• No results found

I.

Gelijk een voorjaarswind wanneer nog stijf d' aarde ligt en het water zoo strakblauw schittert, voor geuren is het nog te vroeg, maar hij voelt in zich vreugd en moed genoeg alléén te wekke' al zoets en blijs van vrouw Lente: zoo zwol door hem haar zoete lijf; -en hij vangt aan, huppelt op uit het zuid, streelt de berken, strekt over 't starre veld en perst de lente met zulk zoet geweld uit al wat leeft: de kindren loopen uit en moeders volgen, 't kleinste op den arm, hanen maken de lucht vol schel gekraai, mensch en beest, wachtend in het zoel geaai voelen een nabijheid die niet bedriegt, hun hart wordt van verlangen vochtig-warm en zij ademen mildheid: tijding vliegt het land door: ‘Lente komt’

-Zoo gaat gij uit

Socialisme dat het hart opensluit, wind van zoete verlangens half-vervuld, verlosser die ons hart zoo zacht ontroert met uw beloften; op wiens wiek de dauw der vroegte blinkt zoo teeder: waas omhult

nog uw gestalte, als het stralend blauw van d' ochtendlucht een nevel, reeds doorguld van 't zonneglansen dat hem straks opvoert en bindt tot wit gewolk: daarachter breidt zich uit eindlooze kelk van heerlijkheid. Zoo breekt door uw hulsels heen het licht der toekomst, in uw wijzen klinkt haar lach, als door sombere hallen van gedicht de glans breekt van den puren hemeldag waartoe het opstijgt.

En uw adem kruidt

krachtiger dan al liefs verganer dagen de geur der wonderbloem die in de lagen der toekomst, als op hooge bergen, spruit.

II.

Zooals een zomerwind de liefste dingen meedraagt van die hij aanraakt, bloem en kruid: hun zoet aroma maakt zijn adem vol;

en wat uit diepste zoetste kracht ontspringen komt kleeft zijn vleugels aan: de teedre buit van 't zaad, dat in diepte van bloemhart zwol.

Zoo stort vrucht van levensgeheimenis hij als kiem van komende levens uit: zijn zwerven is geurige heugenis

van schoons vergaan en komend schoon ontluikt uit zijne tochten.

Zulk een wind gelijkt

Gij, levende adem die nu aanvaart door menschheid, die wij roepen met heldre stem, waarnaar wij heenbuigen verlangens oor ter aarde, vragend: ‘dreunt de grond van hem? Is dat nòg niet zijn ruischen wat ik hoor?’ O groote Stem die aanvaart door den tijd, gij ook voert mee geur van veel liefs vergaan, gij ook strooit uit het in verborgenheid gerijpte zaad dat spoedig zal opstaan. O gij die de slapers uit droomen wekt vol kwelling, als een moeder 't slapend kind dat woelt en rustloos met de leden trekt, met zachte taal, zeggend: ‘zie, dag begint met zon en vogels: wat in droom verschrikt is niets dan waan’

O gij wekkende wind

van Socialisme, zoo zacht nu aanrakend als moeders hand der slapers aangezichten, -hoeveel geur van gedachte en zaad van lichte daad zweeft ons op uw wieken tegen, makend het heden geurig en de toekomst rijk!

Hoeveel dorrende hoop, hoorend 't gestrijk van uwe vleugels, zucht, ‘hij komt die 'k wachtte altoos’ en sterft getroost: haar puurste krachten leve' in u voort.

Gij, zulk een wind gelijk,

hoeveel bloesems van eertijds draagt ge mede omstuwend als vlinders uw geurge vlucht, hoeveel heugnis van broederlijke zeden ademt gij uit, hoeveel gepuurd verleden herrijst in u tot zoete rijpe vrucht!

Al wat in menschheid bloeide t' eeniger tijd: haar liefste droom, haar allerstoutst begeer, haar hoogste reiking, zij verschijnen weer in u, makend de lucht vol kostlijkheid; zij keeren weder gelijk dood loof doet

dat aan zijn boom den krans van groene blaren vol en voller maakt door den loop der jaren

omdat het, vergaande, den bodem voedt.

III.

O wind - er wordt geen wind uit geur van bloem en kruid geboren: wat hem diepst toehoort wat is zijns harten hart eigenste roem: kracht die hem drijft over de aarde voort, met wijdgespreide vleuglen vrijheids lied uitgalmend, kracht die meer dan geur of zaden: vermogen te verdelge' en te bevruchten, niet gewerd zij uit bloem hem niet uit vruchten; lieflijken hebben hem met gunst geladen maar zij bevleugelden den sterke niet. Verweg is hij gebore', in berggebied of wijde vlakte, of tusschen het klotsen van vloeden waar het oog geen eind aan ziet: daar kwam zijn kracht in hem, stond op uit botsen van hitte en koude aanstortend op elkaar,

uit worsteling van onverzoenlijkheid. Daar sprong hij op als een jongling vol moed, vol lust tot zwerven, vol lust in gevaar, daar heeft hem voor het eerst de gaaf verblijd der kracht, en als een jonge reiger doet,

met breeden slag wierp hij zich in de breede velden der lucht en brak door wolke' een baan en sleepte hun flarden achter zich aan

als zegeteekens op zijn tochten mede. Zoo ook ontstaat gij, nieuwe ademtocht van leven: niet uit zoetste heugenis

noch uit lieflijkste hoop ontspringt uw kracht: in wreede botsing op een bitter veld

wordt zij gebore', en veler droefenis is haar geboorte uit zulk droef geweld. Gij die alle somberten maakt tot licht en alle doodschheid tot geluid, uit vaal duister uw vlam omhoog slaat, gij die keert droefste ontluistering in blijdsten roem

dat wie lang kroop in slaafschheid, 't aangezicht naar vrijheid opheft als naar zon een bloem, gij die alles doordringt als zongestraal -er is geen afgrond van v-erdoemenis dien gij niet komt te dempen; gij verteert

heel den smaad der knechtschap als een vlam roest. Geen val van menschlijkheid kan zijn zoo diep of gij herstelt wat in 't hart werd verwoest

en wekt weer waardigheid die eeuwen sliep. Gij die van alles reinigt, die den stank

der knechtschap als vuur delgt uit het gemoed, die daarin strooit de nieuwe deugden, blank en roode, gij die ze ontkiemen doet

en groeien tot den boom, die eenmaal zal schaduwen heel het menschgeslacht, den boom kameraadschap -: nog verstomt dit hart wel dat ge waar zijt, Socialisme, en géén droom. Over de wijde aarde is nu geen oord waar eerwaardige zede wordt verstoord die door eeuwen heere' en knechten saambond en zoo zuivre balsem goot op de wond

die heerschappij en knechtschap menschheid sloeg dat zij het smarten met een glimlach droeg -over de aarde wijd is nu geen streek

waar roet en smook maakt het gefonkel bleek des hemels, 't schoon gelaat der aarde grauw, walm en onrust verdrijven al wat blauw en lieflijk, langen tijd om menschen hing, zacht voor hun zinnen, hun geest heiliging: de ongerepte stilte der natuur,

en stiller zeden ongerepte duur

die door het duren goed en heilig scheen, en waarheid hoog gelijk een wal van steen om 't wankel hart des menschen; - niet verjaagt verandering alles wat hun hart schraagt of, nieuwe burcht van waarheid, rijst gij voor hen op; en nieuwe schoonheid fonkelt door u henen als licht heft door avonddamp over een grijs water, zijn gouden lamp. Er is geen spanne gronds nu, waarop rijst een wildernis van steen die als een beest het land vreet en vergruist tusschen zijn kaken beemden en weiland en het grazend vee en overdekt met warreling van daken de velden waar eertijds door 't gelend koren het lichte spelen van den wind heenglee

-er is geen schoons ontwijd, geen schoons v-erloren, verwoest door doodlijke eenvormigheid

of uit dien dorren schoot wordt gij geboren, Socialisme, stralende Idee.

Er dreunt nu door het stil gesuis der lucht geen dreunend rytme waar stilte voor vlucht: het bonzen van het vurig hart van staal

der donkre gladde wereld van metaal dat diep tusschen muren als in diep bed haar duizend leden in beweging zet

en kracht pompt door haar adren, slag bij slag; -er sli-ert nu door de grijsheid van den dag geen vonkengarve die de lucht doorsproeit zooals een zwerm goudvleugelige dieren; uit mond van hooge steenen kokers zwieren geen zwarte wolken opwaarts, vlamdoorgloeid door gloed van ondere laaiende vieren; morgens en avonds gilt geen schorre fluit over de landen rauw bevelen uit;

geen stoompluim vliegt uit de machien omhoog houdt haar vaart bij, hangt in wolkigen boog achter haar aan, groeit als wolkige ring die groeiend d' aard met een wit band omknelt tot hij vervluchtigt in 't gestreepte veld der lucht en zich verliest in den dampkring; -neen er is niets levend, niets dat beweegt binnen den kring dien nu de arbeid trekt, die wast en wast tot hij heel d' aard bedekt en alle sap des levens in zich leegt -of gij zijt daar: in de dolle wentling

der wiele', en in den vlamdoorgloorden smook

en in het gillend fluite', en in den ring van stoom, en in 't vonkgesproei zijt gij ook. Niet verschijnt nu op aard en groeit het ras van wezens als nog nooit op aarde was, met diepgeploegde ingezonken trekken en zonder glans van jeugd of majesteit van ouderdom, die zijn als donkre vlekken op uw zachtbloeiende gelaat, Menschheid; niet lang slentren hun lustelooze voeten morgen en avond om de poorten heen waarbinnen hun menschelijkheid verdween of uw stem rijst op uit den stommen steen; en uit het stalen hart wiens klop zij moeten volgen, die hun pols regelt naar zijn maat, komt uw stem op, die er doorhenen slaat. Niet buigt meer een geslacht over d' arbeid als over d' eenige inhoud, 't eenig feit des levens, daaglijks dieper tot het sterft,

wanend ‘zoolang menschheid door de eeuwen zwerft verging het zóó en zal het zóó vergaan’,

of voor die volgen komt de glorie aan, of voor hun kindren rijst gij als een gloed

die al dien boozen waan verbleeken doet en vult het hart en gansch verteert daarin 't erfdeel van duldzame' en gedweeën zin. Er leeft nu geen geslacht verworpnen meer of ge vaart bliksemend tusschen hen neer en òp weer, als een klare vlam uit hoop dor rijs in 't veld, en neemt uw zegeloop en straalt over hen heen een hel gestraal, Gedachte, Wil, Verlangen, Ideaal. Dit is het zoete wonder van den tijd:

knechtschap maakt vrij, uit nood breekt heerlijkheid; door diepe donkers vloeit het licht opwaart,

de schoot der ellende baart over de aard lente van heil, geluk dat niet verdort,

en die krompen in vrees, staan moed-omgord.

IV.

Zooals men naar de witte dampen staart die zich door 't weiland winden, als een slang in schemer - of aan 't zwerk volgt een gevaart' van wolken dat voorbijtrekt, urenlang

drijft het voort aan de kim, een zeekasteel in effen waters, - zooals men dan wel gedaanten ziet opkomen en verwisschen daarin - een beeld van de gestaltenissen des levens door het veld der eeuwigheid, -en ziet hoe schaduw in licht overglijdt, en licht in schaduwen, hoe vorm ontstaat uit vorm en weer tot anderen vergaat: kape' en torens en soms èén vreemd gelaat in strenge pracht gehouwen, scherpgekind, dieren die dreigend op elkaar instorten; en denkt hoe al die wislende kohorten zijn lucht en water, die één kracht saambindt. Of zooals men luistert naar het geraas der winden, wanneer zij met groot geblaas aanrollen op het huis als golvenrijen en luistert naar hun stemmen, die bij tijden aanheffen, stijgen en neervallen en terugkeere' elk voor zich of te samen, langgerekt gieren en woestbuldrend vlagen, en soms een fijn gesuis van ver gedragen als van over den grens der stormen been, en soms een plek van stilte, als voor dat een gaat spreken het woord dat duizenden wachten.

Zooals de storm is door de winternachten, zooals de wolkenvlucht in heemlen is, vol stemmen, vol gestalten ongewis van vorm en vol wisselende geluiden, vol wordingen en overgange' en luide uitbrekingen, vol wegduisterend licht, lichtend duister en zwaaromdreunde stilte en toch een machtig wezen van één wil de storm en het wolkgevaarte zijn - zoo zijt ook gij, veelstemmige, gestaltenrijke, Socialisme dat aanbruischt als een stroom over de aarde en in alle rijken

den diepgewortelden, den reuzenboom Heerschappij nu ontwortelt voor altijd. Gij wolkgevaarte duizendvoud van vormen, geluid, veelvuldig als 't geluid der stormen, ik zie u aanvaren en zie een jacht

van wisslende gestalten half verraden half verschole' in uw jagende gewaden ik hoor uw stem aanstorten door de nacht, en hoor door haar soms een blatend geschrei, en soms als van sterk man die worstelt hijgen, en soms fanfaren, ver en weer nabij,

en soms een ademloos en glanzend zwijgen. Gestalten die nu voor mij doemt, die schijnt uit haar gestalte, uit haar vaag omlijnd wezen te vloeien en terug daarin: o laat u vatten, blijft een oogwenk staan en o stemmen laat tot mijn hart ingaan de volheid van uw veel-doorvlochten zin. Uit welken afgrond rijst gij? welk verleen maakt uw trekken stomp, als van wie alleen kenden doffe onderwerping in gezwoeg? O doffe scharen, die meester saamjoeg als vee: vergeefs doorzoekt mijn tastend oog uw mond, uw voorhoofd, heel uw aangezicht, of daar iets trilde, of iets in u bewoog of op u viel een kleine glimp van licht. Vergeefs: de mist der tijden was te dicht. Donker zwijgen omstond u als een muur, een stem drong daardoor, scheen die der natuur zelve, zoo vast, zoo eeuwig - die stem sprak één woord altijd, dat maakte uw hart zwak

als een lang vasten: ‘dulden - dulden - dulden’ o woord dat klam al uw poriën vulde!

Soms flikkerde, onzeker en van ver de wreede flikring van een roode ster: de roode wraak ging op voor uw dof oog en ging weer onder aan den hemelboog, ging onder zonder uw dor hart te laven, liet alles als voorheen: zoo kwam het end; ge stierft en hadt nooit andre droom gekend dan machtelooze bitterheid van slaven. De donkers scheuren: welk vergroeid geslacht doemt voor mij op uit duistre wolkenjacht, gekromd over de spade, aan den ploeg gekleefd van dat de eerste haan ze joeg ter bedde uit, tot zacht-aanflappende golf van schemer, verre eerst, dan ook bedolf nabije landen? - O gij met de aard'

uw zorgenkind, saamgegroeid tot één wezen, die in haar donkren schoot de vrucht gegaard en van haar helder voorhoofd hebt gelezen, die ploegde, zaaide, wiedde, maaide, dorschte, -waarom hieft ge nooit op den vrijen blik tot haar, en tot haar schoon-gewelfde borsten?

Waarom leefden altijd in 't oogenblik bekneld, zij die u volgde' in al uw gangen, ononderbrokenheid des levens, stroom die nooit verzandt, Natuur? Wat maakte loom hun hart, en dood voor elk zonnig verlangen hun brein waar zon rijkste stralen op spoot? Het was de zorg, de armoe; 't was de nood. Gestalten die steeds aangroeit, schaduwen die de lucht donker maakt met uw zwermen, hoe dof zijn uw oogen! Welk een vaal bloed kruipt traag door uw traag hart! Geen golf van moed plant in uw wit gelaat zijn donkre vaan,

geen branding van verzet gromt dreigend aan achter uw oog. Altijd, geslachten lang, dien schuwen blik, der deemoed nachtgezang, altijd buigen waar meester wenkt: de spil die uw levens doet wentlen is hun wil en hun wil de wind die den adem dooft des levens door uw lichaam, die u rooft het onuitspreeklijk-heilige, het zacht

wonder der eeuwe': een oogwenk door de nacht te vlammen der oneindigheid, gekust

door licht en kleur, door lijn en klank; bewust,

bewust van zichzelven en van 't heelal. Zij brachte' in u die heerlijkheid ten val, ontijdig; zij bluschten in donkre weeën die vlam. - O gij, die op meesters bevel uwe lieven verliet en uwe steeën

en 't lief leven verspeelde in meesters spel: ik hoor uw kermen door de nacht, ik hoor liet bitter jagen van uw doodsgedachten als dor blad over grint, snerpe' in mijn oor, toen ge laagt, op de slagvelden, te wachten dood alleen nog, en tot hem riept, een vriend, een verlosser; ik zie in uw verglaasde oogen de vraag verstarren, de verbaasde om 't vreeslijke, onbegrepe' en onverdiend. Ik zie laatsten lichtstraal die leven schoot door u, eer alles zwart werd in den dood en uw mond verstijfde in eeuwgen wrok tot wat u blindlings in den afgrond trok. O menigten ontelbaar: trekt voorbij; verwijlt niet, bid ik u: ge maakt zoo zwaar de lucht om u met weeklage' en geschrei, de lucht is om u heen zoo dik en laag. -Haar hunne scharen volgt een andre schaar,

handwringend komen zij met rouw-geluiden: dat zijn de moeders en de droeve bruiden, die rijten de lucht open met geklaag om hun verloren levens, om hun schoot die niet zal bare' of baarde voor den dood. En daardoor rijst nog droeviger geween, klaaglijk als ooit hart hoorde: langs mij heen trekt een stoet jonge kindren met vroegwijze gezichten, afgeleefd als die van grijzen maar zonder der grijsheid milde avondvrede. O gij, geteekend vóór 't uur der geboort met teeken dat niet uit te wisschen is: het merk der ellende dat knot de leden, en den geest stuit, wezens van ander soort die schijnt uit onzalig rijk, diep beneden, waar alle aardsche vorm verwrongen is tot wangestalte vol ontsteltenis,

O bloemen, die in knop een kanker vrat, gedoemd, u nooit t' ontplooien; afgevallen eer uw kleine kelk zich geopend had en zon gezogen en dauw - uw getallen klagend om het geluk dat hen vergat

trekken voorbij, trekken in lange risten als schapen dolen door de vale misten. Liefste, die mijn oog nu maar flauw meer ziet door dampen heen, gij die zoo stralend zijt: neen, hun gestalte is uw gestalte niet en het is niet uw stem die roept en schreit door hunne monden. Uit verledens graven rijzen zij op, maken uw luister vaal als donkre regenwolken maangestraal, hun gejammer dooft uw zilvren oktaven als de storm het gelui van zilvren klokken overstemt met gedreun en zware brokken geluid. O Liefste, wat zoo somber beurt