertellen. Het gravinnetje moet dezen winter heel ziek geweest zijn, zoodat niemand dacht dat zij beter zou worden, maar de dokter zei dat zij berglucht hebben moest om weer heelemaal te genezen, en toen hebben de ouders haar hier gebracht zoodra zij reizen kon. Och, och, wat zag het arme gravinnetje bleek toen zij kwam, en nu lijkt zij wel een bloeiende roos.’

‘En hoe kwamen de graaf en gravin juist aan juffrouw Reuter?’ vroeg mevrouw Kirchner.

‘Wel, vroeger was zij gouvernante bij de oude gravin en die hield zooveel van haar, dat zij haar dochtertje aan niemand anders wou toevertrouwen.’

‘O,’ hernam Elze met een diepen zucht, ‘ik hoop maar dat ik haar eens zal ontmoeten! Wat zullen de meisjes in Berlijn wel zeggen, mama, als ik thuis kom en hun vertel dat een van mijn vriendinnetjes een gravin is!’

‘Wees maar niet bang, jongejuffrouw, het zal zeker gebeuren,’ zei juffrouw Brandt opstaande. ‘Hebt u ook

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(12)

soms een jongen zien voorbijkomen met een mand op den rug? Ik begrijp niet waar hij blijft; vandaag is het toch de dag, dat hij altijd met zijn kleine gele champignons aan de deur komt.’

‘Met champignons?’ vroeg Elze, ‘ja, dan is hij hier geweest, maar ik heb hem weggestuurd, want hij had niets bij zich dan akelig klein goed, dat wij toch niet eten.’

‘Och, jongejuffrouw, hoe jammer! Nu raakt de arme stakkerd zijn waar zeker niet kwijt, en misschien krijgt hij den heelen dag geen eten.’

‘Hoe zoo?’ vroeg Elze verbaasd.

‘Ja dat is een treurige geschiedenis,’ hernam moeder Brandt hoofdschuddend.

‘Zijn vader was vroeger voerman, moet u weten en dat is hard werk, vooral in den winter, want dan moeten er zware dikke boomstammen van de bergen naar beneden gehaald worden, vaak door de dikke sneeuw heen. Eens heeft hij het ongeluk gehad daarbij uit te glijden en den zwaren boomstam, dien hij optillen wou, op zijn been gekregen; hij had zich vreeselijk bezeerd, en hij heeft uren moeten liggen voor er hulp kwam. Och, och, wat was dat een ellende, aanstaanden winter wordt het twee jaar dat het gebeurde.’

‘En is hij weer beter geworden?’ vroeg mevrouw Kirchner.

‘Neen mevrouw, dat is juist het ongeluk; het wil niet weer in orde komen met zijn been, de dokter zegt, dat hij daar te lang in de kou heeft gelegen. Verleden zomer zijn de arme menschen bij hun moeder ingetrokken, die hier vlak bij in Grünberg woont, dus hebben zij tenminste een dak boven hun hoofd. 's Zomers verzamelen de kinderen paddestoelen, boschbessen of bramen en

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(13)

deze jongen, Friedel, komt ze hier verkoopen in het badseizoen. Op die manier brengt hij menig stuivertje in, maar de winter is de vijand der armen, dan is het treurig met hen gesteld. Ik ga nog even kijken of ik hem zie, misschien heeft hij in de buurt wat verkocht; ik bewaar altijd wat warms voor hem van ons middageten.’

Juffrouw Brandt opende het tuinhek, en Elze kwam bij haar staan. ‘Ziet u hem nog?’ vroeg zij.

‘Neen, en hij durft zeker niet meer terugkomen nu u hem hebt weggestuurd.’

‘Het spijt mij erg, ik wist niet dat hij het zoo arm had,’ hernam Elze om zich te verontschuldigen.

‘Neen natuurlijk niet, jongejuffrouw, van zulke dingen hebt u nog geen begrip, dat spreekt vanzelf.’

‘Mama teekent op alle lijsten waarmee de menschen aan de deur komen,’ riep Elze vol vuur.

‘Dat wil ik graag gelooven, jongejuffrouw, maar men kan weldoen op verschillende manieren,’ hernam moeder Brandt. ‘Sommige menschen geven rechts en links hun geld weg, en komen toch nooit te weten wat zoo'n arm schepsel denkt en voelt;

anderen geven misschien veel minder, maar met een vriendelijk woordje erbij en dit is het rechte, weet u. Ik zie den jongen nergens, dus ik ga maar weer aan het werk, jongejuffrouw, goeden avond.’

De les, die juffrouw Brandt haar gegeven had, maakte een diepen indruk op Elze en het speet haar erg, dat zij den knaap had weggezonden. Hoe vreeselijk moest het zijn, honger te lijden! Toen dacht zij er weer aan hoe goed zij het had, keek om zich heen naar het prachtige landschap, en bedacht hoe zij zich een uur geleden had zitten vervelen en zichzelf diep had beklaagd. Zij kreeg een kleur van schaamte, liep gauw naar haar mama terug,

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(14)

en was den geheelen avond vroolijker gestemd dan zij hier nog ooit geweest was.

*

*

*

De kennismaking met de buren had eerder plaats dan Elze had durven verwachten.

Den volgenden morgen stond zij weer over den heg heen naar het spel van het vroolijk vijftal te kijken. Opeens kreeg een der jongens haar in 't oog en waarschuwde ook de anderen. Toen Elze voelde, dat ze allemaal naar haar keken, werd zij verlegen en plukte een paar takjes van de heg af. Wegloopen, neen, dat wou zij niet, dat zou al te kinderachtig geweest zijn. Aan den overkant werd een korte beraadslaging gehouden; toen kwam het kleinste meisje naar Elze toe springen en riep vroolijk:

‘Goeden morgen!’

‘Goeden morgen!’ was het antwoord en eenoogenblik keken de beiden meisjes elkaar zwijgend aan. Eindelijk zei de kleine onbekende vriendelijk: ‘Zeg, wil je met ons mee spelen?’

‘Als ik jelui niet stoor...’ antwoordde Elze zeer uit de hoogte; men kon wel duidelijk zien, dat het geen meisje uit den deftigen stand was, vond zij.

‘Ben je hier alleen?’ vroeg het meisje verder. ‘Ik logeer hier met mijn mama, mevrouw Kirchner uit Berlijn; papa was advocaat,’ antwoordde Elze, trots haar hoofdje in den nek werpend; daardoor zag zij ook niet het guitige lachje dat zich op het lieve, sprekende gezicht van het kleine meisje vertoonde.

‘Ja wel, je mama dat spreekt vanzelf, maar ik bedoel of je het eenige meisje bent in huis.’ Elze knikte toestemmend.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(15)

‘Nu kom dan hier en speel mee. Waarom sta je je zoo lang te bedenken?’

‘Ik moet eerst aan mama vragen of zij het goed vindt,’ antwoordde Elze; zij knikte het meisje genadig toe en liep naar huis.

Toen zij een oogenblikje later den tuin der buren binnentrad, kwam haar nieuw vriendinnetje haar terstond tegemoet, gaf Elze de hand en zei: ‘Heerlijk dat je komt, wij zullen zeker groote vriendinnen worden, nietwaar?’

Elze knikte en vroeg: ‘Stel je mij asjeblieft even aan de jonge gravin voor?’

Het kleine meisje sperde haar mooie bruine oogen wijd open. ‘Aan wie?’ vroeg zij, maar opeens lachte zij vroolijk en vervolgde: ‘O zoo, ik heet Wally von

Thalenhorst; dit zijn mijn twee vriendinnen, Eva en Marie Reuter en daar heb je hun beide broers, onze trouwe caveliers Frits en Koenraad, in de wandeling bekend als

‘Mijnheer de Professor’ en ‘Dikke Koen’. Maar hoe heet jij?’

‘Elze Kirchner,’ luidde het antwoord, zoo zachtjes uitgesproken, dat het bijna onverstaanbaar was. Ons vriendinnetje had zich nog nooit zoo verlegen gevoeld als nu, want zij begreep dat zij zich erg dwaas had aangesteld. Elze was bang dat zij haar zouden uitlachen. Toen zij op keek zag zij echter tot haar geruststelling allemaal vriendelijke gezichten vóór zich, zij hadden haar vraag zeker niet verstaan. Maar het gravinnetje, wat zou die wel van haar denken?

‘Wij noemen elkaar allen jij en jou,’ hernam Wally, ‘dat vindt je zeker ook goed?’

Elze durfde niet anders dan ja knikken.

‘Kom Wally, laat ons nu eindelijk eens doorspelen,’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(16)

riep Frits, een groote, sterke knaap van vijftien jaar, ‘maar met wat meer ernst, asjeblieft. Je stuurt altijd alles in de war met je dwaasheden.’

Elze zag hem verschrikt aan; hoe durfde hij zoo tegen een gravin spreken? Wally lachte, en Eva riep ongeduldig: ‘Kom professor, niet zoo vitten; wij moeten ons anders in partijen verdeelen, nu er een persoon bij gekomen is.’

‘Ben je al lang hier?’ vroeg Marie Reuter, een zacht blond kind dat naast Elze stond. ‘Wij hebben je al vaak gezien en er naar verlangd eens kennis met je te maken.’

Elze zag het meisje vriendelijk aan en zei: Je hebt er onmogelijk meer naar kunnen verlangen dan ik, want ik verveelde mij hier doodelijk.’

‘Je hoeft niet bang te wezen dat je dat bij ons overkomen zal!’ lachte Eva.

‘Ja, daar kan ik van meespreken,’ zei Koen met een diepen zucht, ‘wij, jongens, worden door de meisjes overal heen gejaagd. Nu willen zij wandelen, dan spelen, dan moet je je werk maken, en zoo gaat het steeds door. Als men zich eens even verbeeldt, dat men een rustig plekje heeft gevonden om wat te zitten luieren, dan komen ze al op je af en jagen je weg. Wij hebben geen tijd om adem te scheppen!’

Een hartelijk gelach volgde op deze redevoering en Frits riep:

‘Wees liever dankbaar, dikzak, dat je zoodoende gelegenheid hebt wat te verliezen van al het vet, dat je als nutteloozen ballast overal moet meedragen!’

‘Och wat, ballast,’ herhaalde Koen verontwaardigd, ‘daar is niets van waar, wel, Elze?’

Zooals hij daar stond te kijken naar zijn kort

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(17)

dik lichaampje, maakte de knaap zoo'n potsierlijken indruk op Elze, dat zij hartelijk lachte en antwoordde: ‘Ik ken maar één jongen die nog dikker is dan jij, en die moet een vermageringskuur doen.’

‘O, Koentje!’ ‘Mooi zoo, mooi zoo. Had ik geen gelijk, Koen!’ klonk het verward door elkaar, en de arme jongen zelf vroeg met een doodsbenauwd gezicht hoe dat dan in zijn werk ging.

‘Hij mag heel weinig eten, geloof ik,’ was het antwoord.

‘O, foei, Koen, dat is iets voor jou!’ riep Wally lachend en de ‘dikzak’ keek zóó bedrukt voor zich, dat Marie hem troostte, met de opmerking dat het zoover nog niet met hem gekomen was. ‘Kom,’ riep Frits, ‘loop en spring liever wat meer, dat helpt veel beter! Speel nu eindelijk eens door dikzak, het is je beurt.’

Koen gehoorzaamde met een diepen zucht, en gedurende een half uur werd er ijverig gespeeld. Toen zei Wally dat zij moe was, en allen gingen naar de veranda, waar Wally al gauw op een rustbank lag. Marie spreidde zorgvuldig een doek over haar vriendinnetje uit, en streek haar liefkoozend over het donkere krulhaar. ‘Je hebt geloof ik weer te lang gespeeld, Wally,’ zei zij, en daarvan voel je altijd de gevolgen.’

‘Och ja, Miesje ik wou dat ik het laten kon. Je moet weten, dat ik dezen zomer erg ziek ben geweest,’ vervolgde zij tot Elze, ‘en nog altijd ben ik wat zwak. Toe, kom nu allen bij mij zitten om mij te amuseeren.’

‘Wij blijven hier toch niet rondhangen, Koen,’ riep Frits zijn broer toe, die al in een gemakkelijken leunstoel plaats had genomen. ‘Kom gauw mee den berg op, dan vangen wij nog een paar hagedissen voor onze verzameling.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(18)

‘Een mooi plan voor een warmen dag,’ bromde Koen, maar hij ging toch gehoorzaam mee.

De meisjes begonnen nu druk samen te praten. Elze moest van haar leven in Berlijn vertellen en dat deed zij dolgraag; zij vergat ook niet hier en daar kleine verfraaiingen aan te brengen, want zij wilde den indruk geven, dat zij in zeer hooge kringen verkeerde, en zelfs de jonge gravin zich niet behoefde te schamen met haar om te gaan. Zij merkte er niets van dat haar nieuwe vriendinnen elkaar van tijd tot tijd glimlachend aankeken.

‘Daar komt tante!’ riep Eva op eens, en zij sprong op om de dame, die de veranda binnenkwam, tegemoet te loopen. Zij was klein en mager, maar wie haar even oplettend in het geestige, verstandige gezicht zag en den zachten liefdevollen blik harer oogen op zich gevestigd voelde, begreep dadelijk dat zij wel in staat moest zijn het vroolijke, woelige vijftal, dat zij onder haar hoede had genomen, te regeeren.

Met groote hartelijkheid heette zij Elze welkom, en vroeg haar naar de gezondheid van haar moeder, die zij reeds dikwijls had gezien en die in hooge mate haar medelijden had opgewekt; daarna wendde zij zich tot Wally met de vraag:

‘En heeft mijn kleine wildzang weer wat te veel gedaan?’

‘Och ja, mijn lief tantetje, ik vergeet altijd dat ik nog een beetje moet oppassen.’

Juffrouw Reuter legde haar koele zachte hand op het hoofd van het meisje, dat brandend heet was en onrustig klopte. ‘Voortaan mag je niet langer dan tot elf uur spelen, en dan ga je in de veranda of in de kamer zitten,’ zeide zij vriendelijk maar ernstig. ‘Eva, aan jou, als de oudste, draag ik op om te zorgen dat het precies gebeurt, zooals ik gezegd heb.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(19)

‘Zeker, tante, ik zal goed oppassen,’ was het antwoord; Wally richtte zich echter op, sloeg haar armen om den hals van de oude dame en riep: ‘U bent toch niet boos, beste tante?’

‘Neen kind, dat niet; maar ik vind het naar dat je altijd nog zwak blijft, en daar je zelf niet schijnt te weten wat goed voor je is, moet de oude tante er maar weer orde op stellen om te zorgen dat alles goed gaat, niet waar?’

‘Ik zal gehoorzaam zijn, dat beloof ik u!’ riep Wally, terwijl zij juffrouw Reuter een stevigen zoen gaf.

Elze aanschouwde dit gansche tooneeltje met groote verbazing en bloosde als zij er aan dacht, wat zij in Wally's plaats gedaan zou hebben; o, wat was zij altijd boos, als mama haar eens iets verbood, waar zij lust in had!

Die eerste kennismaking was het begin van een gezelligen omgang tusschen de beide buurfamilies; ook de oudere dames schenen elkander uitstekend te bevallen.

Zij sloten samen spoedig vriendschap en dit bleek voor mevrouw Kirchner een groot geluk te zijn.

‘Ik ben erg blij voor je mama, dat zij langzamerhand al zoo'n flinke dochter krijgt,’

zei juffrouw Reuter op zekeren dag tot Elze, ‘is het niet heerlijk, haar met allerlei kleine attenties genoegen te doen?’

Elze moest de oogen neerslaan - zij wist maar al te goed, dat zij nog nooit haar best had gedaan haar liefde voor haar moeder op die manier te toonen; zij had haar integendeel honderde malen verdriet gedaan en gehinderd! Zij nam zich voor, te zorgen dat dit anders werd, en zij deed al haar best, het goede voorbeeld te volgen, dat haar vriendinnen haar gaven. Zelfs bij de jongens kon zij in dat opzicht een lesje nemen; stond Koen niet altijd dadelijk

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(20)

van zijn stoel op als de gelegenheid zich aanbood tante een dienst te bewijzen? En bij hem achterstaan, dat ging toch niet!

Onwillekeurig begon zij op een anderen toon tot haar moeder te spreken; zij was vriendelijk en hulpvaardig en voelde zich veel gelukkiger dan vroeger.

Doortje straalde van vreugde als zij ‘ons kind’ hoorde zingen, lachen en dansen met de andere meisjes; zij begreep dat dit alles aan de kleine gravin te danken was, en zij wist niet hoe zij deze haar dankbaarheid daarvoor zou toonen. Het was maar lastig dat zij nooit recht wist wie de gravin was; den eenen dag maakte zij haar allerdeftigste nijging voor Wally zelf, een volgenden voor Eva, dan weer voor Marie, en de meisjes, die dat heel goed merkten, maakten haar verwarring nog grooter, door haar ieder voor zich onder vier oogen plechtig te verzekeren, dat zij de gravin was.

Op zekeren dag was het geheele gezelschap onder de groote linde op het grasperk naast het huis. Wally lag in een hangmat, die aan de onderste takken van den boom was vastgemaakt, de andere meisjes zaten om haar heen in het gras; Koen lag languit op den grond, en Frits zat schrijlings op een stoel, met slingerende beenen naar het gesprek van de meisjes te luisteren, waarbij hij zelf van tijd tot tijd ook een opmerking ten beste gaf. Er werd over de toekomst gesproken en over de idealen, die ieder zich daarvan vormde, naar gelang van zijn karakter en zijn min of meer levendige verbeeldingskracht.

‘Ik blijf natuurlijk thuis,’ verklaarde Wally, ‘ik ben het eenige meisje, en dan kan ik ook het best...’

‘De groote dame uithangen!’ riep Frits spottend.

Zij trok even een leelijk gezicht, en vervolgde toen

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(21)

met groote waardigheid: ‘mijn plannen uitvoeren.’

Frits lachte, maar Koen draaide zich langzaam om en vroeg: ‘Wat voor plannen, zeg Wally?’

‘Gebruik nu even je verstand Koen en vraag niet naar den bekenden weg,’ riep Wally, ‘ik wil natuurlijk de goede lessen in praktijk brengen, die tante ons geeft.’

‘Wel zoo, wel zoo!’ hernam Koen, met een deftigheid alsof het heel iets bijzonders was wat hij zei; Frits begon een deuntje te fluiten, maar Eva wou meer van die plannen weten.

‘Ik ben het nog niet precies met me zelf eens, wat ik doen zal,’ was het antwoord,

‘maar papa is heel rijk en als ik volwassen ben, krijg ik ieder jaar een groote som waarmee ik doen mag wat ik wil.’

‘Hè,’ zei Eva, ‘wat moet dat heerlijk zijn!’

‘Ja, maar nu moet ik iets moois bedenken, dat begrijp je, iets heel bijzonders als het kan. Misschien bouw ik een ziekenhuis voor oude vrouwen, of een weeshuis voor arme kleine kinderen.’

‘Ja, ja, Wally, doe dat!’ riep Marie verrukt uit, ‘die kleine kinderen zijn zoo snoezig.’

‘Bouw liever een gesticht voor arme oude mannen, Wally,’ opperde Frits ernstig,

‘die zijn er niet veel, en als je dat doet kom je zeker in den hemel.’

‘Hou je stil, dwaze jongen, of ik verbied je ooit weer met ons mee te spelen,’ lachte Wally en toen ging zij voort, ‘of, weet je wat, ik bouw een groot huis voor arme meisjes om ze van alles te laten leeren; ja, dat zou mooi zijn en dan neem ik jou aan als onderwijzeres, Eva.’

‘Heerlijk, Wally, ja, dat moet je doen, dan blijven wij bij elkaar!’ riep Eva opgewonden.

‘Is er misschien voor mij ook een plaatsje beschik-

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(22)

baar?’ vroeg Frits; ‘je zult toch zeker wel manlijke hulp noodig hebben?’

‘Wie weet, als je goede getuigen kunt overleggen, mijnheer de professor, anders niet,’ was het antwoord.

‘Zeg, Eva, wordt je onderwijzeres?’ vroeg Elze, een en al verbazing.

‘Ja zeker, papa is niet rijk genoeg om ons thuis te laten blijven. Als tante mij zoover heeft gebracht dat ik het toelatingsexamen doen kan, dan ga ik naar een kweekschool;

verbeeld je eens, hoe heerlijk als ik later voor mij zelf kan zorgen en misschien papa wat helpen mag bij de opvoeding van de jongeren!’ Eva's mooi, edel gezichtje straalde van geestdrift en Elze keek haar vol bewondering aan.

‘Dat is nu alleen om ons een goed voorbeeld te geven, weet je, zij is de oudste,’

fluisterde Frits.

‘En ik zal dat voorbeeld volgen,’ zei Marie op haar beurt, ‘maar ik zie er erg tegen op van huis te gaan.’

‘Jij komt bij mij,’ besliste Frits, die heel veel van zijn tweelingzusje hield, maar, echte jongen als hij was, daar gewoonlijk niets van liet merken. ‘Als ik officier ben, dan doe jij mijn huishouding.’

‘En als je dan trouwt?’ vroeg Wally met veel wijsheid.

‘Och wat, trouwen!?’ riep Frits verachtelijk, ‘denk je heusch dat ik zoo dwaas zou zijn, zoo'n nuf... Nu ja, houdt je maar stil,’ viel hij zichzelf in de rede, toen alle meisjes in edele verontwaardiging losbarstten, ‘met jullie schikt het nog al, maar de meesten zijn nuffen hoor, anders niet en ik bedank er voor, zoo iemand in mijn huis te halen!’

‘En Marie, wil jij dus ook onderwijzeres worden?’ vroeg Elze verder.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(23)

‘Ja, liefst leerares in het teekenen, zie je, want daar houd ik veel van. Het heerlijkst zou ik vinden als ik in Hamburg benoemd kon worden, dan bleef ik thuis wonen.’

‘Wat ernstige plannen hebben jullie allemaal voor de toekomst gemaakt,’ hernam Elze, ‘ik weet niets anders dan dat ik later zooveel mogelijk plezier in mijn leven wil maken.

‘Hm, een verstandig plan,’ meende Frits.

Elze kreeg een kleur, de anderen lachten en zij riep een beetje boos: ‘Nu ja, ik hoef ook geen onderwijzeres te worden, mama is rijk genoeg en zou het niets prettig vinden als ik voor zoo iets het huis uitging.’

‘Ja natuurlijk, Elsje, je hebt alle reden om blij te zijn met je lot,’ zei Marie vriendelijk; ‘dan schrijf jij ons later brieven om ons op te vroolijken, als wij moe zijn van ons werk.’

‘Wat er wel uit onzen dikkerd groeien zou?’ vroeg Wally vroolijk.

‘Zeg, dikzak, slaap je?’ riep Frits.

‘Je hoeft niet zoo te schreeuwen, ik ben niet doof,’ werd met onverstoorbare kalmte geantwoord.

‘Heb je er al over nagedacht wat je later worden wilt, mijn zoon?’ vroeg Frits nu ernstig en vaderlijk.

‘O ja, dat weet ik al lang,’ antwoordde Koen zonder aarzelen.

‘Wat dan, Koen, vertel het ons gauw!’

‘Dominé,’ luidde het antwoord, waarop een oogenblik van diep stilzwijgen volgde, dat echter spoedig verbroken werd door een storm van verbaasde vragen en uitroepen.

‘Maar Koentje, dan moet je hard studeeren!’

‘Dat zal een deftige dominé zijn.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(24)

‘Wat zal dat mooi staan, de dikkerd met een toga aan!’

‘Waarom wil je dat juist worden, Koen?’

De dikkerd had dat alles rustig aangehoord, maar nu antwoordde hij doodbedaard:

‘Ik vind dat een dominé een heel prettig baantje heeft, vooral op een dorp. Dan woont hij in een groote pastorie met een flinken tuin, en hij kan alleriei beesten houden;

ganzen, eenden en kippen. Eieren, ham en worst, dat heeft hij alles maar voor het grijpen, want een dominé krijgt altijd presentjes. Wat kan een mensen nog meer verlangen!’

‘Wally lachte hartelijk en riep: ‘Een mooie reden, Koen, dat moet ik zeggen;

schaam je wat!’

‘Ik dacht wel dat hij allerlei dwaasheden zou vertellen,’ bromde Frits, en Marie beijverde zich haar broertje onder het oog te brengen, dat het beroep van geestelijke hooge verplichtingen oplegde aan wie het koos.

‘Meen je dat heusch, Mies?’ vroeg hij, ‘gelukkig kan ik mij nog eens bedenken, het heeft geen haast.’

‘Hé, wien hebben wij daar?’ riep Frits opeens,van zijn stoel opspringend.

‘Daar komt Friedel met zijn champignons!’

Werkelijk was het dezelfde jongen, die door Elze een paar dagen geleden zoo onvriendelijk was weggestuurd. Verlegen keek hij het vroolijke gezelschap aan, zonder naderbij te komen.

‘Zeg, vriendje, heb je weer paddestoelen bij je? Den vorigen keer hebben zij heerlijk gesmaakt,’ zei Frits, en Eva vroeg vriendelijk waarom hij in zoo langen tijd niet bij hen was geweest.

‘U bent altijd zoo vriendelijk, en u hebt al zoo vaak wat van mij gekocht,’ begon Friedel, angstig naar Elze kijkend.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(25)

Frits knikte de anderen toe. ‘Dus uit bescheidenheid, dat mag ik hooren. Zeg eens, jongen, je moogt zoo dikwijls komen als je wilt. Ga mee in huis, dan kunnen wij zien wat je hebt, en misschien is daar ook nog wel iets voor je te eten.’

‘Wacht even, ik moet hem ook nog spreken,’ zei Elze, terwijl ze een vuurroode kleur kreeg. ‘Kijk,’ vervolgde ze, den verbaasden jongen wat geld in de hand stoppend, ‘als je hier klaar bent, moet je bij juffrouw Brandt aangaan. Zeg maar dat zij een schaaltje champignons voor mij moet nemen, en dat ik ze betaald heb.

Friedel bedankte haar en ging met Frits naar binnen.

II.

Verdwaald.

Den volgenden dag ging het heele gezelschap na het middageten een groote wandeling doen.

Het was heerlijk in het dennenbosch op de berghelling; de zonnestralen speelden om de hooge kale stammen en op het zachte mos aan hun voet; donkerbruine eekhorentjes sprongen vroolijk van tak tot tak, en nu en dan deed een van de jongens eens een poging er een te vangen, maar die werd gewoonlijk heel gauw, als volkomen vruchteloos, opgegeven. Overal leven en vroolijkheid, waarheen men den blik ook wendde. Op een bijzonder mooi punt aangekomen, verklaarden de beide dames, dat zij noodzakelijk wat moesten rusten en allen gingen op het mos zitten.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(26)

‘Maar tante, u wilt nu toch niet naar huis?’ riep Frits, toen juffrouw Reuter na een kwartiertje op haar horloge keek. ‘Ja zeker, voor onze krachten is het zoo ruim voldoende geweest, niet waar, lieve mevrouw?’ vroeg zij, zich tot mevrouw Kirchner wendend.

‘Ik voor mij zou tenminste niet graag verder gaan, dat is waar,’ zei Elze's mama,

‘maar u bent een goede wandelaarster, geloof ik.’

‘Ja dat is zoo; al ben ik zesenvijftig jaar, ik zou mij best met menigeen onder de jongelui durven meten.’

‘Maar voor ons is het nog veel te vroeg om naar huis te gaan; mogen wij niet wat verder doorloopen en dan langs een anderen weg terugkomen?’ smeekte Frits.

‘Och ja tante, alstublieft!’ viel ook Eva in, ‘wij kennen hier den weg immers zoo goed.’

‘Ik ben toch bang, kinderen, dat jullie zult verdwalen,’ zei mevrouw Kirchner.

‘Maar mama, bent u dwaas?’ riep Elze; terstond daarna echter sloeg zij beschaamd de oogen neer voor den bestraffenden blik, dien juffrouw Reuter haar toewierp, en deze wendde zich tot mevrouw Kirchner met de woorden: ‘Wees maar niet bang, mevrouw, de kinderen kennen dit bosch door en door, en ik geloof, dat wij ze gerust hun gang kunnen laten gaan, onder voorwaarde dat zij zorgen om zeven uur thuis te zijn.’ Nog half aarzelend gaf mevrouw Kirchner haar toestemming en de twee dames namen den terugweg aan.

‘Kom laten wij nu asjeblieft verder gaan!’ riep Frits, opspringend zoodra zij vertrokken waren, ‘wij hebben nu waarlijk lang genoeg gezeten.’

‘Zeg, ik geloof dat er hier in de buurt wilde aardbeien staan,’ riep Koen, snuivend als een jonge jachthond.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(27)

‘Bravo, dikkerd, je blijft in je rol,’ riep Frits, ‘laten wij dan maar gaan zoeken.’

De meisjes waren intusschen al op wat laag struikgewas, dat op een open plaats tusschen de dennen stond, toegeloopen en vonden er werkelijk de kleine roode vruchtjes in overvloed. Gedurende langen tijd was het nu heel stil in het bosch; alleen kondigde nu en dan een vroolijke juichtoon aan, dat een van ons zestal een bijzonder rijke vondst had gedaan. Zoo liepen zij voort, van den eenen struik naar den anderen, zonder te merken dat zij hoe langer hoe dieper het bosch ingingen.

‘O, kijk eens, wat staat de zon al laag!’ riep Eva eindelijk, een beetje verschrikt uit. ‘Wij moeten gauw naar huis. Weet jij den weg, Frits?’

Hij keek om zich heen, en - op zijn prettig jongensgezicht stond duidelijk een verlegenheid te lezen. ‘Ik mag het je niet zeggen,’ lachte hij eindelijk.

‘Wat, weet je heusch niet hoe wij gaan moeten?’

‘Neen, hoogedelgestrenge Minerva, heusch niet, en ik stel ons aller lot met volkomen vertrouwen in uwe handen.’

‘Toe neen, Frits, praat nu geen onzin; laten wij even bedenken in welke richting Wildemann ligt.’

‘Als je klaar bent met je beiden, waarschuw mij dan,’ zei Koen, waarop hij languit in het mos ging liggen om zijn laatste aardbeien op te eten. Marie ging naast hem zitten en Wally greep Elze om het middel en danste met haar rond, vroolijk juichend:

‘O, Elze, wij zijn verdwaald, hoe verrukkelijk, vind je ook niet?’

Frits en Eva overlegden samen, dat Wildemann aan hun rechterhand moest liggen;

het kleine gezelschap aanvaardde weer de reis, eerst met vluggen pas en vroolijk

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(28)

pratend, maar toen na een poosje de streek hun al onbekender voorkwam en de schemering begon te vallen, werden zij, één voor één, allen stil. Eva wierp een bezorgden blik op Wally, maar deze verzekerde vroolijk dat zij nog volstrekt niet moe was. Eindelijk hielden zij halt op een kruispunt waar drie voetpaden

samenkwamen; er stond geen wegwijzer, helaas, en de kinderen keken elkaar besluiteloos aan.

‘Als ik maar eenigszins wist in welke richting Wildemann ligt!’ zuchtte Frits.

‘Vóór ons zeker niet,’ verklaarde Koenraad; ‘daar ziet het er te vlak uit, en je weet, professor, dat Wildemann midden tusschen de bergen ligt. Mij dunkt dat wij

oostwaarts moeten gaan.’

Frits dacht na. ‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei hij na een poosje, ‘voorwaarts, marsch!’

Een half uurtje wandelden de kinderen voort; maar toen zij nog steeds geen einde aan het bosch zagen komen, en het loopen over het smalle pad moeilijk, ja zelfs gevaarlijk begon te worden door de toenemende duisternis, stond Frits stil. ‘Het helpt niets of wij al doorloopen,’ zei hij, ‘laten wij even gaan zitten en krijgsraad houden.’

‘Ik kan niet meer,’ zuchtte Wally met zwakke stem en liet zich op het mos neervallen. Eva ging bij haar zitten en nam het donkere krulkopje op haar schoot.

‘O lieve beste Wally, als je maar niet ziek wordt,’ fluisterde zij.

Een flauwe glimlach gleed over het nu doodsbleeke gezichtje. ‘Laat mij even slapen, ik ben doodmoe,’ kwam bijna onhoorbaar over haar lippen.

Zonder zich te bedenken trok Frits zijn buis uit en

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(29)

wikkelde het gravinnetje erin, met behulp van Eva. Koen volgde dit goede voorbeeld door het zijne over Elze en Marie heen te gooien, die als twee tortelduifjes tegen elkaar aan gedrukt op den grond zaten.

‘Maar zoo zul je ziek worden,’ zei Eva bezorgd.

‘Wel neen, wat denk je, daar zijn wij jongens voor,’ riep de dikkerd trots, en hierop trok hij zijn broer mee naar den rand van den berg, waar een voetpad steil naar beneden liep. ‘Zeg, professor,’ fluisterde hij, ‘hoe zou je het vinden als ik naar beneden klauterde en hulp haalde?’

‘Daar dacht ik ook al aan,’ was het antwoord, ‘is het niet beter dat ik ga?’

‘O neen, asjeblieft niet, ik loop liever twee uur aan een stuk door, dan dat ik hier blijf met de meisjes, die zich natuurlijk over alles bang maken. Ik kan hard loopen als ik wil, dat weet je.’

‘Dat is waar,’ zei Frits, ‘maar trek dan toch eerst je buis aan.’

‘Wel neen, de meisjes klappertanden van de kou, en ik loop mij wel warm! Goeden dag dus.’ Hij wou juist den eersten stap naar beneden doen, toen een geritsel in de struiken zijn aandacht trok.

Er leeft hier iets! fluisterde hij Frits toe.

‘Wacht ik ga met je mee,’ antwoordde deze, een en al vuur.

‘Ben je mal? Ga gauw naar de meisjes terug; als zij wat hooren en zij zien ons geen van beiden, dan schreeuwen zij moord en brand! En gevaar is er niet bij, wolven en beren loopen hier niet rond.’ De ‘dikzak’ verdween in de duisternis, en Frits keek eens om naar de meisjes, maar zij schenen noch van Koen's verdwijnen,

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(30)

noch van de nabijheid van een ander levend wezen iets te hebben gemerkt. ‘Arme kinderen!’ zuchtte hij, en ondertusschen stond hij met ingespannen aandacht te luisteren naar wat er beneden op het voetpad voorviel. Het duurde niet lang of hij hoorde zijn broer praten en een andere onbekende stem antwoorden. Hij kon haast de lust, ook naar beneden te gaan, niet bedwingen. Eindelijk riep Koen hem toe:

‘Hei, Frits!’

‘Wat is er?’

‘Ik heb hulp gevonden.’

Een poosje later stond Koen voor hem, en even daarna een andere gedaante, die een zwaren takkenbos op den rug droeg.

‘Daar heb je Friedel, den jongen van de champignons,’ zei Koen vroolijk, ‘is dat geen heerlijke vondst?’

‘Ja, hoor òf het. Hoe kom jij hier zoo laat rond te zwerven, Friedel?’

‘Ik was in het bosch om hout te sprokkelen en toen ben ik wat ver van huis afgedwaald.’

‘Wien heb je daar bij je?’ klonk nu Eva's stem.

‘Wij hebben Friedel hier in de buurt gevonden, heerlijk hè?’

Een algemeene uitroep van vreugde volgde. Elze en Marie sprongen terstond op, hoe moe ze ook waren. ‘Toe, kom hier, dan kan ik hooren wat je zegt!’ riep Eva.

‘Wally slaapt, en ik wou haar liever niet storen voor het noodig is.’

‘Kun je ons den weg naar huis wijzen, Friedel?’ vroeg Frits, ‘wij zijn hier verdwaald zooals je ziet.’

Friedel knikte van ja. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ons dorp is veel dichterbij dan Wildemann.’

‘Daar was ik al bang voor!’ bromde Koen, terwijl

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(31)

Elze verschrikt uitriep: ‘Hoe vreeselijk wat moeten wij beginnen!’

‘Het is misschien het beste als u allen met mij mee komt,’ opperde Friedel verlegen,

‘dan kan ik u van Grünberg langs den kortsten weg naar Wildemann brengen.’

‘Dat is slim bedacht, Friedel. Voorwaarts, marsch!’

‘Hoe ver zijn wij van Grünberg?’ vroeg Marie.

‘Een groot kwartier,’ was het antwoord.

Eva deed intusschen haar best Wally wakker te maken, maar het lukte haar niet.

Het zwakke kind was zoo oververmoeid, dat zij niet in staat was zich op te richten.

Frits verklaarde, dat het onmogelijk was, haar daar te laten liggen, dus dat Koen en hij haar moesten dragen.

‘Wel ja, waarom niet?’ bromde de dikzak.

‘Het is ook niet meer dan gepast, dat wij dezen gewichtigen dag besluiten met een daad van edele zelfopoffering. Maar Eva, wijs jij mij in vredesnaam eerst hoe ik het kleine ding moet aanpakken, zonder haar te breken.’

Intusschen had Koen met groote bereidwilligheid zijn last opgenomen en het gezelschap zette zich in beweging. Friedel ging vooraan en waarschuwde de anderen, als dikke boomwortels den weg versperden, of als men dicht langs een afgrond liep.

Eindelijk waren zij beneden, en gingen zij langs een voetpad door korenvelden heen, op Grünberg toe. Spoedig stond Friedel voor de deur van een klein vervallen huisje stil enzeide:

‘Hier wonen wij. Ik zal vooruit gaan en aan moeder zeggen dat u hier bent.’

Hij ging naar binnen en de meisjes lieten zich, dood-

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(32)

moe, neervallen op de bank voor het huisje. Een oogenblikje later werd de deur weer geopend door een armoedig gekleede vrouw. ‘Friedel vertelt mij daar, dat u de jongeheeren en dames zijt, die altijd zooveel van zijn paddestoelen koopen,’ begon zij. ‘Och, och, wat zult u bang zijn geweest, daar boven in het donkere bosch! Wilt u binnenkomen en uitrusten? Het is erg armoedig bij ons, maar dat moet u maar voor lief nemen!’

Nu kwam ook een oude vrouw naar buiten, met sneeuwwit haar en een vriendelijk gezicht. ‘Maak toch geen complimenten, Trien,’ zei zij, ‘natuurlijk komen de heeren en dames bij ons uitrusten! Maar hoe is 't met die jongejuffrouw, is zij ziek? vervolgde zij met een blik op Wally, die op de bank lag, met haar hoofdje in Eva's schoot.

‘Och, zij is heel zwak,’ zuchtte Eva, ‘en zij is nu zoo moe.’

‘Laten wij haar gauw naar binnen brengen, Trien, leg haar maar op mijn bed.’

De jonge vrouw gehoorzaamde en onze vrienden gingen ook het huisje binnen.

Zij kwamen in een klein laag vertrek, dat zwak verlicht werd door een olielampje.

Een kookkachel nam een vrij groot deel van de ruimte in; daar naast stond een groote leuningstoel en tegen den wand een ledikant. Een paar oude rieten stoelen en een witgeschuurde houten tafel maakten verder het ameublement uit. Heel armoedig was het dus, maar ook keurig netjes en schoon.

De kinderen waren aarzelend binnen gekomen, vooral Elze die nog nooit in haar leven in zulk een hutje was geweest; angstig klemde zij zich aan Eva vast. Maar deze lette niet op haar, zij had voor niets anders oogen dan voor Wally, die doodsbleek op het bed lag.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(33)

‘Geef de azijnflesch eens aan, Trien,’ zeide de oude vrouw. Trien deed het, maar begon te jammeren en te klagen, toen zij het witte gezichtje zag. In ademlooze spanning keken de meisjes toe, terwijl het oudje Wally's gezicht met azijn waschte en uitten een blijde kreet toen het vriendinnetje eindelijk de donkere oogen opsloeg.

‘Chrisje, ben je daar?’ riep grootmoeder en toen een aardig meisje van twaalf jaar door de deur van het achtervertrek binnenkwam, vervolgde zij: ‘Haal gauw een glas melk, dat zal de jongejuffrouw goed doen.’

Wally keek intusschen met verbaasde oogen om zich heen.

‘Hemel, waar ben ik?’ vroeg zij.

‘Bij Friedels grootmoeder,’ antwoordde Eva. ‘O Wally, wat was ik bang voor je, ik dacht dat je doodziek was.’

Och, Eva, 't is niets bijzonders, maar hoe ben ik hier gekomen?’

‘Frits en Koen hebben je samen gedragen.’

‘Wat, heeft de dikzak ook meegeholpen?’ lachte zij vroolijk, ‘arme Koen, ben je niet moe?’

‘Och, zoo'n licht klein dingetje als jij, dat gaat gemakkelijk,’ zei Koen afwerend.

‘Hier jongejuffrouw, drink eens,’ zei de grootmoeder, terwijl ze haar een glas melk gaf.

‘O, hoe heerlijk, dank u wel,’ zei Wally, vriendelijk als altijd en zij dronk het glas leeg. ‘Zie zoo,’ hernam zij toen, nu kan ik wel weer naar huis loopen.’

‘Wel neen,’ kwam Frits tusschenbeide. ‘Friedel, Koen en ik gaan nu op weg; jullie meisjes blijft hier uitrusten en ik stuur een rijtuig om je af te halen; zoo heb ik het met Friedels grootmoeder afgesproken. Het is nog een

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(34)

groot half uur loopen, dat kan Wally onmogelijk doen.’

‘Ja, Frits, je hebt gelijk,’ zei Eva, jullie loopt ook vlugger, en dan worden tante en mevrouw Kirchner meteen eerder gerustgesteld.’

‘Hè neen, Frits, ga niet allebei weg,’ smeekte Elze, ‘ik ben zoo bang hier alleen!’

‘Alleen? Hoe kom je erbij, je bent toch met je vieren?’

‘Nu ja, maar als jij het beter vindt te gaan, laat Koen dan tenminste hier blijven, die kan ons nog eens laten lachen.’

‘Dus ik word tot harlekijn benoemd!’ riep hij, allesbehalve gevleid; ‘nu goed, ik wil wel.’

‘Mooi zoo, Koen, jij blijft dus om de meisjes te beschermen; adieu, tot ziens!’ zei Frits en ging op weg.

Eva lachte spottend en zei, dat zij zich niet kon begrijpen voor welk gevaar Koen hen moest behoeden, maar dat zij er zich niet tegen zou verzetten als Elze het noodig vond dat hij bleef. Na het vertrek der jongens heerschte er een paar minuten diepe stilte in het vertrek, waar de jonge zwervelingen nu alleen bleven. De beide vrouwen waren naar de binnenkamer gegaan. Wally zag er doodmoe uit en lag nog op bed;

Marie zat op den rand van het ledikant, ook blijkbaar heel moe.

‘Brrr, wat is het hier koud en ongezellig,’ zei Elze bibberend, ‘het is niet om uit te houden.’

‘Je zit ook zoo ongemakkelijk op het puntje van je stoel,’ zei Eva, ‘ga in dien grooten leuningstoel zitten.’

‘Verbeeld je,’ bromde Elze met een verachtelijken blik op dat oude, half

bouwvallige meubelstuk, dat zou ik voor geen geld doen! En hoe Wally er toe komen kan om in het bed te blijven liggen waar dat oude mensch in slaapt, begrijp ik niet.

Ik griezel al van het idee.’

‘Hè, Elze, hoe kan je zoo iets zeggen,’ zei Eva half

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(35)

fluisterend, ‘en dat terwijl die menschen ons zoo vriendelijk ontvangen.’

‘Elze doet alsof zij een prinses is!’ bromde Koen.

Op dit oogenblik kwamen de twee vrouwen en Chrisje weer binnen, de grootmoeder zette een kom versche melk op tafel met de woorden: ‘Als de jonge dames het bij ons arme menschen voor lief willen nemen? Zij hebben zeker wel honger en dorst.’

Trien nam een paar kopjes en schonk die vol melk, waarop zij van het roggebrood dat haar dochtertje binnen had gebracht wat afsneed. ‘Och,’ zei zij, ‘de melk is best, maar als wij nu maar boter hadden bij het brood! Zoo lusten de dames het zeker niet.’

‘O, alles smaakt, als men maar honger heeft,’ lachte de grootmoeder en Eva ging naar de tafel toe, gevolgd door Marie en Koen, wie zij stilletjes een wenk had gegeven.

‘Het ziet er heerlijk uit,’ zei zij, ‘dank u wel. Wil jij niets hebben, Elze?’

‘Neen dank je, ik heb geen honger.’

‘Och, het is de jongejuffrouw zeker niet lekker genoeg!’ klaagde Trien.

‘Wel neen, het smaakt heerlijk!’ riep Marie. ‘Elze is zeker te moe om te eten, nietwaar?’

‘Ja,’ was het korte antwoord.

‘Je moet het zelf maar weten,’ riep Eva een beetje boos.

‘Zeg eens, ik ben er ook nog!’ riep een vroolijke stem uit het bed, ‘ik heb evenveel honger als jullie, hoor! Dacht je dat ik toe wou kijken?’

‘Och, die lieve engel, ik dacht dat zij sliep,’ riep Trien en liep naar het bed;

grootmoeder gaf Wally een

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(36)

glas melk, Eva bracht haar een snee roggebrood, en zelfs Chrisje sloop verlegen naderbij om toch eens te zien, hoe dat aardige kleine dametje in grootmoeders bed ging opzitten en met den grootst mogelijken eetlust haar tanden in het brood zette.

‘Hè, hoe lekker,’ riep Wally. ‘Ziezoo, ik ben weer beter, ik ga opstaan.’ Zij kwam uit het bed en liep naar den grooten leunstoel toe, waarin zij zich als een poesje ineenrolde.

‘Ik mag toch wel?’ vroeg zij lachend.

‘Ja natuurlijk, ga uw gang,’ riep Trien en toen vroeg de jonge vrouw nieuwsgierig:

‘Woont u allen in Wildemann?’

‘Ja,’ antwoordde Eva, ‘wij zijn bij juffrouw Reuter in huis.’

‘O, dat is een vriendelijke dame, daar hooren wij altijd zooveel goeds van,’ zei de grootmoeder.

‘En waar hooren de jonge dames eigenlijk thuis?’ vroeg Trien verder.

‘Wel, wij met ons drieën komen uit Hamburg,’ vertelde Eva, ‘mijn vriendin is uit Oost-Pruisen.’

‘En haar vader is een graaf,’ viel Elze in, die slechts op een gunstige gelegenheid had gewacht, om te kunnen pronken met Wally's voornaamheid; en werkelijk zij kon tevreden zijn met den indruk, die haar woorden op deze eenvoudige menschen maakten.

‘Een graaf!!’ riep Trien uit, de handen ineenslaande en Chrisje staarde Wally zóó verwonderd aan, dat deze in lachen uitbarstte en riep: ‘Wel kind, het lijkt wel of ik een wild dier ben; is er iets bijzonders aan mij te zien?’

Chrisje werd vuurrood en kroop weg achter moeders rokken, terwijl Koen met groote ernst op Elze wijzend,

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(37)

zeide: ‘O, maar dat is nog niets; de jonge dame daar is nog veel voornamer, zij is de prinses van Dennenoord.’

Elze was in groote verontwaardiging van haar stoel opgesprongen. ‘Hè Koen, hoe flauw van je!’ riep zij.

‘Je hebt mij immers tot hofnar benoemd?’ hernam de dikzak bedaard, ‘dan moet je het ook goed vinden als ik grappig ben.’

Elze draaide zich boos om en het kostte Marie moeite haar weer in een goede stemming te brengen. Intusschen vertelde Eva aan de twee verbaasde vrouwen, dat haar broer hun vriendinnetje wat had willen plagen en dat het meisje eenvoudig Elze Kirchner heette.

‘Zouden de jongens al in Wildemann zijn?’ vroeg Eva.

‘O het rijtuig is zeker wel onderweg,’ zei de grootmoeder.

Nu hielden allen zich stil om te luisteren, men hoorde niets dan het tikken van de oude klok en het regelmatige ademhalen van slapende menschen in het andere vertrek, waarvan de deur op een kier stond.

‘O, slaapt daar iemand?’ zei Marie, ‘dat spijt mij, wij hebben zoo hard gepraat en gelachen!’

‘Dat is niets,’ hernam Trien, de ‘kleintjes worden zoo gauw niet wakker en Christoffel, och hemel het zal hem eer goed dan kwaad doen, als hij eens in zijn leven iemand hoort lachen.’ De meisjes keken elkaar verschrikt aan. Zouden zij en de kinderen dan nooit pret hebben? Och, het zag er daar armoedig genoeg uit om zoo iets te kunnen gelooven.

‘Gaat het uw man nog altijd zoo slecht? vroeg Wally aarzelend en verlegen.

‘Och, jongejuffrouw, hij ligt nog steeds met zijn ziek

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(38)

been en wij hebben al zooveel betaald aan den dokter; het is of Onze Lieve Heer ons heelemaal vergeet.’ Over Triens vroeg oud gezicht liepen dikke tranen en de grootmoeder schudde het hoofd.

‘Kom kind,’ zei ze, ‘moed gehouden, na regen komt zonneschijn! Maar luister, daar hoor ik een rijtuig.’

De meisjes, die in stomme verwondering naar dit gesprek hadden geluisterd, sprongen op; ook Koen riep nu dat hij wat hoorde en een oogenblik later kwam juffrouw Reuter het vertrek binnen.

‘O tante, bent u daar?’

‘Tante, het is mijn schuld. Er stonden aardbeien..’

‘Laat dat maar rusten, Koen. Hoe is het met je, Wally?’

‘Och tante, ik ben zoo gezond als een vischje in 't water.’

‘Hoe is het met mama, juffrouw Reuter?’ vroeg Elze.

‘Wij zijn natuurlijk erg ongerust geweest, je mama en ik, Elze, en wij waren innig dankbaar toen wij hoorden dat je hier waart. En u beiden, dank ik hartelijk voor de vriendelijkheid waarmee u onze jongelui hebt ontvangen. Zij hebben u zeker in uw nachtrust gestoord, nietwaar?’

‘O, dat is niets, juffrouw Reuter. Het was maar gelukkig, dat onze Friedel de jonge heeren en dames tegenkwam, wij zijn blij dat wij u van dienst konden zijn,’

antwoordde de oude vrouw Weber, die met haar kalme vriendelijke manieren gunstig afstak tegen de haastige, zenuwachtige dienstvaardigheid van haar dochter.

Na een oogenblik was iedereen reisvaardig en dankbaar nam het gezelschap afscheid van de gastvrije menschen.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(39)

III.

In de Pastorie.

Den volgenden morgen zaten Eva, Marie en Wally samen onder de veranda te bepraten, dat zij aan Friedels grootmoeder dolgraag een bewijs zouden geven van hun dankbaarheid, maar wat, dat was de vraag.

‘Wacht, ik zal Elze gaan halen,’ zei Marie ‘en waar zijn de jongens?’

‘Och, die storen ons maar in onze beraadslagingen, zij hoeven van niets te weten, voor dat ons besluit genomen is,’ vond Wally.

Na een klein kwartiertje kwam Marie terug met Elze, die een eenigszins beleedigd gezicht trok en haar vriendinnen heel koel begroette. Wally's oogen schitterden van pret toen zij haar zag.

‘Uwe Hoogheid kijkt buitengewoon ernstig, zeker ter eere van deze plechtige gelegenheid!’ riep ze. ‘Behaagt het u plaats te nemen naast Uwer Hoogheids onderdanige dienares?’

‘Plaag je me weer?’ riep Elze boos, ‘dan ga ik dadelijk naar huis terug!’

‘Kom Elze, ben je mal?’ lachte Eva. ‘Wij plagen elkaar allemaal en niemand denkt er ooit aan zich daar boos over te maken. Wees toch niet zoo'n kruidje-roer-mij-niet.’

Nog maar half tevreden gesteld stond Elze met zich zelf te overleggen of zij haar bedreiging niet liever terstond zou uitvoeren. Marie pakte haar echter bij de

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(40)

schouders, dwong haar naast Wally te gaan zitten en zei: ‘Doe ons nu eens een goed plan aan de hand, Elze.’

‘Ja, mejuffrouw de presidente,’ hernam Wally, ‘breng het prinsesje op de hoogte van onze gehouden beraadslagingen, opdat wij ook de meening harer Hoogheid over dit punt vernemen mogen.’

Elze keek nog een beetje boos, maar vond het toch ook wel aardig zich prinsesje te hooren noemen; zij schikte zich dus in haar lot en vroeg: ‘Wat wil je dan doen?’

Eva vertelde haar nu dat de vraag was, een aardige manier te verzinnen om aan de familie te Grünberg hun dank te betuigen voor de genoten gastvrijheid.

‘Wel, dat is heel eenvoudig,’ meende Elze, ‘wij geven allen wat geld, en als Friedel weer komt met zijn champignons krijgt hij het mee.’

‘Neen, dat gaat niet,’ zei Eva, ‘geld kunnen wij niet geven; hoe zou het jou bevallen als iemand je voor een bewezen vriendelijkheid beloonen wou met wat geld?’

‘Verbeeld je! Wie zou het nu wagen iemand van mijn stand geld aan te bieden!’

hernam Elze diep beleedigd. Wally applaudisseerde en riep: ‘Mooi zoo, prinsesje!

Toon en manieren passen precies bij je hooge waardigheid.’

‘Arme menschen zijn vaak zoo gevoelig op dat punt,’ zei Marie. ‘Ik geloof, dat het beter is, geen geld te geven.’

‘Neen, geen geld,’ riep Eva vol vuur, ‘het zou er op lijken of wij hun wilden betalen wat wij opgegeten hadden.’

‘Nu, zooals je wilt,’ hernam Elze half overtuigd, ‘ik had nooit gehoord, dat zulke menschen daar iets in vinden zouden.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(41)

‘Ja, zoo zijn er heel wat dingen waar jij nooit van gehoord hebt,’ viel Eva uit, maar toen kreeg ze berouw en vervolgde: ‘Kom wees niet boos, Elze, die naam van prinsesje bevalt je maar matig nietwaar?’

Eva's manier om excuus te maken beviel Elze echter nog minder en misschien zou zij nu heusch naar huis zijn gegaan als Wally haar niet had toegefluisterd: ‘Nu is het uit met die gekheid hoor, maar dan moet jij ook lief zijn!’

Dit hielp; van een gravin kon Elze nog al wat verdragen. De vriendschap van een heerschzuchtig meisje als Eva, boven wie zij zich eigenlijk ver verheven voelde, liet haar volkomen onverschillig, maar zij moest Eva nu eenmaal op den koop toe nemen, jammer genoeg!

‘Kunnen wij niet iets aan de oude grootmoeder geven?’ vroeg Marie, ‘die beviel mij het beste van de twee.’

‘Ja, mij ook,’ hernam Eva, ‘maar wat dan?’

‘Als wij eens iets voor haar werkten, hoe zou je dat vinden?’

‘Maar wat dan, Miesje? Wij kunnen toch geen bonte schorten voor haar naaien?’

‘Was Suze maar hier,’ zuchte Marie. ‘die is zoo praktisch, zij zou zeker dadelijk wat goeds weten.’

‘Als men van den engel spreekt, hoort men het ruischen van zijn vleugels!’ riep Wally. ‘Kijkt eens naar het tuinhekje.’

‘Wie is Suze?’ vroeg Elze.

‘Een vriendin van ons, de dochter van dominé Winter,’ vertelde Marie. ‘Zij heeft pas veertien dagen bij een oom en tante gelogeerd, maar wij zijn erg blij dat zij weer terug is, wij houden heel veel van haar!’ en met die woorden liep Marie de twee anderen na, die Suze waren gaan verwelkomen.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(42)

Elze keek nieuwsgierig naar de groep bij het hekje. Ja, dat moest wel een bijzonder praktisch meisje zijn; zij zag er op-en-top uit als een huissloof, met haar korte, in de wasch verkleurde katoenen jurk en haar mandje aan den arm. En dan die groote roode handen en dikke wangen! Elze vond haar precies een boerinnetje, en was, nog voor zij haar een woord had hooren zeggen tot het besluit gekomen, dat Suze Winter erg burgelijk moest zijn. Deze overtuiging had grooten invloed op de wijze waarop zij de nieuwaangekomene begroette, toen de anderen met haar de veranda binnenkwamen.

Deze keek Elze een oogenblik heel verbaasd aan met haar groote donkergrijze oogen en vroeg: ‘Wel bevalt het je goed in Wildemann?’ Daarop kreeg ze geen ander antwoord dan een voornaam-onverschillig: ‘O, dank je, vrij goed.’ Toen wendde Suze zich tot de drie anderen met wie zij vroolijk praatte.

Wally begon een beschrijving te doen van het gisteren doorleefde avontuur, maar zoo verward dat Suze lachend zei: ‘Beste Wally, als je wilt, dat ik je begrijpen zal, moet je wat geregelder vertellen.’

‘Je hebt in het geheel geen talent van vertellen, Wally,’ verklaarde Eva, ‘als ik tante was, dan liet ik je iederen dag een redevoering houden! Ik zal je wel op de hoogte brengen, Suze.’

Dit deed zij ook en ofschoon Wally niet kon nalaten er telkens een dwaze

opmerking tusschen te gooien, liet zij zich niet van haar stuk brengen, want Eva kon bepaald goed vertellen. Zij besloot haar verhaal met een verzoek om raad.

Suze dacht een oogenblik na en zei toen: ‘Mij dunkt, je moest die menschen eens goed van proviand voorzien, tot de man weer werken kan.’

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(43)

‘Proviand?’ vroeg Wally verbluft.

‘Nu ja, eetwaren, zooals koffie, meel, rijst, grutten, reuzel, en wat je nog meer bedenken kunt. Daarmee doe je hun zeker het meeste plezier.’

‘Heerlijk, prachtig!’ riep Wally in de handen klappend.

‘Ja, maar hoe komen wij aan geld?’ vroeg Eva.

‘Laten wij een vereeniging stichten en ieder, die er lid van wordt, moet beloven daar zijn bijdrage voor te geven,’ vervolgde Wally opspringend.

‘Dit plan werd met algemeene stemmen aangenomen. Wally kon soms toch prachtige invallen hebben; Elze vond het vooral zoo'n voornaam idee, lid van een vereeniging te zijn! Maar nu moest er nog een mooie naam voor gezocht worden.

‘Hoe zou je vinden: ‘Liefdadigheidsvereeniging?’ opperde Elze.

‘Neen, dat zou blufferig klinken,’ vond Eva, ‘dan nog liever Eendrachtsbond, want eendracht maakt macht.’

Dit werd door sommigen een vrij goed idee gevonden, maar nu sprong Wally op haar stoel en vandaar op de tafel, tot groote verbazing der meisjes. ‘Lieve hemel, Wally, wat ga je doen, een redevoering houden soms?’ vroeg Eva angstig.

‘Ja zeker,’ was het antwoord, ‘en als ik over mijn eigen woorden val, dan mag jij mij weer op de been helpen, hoogwijze Minerva! Dus: Hooggeachte toehoorders!

‘Wij zijn op het punt een vereeniging te stichten en ik weet niet of gij allen wel genoeg doordrongen zijt van het feit, dat het een heel bijzondere, mooie en grootsche vereeniging zal wezen, daar zij zich de beoefening der christelijke naastenliefde ten doel zal stellen.’

‘Mooi zoo, Wally, bravo!’ riep Eva.

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

(44)

‘Wie durft nu nog beweren, dat ik geen redevoering kan houden?’ hernam Wally, trots om zich heen ziende.

‘Ik zeg maar, men kan alles wat men wil en als men zijn gedachten erbij houdt...’

‘Ja Wally, doe dat dan ook asjeblieft, anders wordt het te laat en kan ik het slot van je belangwekkende en onderhoudende redevoering niet meer bijwonen,’ lachte Suze.

‘Te laat,’ herhaalde Wally diep verontwaardigd, ‘alsof er iets kon bestaan, belangrijk genoeg, om daarvoor deze beraadslaging te verzuimen! Die lichtvaardige wijze van spreken schreit ten hemel en behoort gestraft te worden met...’

‘Wally, je dwaalt af,’ riep Eva.

‘Stilte, daar in het centrum!’

‘Het centrum, Wally, dat ben je zelf.’

‘O, wat is hare hoogheid de prinses toch met een scherp vernuft gezegend!’ riep de redenaarster, in verrukking de handen vouwend.

‘Ben je klaar, Wally, stap dan van je spreekgestoelte af!’ lachte Eva.

Wally wierp haar een vernietigenden blik toe en vervolgde: ‘Om nu weer op onze vereeniging terug te komen, wij spraken er over, deze een naam te geven, en nu stel ik voor haar ‘De Zilveren Kruisjes’ te noemen. - Stil daar, wacht tot ik uitgesproken heb, anders dwaal ik weer af, en dan is het niet mijn schuld. Gij weet, dat iedere vereeniging een insigne heeft, waarop een spreuk of afbeelding staat, betrekking hebbende op het doel der vereeniging. Ik ben van plan aan elk mijner medeleden een zilveren kruisje te geven met Geloof, Hoop en Liefde erin gegraveerd, om ons allen te herinneren aan de

Bertha Clément, De 'Zilveren Kruisjes'

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN