• No results found

De laatste dag van het jaar.

De laatste dag van het jaar, en geen glanzende wereld, klaar onder matgouden winterlucht, en niet het fijn gerucht muzikaal en klokgelijk

van stemmengeklank in sneeuwrijk. En niet de sneeuw die valt

en zoo zacht zich samenbalt als in droomen een ijle gestalt. Bruin en druipend van mist de aarde als een klamme kist; de hemeldiepte lichteloos boven haar als een dichte doos; en geen zon en geen ster en geen maan, alle zijn verdord, doodgegaan

als het blad aan onzen voet. Nergens een sprank van moed door de wereld die ligt, een prooi van laffen, kleurloozen dooi. De schaduw over het land

van de nood als een dreigende hand; en iedre dag het verhaal

van leed zonder grootheid of praal, oud eentoonig leed om brood

door eng leven naar roemloozen dood. De schaduw over den tijd

van het bloed dat rottend leit over geel en teer bladgroen van verre velden in oogstseizoen, waar Oosterzon brandt. Aan den zoom van iedre dag lekt een bloedstroom; en iedren dag weer het verhaal van dood in bloedrooden praal, dood hard en flitsend als staal. Vandaag versaagt menig hart en keert zich naar binne' en verstart. Menig oog ziet voor zich uit dof, gelijk nu door de vensterruit valt het laat-wintermiddag-licht eer het gansch in schemer zwicht. Die kruipt al en sluipt om ons heen. Nu zijn wij zoo alleen

jij en ik, zoo samen, mijn vrouw,

ik zie de trekken nog flauw in je effen schaduwgezicht,

op je knie en je voet danst vlamlicht, weerschijn van blauwgouden gloed. Ik dompel mijn wang in zijn moed: warmte die het hart weldoet zweeft omhoog en raakt mij aan... ik voel dat ik zeggen kan

wat men niet kan in lichten daag,

schuw voor het oog en zijn stom gevraag, en niet kan in duisternis

omdat zij te troosteloos is.

Maar zoo, het hoofd glijdend in 't ongewis, de handen badend in vlammenschijn zullen de woorden als wolken zijn dreigend, maar ras voorbij hun pijn. Er hangt tusschen jou en mij breed een wolk van onuitgesprokenheid: die stapelde jaar op jaar

zich over ons arm leven zwaar. Nu gaat hem mijn woordehand wegtrekken van boven ons levensland. Luister nu liefste in innigheid

en schrik niet terug voor droefheid...

Maar geef mij je handen eerst, willig, warmlevende, teerst strengelend jou aan mij. De volheid van jeugd is voorbij en zijn glans trekt weg uit mij. Als in luchten avondrood gaat een vlam nu langzaam dood en alles verkilt om ons heen. Ik weet mensch-leven één

met begeeren, en mensch-dagen weet ik rusteloos door den beet

van verlangen naar het bleek hoofd van morgen dat telkens weer klooft de peillooze zee van den tijd, dan wègduikt in vergetelheid als in nevel, en zoo tot het end, want een zwart snel water rent elk leven toe op den dood.

Maar lang eer het stort in het groot bekken dat zich nimmer vult, is een gloed in hem verkild. Dat bevend-bereide staan

als een knop die wil opengaan, in telkens opwiekende hoop naar morge' als naar vreugdedoop, of dáár schuilt het geluk,

een goudig groot levensstuk - het is weg uit mij; den nieuwdag groet ik met koelen lach.

Gezel aan alle andren gelijk maakt hij mijn leven niet rijk met rijkheid onmetelijk. Hoop is uitgegist als jonge wijn, de ziel leerde een nieuwe pijn en liet fladdrende boden los

naar den tijd, dien verwachtings-blos kleurde als morgengoud eens, die nu wint herinrings milde avondtint.

Zeg, is het jou ook zoo gegaan? Heb jij ook zoo gestaan wachtend op geluk dat zou dalen als morgendauw,

dat zou uitslaan gelijk een brand, maken d' aarde een hemelland? Heb jij het ook eens gevoeld

gekrompen in jou, verkoeld die hoop van oneindig geluk van een goudig groot levensstuk ergens onder de hemelzaal? Heb jij toen ook op eenmaal als van stoppelveld dor en kaal van morgen je afgewend?... Ja, jij hebt dat ook zoo gekend,

arm hart, ook de grenspaal van jeugd herkend. De wereld verarmt niet aan vreugd,

maar wij verloren de jeugd. Zie de dagen die zijn voorbij liggen als een heuvelrij, hun ruggen verwazen blauw. Zie naar ze henen, mijn vrouw; wat ligt daar van mij en van jou? Dood is de zoete hoop

van het kindje dat uit jou kroop, het liefste liefs als bezit, het mollig en lachend bezit, zije wimpertjes, huid als dons, al zachtheid geboren uit ons,

het kindje dat kwam en ging, arme teedere lieveling, ons goudharig klein genugt. In Zuidland bij zon en bij vrucht en donkergroen glanzend geboomt, rank, waar de vreemdling naar droomt, rust alle hoop die het droeg.

Voor ons valt nu d' avond, vroeg: geen jong leven dat welig spruit zal verzachten den wintertijd, wenkt ouderdom wachten, en maakt dat men 't nauw merkt als hij raakt. Nu, weten wij, zal hij staan barsch, en ons ruw vatten aan

en wete' eenzaam eindweegs, niet nabij, maar zeker, voor jou of voor mij. Voor een moede oud menschehart het laatst eindweegs levens zwart-ledig van eenzame pijn:

o dat het kort moge zijn! Dood is een wijdere hoop:

Schoonheid die zou nemen haar loop uit mij, helder duurzaam gewrocht,

kristal dat ik kind noemen mocht, het zal op aard niet bestaan. Ik ben door de jaren gegaan blijde om wat binnenst sliep als om een parel zeediep

zich rondend tot glanzige vrucht. O lieve droom, zacht gerucht van wordende schoonheid, van daad die blinkend uit ons opslaat, ge komt ons zoo zoet verontrusten, ge klimt zoo zoet tot het bewuste, ge speelt in tinten van dageraad zoo goudrozig door ons gelaat dat die andren die met ons gaan ons licht-verheerlijkt zien staan: hun opgeheven gezichten wachten ons den parel lichten. Geef nu je handen en hoor hoe ik den leugen verstoor die mij zilverdradig omgeeft - o dat ik nimmer geleefd had in zijn brooze schijnpracht. -Luister, nu maak ik het nacht.

Grootheid als jij hebt gedacht is niet in mij; zielekracht

die zou reike' over d' eeuwen heen als de boog van metselsteen den spieglenden vloed overbrugt, statig welvend zich sterk-gerugd. Ik heb mij een koning geloofd: nu neem ik de kroon van mijn hoofd en als een schel die men dompt in watren en zij verstomt, dompel ik in vergetelheid dien droom van lentetijd

en hoor niet wat binnenst schreit. Ik ken nu mijn geest en zijn rijk: niet het stoutste in mijn bereik, niet het diepste van mijne sfeer. De stem die zoo vleide weleer

was maar ruischen van jeugd door het bloed. Zij heeft de klank die doet

wanen iets heerlijks nabij, naar tooverkracht zweemt zij: wijs moet hij zijn die jong niet in haar bevend onstuimig lied,

hoort een gezegende stem, een wonderbron die in hem zal wellen zoo lang hij leeft. Maar de zoete dwaling weeft hem jeugds getoover kort: haar bloesem is ras verdord. Nu is ook dit doorstaan; het zware heb ik gedaan:

in diepten laat het rusten voortaan. Vergeef wat die waan jou deed, vergeef de krenking van dit leed dat jij zoolang in mijn oogen las een glorie die geen waarheid was. In den haard wordt de gloed nu klein. Vlamgespeel gaat dood, vlammenschijn; er valt door de vensterruit

een geele droefgeestigheid van mistig bevend lantaarnlicht. Nacht heeft omsponnen de aarde dicht. Nu laat ik je handen los,

nu laat ik van jeugd 't liefste los,

ik zie niets meer van je gezicht dan een flauwe plek even licht. Luister nu nog eenmaal naar het allerdroefst verhaal van hoe alles zonk wat mijn waan vastheid om ons heen zag staan, hoe ineenviel heel 's levensbouw. De glorie is weg ook om jou:

lichtkrans die boven een man of een vrouw liefde-in-jeugd schittren ziet,

waar zij zelve ze mee overgiet. Alles-verwinnende macht,

zoet geweld van aantrekkingskracht waan van ondoorgrondelijkheid, of dáár alle mysterie leit in dat raadsel van oogopslag, in 't getoover van dien glimlach, in den klank van een stem die tot rag scheurt heel het web van droefheid dat het leven rondom ons spreidt. Schoone, opperste maatloosheid waardoor in één mensch zich hoopt alle raadsel, en weêr losknoopt,

op één wezen zich samenricht alle aarde-en-hemellicht;

op één mensch, die de menschheid beduidt: elk begeeren gaat naar hem uit.

Dit kan niet blijven bestaan: die glorie om hem moet vergaan. Liefde blijft, maar betoovering waar het oogenblik uit opving rijk leven vol lichtspeling, die alles vulde met glans als de maan den hemeltrans: die vergaat. Van luister beroofd neigt bleek en sluik 't liefste hoofd, als een bosch staat in nuchtren dag dat men eenmaal in sprookschoonheid zag van ijzel, maanlicht-verteederd,

sprankelkristal wit-bevederd. Om ons is die glans nu gedoofd; ons arm hart heb ik ontroofd den zoetsten waan van het leven. Waarheid is overwinnaar gebleven: liefde is heel het leven niet.

Als een dauw van teer verdriet ligt dit weten op jou, op mij, op elk hart dat jeugd voorbij voelde ruischen, vogel die vlucht woud-in met zwaar wiekgerucht. Nu is alles gezegd, zweeft niet meer tusschen ons tweeën heen en weer een wolk van vragende akkoorden, alles staat in klare woorden vóór ons, doorzichtig koel. Nu ligt alles open; nu voel, is het niet goed 't oude leed dat men zoo lang binnenst weet daarbuiten te zien staan als iets uit ons weggegaan, weer te ademen vrij van waan, weer te zien elkaar zonder waas in het duister dat als een vaas zich welft over ons, ons omsluit, wij diep in verzonkenheid, onszelven, allen schijn ontvlucht.

Weet je het puur fijne licht geboren uit schemering? Weet je de huivering

van den jongen dag die begint? Een naakt klein menschenkind zonder één waan tot vrind voelt zóó nieuw licht aanpuren huivert zóó in vroeg-morgenure: hoe zal hij leven voortaan? Zal hij nog blij kunnen gaan? Liefste, ik raak den haard aan. Zie onder zwarte schijndood van sintels wek ik met één stoot blakende kern, hart van gloed, zie hoe de luchtstroom hem voedt en de vlam worstelt en leeft. Zie hoe zij vreugde geeft en zich rekt naar duisternis die voor haar wijkt als een nis, en haar dansend schijnsel rent als een overwinnaar uitzendt het bodenvolk wijd en zijd.

Nu staan wij in vlam-heerlijkheid en voele' over ons aangezicht loopen zijn adem van moed.

Lief, open

het venster nu naar de nacht. Alles anders, zoo onverwacht. Het is voorbij met de pijn van ondoordringbaar gordijn waar hemel en aard achter sliep; de nevel verzoog het blauw diep van een starrige winternacht: alles anders, zoo onverwacht. Lief, als nu door de sferen lacht

blank, het zilver van blauwe maanpracht, zoo lief, door de wereld lacht

glans van nieuwe gedachte-pracht; zoo lief, door heel mijn hart lacht van blinkender nieuw-weten kracht. Iets allerschoons leeft daar

in die heldere wereld waar alles nu slapend schijnt, een geluk zonder eind. Liefste het trilt op mijn mond wat ik in die wereld vond

zoekend voor jou en voor mij hoe te leven voortaan, wanen-vrij. Luister, nu maak ik je blij

met weten van zachtheid en moed: tusschen maanlicht en vlammengloed laat het zinken in je gemoed.

Onder den witten maanglans zwaait de aarde in sferen-dans door de velden der eeuwigheid. Op haar leeft de menschheid, wiegen de menschwezens dicht aaneen als halme' in zonlicht wanneer de wind over ze deint: grenzeloos, nergens omlijnd wiegt de menschenzee zonder eind. Waar nooit vorschende oogen heen drongen in diep verleên haar oorsprongen,

en wie weet waarheen ze reikt? Niet één die gansch d' ander gelijkt: elk wezen een peilloos zelf; eenzame klip, diep gewelf, ongenaakbare eenigheid.

En toch elk wezen gerijd aan allen die zijn, die waren, die worden, opduikende baren in der menschheid eeuwige zee. Allen deel van haar, vormend mee haar onmetelijk zijn, allen saam haar groeiend-oneindig lichaam. Al wat ontroert ons gemoed is rimpeling van haar vloed. Waar ons hart begeerte naar lijdt wordt vervuld in haar eindloosheid. Wat de eenling ooit heeft gewild het wordt in haar gestild:

daarom buigt geen menschenhart lang treurend meer onder het wrang van ongestild verlang

van lieve waan die begeeft zoo hij haar lief genoeg heeft, zoo hij haar maar vast houdt

als kind moeders hand door een woud. Zij is alle wezelijkheid.

Lief, droef hebben wij geschreid

toen jeugd van ons wegzonk: een zon die de einder dronk, maar Menschheid blijf eeuwig jong. Dat lied der hoop, dat eens zong door ons bloed, waar ons hart van zwol, het valt nog van haar lippen, vol bekoringen: Menschheid zingt nieuwe hoop uit, die haar doordringt, Menschheid verjongt zich ook nu. Nieuwe schoonheid nog teer en schuw breekt uit haar zoo liefelijk:

die bloeit nu haast rijkelijk. Lief, Menschheid is de onverwelk-bare: wie over haar kelk

heenbuigt, hem verkwikt jeugdsdroom, zoo zoet dat zijn hart nooit loom kan worden, noch droog zijn tong: grijsaard, leeft hij nog jong tot de zachte dood hem wegtilt. Lief, wij hadden een kind gewild om te leven na ons, onze daad om het beste uit ons, handvol zaad

te strooie' over d' aarde mild. Wij hadden een kind gewild om schooner te leven dan wij, om opwaarts te planten de rij der menschwezens door den tijd: zulk een kind heeft nu Menschheid. Zij droeg het in haar diepen schoot, zij baarde 't in smartlijken nood, aan haar borst ligt het gevleid dat pure jong kind der Menschheid en drinkt van haar zuivre melk als een bij uit de bloemkelk. Al wat wij hebben gewild het wordt aan dat kind gestild: het zal na ons leven op aard, het plant ons geslacht opwaart,

het is schooner dan wij, glanzend sterk, het rekt zich slank als een berk, het spreidt zich breed als een eik; het is moedig en zacht tegelijk. Kind der Menschheid, dat nu opstaat zegelach op het jong gelaat,

nieuw wezen dat bloeien gaat, geen hart dat uw hart tegenstaat

zal smachten in eenzamen nood, zal vragend, zinke' in den dood. Glans van mysterie verging die onze hoofden omhing; in den onbarmhartigen dag stonden wij, klein menschenslag arm, als na nachtwake' ontdaan. Geen menschenwezen kàn blijven staan met schijn van mysterie omhangen verzadigend alle verlangen van 't hart: zichzelven verteert

elk mensch, die van één mensch begeert wat menschheid alleene geeft:

de luster die haar hoofd omzweeft dooft nimmer uit door den tijd. Zij is alle ondoorgrondelijkheid. Als een boekweitveld voor de bij, blinkend oneindig, ligt zij, honing in haar zonder end:

heil het hart dat zich haar toewendt. Niet van hunkeren lijdt het meer, niet van onvervuld begeer: vol bekorende diepte als een roos

straalt zijn lief hem altoos. Luister nu en wordt blij: tot menschheid behooren wij allen, hebben deel aan haar

als de bij aan de zwerm die met zwaar gegons aan de boomtak hangt: zoo zijn wij dat wat verlangt en dat wat verlangen omvangt. Door onze aderen vloeit in onze gedachten bloeit

iets van menschheids oneindige kracht. Daarom, hoe zij leeft, of zij lacht, of zij lijdt, het rust ook in ons. Liefste, dat is het vreugdgegons dat nu door de wereld zoemt: dat het hart haar weer moeder noemt dat de ziel zich weer haar toewijdt en rust in haar heerlijkheid. Liefste, willen wij dan niet gaan en tusschen die andren staan en make' onzen kleinen wil een deel van de reuzenspil

die menschheid beweegt naar geluk? ‘Een goudig groot levensstuk’ daar ligt het voor allen gespreid: omgrensd de taak, toch zoo wijd. Als voor bouwman des morgens vroeg akkerland waar zijn ijzeren ploeg moet trekken de voren doorheen, zoo ligt de taak voor elkeen. De lichtstraal over het land, nieuw grenzeloos vaderland, van wil als een werkende hand, van klaren wil die toegrijpt, van liefde in kennis gerijpt als een vrucht in zomerzon: dit is de wil die ons won. Liefste, dit is nu het werk:

Menschheid maken één groot sterk lichaam en één machtigen geest. Dit is het zwaar lang werkfeest waar ons geslacht aan geneest: dood gewicht dat zich vastklemt aan Menschheid en haar loop remt, last van verenkling en strijd

die kneuzend op haar schouders leit te tillen van haar voor altijd. Lief, nu hebben wij al wat schreide in ons, al wat zwak vleide

dat zelf was zijn eigen doel, al het begeerend gevoel

dat het ik duren mocht door de tijden, wij hebben het uit ons, wij beide geworpen omdat het loog:

zoo kwam nieuwe klaarte in ons oog. Wij hebben het doel gevonden waaraan ons hart zal gezonden dat duurzaam het leven vult, dat alle begeeren stilt; wij hebben ze gewonnen, heldere horizonnen van dadenrijke goedheid in klare oneindigheid. Zoo als de manelamp hangt boven rosse stadsdamp een zilverblank vredig licht, zoo straalt in ons hart een gezicht boven al het troeble van nu,

boven wat hard is en ruw: onzegbaar lieflijk gelaat dat zuiver omlijnd in ons staat van een eenige Menschheid niet meer verscheurd door strijd.