• No results found

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden · dbnl"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Henriette Roland Holst-van der Schalk

bron

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden. W.L. & J. Brusse, Rotterdam 1923

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/rola003tuss01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Eerste afdeeling

De inwijding van den dood

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(3)

I. De dood spreekt

Mijn kinderen, - kinderen van den Dood, onwetenden eens, nu gewijden, die uit de verscheuring der tijden in het eeuwige een-zijn vlood, - bij mij zult ge leeren

diepten verstaan van het leven die ge niet kondt verstaan zoolang in u klopte begeeren:

het licht moet zijn uitgebluscht eer de oogen kunnen inkeeren tot de oneindige rust.

Nu is al uw onvrede

in mijn grooten vrede vergaan, de drift en de zorg en de waan zijn van uw wezen vergleden;

zij waren de aardsche zede passend bij het aarde-bestaan.

Maar waar golven oneindigheid breken verstilt ook fluisterend spreken:

het groote zwijgen vangt aan.

Nu worden de angstige vragen met zekerheid gestild

en de wild omvlaagde dagen in goud-effen glans getild; - mijn kinderen, door mij gewijden, nu verstrakt uw bewogen gelaat waar de uren in lachten, in schreiden, tot strak-onbewogen staat.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(4)

II. De dooden spreken

Wij uitgeganen

door de Poort van het Lijden tot uw stille land -

wij, langs stervens steilen wand geslingerd buiten de tijden

naar der Oneindigheid weeke strand - Wij de eeuwige kristallen

in uw eeuwigen schoot, de steenen, plaveiend uw hallen onmeetlijk, o Koning Dood, - wij, allen tot u gekomen zonder uw blik te verstaan, omsponnen van aarde-droomen en verward door aardschen waan - in uwe velden wijd

zijn wij als kindren verdwaald:

de tijd heeft geen klank die vertaalt het rythme der eeuwigheid.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(5)

III. De witte dood

Aan de nagedachtenis van John Reed.

1

De boeren reden aan

over de steppe' in hun sleden, elke daarvan met een wreede vreemde vracht belâan.

Zij reden de Roode Soldaten die de koude had geveld

naar een blokhuis dat stond, klein-verlaten in het witte winterveld.

Daar laadde elke boer uit zijn slede de stijve pop:

dan weer terug in galop het land in om nieuwen buit.

Ach, in andere dooden ebt het leven langzaam heen;

lenigheid lauwt in hun lêen nog nadat de ziel is gevloden, - maar deze waren van steen.

Een machtige vijand had

leven ganschelijk in hen bedwongen;

de adem was in hun longen bevrozen als sap in een blad.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(6)

2

In naakte zaal op beijsden vloer lagen de doode soldaten;

tusschen zwarte venstergaten maakten rauwe winden rumoer.

Zij kwamen aangevaren

van des grooten Poolkonings paleis, een sneeuwkrans verstoof door hun haren, hun baard leek een pegel van ijs.

Uit verte' onbelicht, onbezond kwamen zij aangetrokken, over ijsberge' en ijsbrokke' en vademdiep ijsharden grond.

Zij hadden zich volgezogen met doodlijk striemende koude;

't was of zij die nu uitspogen over hen waar geen leven in lauwde, geen verlangen meer in bewoog.

Blaast, winden, uw grimmige macht.

Gij kunt hen niet kouder maken, gij kunt hen niet starder maken, gij kunt tusschen uw wreede kaken niets meer malen van hen week en zacht.

Stijf als gevelde boomen,

star en doods als gezaagde balken, niets meer in hen van stroomen en niets van zwalken;

één met de bevrozen dingen van het bevrozen land

waar Leven elk jaar aan de hand van Dood zijn staf moet ontwringen.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(7)

3

Eerst legde men ze naast elkaar, maar er kwamen te veel verzamen, toen werden de doode lichamen gestapeld boven elkaar.

Hoog reikte de stapel, hoog tot aan vensterlooze ramen;

dwarlende vlokken kwamen, bedekten hun wang en oog.

Genoot gekomen van verre,

stond één levende tusschen die dooden, zag naar de arme roode

soldaatjes, de gedoofde sterren.

Hij wilde een voorhoofd streelen:

huiverend dreef hem terug de ijzing.- het was als verbood dit kinderlijke spelen

de strenge ongenaakbare Dood.

Hij wilde verstijfde handen kruisen over een borst stil-aan;

als ijzeren staken stonden vingers die niet buigen konden:

hij durfde het niet bestaan.

De daden waren verzonken, de offers leken versmaad;

van een gloed te vroeg opgeblonken versmeulden de laatste vonken, de wereld behoorde aan 't kwaad.

Niemand om mee te verzamen, niemand om tegen te weenen;

tusschen de versteende lichamen voelde hij zijn ziel versteenen.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(8)

4

In een hoek van die ijzige deel waar het leven tot dood was bevrozen, daar gloeiden de purperen rozen van den pijn: koortshitte deed blozen de wang en verschroeide de keel.

Daar lagen de mannen te ijlen of dof in hun koortsen te staren, wachtend tot zij na een wijle zouden zijn wat die anderen waren, poppen verstard en verijsd.

Daar had de dood wreede oogen:

o wie hem verlosser prijst

die denkt aan zijn sterk vermogen, die denkt aan zijn eindlijk meedoogen, niet aan zijn lang getalm

eer hij ten leste komt snijden den armen verdroogden halm.

O lang marren en zwaar bevrijden!

De eenzame man lag voorover, het hoofd in de handen begraven:

hij wist niet hoe smart als een roover had gestolen zijn hartehave,

gestolen in hem de gave te zien en te voele' en te hooren.

De korte dag ging verloren, de maan steeg blinkend en groot;

weer kwame' uit de steppen de sleden der boeren aangereden

en elke bevrachtte de Dood.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(9)

5

Naast die zaal, waar de Witte Dood de hulplooze lijven verstarde en de Roode Koorts haar verwarde beelden door de hoofden schoot, was nog een andere zaal,

waar het dappre vertrouwen gloeide;

op vaandels en schilden ontbloeide daar het schoon-vertroostend verhaal van de goede komende dagen als de zege bevochten zal zijn, als de uren een vreugdekroon dragen en de dood draagt een mild aanschijn.

Een zendeling was gekomen, een vurig afgezant,

gelijk rondgingen door het land om aan te sporen de loomen,

de weiflenden nieuw te doorstroomen met vertrouwen en geloof.

Tusschen het vaandelloof de bleeke bloem van zijn gezicht;

zijn hoofd aandachtig geheven stuurde uit stralend zielsleven als een zilveren ster stralend licht.

‘Broeders’, sprak hij, ‘wij moete’ een langen tijd derven en lijde', eer komen, hulpbereid

de makkers van het westen. Ziet: hun hoofd is nog vol wanen. Wij hadden geloofd dat onze daad die wanen zou verscheuren als zon de nevels doet. Het zal gebeuren;

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(10)

alles geschiedt, makkers, naar wij verwachtten, maar hangt nevelfloers na de lange nachten van den herfst, niet vaak tot den middag neer?

Zoo wint onze zon langzaam. Dicht en zeer lang hing een nevel om der makkers leden;

geslachten lang zijn z'omsponnen gebleven van 't gedachten-floers, dat sponnen de heeren; - het valt hun zwaar opstandigheid te leeren en zwaar, flitsend begeeren te vervormen tot vast bezit van klare levens-normen.

En denkt niet, dat wanneer komen ten leste tot ons, de makkerscharen van het westen, lijden voorbij zal zijn, derven gedaan.

Hoort van hun kinderen 't smartlijk hongerweenen:

de meesters geven hun geen brood maar steenen:

zij zullen als bedelaars voor ons staan.

Wij zullen wat wij hebben met hen deelen, zullen te samen verder derven, lijden, maar door ons leed zal heenstralen verblijden om den groei, die maakt machtelooze velen

een machtige eenheid, want die groei brengt vrijheid.

Misschien zullen w'al onze dagen derven, misschien zullen wij moeten sterven zonder te kennen zorgelooze blijheid en milden overvloed. Maar dit misschien weerhoude ons niet, van voor de zaak te geven onze kracht en ons bloed. Of wij 't niet zien:

door ons zal menschheid worden opgeheven uit verscheuring tot schoone eenigheid;

onze kindren zal heerlijkheid bekleeden:

maak' dit besef onze harten bereid als tot de smarte' en kwellingen van heden zoo tot den dood, dien niemand gaarne lijdt’.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(11)

Die stem verstierf, dat licht had uitgeblonken.

Als gouden zonneglansen zinken, zonken de gouden woorden weg, de gouden woorden, als géén dapperder' ooit de aarde hoorde.

En het werd stil en grijs, maar als in 't grijze, stille, de twinkelsterren blauw verrijzen, doorblonken 't zwijgen zilvren stemgeluiden, eerst weinige, toen meer, niet overluide maar innig, uit diepten omhooggebloeid:

‘onze kindren zal heerlijkheid bekleeden, met hun geslachten zijn wij saamgegroeid’.

Een mild voorvoelen van komenden vrede kwam over de bevrozen aard gegleden, laafde als dauw de harten, smart-verschroeid.

6

Die eenzame genoot had zich hersteld, zich opgeheven uit het doodenveld, en was op de levenden toegeschreden: de vlam van hun geloof omlekt zijn leden, warmte komt uit hun hart tot hem geweld. En terwijl zijn hart in ontroering beefde voelde hij, hoe ook in hem meer opleefde hoop, na dat bittre van vertwijfeling, en hij ging tot zijn taak met dappre krachten, vurig alsof hij tot de liefste ging. Hij had de liefde en den grooten moed, zijn hart was vol muziek, zooals de vloed vol zingend leven is; sterke gedachten zetten zijn horizon in gloed. In hem leefde, schoon en sterk, het verwachten.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(12)

Maar toen de bloemen bloeiden op de velden, de makkerschap van 't zwaarste leed herstelde, toen de zon zong en de stralen lachten, lag hij in koorts-woestijnen te versmachten, als die andren hadden in wintertij gedaan. En nog wat later lag hij, strak en stijf, een boom ontbladerd, in zijn jonge lijf levens gouden vlammen tot asch vergaan. Het hart, dat zoo onstuimig had geslagen, was stil geworde' als had het maar gedroomd al zijn begeere' en hope' en bevend vragen, en de liefde die 't in zich had gedragen was naar haar oorsprongen teruggestroomd.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(13)

IV. Voor onze liefste doode

Aan de nagedachtenis van Rosa Luxemburg.

De stille watren hebben zich gesloten over het blanke hoofd, donker-omspreid;

de stille watren der oneindigheid die haar, de levende. alree omsloten.

Zij was altijd in u, oneindigheden, zij droeg u altijd in haren schoot;

de Dood kon haar niets aandoen; de dood was voor haar geen afgrond en geen begeven.

Ruwe waangekwelde wezens dachten dat zij haar konden deren met hun haat:

zij hebben niets vermocht dan nieuwe prachten omhoog te toovren; niets dan de gedachte die nu als haar Beeld door de wereld gaat van aardsche omduistring te maken vrij, - niets dan het hart, dat voelde in donkre uren de kwellingen van vele kreaturen

't foltren, te doen bloeie' als een eeuwge wei.

Voor haar was dit: de korte schrille pijn, de wreede scheuring van het bewuste en toen dat heerlijke: duiken en rusten als in bestarde wolke', in het oneindig zijn.

Voor ons is zij alom en overal;

zij zingt vóór in de groote heldenkoren en zij is in 't gefluister dat wij hooren opstijgen uit het schemerstille dal.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(14)

V. Der vrouwen offer

De vrouwen komen, die van de kleine steden, die der dorpen, verloren in de wijdheden der steppe, de vrouwen wier hart ervaren heeft de verschrikkingen van zeven bittre jaren.

Zij komen, hun oogen vol droeve vragen.

Een groote kreet is door het land geslagen:

‘Makkers, honger maait weg honderden duizendtallen;

waar anders aren, nu de menschen vallen’.

‘De regen heeft het arme land vergeten;

de zon als een wild dier het leven stuk gereten;

Moedertje Aarde stierf in felle pijnen, haar blond gelaat geblakerd tot woestijnen’.

‘Makkers, zooveel aren als zonnebrand verschroeide, zooveel mannenkracht verwelkte en verbloeide;

zooveel halme' als verdroogd zijn, jong en teer, zooveel kinderen zinken stervend neer’.

‘O moeders, helpt toch dat niet allen sterven;

gij die kunt helpen ondanks eigen derven;

geeft ons uw gave: een weinig geld, een weinig brood;

helpt het leven strijden tegen den dood’.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(15)

De vrouwen luistren met lippen die beven:

‘wij hebben zelven niets; wat kunnen wij dan geven?

geen geld, geen goude' of zilveren sieraad, en klein is dezen herfst de graanvoorraad’.

Zij drukken hun machtlooze moederhanden tegen hun hart, voelen liefde daar branden gelijk een wond. - O zoo zij konden laven de kindren met hun bloed, 'k weet dat zij 't gaven.

Eene van hen, oneindig-mild van oogen, staat lang aandachtig over 't eigen hart gebogen, wanneer zij eindelijk het hoofd opricht,

verklaart een gloed van blijheid haar gezicht als kwam tot haar een, dien zij lang verwachtte.

‘Zusters, wij zijn niet zoo arm als wij dachten, wij hebben nog iets kostelijks te geven:

die moesten sterven, zullen door ons leven’.

Van haren vinger heeft zij afgenomen

den gladden gouden ring, het pand der droomen in verre jeugd, het teeken van de trouw

in vreugde en smarten. Zij is weduwvrouw

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(16)

en niemand kan haar hart fluisteren hooren;

‘mijn levensmakker dien ik heb verloren, vergeef’. - In al die milde vrouwenoogen

bloeit vreugde omhoog, gelijk haar heeft bewogen.

En al die vrouwen, die uit de kleine steden, die uit dorpe' in der steppe' oneindigheden verloren, nemen met hun trouwe handen de ringen af, die aan hun vingers branden.

In den smeltkroes hebben zij ze geworpen, de vrouwen van de steden en de dorpen;

die in verenkeling nietig bestonden

heeft vuurgloed tot een gouden klomp verbonden.

Als meegevoel harten van nietige enkelingen versmelt tot één sterk hart, zoo zijn de ringen die machtloos lage' elke om zijn vinger heengebogen geworde' een gouden klomp reddend vermogen.

Wanneer de vrouwen der dorpe' en der steden den weg terug naar hun woningen treden, voelen zij glimlachend de zoete pijn in 't hart, om der vingers berooide zijn.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(17)

Daar binnen strijdt die pijn om 't vreemd gemis van 't lang-vertrouwde, met wat vreugde is te denken ‘wij vonden nog iets te geven;

door ons zullen enkele kindren leven’.

Ik hoor een gouden lach slaan door het klagen der wereld; in de klare najaarsdagen

hoor ik een lach, zoo lieflijk en zoo teeder als lachten hemelinge' in 't gouden weder.

Ik weet niet of de geesten onzer droomen, onzichtbaren, tusschen ons gaan en komen, maar is dit zoo, dan is hun lach het licht dat nu valt van der dagen aangezicht;

dan is de schoonheid als van jonge meien die nu het oude moede jaar omvleien, de lach van hemelsche verteedering om het offer dier vrouwen, dat ik zing.

1921

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(18)

VI. Laat nu de ziel...

Laat nu de ziel in diepe teugen drinken uit alle zachte bronnen van vergetelheid opdat toorn, haat en wrok in 't niets verijlen, - uit deze ééne van herinnering:

hoe in den schemerverren kindertijd als druif aan druif hangt in het waze ijle,

mensch aan mensch in den tros der maatschap hing.

Laat meegevoel nu in de harten stijgen gelijkmatig gelijk een sterke vloed,

rustige klimmer die geen macht kan keeren.

Laat het verzwelgen de ver enkeling, over de gebrokenheid triumfeeren en d' oude kracht herstellen van het bloed.

Kracht der makkerschap die ons heeft geschapen, eenheidsbesef dat ons tot menschen heeft gemaakt:

o laat nu opstuwen door onze leden golf die de banden der verenkling slaakt;

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(19)

o laat ons na den droom van donker-wreede vervreemding, elkaar vol barmhartigheden naadren, tot erkenning van het één-zijn ontwaakt.

Laat nu het hart der menschheid als een zee

over het dorre strand der zelfzucht ruischend stijgen en alle harde schrille tonen zwijgen

voor van dat diepe ruischen de bewogen vree.

Laat nu de hand zijn als een open kelk die heel den dag geurig maakt met zijn gaven, die voortgaat in den nacht met geur te laven de aarde-dingen uit zijn hart van melk.

Laat nu het hart, laat nu de hand niets weten dan dit besef van vereenzelving;

laat menschheid opgaan tot hereeniging met het deel van haar wat zij had versmeten;

laat ons die leve' alvoor te sterven eten brood van broederschap - brood van heiliging.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(20)

VII. De gezegende

Wij weten niet uw oorsprongen, maar wij ervaren uw kracht:

zij is in ons als een warmte en om ons een trilling zacht.

Indien gij gingt verloren zou in het innerlijk rijk alles verstarre' en verstijven;

er zou niets worden geboren en al wat zou overblijven zijn asch en sintels gelijk.

Het leven omvat gij niet,

maar wie kan van leven u scheiden?

Uw vonk danst in ieder verblijden, uw siddring doortrilt elk verdriet.

Gij behoeft, u te openbaren, de geleidingen niet van den geest:

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(21)

uw weldoende stralen doordringen de stugheid der gestolten dingen, overglijden kloven die waren gegraven millioenen jaren;

de kloof tusschen mensch en beest.

Het hart is nimmer eenzaam waardoor uw verrukkingen beven:

het van-een gescheurde leven hecht gij licht en snel weer saam, want uw kern is het rusteloos streven naar kosmisch al-verzaâm.

Wij kennen niet uw oorsprongen, maar wij ervaren uw kracht;

de afgronden hebt gij bedwongen, uw vonken zijn overgesprongen, Gezegende, in onze nacht.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(22)

Tweede afdeeling

Tusschen twee werelden

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(23)

I. Gedichten in stanza's 1

De overgangen tusschen de getijden zijn altijd zwaar, en verscheuren het zijn, omdat in hen stervende krachten strijden tegen òpkomende. Elke groei is pijn en elke neergang. Nimmer gaat het leven onmerkbaar over tot een nieuwen staat;

de menschheid of de eenling, om het even, verwerven niets, als niets in hen vergaat.

Het kind dat rijpt tot man moet uit zich scheuren zachte aanhanklijkheid met een bijna ruw gebaar;

de grijsheid kan geen kroon van wijsheid beuren als niet de vlam der daadkracht sterft in haar.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(24)

2

Er zijn in ons nog felle tegenstanden en sterke stremmingen die wij niet wisten;

het blijkt nu, hoezeer velen zich vergisten toen zij, aftastend hunne ziele-wanden die dachten zacht en glad te zijn. De wil blijkt vaak van 't groote doel vèr afgedreven, het ik kan zich niet van zichzelf begeven om te wentlen rondom den grooten spil.

Verschrikte harten wanklen door de dagen;

zij zien om, dralen, ontwijken den strijd:

hun kracht verbruike' onopgeloste vragen, de zelfverwijten en 't zichzelf aanklagen, de worstelingen en de nederlagen, en heel de last der weifelmoedigheid.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(25)

3

De zachtheid heeft nu niet veel plaats op aarde;

geweld zette zich op haar breed ter neer;

de haat schoot uit, de woorden werden zwaarden;

het hart kromp same' in de verkilde sfeer.

Ginds in de donkerte der diepe togen beidt Liefde rustig haar gezegend uur, geen twijfel heeft haar klaren blik omtogen;

de glimlach om haar mond bleef even puur.

Eens komt de dag, dat de goudenen krachten doordringen, stralend, heel het levensveld, - maar dit zijn dagen dat het hart zijn smachten moet onderdrukken, als zijn pijn een held.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(26)

4

Wanneer de donkre verschrikkingen stijgen en het uur waar dit wankle hart voor beeft, van de kimmen der dagen als een dreigen- de wiekslag onvermurwbaar nader zweeft, - of wanneer de stilte der lange nachten waardoor de schaduw van het leven glijdt, zijn eenzaamheid martelt met de gedachte aan 't hart dat eenzaam òm hem, doòr hem lijdt, - o laat dan de moed-bevleugelde woorden die de stem zaaide in de voor van den tijd, omstuwen met hun ruischende akkoorden het hart gelijk een wal van dapperheid!

Laat de geesten van vereerde' en beminden

- zij die nog lijden, zij die geen smart meer bedroeft - van uit oneindigheden den weg vinden

tot het hart, dat hun steun behoeft.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(27)

5

De jeugddroom ziet een gouden morgen dagen wanneer de laatste wolk van smart en strijd, het laatste monster waar de booze vlagen uit storten, aan een effen kim verglijdt.

Het jonge hart, kwetsbaar en onervaren, zwelgt in dien droom van een aardsch paradijs, en voor de wanklanken die het vervaren zoekt het troost in die teedre toekomst-wijs.

Maar als dat hart, gerijpt tot sterken vrede, niet meer behoeft den kinderlijken waan dat eens de wordingsstrijd zal zijn volstreden en de baring des levens stil zal staan, - ziet het eenlingen, groepen en geslachten, en alle vrucht, rijpende aan den tijd, voorbij varen, als in een brein gedachten, aan het uitspansel van de eeuwigheid.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(28)

6

Matter gloeien nu de stralende vreugden, minder fel wordt het schrijnen van de pijn:

matiging komt met hare zusterdeugden en dan, het van wenschen gereinigd zijn.

Veel droomen verblinken al en verbleeken als sterren wanneer gloort de dageraad;

eens zal de dood het groote licht ontsteken waarvoor hun fonkeling geheel vergaat.

Maar in des harten allerdiepste gronden blijft onberoerd heilge verzekerdheid:

in de smart der dagen werd zij gevonden en zij groeit mede naar de eeuwigheid.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(29)

II. Aan Friedrich Adler

Ik kom nog eenmaal met u worstlen om uw ziel, Friedrich Adler; u bidden dat ge weerkeert tot hen die ge verriedt.

Mijne genooten geven u verloren, in felle smart geven zij u verloren, smart die zich in zichzelf verbijt: ge hebt iets zeer schoons in hunne ziel gedood, een teere plant van vertrouwen en liefde; - dat ge het deedt is mee uw zwaarste schuld.

Maar ik kan u nog niet verloren geven, mijn makker dien ik zooveel nachten heb gelijk een kleinood in mijn hart gedragen, u slijpend tot een flonkerend juweel om mee te verheugen der makkers harten;

ik moet nog eenmaal met u worstelen om uw ziel.

Zij ligt voor mij als mijn eigene open, in haar diepste schachten daalde ik neer; - gij zelf hebt ze voor mij ontstoken met den sleutel van het wonderbare woord dat uw lippen vormde' in het opperst uur toen leven en dood voor u in elkander vloten.

En 'k vond in alle schachten van uw ziel der liefde goudkorrel; uit al haar kaam'ren woei mij tegen oprechtheids zuivre geur; - maar ook oprechte zielen kunnen dwalen

en liefde zwalkt vaak stuurloos op een blinde zee:

dat dit zoo is is het droevigst mysterie des levens, pijn waarover niets vertroost.

Mijn broeder, gij die zijt van mijn geslacht, in den onzichtbaren stamboom der zielen met mij verwant, maar die nu dwaalt zoo ver

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(30)

wèg van mij in het zichtbaar veld des levens, - sta toe dat ik een weinig tot u spreke

over mijn eigen zijn.

Ziet: ik ben niet als van mijn makkers vele uit éénen gulp gloeiend metaal gegoten, en niet stort naar ééne zijde mijn wezen steil als een afgrond neer. Ik weet mijn ziel een land te zijn waardoor veel scheuren loopen;

mijn geest vloeit van nature gelijk water naar alle kanten uit en gelijk was

laat zich mijn hart tot alle vormen kneden.

Maar hierin ben ik eenig, sterk en vast:

ik heb den roep gehoord van 't Nieuwe Leven dat snuivend aanstort met dreunenden hoef en heb 't besprongen en mij vastgeklampt aan zijn vliegende manen en dit eene staat, altijddoore stelligheid, in mij:

door welke verschrikkingen 't moge voeren, ik laat niet los, nimmermeer laat ik los.

Mijn broeder, - gij en ik waren geboren méér om lief te hebben dan te haten

en om te droomen dan te doen. Krank maakt onze zielen hate' en gehaat te worden, die lief te hebbe' en zich te koestre' in liefde gedijen doet, gelijk een vrucht de zon.

Daarom kunnen gij en ik niet vooraan gaan in de wilde dagen die nu schrijden over de aarde; hun koperen monden roepen tot de sterke Doeners, de groote Haters, hen aan te voeren, niet tot ons.

Ik weet het en buig in berusting voor

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(31)

wat niet anders kan weze', al is mijn dag menigmaal zwaar van innerlijken strijd en komt in nachtelijke droomgezichten het oude hunkren soms omhoog geweld.

Maar telken male, als d'aarde weer volbracht haar zwenking rond de zon, en weerkwam 't uur waarin de ziel, inkeerend tot zich zelve

haar diepe gronde' even voelt opengaan, hoor ik een murmling stijgen uit mijn hart - de waarheid spreekt niet met loeiende monden, altijd zacht blijft haar vér-dragende stem - aldus: ‘o veel beter een zwakke ster, klein flikkerlichtje aan den wijden hemel van Communisme, dagend menschenheil, dan een zon aan het zwerk dier oude wereld bloedig neigend ten bloedige' ondergang’...

Gij zegt dat liefde ons verlossen zal.

Het zijn de woorden van mijn evangelie en in mijn twijfelingen en mijn pijnen houd ik mij vast aan hun stralend gelaat.

Maar wat is liefde zoo niet dadig zijn om menschheid te brengen den grooten vrede die enkel in het Communisme bloeit?

En wat is liefde, zoo niet moed'ge strijd opdat de vlammen van het Communisme, hier, daar, en overal opslaand op aard', zich tot één wereldwijden brand vereenen, alomme gloed, die den hoogmoed der heeren te samen met der knechten laffe zeden verteert tot asch.... Kom broeder, help ons om het reinigende vuur hóóg te doen laaien!...

Gij fronst het voorhoofd?... Wèl blijft uw mond stom,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(32)

maar 'k zie op uw lippen een woord zich vormen en mijn hart raadt zijn hatelijken klank...

Voorbarig? Omdat wij voorbarig zijn wilt ge niet met ons gaan? 't Is nog te vroeg, meent g', om den ouden levensbouw te slope' en steene' aan te dragen voor een nieuwen bouw?

‘Wij moeten wachten: menschheid is te krank;

te gering nog de macht van wie dit willen:

zij vermogen niets, als geduldig-zijn’...

O vreemd verkeeren! te nauwernood is de galm verwaaid der stemmen, u betichtend van dat waarvan ge ons beticht. Toen gij een fakkel ophieft en richtet haar gloed

naar waar de zware walm hing der verleugning, - gij ons opriept, ons saam te scharen, tegen de wilkeur, onze willen worgend,

opriept tot manlijk verzet tegen wie

dwongen ons lijf tot broedermoord, te knielen voor valsche goden dwongen onzen geest, - toen riepen duizend stemmen, schril van angst, - de stemmen der kleingeloovige dralers -

‘gij zijt voorbarig: uw roekeloos wagen sleept ons en allen mede in 't verderf’...

Voorbarigheid was toen het zachtst verwijt waar menschenvrees en sleurzin mee beproefden te stuiten uw moedige vaart....

Voorbarig zijn de voorloopers altijd, zooals de vroege ranke' en 't jonge blad voorbarig zijn en d' eerste sleutelbloemen hun dappre stengels heffend uit de sneeuw.

Voorbarig is elk die door daden streeft

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(33)

een nieuwe idee lichaam te geven: hij kan niet slagen eer te hebben beproefd.

Beproevend, zal hij vele keeren falen, falen misschien zoo lang hij leeft; maar na hem komt een ander die zal slagen, leerend waar hij faalde, van hem, en na dien ander een die op de schouders van dezen staat.

Zoo rijst de bouw des levens aldoor hooger.

O mijn broeder, de tijd is reeds voorbij van ons eerste beproeve' en eerste falen;

reeds worden wij anderen dan wij waren, rijper aan inzicht en sterker aan kracht.

Anders door het bloed onzer martelaren, anders door smartlijk-schrijnende ervaring van nederlage' en ook reeds door ervaring van hoe zege aanvoelt en hoe haar lach uitschiet, gouden over de vale aarde.

O kom, help ons: als gij komt, komen velen.

Laat niet uw macht over de ziel der makkers den boozen toover worden die ze maakt lijdlijk en laf; laat de schuld van den vader niet in den zoon herleven... 't is nog tijd...

Gij weigert? Uw hand wenkt neen, en uw mond prevelt woorden leeg aan moed, arm aan waarheid.

‘Het Communisme brengt geen redding van den grooten nood, het brengt de eenheid niet maar dieper tweedracht en erger ellende.

Wij kunnen onze meesters niet verjagen, en konden wij 't, zoo waar 't ons tot niets nut.

Wij moeten wachten en berusten, geen weg is open, dan die van 't geduld.’

Wèl is vol raadselen het menschenhart!

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(34)

Vergetelheid vlakt daarin uit elk spoor van vroegere gedachten, woorde' en daden als waren zij geschreve' in zand, wanneer een nieuw verlange' opkomt, een nieuwe wil heenstrijkt langs d'eeuwig-verstuivende heuvlen...

Ge leerdet ons, niets te verwachten van de meesters, alles van ons zelf; ge leerdet ons, dat waar twee of drie bezield zijn door heilgen ijver, de starre bergen wijken, - leerdet ons 't magnetisme van de daad.

Gij zèlf gaaft door d' eenzame daad het teeken, trokt anderen door haar in 't eigen spoor.

Gij wist dat die daad niets verandren kon dan 't wille' in de harten van weinge menschen, niets kon zijn dan de flits, voor hen belichtend den horizon van eigen verren wil.

Wij denke' als gij dacht in den dag uws roems en ons doen rekent op geen andre vruchten dan waar 't uwe op rekende, en die 't dreef.

Ziet: de verwijten die g'afzondt op ons springen tegen u op, blaffende honden;

de gronden die ons doodlijk moesten wonden keeren terug, haken zich in uw vleesch.

Maar uw schandlijkst woord spraakt ge nog niet uit:

ik zie het aan uw oogen, die ontwijken de mijnen, aan hun schuwen blik... ik voel een aanklacht op mij toevliege' als een pijl

‘geweld zijn uw wegen, gij communisten’, ik voel de punt mij dringen in het hart, en een snerpende pijn doorschokt mijn wezen.

- Gij ook? - Ik zie naar uw gelaat: de trouw heeft haar zacht teeken in uw oog geschreven,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(35)

uw voorhoofd is argloos als van een kind...

Ik kan niet twijfelen aan uw oprechtheid en 'k moet den leugen vloeken van uw hart.

Wat heeft dat hart betooverd, makker, dat ge struikelt over levensgroote wanen en blindelings aftast den klaren noen?

't Geweld der arbeiders en communisten is het kleine wolkje aan helderblauwen hemel, de korte bui in den stralenden dag.

't Geweld der heere' en van wie met hen heulen is een lucht, loodkleurig tot aan zijn kim, een eindloosheid van zwiepend-killen regen.

't Geweld der arbeiders is als een kleine feil op een schoon en liefelijk gelaat,

dat zijn schoonheid een weinig slechts verduistert, haar aantast niet. 't Geweld der heeren is

een aangezicht wanstaltig en wanschapen of duivels 't schiepen in wreedaardig spel.

't Geweld der communisten wil den grond bereiden, om daarop te plante' een boom

wiens vrucht eens voeden zal de gansche menschheid met blijheid en met kracht; het wil beveilgen

voor vijand'ge winden den jongen stam.

't Geweld der heeren slaat verwoestend neer wat nu aan reedlijk willen leeft, aan liefde en hoop, aan zelfbewuste, fiere kracht;

het vernietigt de kiem van betre dagen, het tast de hoogste openbaring

van het Alleve' op aarde aan.

Om niet mee te doen aan het communistisch geweld, uw hand te houden rein van bloed

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(36)

(niet altijd waart ge zoo beducht; eens wist ge dat niet alle vergoten bloed

de hand die 't vergoot verontreinigt) vereenzelvigt g'u met dat andere geweld, misdaad en waanzin te gelijk, dat zich stelt in den weg van het geschieden en opstaat tegen de wetten van 't zijn.

Gij waart met de geweldenaars dien dag toen zij van ons wegsleurden onze besten om ons zelf te ontvreemden van zijn klaarsten en hoogsten wil. Ge waart met hen dien dag toen z'op den ouden roep der donkre scharen die echoot door der eeuwen windingen,

‘brood, brood en vrijheid’ -, zonden 't oude antwoord dat der hongrigen mond voor altijd sluit.

Gij stondt achter hen toen de schoten vielen, die vrouwe' en kindren joegen in den dood, de vrouwe' en kinderen der communisten, de vrouwe' en kindren van 't hongrige volk!

Uw woorden hadden in de hoofden der soldate' een schrikgestalte opgericht;

afschuw wekte' uw boosaardige misvorming voor wat geen afschuw had gewekt maar liefde zoo uw woord waarachtig was geweest.

De dood van die vrouwe' en die kindren,

was hij ook niet uw werk? - Toen zij begraven werden kromde uw gestalte smartelijk gesnik.

Misschien dat toen 't geweten sprak in u, maar gij verstiktet zijn stem: aan uw lippen ontvloot geen woord van manlijk schuldbesef, geen heilige belofte goed te maken

wat ge misdeedt, - niets als een vaag gemurmel over de liefde die verlossen zal.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(37)

Maar waar was uwe liefde op dien dag?

Was zij met hen die nieuwe menschen werden, die in zich voelden 't heilig ongeduld

dat eenmaal klopte in uw eigen polsen?

of was zij met d'oude geweldenaars die het bloed van weereloozen vergoten?...

Smart verstikt mij, en verontwaardiging jaagt door mijn aderen schuimende golven, maar ik kan u nog niet verloren geven, ik moet nog verder worstlen om uw ziel...

Het nieuwe leve' is als elke geboorte een ding van bloed en smart; onrein is alles wat wordt gebore'; onrein, van bloed en drek besmeurd, komt het Communisme ter wereld, maar dit onrein ding draagt de hoop der wereld en het draagt haar alleen. -

Ziet, wij allen, wij zijn feilbare menschen;

ook in ons is nog veel van het verleden;

zelfzucht en nijd en alle oude zonden, traagheid en hoovaardij bevlekken ons.

De strijd had nog geen tijd, ze uit te slijpen.

Wij komen gestege' uit een wreede hel

waar duivels ons leerde' onze naasten pijnigen;

wij kome' uit donkre onderaardsche holen waar wij als dieren blind hebben geleefd.

Maar allen, zooals wij te samen staan, zijn wij de dragers van het nieuwe leven;

ons hart is het nest, waar de milde zeden der toekomst worden uitgebroed;

ons hart is vol jonge lente-geluiden, onze liefde is duizendmalen grooter dan onze haat... O dat gij dit begreept,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(38)

gij en allen die zijn als gij gezinden!

Er is nu enkel deze keuze: met de communisten voor een betre aarde, of met d' oude meesters voor de bestendging van hun bloed-overstroomde hel...

Velen zijn van ons heengegaan,

waarvan wij dachten dat zij zouden wezen met ons; wij hebben betreurd z' of vervloekt al naar ons hart tot toorn of droefheid neigde, of gelache' over hen den bittren lach

den snerpenden van 't bedrogen vertrouwen.

Onder hen waren schitterende lichten;

toen zij doofden aan onzen hemel leek de wereld zwart geworde' en ons hart verarmde aan vreugde. Wij leerden ontberen, hen allen leerden wij ontberen:

zonder hen zetten onzen weg wij voort.

Wij kunne' ook u ontberen; onze voortgang hangt aan geen enklen mensch, maar u verliezen doet erger pijn, dan al die anderen.

U hadden makkers in hun hart gesloten:

zij hadden u lief om uw groote liefde;

zij hadden u lief om uw gouden hart, zij hadde' u lief om de vlammende daad die bloeide uit u, een roode bloem, omhoog, in de dagen der ergste somberheid

toen wij als todden lagen door elkander, toen elk van ons had verloren 't vertrouwen in 't zelf en in anderen, hoop en moed, en wil te wagen. Zelfvertrouwe' en moed en wil te wagen - gij gaaft ze ons weder, w' ontvingen ze, een geschenk, uit uw hand.

Om z' ons te geven hadt g' u zelven veil;

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(39)

voor ons besteegt gij, zachte droomer, de steile spitsen der eenzame daad;

voor ons naamt gij op u, gij ongerepte, bloedschuld die niet kan worden uitgewischt.

Wij kunnen niet vergeten wat g' ons waart.

En als wij het gedenken, sterft verwijt op onze lip; vloek breekt in smartelijk vragen:

‘waarom verriedt ge ons, verloren makker;

waarom waart g' ontrouw aan uw eigen daad?’

O dat ge dit gelooven kondt: 't is niet om ons zelf, dat wij worstelen met u, - het is om uwe ziel te redden,

het is omdat wij niet kunnen verdragen dat gij wegzinkt in d' afgrond, drenkeling, zonder te hebben 't uiterste beproefd en tot het laatste te hebben gestreden.

Er is een diepte van verworpenheid

waaruit geen hunkering meer kan verlossen, een hel-van-'t-hart, waar het versteent in kwaad.

't Is zich te stellen in den weg der kracht die het leven vernieuwt en voert naar boven, - zij die werkt in veel vorme', is rijk aan namen, maar wier weze' eeuwig blijft zich zelf gelijk -;

't is zich te stellen in den weg van 't leven.

Dat is die zonde waar de Heilige Boeken der menschheid van getuigen dat zij nimmer vergeven worden kan.

Des levens heilge groeikracht, o mijn broeder, die uit zich nu als strijd voor 't Communisme:

stel u dien strijd niet in den weg zoo ge niet wilt opstaan tegen den groei des levens.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(40)

O laat uw naam, die eens ons riep, een klok, tot fier getuige' en mannelijk verzet, niet bij de namen der afvalligen worden vermeld door latere geslachten, uitgesproken met verachtenden klank...

Ik wilde dat ik wist 't geheime woord om de betoovering te breken

die uwe ziel vervreemdt van onze waarheid en der dingen vorm voor uw blik verwringt.

Ik wilde dat de drang van millioenen harten in mij verdicht tot een machtigen klank, uw hart omversmeet als een sterke golf en 't ophief midden tusschen onze scharen en het daar veilig achterliet... Helaas...

mijne genooten geven u verloren...

maar ik kan u nog niet verloren geven:

met u sterft een stuk van mijn eigen ziel.

1919

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(41)

III. Twee vrouwen

Aan Alexandra Kollontay.

Niet behoedzaam zijn zij elkaar genaderd;

hebben het diepste niet tegen elkaar verzwegen;

in de geestessfeer waren zij te samen lang eer hun hoofden tot elkander negen.

Wèl drong hen leve' in ongelijke sferen:

de eene had gestaan tusschen de vlammenvuren dier smidse waar de donkre scharen leeren smeden hun lot. In de hitte der uren had zij haar hart staal voelen worden. De andre beleefde 't angstig-wild bewegen der tijden, als een bootje in kleine kreek beleeft groote zee-deining. Langs verbeeldings wegen was de vloed in haar hart omhoog gestreefd, die andre zijn dan die der werklijkheid.

Er waren plekken in het woud der dagen waar haar denken zich niet had durven wagen alléén. In vertrouwen had zij gebeid

gids die komen zou en nu kwam. Fluisteringen gaan tusschen hen in 't warme van den avond;

het vragend hart wordt een weinig gehavend, wreed licht verjaagt vleiende schemeringen.

‘Toen wij aanvingen, schitterde en straalde

boven ons Groot-Meedooge', een smettelooze vaan;

der vijanden schuld kromp als verre togen ineen; wij zagen alle' en alles over togen met den gloed die opsteeg uit onze oogen en verder vloog op onze dâan.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(42)

‘Vreugde te brenge' aan alle' en vrede, spoedden zich onze broederlijke hande' in maat;

wanneer wij moesten leed aandoen degenen die ons hadden gesteenigd met de steenen hunner wreedheid, voelden wij ons hart bloeden en schaamte steeg ons naar 't gelaat.’

‘Wij teere kindren konden in den nacht niet slapen wisten we de gekerkerden niet zacht-gebed;

zoo groot en warm was makkerschap ontloken, had al zijn knoppe' opengebroken

en 't hart in feestelijken bloei gezet.’

‘Wij reikten onze vijanden de milde

hand der verzoening: ook voor hen was 't dat wij 't broederlijke leven wilden;

wij sloten niemand uit van onze gilde, wij boden elk toegang tot onze stad.’

‘Wij wilden allen weldaden bewijzen,

voor menschheid zijn den Heiland dien zij had gemard;

onze vijanden hebben het niet gedoogd:

zij dwongen ons, te doen naar hunne wijze;

de zenging van hun haat heeft in ons hart de zoete bron ontferming uitgedroogd.’

‘Verraad trok rondom ons zijn tooverkringen;

wraak bedreigde ons elk uur met haar vergiftigd zwaard;

wij ware' altijd in gevaar te bezwijken,

wij werkte' als menschen werken achter stormgebeukte dijk op doorweekte, half-weggespoelde aard'.’

‘Wij werden hard, omdat wij moesten leven;

historie riep ons op een voorgeschoven post

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(43)

en gelastte ons, dien niet over te geven.

Eenmaal zouden wij worden afgelost door een sterke die komen zou, een held, - maar hij kwam niet. Wij zijn alleen gebleven;

wij hebben onze dooden niet geteld.’

‘Maar zachtheid sloeg zooals een koorts naar binnen, verhittend in een golf van pijn ons bloed.

Ik voelde de verandering beginnen

in makkers; 'k zag de donkre driften winnen en besmeuren het blanke, dat zoo zoet en rein gestraald had in de morgen-zonne.

En toen kwam boven, wat het hart ontwijdt:

wraakzucht vermomde zich als onverbidlijkheid en het beste ontglipte ons, wat wij wonnen.’

‘Wij werden hun, tegen wien wij streden, weer meer gelijk in denken en in doen.

Een glans scheen van de dagen afgegleden, 't was of het wezen van de oude wreede tijden weer bloot kwam. Dat deed pijn diep van binnen; bittere gedachten

vraten aan 't hart, die men niet fluistren kon; - hoe vol verschrikkingen werden de nachten!

Slaap vlood, een schaduw, hen die naar haar laafnis smachtten of erger: voor wie die eindelijk won

werd elke droom een vergiftigde bron’. - De stilte hangt tusschen beklemde muren;

ergens versterft geluid in avondstraat;

de vragende staart met een strak gelaat:

het is der liefde lot, veel te verduren.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(44)

‘Zuster, heeft deze pijn velen geëerd?’ -

‘De besten leden van zijn smartlijk schrijnen;

zij lijden nog’. - ‘En d'anderen?’ - ‘De pijnen der vijanden hebben hen niet gedeerd’.

‘Sommigen voelde' een aarzling, waren even bedroefd dat zij niet menschlijk konden zijn, maar hunne droefheid heeft zich snel begeven:

macht is zoeter aan het hart dan wijn

en de mensch neemt den mensch zoo licht het leven als kon het nieuw verwekken zijn gebaar.

Ik spreek van 't ergste niet, niet van zulken, als vinden hun ziek genot in dooden of in kwellen,

maar van de anderen, de groote schaar

die gewoonte verstompt. Neen, niet vervoerd door felle drift handelen de zoo gezinden,

maar in stompheid van hart en zinnen.

Eén oogenblik werden zij uitgetild boven hun wezen, hebben iets gewild duizelig-schoons. Toen ploften zij in 't spoor weer neer der eeuwen; 't schoonste ging te loor en zij en wij moeten opnieuw beginnen’. -

‘O genoote, nu heeft uw woord ontluisterd het beeld dat zoo heerlijk glansde in mij:

zal mijn liefde nu niet kwijne' en vermind'ren?’

- ‘O genoote, Liefde wordt niet verduisterd als waarheid waan verjaagt. Of moeten wij om lief te hebben, mistasten als kindren?’

- ‘O genoote, wat kunnen enklen doen opdat in de bittere worsteling

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(45)

barmhartigheid niet onderga maar leve?’

- ‘O genoote, onze kracht is gering:

die enklen worden in het groote wo^en, strootjes in den vloed, her- en dergedreven’.

- ‘O genoote, hoe zullen wij bewaren

geloof dat Broederschap aan verre einders licht, zoo zij niet schemert uit der makkers daden?’

- O genoote, niet door makkers te smaden:

in ons, in ons zelven openbare

de geest-van-broederschap zijn zoete kracht.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(46)

IV. ‘Wij zullen u niet zien’

Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet voelen uw weligheid van onze lippen naar ons hart gegleden, en niet wikklen om onze leden

den weeken plooi uwer broederlijkheid.

Wij zullen niet wone' in het voorportaal dier eenheid glorieus waarnaar wij staren met stom ontzag, en niet de donkre scharen eendrachtig tot de worstling òp zien varen:

wij zullen hen niet in hun roem zien staan.

De groote Denker met den fellen blik, hij heeft het lot van dit geslacht voorteekend, hij heeft ons wanklen voorgerekend

het droeve, het armzalige beschik.

Wij zijn het geslacht dat moet vergaan opdat een grooter rijze uit onze graven;

wij zijn het geslacht dat zich moet laven aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan;

wij zijn het geslacht welks gansche have is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan.

Reeds heeft onze besten het lot bereikt.

Zij vielen in de ongewisse uren, en andre grooten, levenden, verduren de kwellingen die donkre machten sturen:

verschiet dat nabij scheen, en weder wijkt.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(47)

Voor hen uit ging een stralend licht.., Zij vlogen, zij voelden zich als bevleugeld;

hun wil schoot vooruit onbeteugeld - uw hullen zij in zwijgen hun gezicht.

Nu klemmen zij de lippe' opeen

die zoo heerlijke lach bloeiend omspeelde;

zij zijn als boomen die een dor seizoen vergeelde;

en diep in hen, als in het dicht struweel de bron weent, ruischt het verborgene geween.

Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet worden in uw glans gewijd;

d' extase van den laatsten aardestrijd zal niet zette' in gloed onze leden noch ons hart vullen met haar zaligheid.

Wij zijn de bouwers van den tempel niet, wij zijn alleen de sjouwers van de steenen;

wij zullen niet zien rijze' en zich vereenen zijn stoute pijlers; wij krielen dooreene, omlaag, in verwarring en in verdriet.

Wie 't niet kan willen en standvastig blijven, hij verlate ons en keere niet weer;

hij ga nog hede' en late ons onze eer, hij neme mede zijn geluksbegeer en late ons, verscheurde ziele' en lijven.

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(48)

Wij zullen in het grauw gewaad

onzer schaarsche en zwakke daden schrijden wij zullen hun armzaligheid belijden met fiere lip en ons hierin verblijden dat zij van heerlijkere zijn het zaad.

Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet proeven uw weligheid van onze lippen naar ons hart gegleden;

wij zullen 't hunkeren naar uw zachtheden meedrage', ongestild, in de eeuwigheid.

1920

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(49)

V. Een meigroet 1

Makkers vragen mij om een groet, een Meigroet, kom ik wil pogen hem te staam'len,

want meer dan staam'len kan 't niet zijn. Dit hart dat zich soms sterk waande en werd geprezen door andren om zijn groote kracht,

het voelt zich klein en zwak nu 't wil omvatten de grootschheid van de baring eener wereld, de grootschheid van de baring èn haar smart.

Wie 't kan omvatten is nog niet geboren, en niet wie het bezingen zal,

of mooglijk is hij 't maar ik ken hem niet.

Misschien dat in een steppe van Oekraine waar 't gras wuift en de bloemen wieglen, nu opgroeit een vlasblond hoerenkind, een knaapje, en hij is het, die dit bezingen zal.

Of misschien een meisje in het Roergebied, in ellende en verscheuring geboren, en dat alleen verscheuring kent.

Van d'arbeiderskindren die nu geboren worden zullen enklen zijn aldus begenadigd

dit alles t'omvatten: dit vallend stijgen, deze beving en opgeving der menschheid, dit bruisen van den wereldstorm, die groot en geweldig, heenvaart over de aarde, haar te reinigen van

de weeïg-zoete lucht der slaafschheid en den scherpen stank der tyrannie.

Maar dit zingen eischt harten, ongeschonden, vol onverbruikte kracht. Niet als de onzen, van ons die lang leefden in deze wereld en leden àl haar verontreiniging,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(50)

die niet voelen in ons bloed den klop der ongestuime worsteldagen

voortdrijven op heldhaftgen maatgang elk verlangen, iederen ademtocht.

Wie dàt voelt is een kind der nieuwe wereld;

wij zijn 't nog niet. Maar misschien kunnen wij een flauwe dreuning van haar woorden hooren echoën door ons hart. En misschien hier en daar, opvange' een suizelenden toon,

een hoog en fier gebaar, een momenteele straling en die verklanken; - misschien fluisteren enkelen van de nieuwe levenswoorden, liggende in millioenen harten

gevouwe' in 't vlies der onbewustheid nog; - misschien kunnen wij 't, zoo w'aandachtig luistren en in deemoed voorover-buigend gaan.

Want alles wordt:

de vrijheid en de eenheid en de schoonheid, maar alles nog verbrokkeld en verborgen, en verontreinigd door het bittre braaksel van de stervende maatschappij...

2

In de weleere dagen spraken wij vaak over wat het leven zijn zou, als

het groot geschieden kwam, maar 't scheen vèr weg, onwezenlijk in zijn wazige schijnsels,

onstoffelijk gelijk een droom.

En nu staan wij midden daarin, orkanen razen door de wereld, maar zij hebben geen kracht genoeg;

het oude stort ineen, 't vergaat, maar ach, het nieuwe wordt niet snel genoeg geboren.

Scherpe ontbindingsstank verpest de aarde

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

(51)

als van een aas, dat wegrot in de zon;

ons walgt die stank, wij kunnen hem niet dulden, walgt ons met onuitsprekelijken walg.

Maar daartusschen door komt soms op ons toe een heerlijkheid, niet uit wazige verten, tusschen ons zelven komt zij op, als uit der aarde oneindige diepten, als water borrelt uit een spleet der rots.

Rondom ons en nabij is zuivre frischte, als van de aarde opslaat op een koelen windigen lentedag...

3

De dagen vult rumoer van fellen strijd, en kreten van vervloeking en verwensching, en het steunen van de gefolterden

en het dreunend gedruisch van vele zwaarden.

Het is of alle kelen van het leven van ijzer en van staal geworden zijn en alle liefelijke wijzen zwijgen.

Maar door de woedende geluidenzee

komt soms tot ons een fijn, verruklijk kraaien als 't zuivre kraaien van een heel jong kind dat het leven voelt stroomen door zijn leden, en kraait van louter lust te leven

en leenge kracht, en pure dartelheid.

Dat is 't: die frissche geur, dat hel geluid, zij zijn de teeknen van het nieuwe leven, het niet gedroomde maar daadwerk'lijke.

4

Het leven is nog donker en nog hard.

Er hangt een donkergele damp, een gloed van brand, er hangt een brandlucht om de aarde,

Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tusschen twee werelden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

grondwettelijke instellingen niet het heil der massaas maar haar eigen heil en hun duurzame onderdrukking bedoelde: zij zweepten het volk op om door strijd zijn lot te verbeteren

En ook dit: dat wij niet mochten vergeven maar harde, strenge rechters moesten zijn, - dat wij, die hadde' in onze vaan geschreven vrede, veel malen hebben opgeheven 't zwaard, om

maar gisteren sprak je anders; je woudt leven naar eigen willekeur en vrij zijn als de wind, die blaast naar hij zelf wil, door niets gedreven. Je wildet geen man en je wildet

Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen, uw vaan in de handen en in de harten uw moed, onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen, hooren haar ruischen van ver, en onze

O wanneer jeugd als een glanzende bast die onze zwellende rijpheid bedekte barstend naarmate de ziel zich uitstrekte en haar afschudde als een noodlooze last - plaats gemaakt heeft

diep-aadmend fluisterdet ‘hier keert mijn lot’, en na dien tijd niet meer zijt afgeweken van 't opwaarts streven in het morgenrood dat om uw lippen, wit van langen nood speelt en

Dan was 't of haar stralende oogen blonken door nevel, haar stem werd een zwak gesuis, en in de nacht hurkte mijn moeheid-dronken hart voor de vensters van zijn eigen huis. Soms

En zij, de vrouwen die in blijheid waren ontvangen en gebaard, die zouden baren in blijheid en in rust, waar d'oude pijn niets dan voorbij-gaande echo voor kon zijn, - de vroeden,