• No results found

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen · dbnl"

Copied!
180
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Henriette Roland Holst-van der Schalk

bron

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen. H.A. Wakker & Co, Rotterdam 1907

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rola003opwa01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Henriette Roland Holst-van der Schalk

(2)

De Vrijheid nadert.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(3)

Zooals ik zag in kalme Oktober-morgen de scharen der trekvogels ongeteld drijven voorbij, op weg naar het verborgen doel, dat achter zeeën en bergen zwelt, zooals die vogels aten 't witte veld der lucht: weifelloos-zeker, zonder zorgen, omdat een zuivre drang ze door den morgen heenzoog gewisselijk, met zoet geweld naar het zuid, waar de groene kusten wenken, waarheen hun vogelkoppen, zonder denken, heenwillen door natuurgena,

zoo zie ik nu den mensch, langs alle paden des levens, naderen tot de gestaden waar mij opblinkt, Vrijheid, uw witte wâ.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(4)

De dag zinkt neder aan de horizonnen, het geelgestreepte hemelveld wordt mat boven de wolkbank die half heelt omsponnen met zijn donkeren vlerk het grauw der stad.

Daar is een vlammenschaar lustig begonnen dammen te werpe' op valer schemers pad:

op slanke stengels bloeien zilverzonnen en doopen huize' en strate' in een lichtbad.

Zoo verbleekt gij nu, bovenaardsche glansen, die lang mensche'-oogen dwepend opwaarts trokken om troost, maar laat ons niet in een kil donker:

dit geslacht plant op aarde onverschrokken de vlam die wij in menig oog zien dansen:

weldra wordt alles nu één groot geflonker.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(5)

Haven-arbeider.

Gij die duikt uit het donkre ruim der schepen tot het donker gewelf der blinde nacht of tot den middag, als de zonneschacht

goudflitsend glijdt langs blauwe waterstrepen, - in heldre wereld schoudert gij uw vracht, en daalt weer: op en neer, langs smalle reepen;

schatten der aarde voert ge door uw grepen, en wint niets, dan wat brood tot nieuwe kracht.

Soms stijgt een golf van toorn u naar den kop:

om vrijheid stort ge als een dolle stier voorover, waar de scherpe punte' u treffen.

Dan ligt ge machteloos, een kreunend dier. - O veelgekwelde broeder zie toch op:

leer kalme kracht, die ge behoeft, beseffen.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(6)

Spoorweg-arbeider.

Neen, wendt dat wit gezicht niet weg. Wel branden uw oogen diep en somber in hun kassen

maar om uw slapen zie 'k de kransen wassen die het proletariaat u heeft gewonden.

Hoor: hoog-uit boven twijfels sombre bassen glanst deze melodie vol zachte vonden:

‘o beter neer te ligge' aan diepe wonden dan zonder slag de zoete vrijheid missen.’

Broeder! uw arme lippen zijn zoo droog, uw hart is flauw dat zoo onstuimig werkte, uw dapper hart, dat de wereld wou winnen.

Drink nu den drank dien alle dappren minnen, den moeden mild als melk, den zwakken sterkte:

drink nu het socialisme in langen toog.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(7)

Land-arbeider.

Gij die gebogen ever d' aard, haar geuren insnuift, en meedraagt door uw stoplig haar, u zoent de zon op 't lijf, windbeten kleuren uw vel, wolkentranen dringen tot waar uw wezen wortelt. Door heel 't ronde jaar leeit ge aan d' ingang van diep natuur-gebeuren als aan diep woud: uit haar geluiden beuren uw zinnen veel gemijmer, wijsheid-zwaar.

Maar nog omhullen wolligtrage dampen uw brein, zooals boven drassigen grond de nevels staan in troebelwitte meeren.

O hef het hoofd op! over d' aardsche kampen strijkt reinigend een sterke en ruime wind:

hij blaast de nevels voor zich uit als veeren.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(8)

Amerika, die leunt over het water

dreigend de trotsche meesters van Euroop, onze oogen gaan vol dagende hoop naar uw schoon ver gelaat, o jonge Mater dat tusschen zeedamp schittert als een doop- kind tusschen sluiers. Hoor 't gromt in den krater van haar diep oog; en door haar flanken gaat er onstuimige adem in zwoegenden loop.

Aan oude kusten wachten we op die tijding van u: ‘mijn millioenen proletaren

staan op’. - Hun schreeuw dreunt in de luchten na.

O dat schiet als een ster over de baren

hel in ons hart! Neem weer, als eens, de leiding en maak ons vrij, Amerika.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(9)

Wie kent de liefste, eer zij te samen leden;

Wie weet uw binnenst hart, proletariaat, dan die uw polse' omklemt wanneer gij gaat door de vallei-der-smart, van elk gemeden?

Omvergeworpen door den golf van haat, machtloos gebeukt, met lamgeslagen leden, wanend te sterven, zien, daar diep beneden zich zien, dat edel, bleek, ontzind gelaat - samen met haar de jammerzee te drinken, één oogenblik alles voelen wegzinken, voelen of men niet langer leven kon - dan, rijzend, een zwemmer gelijk, den hemel weervinden, diep-fonklend van stergewemel, aan 't hart de liefste, die 't eerst nu gansch won.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(10)

Toen de wonde sloot.

Dat ge weer vroolijk wordt, mijn kind, dat gij het teere broed in toekomst brooze schalen als een moeder haar kind, hoort ademhalen hoopvol, meer dan bezorgd nog blij, dat ge niet opschrikt bij geluiden

maar rustig met een heldren glimlach staat, vijand en vriend weet nieuwen trek te duiden op uw zachternstig jong gelaat;

dat alle dappre willen en gedachten van verre, als wege' op avondzon, op u toeloopen om hun smachten te lesschen aan die klare bron - dat is omdat ge door bewogen tijden den dienst der Vrijheid niet verliet, toen zij u riep en wonk te strijden

waar men den glans van haar gelaat niet ziet.

Over het bitter slagveld zonder einde gleed haar blik in gedachtevolle rust:

zij zag u aan, die voor haar kleinde, zij was zich al uw zwakheid welbewust.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(11)

En toch, zij wees. Naar woeste gronden waar 't woelig slagveld war en duister leit, heeft haar wil u, een jong zwak kind, gezonden:

zij kiest haar strijders en haar tijd.

Ge zijt gegaan. Ik zag uw jong hart beven onder de proef, zoo onverwacht;

en toen de pijl van haat u drong in 't leven hoorde ik u kreunen door de nacht.

(Was ik niet daar, en hield mijn arm geslagen om uwen hals, troostend, dien ganschen tijd;

drupten uw tranen niet gelijk een regen op 't hart, 't wekkend tot later vruchtbaarheid).

O bitter, op verloren post, in duister, ver, ver van Vrijheids glanzend oog te staan, wanen, verlaten van haar eeuwgen luister vergeefs onder te gaan...

Niet lachend als een held hebt ge gestreden maar willig toch, met blinde trouw;

meer vergt zij niet: zacht zijn haar zeden van onze hooge, zachte Vrouw.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(12)

Wie maar volgt waar haar heldre vanen wappren baadt hals en wange' altoos in morgenrood:

achterblijvers besluipt de droeve dood maar moedig leven is het loon der dappren.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(13)

Der vrouwen moed.

Buite' in de heldre wereld vol bewegen weefden de mannen hun glanzende taak, zij vulden saam de uren tot de zege, de oogen ware' op hen als op een baak.

Zij stonden in 't sterk licht, om hen het rennen van vijande' en der vrienden krijgsgezang;

Hoop wiekte rond op glanzend-groene pennen, zij voelden haar suizen tegen hun wang.

In 't blij eind stonden ze, aaneengeklonken zoeter bewust van eenheids tooverkracht:

menig oog ziet naar de dagen die zonken als naar een berggezicht vol hooge pracht.

Maar de vrouwen hoe vulden zij de dagen?

Wat is achter muren, wat is geschied in de holle nachten, dat zij waak lagen turend naar wat men in waaknachten ziet?

De kindren werden bleek en naakt de woning, Vrouw Zorg zat aan, stond niet op van den haard, de mannen vonde' in strijden strijds belooning:

licht lot, van wie leven aaneengeschaard.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(14)

Maar de vrouwen achter muren verscholen hoe heeft hun hart, hoe heeft hun hart geleefd?

Onrust brandde in hun vleesch diepe holen, zij hebben verdragen en niet gebeefd.

Zij verteerden den tijd als een schip golven, hoe joeg hun hart vooruit naar 't end dat week, soms voelden ze in onzekerheid bedolven;

soms kille wanhoop die langs hun hart streek.

Soms werd een hoop klein als een zeil geboren, ver aan de kimmen, zwol en leek nabij

en dreef weg en liet hen wereldverloren als te voren, worstlen tegen 't getij.

Dan voelden zij of de watren zich sloten boven hun moegetobde hoofd dat zonk, en zij zwolgen de zekerheid der groote duistre ellende in een bittren dronk.

Nu staan zij, in 't blijeinde van de zege als schuwe dieren na een lange jacht,

hun mond die lijdend zooveel leed verzwegen verraadt het nu hij lijdend lacht.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(15)

Hun arme oogen zien zwart uitgebrande als vensters waar het vuur aan heelt geknaagd:

neem met zachten eerbied hun heete handen en zeg hun, dat een morgen daagt,

zeg hun dat de kindren die zij gaan baren den vrede brengen, dat hij zeker daalt omdat de moeders dapper waren omdat hun hart niet heeft gefaald.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(16)

Moderne Prometheus.

Machtigen!

Hier, nog half duizlend van uw slagen

hier staan wij weder en verheffen ons weder tegen u.

Met al uw macht hebt ge niet gewonnen.

De wreede kogels van uw veilig geschut troffen, doorboorden onze vane', onze harten en velden ons.

Maar ziet: daar omstaat een klomp moedige mannen de vaan, de gehavende de dóór- en doorboorde d' aan flarden-geschotene opnieuw.

‘O Liefste, o nimmer zoo teer nog geliefde,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(17)

zie: door uw wreede gaten schittren alle sterren des hemels schittert de ster der hoop.’

En zij zwaaien het vaandel

't doorboorde, 't aan flarden geschotene voor uw vaal bleek aangezicht

dat rood wordt van weerschijn, van woede, van schaamte - want Prometheus leeft.

Gij kunt het hart van den dappere breken, maar niet zijn moed.

Hem met vrouw en kind jage' over de wereld voortdrijve' om een bete die hij niet vindt;

als een hongrigen hond naar een bete doen snufflen:

dat kunt ge, dat deedt ge ons aan.

Maar gij kunt niet

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(18)

in de harten der mannen, in het deerlijke, krimpende heldenhart der vrouw de helle vonk dooven die daar zacht schittert, diep, als onder watren een edelsteen.

En ge kunt, neen ge kunt niet de zon kameraadschap met schennende hand grijpen en wegsleuren uit onzen hemel

waar zij hangt, hoog, en veilig voor u.

Dacht ge omdat

ge ons traptet als wormen dat wij als wormen voor u zouden kruipen?

Dacht ge door ons met ketens te omhangen te klinken in ijzers onze harten te maken

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(19)

tot slavenharten, wezenloos opziend wezenloos biddend tot den meester, hun God?

Dacht ge door ons te spanne' op uw folter - op hongers folter - ons te doen bekennen in deemoed, schuld?

Oud, dwaas geslacht!

Oude heerschers-dwaasheid van hoovaardije:

hoe velen bracht gij ten diepen val.

Verneem onze stem hoog op uw wallen, d' ongenaakbare torens van heilig gezag

van waar ge op ons neerziet.

Hagel op ons als op jong gewas

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(20)

uw boos, hard broedsel:

ge vernielt ons niet!

Werp uit de monden van uw wreed geschut aardkluite' en klinkers, granietgeschilfer en brokken rots:

ge verplettert ons niet.

Wij rapen ze, en staplen z' op, met bloedende handen hoog en hooger en klautren opwaarts, op hun kantigen rug hoog en hooger

tot waar eenmaal ons hoofd wit, laaiend van hartstocht, helder van den weerschijn der morgen-zonne,

aan uw vaalbleek aangezicht dat rondziet naar redding verschijnt.

Slinger maar uw bliksems:

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(21)

ge verblindt ons niet.

Wij rapen de sissenden en zaamlen ze

tot immensen voorraad wit-zengend vuur dat uw wulpsch paradijs eens in vlammen doet opgaan en de aarde reinigt

van verpesten walm.

Met al uw macht hebt ge niet gewonnen:

hier staan wij weder ongebroke', onberouwvol, als eenmaal, als immer en trotseeren u.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(22)

De vrijheid nadert.

Aan d' ingang van een huis zag ik een man;

zijn gezicht was donker, zwart als een wolk zijn oogen hadden een hard-koelen blik, versomberd nu, of hij met zijn gedachten stond voor een duistre kloof.

Ik zag hem aan, en snel gelijk een hand den grendel wegschuift van een dichte deur schoof hij een grendel weg van voor zijn hart:

't viel open, en ik las.

Niet kende ik hem, hij was niet mijn vriend.

Maar zeker zag hij in een flits van licht - geluk dat bij oogenblikke' ons gewordt, in voorgevoel van eenheids nadrend heil - één hoop zich boven onze harten welven één liefde daarin schittren als de zon, en dat bewoog hem.

Zijn mond ging open, en hij sprak gedempt.

Sprak nauwlijks droef, egaal, gelijk

men zeggen zou ‘'t wordt weer een grijze dag’, of ‘ver in Spanje is heel d' oogst mislukt’,

‘ik wanhoop bijna aan d' organisatie’, meer niet.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(23)

Ik gaf hem mijne hand, wij gingen zwijgend uiteen.

En toen gebeurde 't zoete, daaglijksch wonder:

ik zag hem duidlijk gaan, in mijn gedachten lange gang door van het oud heerenhuis nu door arbeiders in bezit genomen zooals zij alles in bezit gaan nemen

d' aarde en haar velde' en woude' en groene weiden mijnen en kade' en radre' en ijzren schepen weldra.

Tot waar hij kwam aan 't end: daar was een kamer daar ging hij in.

Het hemellicht viel van omhoog omlaag als reuzenschoorsteen door, als in een kelder, kil, en door hooge muren onderschept.

Toen hij nu in die kamer binnentrad, triest, met haar uitzicht op blinde muren, haar kelderlicht,

- en hij die donkre dam voor zijn gedachten - zat hij neer aan een kleine ronde tafel en zonder één weifling, zonder een zucht, als een delver duikt in den schoot der aarde

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(24)

als een visch neerduikt in het koele water als een vogel in de kringen der lucht, dook hij in het werk der organisatie.

Denk ik aan hem, denk ik aan al die andren die daaglijks in vele kille sombre kamers beklommen tusschen hooge blinde muren duikend in het werk der organisatie wanhoop vergeten die hun wrong het hart,

dan sta ik spraakloos om 't big daaglijksch wonder, dan weet ik dat de dag der vrijheid nadert,

mij wordt zoo licht en warm om 't hart.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(25)

De verlorenen.

Dikwijls gaan gedachten die onrust lijden, naar de gezichten uit die zijn verdwenen, naar stemmen die ik niet meer hoor:

makkers in den lichtkring van strijd verschenen, gestalten die zich aan de onzen rijden,

het broederhart lijdt pijn om die 't verloor en kan u niet opgeve' in eeuwig scheiden.

Wanneer in 't helder voorhoofd van den avond de luisterrijke sterren weer verschijnen, gedenk ik uwer oogen gloed

toen wij voor Vrijheid saam, de reine, stonden zoo zuiver-welgemoed.

Wanneer het morgenlicht als dauw koel lavend mijn stille kamer binnenzweeft

en ik zie door de morgenklare luchten, zacht uitgespannen boven al wat leeft, wolken en vogels drijve' in dichte vluchten, gedenk ik hoe wij moedig stonden

als wolken tot dreigende bank gebald, als vogelschaar aaneenverbonden tot een wigvormige gestalt.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(26)

Hoe vol van moed waart ge! nog hoor

ik het trotsch woord opklinken uit uw monden, zie een heldre glimlach daar stil op staan, en uw koene gebaar de lucht doorgaan als een zwaard dat den vijand heeft gevonden.

Fiere gestalten die ik niet vergeet, lippen trillend in edel toornen, blonde en donkre hoofden, lach door wolk van leed, - waar zijt ge, en wat werd er van den gloor die om u hing toen wij te samen stonden?

Een stem antwoordt, het klinkt als klagen:

‘de groote storm heeft ze verstrooid als schepen en wat een vloot was ver uiteengeslagen:

misschien dreven zij heen naar verre kust, misschien gingen zij onder tot de rust omlaag, waar wrakken en schedels bleeken, misschien worstlen zij in vreemd wier verward.’

O bange twijfels en bezorgde vragen, uw scherpe tanden knage' aan 't hart.

Zorg om de levenden is zwaar te dragen!

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(27)

Zacht is het denken aan de stille dooden, hun lichamen zijn opgelost

in blad en bloem en 't groen der zoden en in de aren goudgetrost.

Mild of luid klinken hun gedachten mee in het opstijgend akkoord

des levens: geen van hunne schoone krachten die ons niet voor eeuwig behoort.

Zacht is 't van de dooden te droomen die stil in onze harten wonen als in een warm en veilig oord.

Maar om de levende' is het klagen, waarvan men niet weet hoe ze dragen, die men in droomen roepen hoort.

O gij, gij die verloren zijt gegaan,

die zonkt, en buiten den lichtkring der onzen leeft ongeweten een ander bestaan,

in diepten geschoten als drenkelingen van oevers weg, waaraan wij hulploos staan;

droevigste schoon van de droefschoone dingen die nu de zielen drinke' als grage sponzen, is uw tragisch-blinkend gelaat dat wijkt;

dat wijkt en zinkt in troeble schemeringen

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(28)

waar helpend hart, helpende hand niet reikt....

Verlorenen, en toch voor eeuwig onzen, die broederlijk ons leven hebt verrekt.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(29)

Hemel en aarde.

Zooals in 't oosten, na stormigen dag de hemel openscheurt van zuid naar noord, gelijk gordijnen: uit de wolkenpoort treedt de avond met klaarguldenen lach.

Maar in het westen zinkt, bloedroode vlag de zonschijf onder, daaromhenen gloort bloedroode lucht als hing de lucht vol moord, als woedde in hemelhal een laatste slag.

Onder de wimpel van de klare lucht, effen, helderblinkend spreidt als een vrucht het land zich uit met woonsteden en gaarden.

Mij heugt de heldensage en hoe zij leert, als hemelvuur eens godenburcht verteert ontbloeit de hemel nieuw en nieuw de aarde.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(30)

O vreugd! de gloed van zulk een brand hangt al boven de landen in de sombre lucht:

het uur is dichtbij dat met groot gerucht Heerschappij neerstort in haar weidsche hal.

En alle heerschers gaan in éénen val verloren: heel 't geslacht dat aard en lucht, water en zon, en arbeids zoetste vrucht hield voor zichzelf. Dit weldra komen zal.

En uit begin, klein als de palm der hand, ontrolt zich voor d' oogen een blinkend band:

een lichtgordel slingert zich over d' aarde.

Naast sombren gloed van worstling en geweld ontbloeit het ongerept: reeds groeit en zwelt Broederschaps rijk rondom: de nieuwe Aarde.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(31)

En boven 't broederlijk leven zal staan beeld-van-dat-leven weer in de gedachten der menschen, gelijk zij dat steeds voortbrachten en voor eeuwig-waar hielden in hun waan.

Van hun geest zulle' in fijne lijne' uitgaan gedachtegroeisels, en in kleurge drachten de kindren der verbeelding al de pracht en glorie des levens duizendvoud omstaan.

Gedachte en poëzie zullen zich klaar over het leven welven, stralend feest, zoo, als die gulden lucht zonder gewemel;

en teeder toelachen zullen elkaar,

mensche-zijn en het werk van menschengeest:

de nieuwe aarde en de nieuwe hemel.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(32)

Verlangen.

Van al bewogen gestaden zien wij naar heerlijke ginders;

liefde spreidt over alle daden

goudglans als op vleugels van vlinders.

Door het levende dringen haar stralen als fonkellicht door kristallen;

in rustig ademhalen reikt zij gemaklijk tot allen:

zij kent geen grenzen geen palen en groeit oneindig, als getallen.

Want m i j n en d i j n liggen verzonken in een zee vol duistre geheimen, hun droeve galm is verklonken als van weemoedige rijmen, hun bitter is leeggedronken en een nieuwe kelk staat schuimen.

Broederschap, moeder van sterken, houdt allen veilig omsloten onder haar milde vlerken:

niemand is buitengesloten,

geen menschenkind dwaalt meer verdroten

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(33)

eenzaam van hart en van werken.

Geen ziel heeft meer duisters te vreezen:

in de diepte der nachtlijke stonden komt geen pijnbesef opgerezen van vijandschap in den ronde.

De wereld is lang genezen van haat, en vergat die wonde.

Daar voere' alle wegen zachte omhoog naar bloeiende tuinen;

als een zeemeeuw wiegt de gedachte zich op blinkender dagen kruinen, of stijgt op blinkende schachten.

Want elk hart wiekt in teeder vertrouwen alle andere harten tegen,

Liefde schiet zonder ophouden door d' uren, zóó als door blauwe Septembernacht sterrenregen.

En milde menschen verspreien zich tot gelukkige paren:

o hoe zullen de kindren gedijen

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(34)

onder de zachte gebaren, zullen veel lachen, niet schreien, om de oudren te evenaren.

En geen dier beeft er meer voor slagen:

zacht heerscht de mensch over 't geduldig geslacht dat lang heeft verdragen

smarten menigvuldig.

O zoetheid van 't eenparig willen, wij mogen u somtijds denken om de erge dorst te stillen tusschen al het harde krenken.

Mijn mond wordt droog van verlangen en de spier van mijn hart trekt samen.

Verlangen, ach verlangen...

o houden wij toch vast te samen.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(35)

Liefde-van-nu

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(36)

De moeder.

Bij de moeder begint de wereld: in 't hart staat ze van af het eerst-bewuste, stadig door der dagen en nachten val,

zij met de warmte van het open hart, in stem en oog en streelgebaar weldadig meevoerend het thuis-veilige overal.

En om haar de heel-eigene atmosfeer, eeuwig gelijk en doorzichtig-gezeefd van innigheid die geen één ander heeft:

iets helderzachts, dat in haar stem 't meest teer is vastgelegd en o haar hand hoe zacht.

Haar glimlach is als een maanlichte nacht.

De moeder heeft de onbesnoeide macht die reikt van voor leefheugenis begon en alle vezels trekken tot haar heen.

Jeugd steigert, stelt zich op zichzelf alleen, en waant ontijdig, dat zij alles won en wil macht over alles wat bestaat;

jeugd dwaalt weg, achtloos, van de liefdesbron.

Maar dat 's niet blijvend, en een dag hoe laat ook, komt, een dag van wederkeer.

En zonder één vervreemding, zonder tasten vindt de ziel van het kind de moeder weer en drukt zich tegen haar met al zijn lasten

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(37)

als een jong lam tegen het moederdier zich aandrukt om de levenswarme vacht.

Er ging van haar liefde geen vlok verloren:

zij was altijd nabij en heeft gewacht en staat gereed als voor het pas-geboren.

Neen er is geen vervreemding van de moeder:

hoe kan dat, daar haar hart alles begrijpt?

Met de jaren wordt de kindsliefde vroeder en voller zoet, als van een vrucht die rijpt, want deze liefdebron, dit hartevoeder behoeft het dieper naar leven meer nijpt.

En al geringer krijgt het levenswenden macht over deze eerste innigheid;

het is al scheiden van het lief-gewende, het is al schrijnen van verbrokenheid, maar ongerept blijven de zegeningen van natuur's opperste zachtheid.

De moeder staat in 't hart van alle dingen, er is geen waan, die van haar scheidt.

Wanneer de jaren met gestaag aandringen

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(38)

het liefst-vertrouwde hebben uitgehold als de golven der zee de moede kusten:

het leven ebt uit de stille gestalt

en om het oog legt zich een waas van rusten als over weiden wen de schemer valt - ja de zinnen en hun scherpte vermindren, de ziel verbleekt in teeder avondrood, dan komt het laatst geluk, de liefde groot te voelen blijven in het hart der kindren.

Zij zien het zinken aan met stillen schroom, zij dompelen wat afneemt in den stroom herinnering, die drenkt alles met glans:

ziet een nieuw licht verschijnt aan d' avondtrans, kindsliefde, die zoo lange vroeg, wordt gevend:

de moeder is als kind in 't kindhart levend:

o schoone voleinding van schoonen krans!

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(39)

Een donkere schande ligt over dit zonnig land:

de moederhand

is verscheurd met handen.

Menschen hebben vermeten dit erge natuur aangedaan, hebben uiteengereten wat zij vast doet staan.

Door de wereld maakt dit een booze wonde:

het liefst menschen-bezit het wreedst geschonden.

De zachte dieren lekken hun jong, hun broed

maar de menschmoeder met harde trekken weet niet, hoe wèl liefde doet.

De dartele jongen spelen met het moederdier in 't veld:

de menschmoeder heeft angstig haar vele jonge hoofde' in den nacht geteld.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(40)

De vreugd zwijmt in haar oogen, diep, diep welt de liefdebron,

maar de menschwereld wil niet gedoogen vreugd die zij won.

Moeders, de tijden gaan zacht worden voor u:

wij komen u bevrijden van den smaad van nu.

Ziet: ongeboornen maken de kimmen blauw, elk jong kind de verkoorne van een schoone vrouw.

De mildheid, de zegen als een oogst over de landen:

moeders in uw zachte oogen gaat geluk ontbranden.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(41)

De man en de vrouw.

Zooals de sikkel van de jonge maan in de heemlen zijn vragend smal gezicht opheft, dan aanzwelt tot een bol van licht die over heel het landschap zacht genucht

van glans giet: geen nachtschaduw kan weerstaan - zoo rondt zich jonge liefde ook tot vrucht.

Eerst staat zij, half een vraag en schuchter-bevend aan den horizon van man en van vrouw,

dan opgaand maakt zij, vol en voller levend alle uren van hun dagen zilverblauw.

De dagen zijn vergeten en verzonken voor twee menschwezens eer zij werden één:

was er een tijd, dat hun oogen niet dronken elkander, elk van hen op aarde alleen stond in den dag, als hij zijn last wierp neer voor hunne voeten, eischend: ‘wordt hem heer’.

In het klaar licht dier zonneheldre maan vergete' is het eindweegs alleen gegaan, uitgevlakt het eenzame vóórbestaan.

Dit maakt de liefde tusschen man en vrouw ongelijk aan elk andere, diep blauw en oneindig als de aether rond ons,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(42)

zacht als het moederlijke eiderdons:

dat zij de vreemdheid die elk mensch omgeeft, waardoor hij, zelfstandig een wezen, leeft, lijdt van 't alleene dat zijn hart verteert voor éénen mensch in eigenheid verkeert.

Onder het hooggewelfde dak der lucht op dezen bol, die rytmisch door de sferen cirkelt zijn baan, dees moeder die wij eeren, nooit meer eenzaam te zijn, nooit meer beducht voor schemering. De stem niet meer te vreezen, herinnering, die komt omhooggezucht

uit haar, de stem als van een klagend wezen:

nooit meer alleen te zijn is liefde's vrucht.

In alle onrust een eiland van rust, in alle stormen een veilige stilte, een donzen koestering door alle kilte, door alle droefenis stralende zon bezit het hart dat zulk een liefde won.

Eenzaam, gelijk onder de maan de heide, verlaten als een reede in duistre vlagen, leeft het hart tot die horen schalt.

Daarmeê vangt aan de nieuwe rij der dagen,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(43)

hoogkloppend spreekt het dit nieuw woord ‘wij beiden’, en houdt die maat tot avond valt.

En heel die lange reeks golvende jaren loopt het op berge' omdat twee éénen waren.

Te weten dat het gansch-eigene wacht!

Dat het daar is wanneer men als een laan de uren van den dag is doorgegaan, dat het daar is en leeft, ook in de nacht.

O de nachten, de lange rijen nachten wanneer de roes van leven is gestild, de ziel reikt tot haar uiterste gedachten, geen ontkomen aan binne' en buiten stilt';

o wanneer dan uit het onzichtbaar land de zwartgevlekte vogels weer aanruischen en zich neerzetten op den hoogen rand, de levensvragen wier onpeilbare oogen de ziel vasthouden in hun blik die bant - dan is redding dichtbij: in 't ademsuizen van den geliefde die bij diepe togen de koele lucht indrinkt op stillen maat en onbewust 't zoet leven binnenlaat.

Stillang te luistren naar zijn ademval maakt het troebel nachtduister bijna hel;

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(44)

de somber-zwarte vogels zijn verjaagd, door liefde's ademtocht als weggevaagd:

het hart herademt, of de morgen daagt.

En dan naar dichtbij hoofd handreiking zacht, en het te streelen door de stille nacht,

en alle teerheid van de lange jaren op stille wiek, rond zich te voelen waren en in het liefgeworden lichte duistre het oude lied der min zoo zacht te fluistren.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(45)

Er is een ruischen en beven aan de poorten die lieide omsluiten:

de vleugelslag van nieuw leven houden geen poorten buiten.

Gij teederst omzoomde bloem

die de menschheid heeft voortgebracht, haar oogentroost, haar harteroem:

voor u wordt het nacht.

Liefde, enkel-aanhanklijke der rankende vrouwe, opziende-dankende, nederig trouwe,

Liefde wij gaan u verdrijven;

nog leven die u toehooren, maar zij vergaan en blijven morge' ongeboren.

Nog eenmaal de roerende pracht van uw schuwe wimpers gekust, dan bedden wij u zacht

in der eeuwen rust,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(46)

bloemen van zang over u, teedere blonde

die in het verborgene luw geluk hebt gevonden.

Liefde die mint naar onder, speelsche van sterke heeren, zinlijke gloeden zonder gemeenschap in allen sferen, Liefde, enkel-beschermende, groot van meedoogen, sussend, troetel-verwarmende:

sluit de trotsche oogen.

Sterf met al ander gevoelen

dat rankt van omhoog naar beneden:

Liefde met heerschbedoelen, ge zijt het verleden.

Dienende, opziend naar boven;

neerziende vol vadergedachten,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(47)

zoo lang heeft uw bloemschoon beschoven het pad van vele geslachten,

nog zijn er, die aan u gelooven alleen, en geen andre verwachten.

Maar al blinkt een nieuwe waarde, en doet uw liefs vergaan:

Gelijkheid ontluikt over d' aarde voor haar blik kan niet bestaan, Liefde enkel naar bove' of naar onder, Min, maar beschermend of gevend:

Gelijkheid maakt het zoet wonder van een nieuwe liefde levend.

‘O zusters, wij staan vol gaven, wij zijn geheel opgeheven, wij gaan den geliefde laven met teugen diep-eigen leven.’

‘Broeders hoort, de vrouw is gekomen, haar hart diep als bergmeeren;

vat nu haar hand met schroomen:

wij hebben veel te leeren.’

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(48)

Nu gaan de man en de vrouwe elkaar met liefde doordingen,

als twee bergstroome', een groene en een blauwe kristallijn samenzingen.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(49)

De vriend.

Nu worden de lijnen al minder effen en alle liefde buiten deze twee

en die aan 't kind die ik wel kan beseffen, maar die mijn hart niet groeien dee', lijkt op der wolken vormverandrend wezen, nu donzig-uitgespreid, dan zwaargebald, lijkt op den bergwal aan de kim gerezen, die klimt en valt.

Niets staat zoo vast, niets is in de hartsgronden uit zulk diep lommer hoog omhoog geweld:

elke andre liefde is aan begin gebonden.

De Vriendschap is in middaglicht geboren, hart en verbeelding waren niet ontsteld

toen haar bloem opschoot, blauw, uit 's levens koren;

in vrijheid heeft de ziel de ziel verkoren en werd niet eensklaps van zijn greep omkneld.

Daarom is zij een tuin vol stralend loover;

hoe helder melodiet haar zilvren fluit!

Naast Liefdes zang, gebroken harpgetoover, vult zij de lucht met waterklaar geluid.

In haar ademen ziel en zinnen zonder bezwijming, blij, de kracht des levens uit.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(50)

Dat maakt den vriend zoo waard. Hij is géén wonder, niet droomgeboren, gelijk droomen rag:

in het naakte licht groeit hij, al gezonder, van ver kent hem de ziel zooals een vlag.

Ja vriendschap is een heldere glimlach op levens aangezicht door dage' en nachten.

Maar van den vriend is ook het veel-verwachten, hij wordt niet geliefd als de zon, de dag,

maar om zijn liefde's wil en schoone krachten.

Minliefde laat alle verschil beneden, maar vriendschap raast over oneffenheden:

om 't overeene mint de vriend den vriend.

Daarom wankelt zij als dit komt te falen, onvolkomen is zij doordat zij eischt en kent de krenkingen, dwalen en dalen en droevig sterven na lang zijn vergrijsd.

Voor haar is de wereldzee vol gevaren, de groote rust der liefde wint zij niet:

hoeveel vriendzielen zijn beklemd gevaren van den vriend die ze noode liet,

zijn vervreemd van hem op de snelle stroomen

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(51)

die nieuwe werelddeelen gaan omzoomen.

Soms ebt haar warmte en licht uit het lijf, en er is geen mensch die ze weêr kan wekken;

het wordt in dat land zoo donker en stijf als wen de zon wegzinkt uit een diep bekken;

en wachtend moet men staan of zij weêr zwelt:

deze is een liefde die naast warmt ook kwelt.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(52)

Deze sfeer is nu vol van een klagend akkoord:

dat is het vaarwel

van wat saam heeft behoord, van wat samen verbracht jeugd die morgen gelijkt:

tot volle manskracht heeft trouw niet gereikt.

O gelukkige Ouden!

wie jeugd verkoor, kon de trouw houden tot het stervensuur.

Want van droombedauwde velden der jeugd

tot dood's ijzige koude, gold ééne deugd, drong ééne klaarheid door elk venster heen - maar wij, welke waarheid is ons leeflang gemeen?

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(53)

Als wij zinnend ontwaken, straalt ons oog weerom de minnige trekken van die 't hart won.

Jeugd argeloos wonk hem gaf hem zachten roem, zonk in hem, dronk hem als de bij de bloem.

En het hart rust zoo zeker:

‘dit blijft al onze jaren’.

Maar al nadert een breker:

de zee is vol gevaren.

O strijd van nu, schoon zijt ge die als een stroom zwelt;

onze ziel verwedt ge:

levensfeest bereidt ge waar het hart naar zwelt.

Van buiten hardkouden, zachte gloed van binnen;

al haat voor wie ver zich houden,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(54)

voor wie ingaan vol minne.

Zal de vriend u lezen als ons hart doet, hij een ander wezen van ander bloed.

Neen... hij ziet vijandig die in u optrekken, zijn hart hamert opstandig bij het overluid wekken.

Voor hem het lage wat ons zoo doet branden;

hij kan het nauw verdragen die vlag in onze handen.

Zijn oog wordt strenger en zijn mond stroef:

hij mint niet langer.

O dat uur is droef

als de stem zwijgt, de zachte die zong door lichte jeugd:

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(55)

voorbij is het trachten naar ééne deugd;

voorbij het verwachten van ééne vreugd.

Zooals aan den hemel de sterren in trossen prangen,

is de menschwereld vol na en verre geboorne', om te stillen verlangen.

Vol schoone klare mensch-zielen die naar onze reiken,

maar de scheidingen moeten eerst vallen tusschen armen en rijken,

dan kunnen allen, allen elkaar bereiken.

Dan staat de wereld open den vriend te gemoeten

die door al onze uren meeloopen zal met lichte voeten:

dan zal geen bittre plicht nopen scheiden, en geen hard moeten.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(56)

Ja dan zal het verwante-zachte op elkaar toewieken:

als nachtigale' in meinachten zullen harten muzieken.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(57)

De laatste dag van het jaar.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(58)

De laatste dag van het jaar.

De laatste dag van het jaar, en geen glanzende wereld, klaar onder matgouden winterlucht, en niet het fijn gerucht muzikaal en klokgelijk

van stemmengeklank in sneeuwrijk.

En niet de sneeuw die valt en zoo zacht zich samenbalt als in droomen een ijle gestalt.

Bruin en druipend van mist de aarde als een klamme kist;

de hemeldiepte lichteloos boven haar als een dichte doos;

en geen zon en geen ster en geen maan, alle zijn verdord, doodgegaan

als het blad aan onzen voet.

Nergens een sprank van moed door de wereld die ligt, een prooi van laffen, kleurloozen dooi.

De schaduw over het land

van de nood als een dreigende hand;

en iedre dag het verhaal

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(59)

van leed zonder grootheid of praal, oud eentoonig leed om brood

door eng leven naar roemloozen dood.

De schaduw over den tijd van het bloed dat rottend leit over geel en teer bladgroen van verre velden in oogstseizoen, waar Oosterzon brandt. Aan den zoom van iedre dag lekt een bloedstroom;

en iedren dag weer het verhaal van dood in bloedrooden praal, dood hard en flitsend als staal.

Vandaag versaagt menig hart en keert zich naar binne' en verstart.

Menig oog ziet voor zich uit dof, gelijk nu door de vensterruit valt het laat-wintermiddag-licht eer het gansch in schemer zwicht.

Die kruipt al en sluipt om ons heen.

Nu zijn wij zoo alleen

jij en ik, zoo samen, mijn vrouw,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(60)

ik zie de trekken nog flauw in je effen schaduwgezicht,

op je knie en je voet danst vlamlicht, weerschijn van blauwgouden gloed.

Ik dompel mijn wang in zijn moed:

warmte die het hart weldoet zweeft omhoog en raakt mij aan...

ik voel dat ik zeggen kan wat men niet kan in lichten daag,

schuw voor het oog en zijn stom gevraag, en niet kan in duisternis

omdat zij te troosteloos is.

Maar zoo, het hoofd glijdend in 't ongewis, de handen badend in vlammenschijn zullen de woorden als wolken zijn dreigend, maar ras voorbij hun pijn.

Er hangt tusschen jou en mij breed een wolk van onuitgesprokenheid:

die stapelde jaar op jaar zich over ons arm leven zwaar.

Nu gaat hem mijn woordehand wegtrekken van boven ons levensland.

Luister nu liefste in innigheid en schrik niet terug voor droefheid...

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(61)

Maar geef mij je handen eerst, willig, warmlevende, teerst strengelend jou aan mij.

De volheid van jeugd is voorbij en zijn glans trekt weg uit mij.

Als in luchten avondrood gaat een vlam nu langzaam dood en alles verkilt om ons heen.

Ik weet mensch-leven één

met begeeren, en mensch-dagen weet ik rusteloos door den beet

van verlangen naar het bleek hoofd van morgen dat telkens weer klooft de peillooze zee van den tijd, dan wègduikt in vergetelheid als in nevel, en zoo tot het end, want een zwart snel water rent elk leven toe op den dood.

Maar lang eer het stort in het groot bekken dat zich nimmer vult, is een gloed in hem verkild.

Dat bevend-bereide staan

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(62)

als een knop die wil opengaan, in telkens opwiekende hoop naar morge' als naar vreugdedoop, of dáár schuilt het geluk,

een goudig groot levensstuk - het is weg uit mij; den nieuwdag groet ik met koelen lach.

Gezel aan alle andren gelijk maakt hij mijn leven niet rijk met rijkheid onmetelijk.

Hoop is uitgegist als jonge wijn, de ziel leerde een nieuwe pijn en liet fladdrende boden los

naar den tijd, dien verwachtings-blos kleurde als morgengoud eens, die nu wint herinrings milde avondtint.

Zeg, is het jou ook zoo gegaan?

Heb jij ook zoo gestaan wachtend op geluk dat zou dalen als morgendauw,

dat zou uitslaan gelijk een brand, maken d' aarde een hemelland?

Heb jij het ook eens gevoeld

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(63)

gekrompen in jou, verkoeld die hoop van oneindig geluk van een goudig groot levensstuk ergens onder de hemelzaal?

Heb jij toen ook op eenmaal als van stoppelveld dor en kaal van morgen je afgewend?...

Ja, jij hebt dat ook zoo gekend,

arm hart, ook de grenspaal van jeugd herkend.

De wereld verarmt niet aan vreugd, maar wij verloren de jeugd.

Zie de dagen die zijn voorbij liggen als een heuvelrij, hun ruggen verwazen blauw.

Zie naar ze henen, mijn vrouw;

wat ligt daar van mij en van jou?

Dood is de zoete hoop

van het kindje dat uit jou kroop, het liefste liefs als bezit, het mollig en lachend bezit, zije wimpertjes, huid als dons, al zachtheid geboren uit ons,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(64)

het kindje dat kwam en ging, arme teedere lieveling, ons goudharig klein genugt.

In Zuidland bij zon en bij vrucht en donkergroen glanzend geboomt, rank, waar de vreemdling naar droomt, rust alle hoop die het droeg.

Voor ons valt nu d' avond, vroeg:

geen jong leven dat welig spruit zal verzachten den wintertijd, wenkt ouderdom wachten, en maakt dat men 't nauw merkt als hij raakt.

Nu, weten wij, zal hij staan barsch, en ons ruw vatten aan

en wete' eenzaam eindweegs, niet nabij, maar zeker, voor jou of voor mij.

Voor een moede oud menschehart het laatst eindweegs levens zwart- ledig van eenzame pijn:

o dat het kort moge zijn!

Dood is een wijdere hoop:

Schoonheid die zou nemen haar loop uit mij, helder duurzaam gewrocht,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(65)

kristal dat ik kind noemen mocht, het zal op aard niet bestaan.

Ik ben door de jaren gegaan blijde om wat binnenst sliep als om een parel zeediep

zich rondend tot glanzige vrucht.

O lieve droom, zacht gerucht van wordende schoonheid, van daad die blinkend uit ons opslaat, ge komt ons zoo zoet verontrusten, ge klimt zoo zoet tot het bewuste, ge speelt in tinten van dageraad zoo goudrozig door ons gelaat dat die andren die met ons gaan ons licht-verheerlijkt zien staan:

hun opgeheven gezichten wachten ons den parel lichten.

Geef nu je handen en hoor hoe ik den leugen verstoor die mij zilverdradig omgeeft - o dat ik nimmer geleefd had in zijn brooze schijnpracht. - Luister, nu maak ik het nacht.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(66)

Grootheid als jij hebt gedacht is niet in mij; zielekracht

die zou reike' over d' eeuwen heen als de boog van metselsteen den spieglenden vloed overbrugt, statig welvend zich sterk-gerugd.

Ik heb mij een koning geloofd:

nu neem ik de kroon van mijn hoofd en als een schel die men dompt in watren en zij verstomt, dompel ik in vergetelheid dien droom van lentetijd

en hoor niet wat binnenst schreit.

Ik ken nu mijn geest en zijn rijk:

niet het stoutste in mijn bereik, niet het diepste van mijne sfeer.

De stem die zoo vleide weleer

was maar ruischen van jeugd door het bloed.

Zij heeft de klank die doet wanen iets heerlijks nabij, naar tooverkracht zweemt zij:

wijs moet hij zijn die jong niet in haar bevend onstuimig lied,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(67)

hoort een gezegende stem, een wonderbron die in hem zal wellen zoo lang hij leeft.

Maar de zoete dwaling weeft hem jeugds getoover kort:

haar bloesem is ras verdord.

Nu is ook dit doorstaan;

het zware heb ik gedaan:

in diepten laat het rusten voortaan.

Vergeef wat die waan jou deed, vergeef de krenking van dit leed dat jij zoolang in mijn oogen las een glorie die geen waarheid was.

In den haard wordt de gloed nu klein.

Vlamgespeel gaat dood, vlammenschijn;

er valt door de vensterruit een geele droefgeestigheid van mistig bevend lantaarnlicht.

Nacht heeft omsponnen de aarde dicht.

Nu laat ik je handen los, nu laat ik van jeugd 't liefste los,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(68)

ik zie niets meer van je gezicht dan een flauwe plek even licht.

Luister nu nog eenmaal naar het allerdroefst verhaal van hoe alles zonk wat mijn waan vastheid om ons heen zag staan, hoe ineenviel heel 's levensbouw.

De glorie is weg ook om jou:

lichtkrans die boven een man of een vrouw liefde-in-jeugd schittren ziet,

waar zij zelve ze mee overgiet.

Alles-verwinnende macht,

zoet geweld van aantrekkingskracht waan van ondoorgrondelijkheid, of dáár alle mysterie leit in dat raadsel van oogopslag, in 't getoover van dien glimlach, in den klank van een stem die tot rag scheurt heel het web van droefheid dat het leven rondom ons spreidt.

Schoone, opperste maatloosheid waardoor in één mensch zich hoopt alle raadsel, en weêr losknoopt,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(69)

op één wezen zich samenricht alle aarde-en-hemellicht;

op één mensch, die de menschheid beduidt:

elk begeeren gaat naar hem uit.

Dit kan niet blijven bestaan:

die glorie om hem moet vergaan.

Liefde blijft, maar betoovering waar het oogenblik uit opving rijk leven vol lichtspeling, die alles vulde met glans als de maan den hemeltrans:

die vergaat. Van luister beroofd neigt bleek en sluik 't liefste hoofd, als een bosch staat in nuchtren dag dat men eenmaal in sprookschoonheid zag van ijzel, maanlicht-verteederd,

sprankelkristal wit-bevederd.

Om ons is die glans nu gedoofd;

ons arm hart heb ik ontroofd den zoetsten waan van het leven.

Waarheid is overwinnaar gebleven:

liefde is heel het leven niet.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(70)

Als een dauw van teer verdriet ligt dit weten op jou, op mij, op elk hart dat jeugd voorbij voelde ruischen, vogel die vlucht woud-in met zwaar wiekgerucht.

Nu is alles gezegd, zweeft niet meer tusschen ons tweeën heen en weer een wolk van vragende akkoorden, alles staat in klare woorden vóór ons, doorzichtig koel.

Nu ligt alles open; nu voel, is het niet goed 't oude leed dat men zoo lang binnenst weet daarbuiten te zien staan als iets uit ons weggegaan, weer te ademen vrij van waan, weer te zien elkaar zonder waas in het duister dat als een vaas zich welft over ons, ons omsluit, wij diep in verzonkenheid, onszelven, allen schijn ontvlucht.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(71)

Weet je het puur fijne licht geboren uit schemering?

Weet je de huivering

van den jongen dag die begint?

Een naakt klein menschenkind zonder één waan tot vrind voelt zóó nieuw licht aanpuren huivert zóó in vroeg-morgenure:

hoe zal hij leven voortaan?

Zal hij nog blij kunnen gaan?

Liefste, ik raak den haard aan.

Zie onder zwarte schijndood van sintels wek ik met één stoot blakende kern, hart van gloed, zie hoe de luchtstroom hem voedt en de vlam worstelt en leeft.

Zie hoe zij vreugde geeft en zich rekt naar duisternis die voor haar wijkt als een nis, en haar dansend schijnsel rent als een overwinnaar uitzendt het bodenvolk wijd en zijd.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

(72)

Nu staan wij in vlam-heerlijkheid en voele' over ons aangezicht loopen zijn adem van moed.

Lief, open

het venster nu naar de nacht.

Alles anders, zoo onverwacht.

Het is voorbij met de pijn van ondoordringbaar gordijn waar hemel en aard achter sliep;

de nevel verzoog het blauw diep van een starrige winternacht:

alles anders, zoo onverwacht.

Lief, als nu door de sferen lacht

blank, het zilver van blauwe maanpracht, zoo lief, door de wereld lacht

glans van nieuwe gedachte-pracht;

zoo lief, door heel mijn hart lacht van blinkender nieuw-weten kracht.

Iets allerschoons leeft daar in die heldere wereld waar alles nu slapend schijnt, een geluk zonder eind.

Liefste het trilt op mijn mond wat ik in die wereld vond

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Opwaartsche wegen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen van ver, en onze

O wanneer jeugd als een glanzende bast die onze zwellende rijpheid bedekte barstend naarmate de ziel zich uitstrekte en haar afschudde als een noodlooze last - plaats gemaakt heeft

De arbeid, hij is nog niet sterk en vrij, hij is nog lang niet de gemeenschap, hij heeft haar nog niet in zich opgezogen, maar hij is toch niet meer de oude knecht.. Hij heeft

Buiten dat perk waagt het karakter zich zelfs niet, want het moet altijd kunnen weten hoe laat het is; en voor een dichter kan binnen de wereld het karakter nooit meer dan

diep-aadmend fluisterdet ‘hier keert mijn lot’, en na dien tijd niet meer zijt afgeweken van 't opwaarts streven in het morgenrood dat om uw lippen, wit van langen nood speelt en

Dan was 't of haar stralende oogen blonken door nevel, haar stem werd een zwak gesuis, en in de nacht hurkte mijn moeheid-dronken hart voor de vensters van zijn eigen huis. Soms

En zij, de vrouwen die in blijheid waren ontvangen en gebaard, die zouden baren in blijheid en in rust, waar d'oude pijn niets dan voorbij-gaande echo voor kon zijn, - de vroeden,

Voor een juiste kennis van het moderne Zuid-Afrika bezit ons land slechts zeer gebrekkige hulpmiddelen. Een algemeen boek over dit land is in Nederland in de laatste jaren