• No results found

Wederopbouwboerderijen in Noordoost-Groningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wederopbouwboerderijen in Noordoost-Groningen"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

rwe

Scriptie masteropleiding architectuurgeschiedenis

Eerste lezer: Kees van der Ploeg Tweede lezer: Cor Wagenaar

Wederopbouwboerderijen

in Noordoost-Groningen

1940-1965

(2)

i

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven als onderdeel van een inventaris van wederopbouwboerderijen in Noordoost-Groningen voor Libau, die ik heb gemaakt tijdens mijn stage daar. Ik wil graag Sanne Tillema en Herman Waterbolk bedanken, zij hebben de stage en inventaris begeleid en een lijst met wederopbouwboerderijen gemaakt uit de selecties van karakteristieke panden voor de gemeentes in Noordoost-Groningen. Ik wil ook de andere medewerkers van Libau bedanken voor hun suggesties en steun bij het maken van de inventaris tijdens de stage. Eefje van Duin heeft mij in contact gebracht met directeur Ludolf Fledderman van de

Johannes Kerkhovenpolder en zijn vrouw Ellen ten Kate. Ik wil hen graag bedanken voor hun gastvrijheid en dat zij een rondleiding en boeken wilden geven en eigen archiefmateriaal hebben laten zien.

Ik wil graag Jeroen Grundmeijer van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bedanken voor zijn hulp en uitleg bij het archiefonderzoek daar. Ik wil natuurlijk ook de archivarissen van de gemeentes Appingedam, Delfzijl, Loppersum, Oldambt en Het Hogeland bedanken voor hun moeite.

Ik wil ook graag Kees van der Ploeg van de Rijksuniversiteit Groningen bedanken, hij heeft mij tijdens de stage en scriptie begeleid en hij was eerste lezer. Cor Wagenaar van de

Rijksuniversiteit Groningen wil ik ook graag bedanken, hij was tweede lezer van de scriptie.

Foto voorblad

(3)

ii

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Ontwikkelingen in de boerderijbouw voor de Tweede Wereldoorlog 8

De Noordoostpolder 15

Bureau Wederopbouw Boerderijen 17

Naar een nieuw soort boerderij, of niet? N.B. Goudswaard versus G.J.A. Bouma 25

De fascinatie voor Amerika 35

Naar een nieuw woonhuis 39

De wederopbouw van boerderijen in Noordoost-Groningen 44

De aannemers 49

De architecten 50

De Johannes Kerkhovenpolder 69

Wierdeweg 21, een gelede boerderij in Delfzijl 75

Oosterfeldwerd in Holwierde 79

Conclusie 82

Bronnen 84

(4)

1

Inleiding

Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in Nederland zijn rond de 210 boerderijen

verwoest in de provincie Groningen tijdens de bevrijding. De hardst getroffen gebieden lagen langs de kust van de Dollard en in Westerwolde. Vooral rond Appingedam, Delfzijl, Bierum, Zeerijp en Termunten was de schade groot. De boerderijen zijn vervolgens grotendeels herbouwd in de eerste tien jaar na de oorlog. De landbouw maakte toen grote veranderingen door, waarvan veel vlak voor de oorlog in de Wieringermeer ontwikkeld en toegepast zijn. De boerderijen werden herbouwd door Bureau Wederopbouw Boerderijen, een

overheidsinstantie die na de vijfdaagse strijd aan het begin van de oorlog in het leven is geroepen. Het Bureau Wederopbouw Boerderijen heeft tot het midden van de jaren vijftig gewerkt aan de wederopbouw van door de oorlog verwoeste boerderijen.

De bouw van boerderijen buiten de Wederopbouw was ook nodig. Boerderijen brandden regelmatig af en na 1955 zijn er zo nog een aardig aantal boerderijen herbouwd. Er waren ook enkele nieuwe stichtingen tijdens de Wederopbouw, waarvan een groep onderdeel was van de ruilverkaveling Weiwerd-Geefsweer rond 1960.

Deze scriptie is bedoeld om inzicht te geven in wat er aan boerderijen is gebouwd in Noordoost-Groningen tussen 1940 en 1965. Een belangrijk onderdeel hierbij is het in beeld brengen van het achterliggende netwerk van ontwerpers.

De scriptie is gemaakt als aanvullende informatie voor een inventaris die gemaakt is tijdens de stage bij Libau. Deze inventaris bevat de meeste, zo niet alle, boerderijen in het gebied en enkele relevante of grote bijgebouwen die in Noordoost-Groningen gebouwd zijn tijdens de Wederopbouw.

De eerste inventarisatie was gemaakt op basis van boerderijenboeken van de streken en (voormalige) gemeentes in Noordoost-Groningen. Het betreft de huidige gemeentes

Appingedam, Delfzijl, Loppersum, Het Hogeland, Oldambt en Midden-Groningen. Niet alle gebieden zijn voorzien van boerderijenboeken, maar er waren nog enkele aanvullingen mogelijk door lijsten die Sanne Tillema en Herman Waterbolk van Libau hadden gemaakt voor de selectie karakteristieke panden voor de gemeentes in het gebied. Via Google Streetview zijn er ook nog enkele boerderijen op basis van het uiterlijk aan de eerste inventarisatie toegevoegd.

De zoektocht in de boerderijenboeken werd ook deels gedaan op basis van het uiterlijk. Dit komt voornamelijk doordat de focus van de boerderijenboeken niet ligt op de gebouwen, maar voornamelijk op de eigendomsgeschiedenis van de boerderijen en de grond. Deze

(5)

2

geschiedenis gaat veelal eeuwen terug en geeft vaak een goed inzicht in de lokale

genealogische geschiedenis. Voor de meeste boerderijen werd slechts een bouwjaar gegeven en in sommige gevallen niks. Als een bouwjaar is gegeven dan is het overigens bij sommige schrijvers niet duidelijk of het wel gaat om een complete boerderij. Het bleek echter wel dat op basis van de eigenaar(s) tijdens de Wederopbouw achterhaald kon worden welke dossiers van Bureau Wederopbouw Boerderijen bij welke boerderij horen.

Uiteindelijk zijn er zo meer dan driehonderd hoofdgebouwen en bijgebouwen in de eerste lijst opgenomen.

De volgende stap was archiefonderzoek. Dit onderzoek bestond uit twee delen. Het eerste deel bestaat uit de bouwdossiers en vergunningen bij de gemeentes. Voor alle boerderijen waarvan het hoofdgebouw vermoedelijk uit de wederopbouw komt of kwam, zijn bouwdossiers

aangevraagd bij de gemeentes. Deze werden vervolgens op de foto gezet en bij Libau

gesorteerd. Alleen de gemeente Oldambt stond niet toe om foto’s te maken van de stukken in verband met privacywetgeving en de archivaris liet weten dat hij oogluikend toeliet dat namen opgeschreven werden voor de scriptie. De dossiers waren daar helaas ook rommelig, wat veel onduidelijkheid heeft opgeleverd.

De dossiers en vergunningen blijken in aardig wat gevallen niet meer compleet of zelfs geheel weg te zijn. Dit komt, zo liet de archivaris van Delfzijl weten, omdat het behoud van bepaalde stukken als zinloos werd gezien in het verleden. Heveskes, Heveskesklooster, Oterdum en Weiwerd zijn niet alleen afgebroken, de bouwdossiers zijn ook deels vernietigd. Uiteraard ontbraken er ook stukken van een redelijke hoeveelheid niet afgebroken boerderijen bij de gemeentes.

Alleen het archief van Midden-Groningen is niet geraadpleegd omdat veel boerderijen buiten het bedoelde gebied lagen en er al stukken waren gevonden bij het tweede deel van het archiefonderzoek.

Het tweede deel archiefonderzoek bestond uit het raadplegen van de overgebleven stukken van het archief van het Bureau Wederopbouw Boerderijen, dat nu bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort ligt. Dit archief was meerdere keren bijna verloren gegaan. Na opheffing van het Bureau Wederopbouw Boerderijen kwam het archief bij die van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting te liggen. In 1960 nam Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek een deel van de tekeningen uit het archief in bruikleen. In 1967 mocht Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek stukken uit het archief halen en in permanente bruikleen houden. In 1989 zou het archief vernietigd worden en in feite waren toen al de gemeentes W tot Z en de stukken van de watersnoodramp grotendeels weg.

(6)

3

Vervolgens nam Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek het gehele archief over en ontmantelde de dossiers voor reconstructietekeningen en schadeformulieren omdat zij toen alleen geïnteresseerd waren in boerderijbouw voor de Tweede Wereldoorlog. In 1990 vernietigde Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek alles waar zij geen waarde in zagen, waardoor algemene documenten en correspondentie voor een groot deel verloren zijn gegaan. Vervolgens werd er jaren vrijwel niks gedaan met de resterende documenten tot in 2002 Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek wederopbouwboerderijen wilde gaan onderzoeken. In 2007 gingen zij ten onder en het archief is toen in het bezit van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gekomen, waar de indeling van het archief deels weer hersteld is.1 Helaas is dit nog niet voltooid.

De overgebleven dossiers van de boerderijen, archief BWBA, waren echter tamelijk compleet en alle bewaard gebleven dossiers van de boerderijen in Noordoost-Groningen zijn

geraadpleegd voor de inventaris.

Uit dit archief kon nog veel informatie gehaald worden, zeker bij de gemeentes waar in de archieven veel stukken niet meer aanwezig waren. Van een aardig aantal boerderijen is echter geen archiefmateriaal bij de gemeente of in Amersfoort bewaard gebleven.

Op basis van de boerderijenboeken en archiefstukken is vervolgens een inventaris gemaakt

(7)

4

van de boerderijen. Deze inventaris is ingedeeld op gemeente en adres. Met Google Maps is een kaart gemaakt om de verspreiding te kunnen zien.

Google Maps kaart met de boerderijen in gekleurde icoontjes. De zwarte icoontjes zijn boerderijen die tijdens de oorlog verwoest zijn. De oranje icoontjes zijn herbouwde boerderijen waarvan de voorganger later verwoest is. De groene icoontjes zijn nieuwe

stichtingen. Als een icoontje een lichtere kleur heeft, betekent dit dat er niet genoeg informatie over is. De uitlopers richting Groningen zijn het resultaat van de manier waarop stukken opgezocht moesten worden bij het archief van Bureau Wederopbouw Boerderijen en het onderzoek in de boerderijenboeken. Aangezien het een beperkt aantal boerderijen betreft, waaronder enkele gelede boerderijen is wel besloten om ze in de inventaris te verwerken. Kaart van Google Maps, Kaartgegevens 2019, GeoBasis-DE/BKG, Afbeeldingen 2019, Terrametrics.

(8)

5

Close-up van de kaart op de vorige pagina op het gebied ten noorden van Appingedam en Delfzijl.

(9)

6

De scriptie bestaat uit twee delen. De eerste helft van de scriptie gaat over de wederopbouw van boerderijen op nationaal niveau. Het begint met de vooroorlogse situatie die essentieel is om te begrijpen waarom wederopbouwboerderijen bepaalde kenmerken hebben. De manier waarop Bureau Wederopbouw Boerderijen werkte wordt uiteengezet en vervolgens worden enkele belangrijke teksten behandeld die een beeld geven van de discussies die tijdens de wederopbouw van boerderijen een rol speelden.

Het tweede deel van de scriptie gaat over de situatie in Noordoost-Groningen. De bronnen hiervoor zijn, wat betreft literatuur, schaars. Op basis van krantenartikelen en de boeken van en over de Johannes Kerkhovenpolder is er gelukkig nog wel wat naar boven gekomen. De boerderijen worden in dit stuk gekoppeld aan de architecten, met korte beschrijvingen van de boerderijen. Deze beschrijvingen zijn er om een beeld te schetsen van hoe modern een boerderij was. Daarom wordt er bijvoorbeeld kort genoemd of de boerderij een badkamer of douche heeft en of er een woonkeuken is. Dit waren vernieuwing waar in de literatuur aandacht aan werd besteed. Het soort stal wordt echter niet genoemd, ondanks dat het zo’n belangrijk onderwerp was. Dit heeft als reden dat het Bureau Wederopbouw Boerderijen op het gebied van stallen wel hardere eisen had. Deze eisen werden doorgevoerd in verband met brandveiligheid en ventilatie.

De keuze om boerderijen tot en met 1965 in de inventaris mee te nemen komt voornamelijk omdat de Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed dit als grens voor de Wederopbouw gebruikt. De meeste wederopbouwboerderijen waren in het midden van de jaren vijftig al klaar, de hoeveelheid boerderijen uit de latere periode is niet heel groot. Het meest opvallende project van na 1955 zijn de nieuwe boerderijen die zijn gebouwd als onderdeel van de ruilverkaveling Geefsweer-Weiwerd.

Een andere belangrijke keuze die gemaakt is, is dat er alleen boerderijen in de inventaris zijn opgenomen waarvan het hoofdgebouw, of hoofdcomplex, geheel uit 1940-1965 komt. Dit betekent dat deels herbouwde boerderijen en grondig verbouwde boerderijen niet in de lijst voorkomen. In enkele gevallen zijn er nog wel resten van de oude boerderij opnieuw gebruikt, maar hele woonhuizen of schuren van voor de oorlog zijn uitgesloten. Dit is soms lastig om correct te beoordelen omdat het uiterlijk van een boerderij bedrieglijk kan zijn. Zo bleken veel adressen bij de voormalige gemeente Eemsmond, nu onderdeel van gemeente Het Hogeland, helemaal geen wederopbouwboerderijen te zijn, maar grondige verbouwingen uit het eind van de jaren dertig.

(10)

7

geschreven door prominente organisaties of personen. Dit is vooral gedaan om het niet te verwarrend te maken. De teksten zijn geselecteerd op basis van het werk van Sophie Elpers, dat in hoofdzaak gaat over de discussies die daarin behandeld worden.

Als laatste moet genoemd worden dat, in het maken van de scriptie, ervoor is gekozen om vrijwel geen afbeeldingen te gebruiken omdat op het meeste archiefmateriaal nog steeds auteursrecht rust. Meerdere archivarissen hebben dit benadrukt.

De volledige inventaris is bij Libau, deze scriptie toont slechts een drietal pagina’s omdat de inventaris voor Libau is gemaakt.

Het is dan nu tijd om in de achtergrond van de wederopbouwboerderijen te duiken.E

Eigen foto van Kloosterweg 15 in Krewerd, een gelede boerderij uit 1950-51 naar ontwerp van architectenbureau Kuiler en Drewes uit Groningen. Door de erfbeplanting heen zijn de stallen en de hogere schuur, die rode dakpannen heeft, zichtbaar.

(11)

8

Ontwikkelingen in de boerderijbouw voor de Tweede Wereldoorlog

Wederopbouwboerderijen kunnen niet begrepen worden zonder te kijken naar de boerderijenbouw en de richting die deze nam voor de oorlog.

Moderne boerderijbouw is ontstaan door de groeiende kennis van het boerenbedrijf vanaf 1895, het einde van de grote landbouwcrisis (1878-1895). Toen is men begonnen met het OVO-drieluik van onderzoek, voorlichting en onderwijs. De wederopbouwboerderijen zijn een onderdeel van dit grotere proces dat aan het eind van de Tweede Wereldoorlog alweer een halve eeuw gaande was.2 Boeren, boerinnen en andere mensen die betrokken waren bij

boerderijenbouw kregen voorlichting over nieuwe inzichten.3 Informatie verspreidde zich snel door middel van tijdschriften, zoals De Boerderij en De Veldbode, waar in simpele taal de vernieuwingen uiteengezet werden. Veel boeren waren op deze bladen geabonneerd.4 Een vroeg experiment in Nederland waren gelede boerderijen in Friesland, hoewel deze modelboerderijen geen succes waren omdat ze te duur werden gevonden. Die boerderijen zijn rond 1907 gebouwd en hebben als hoofdkenmerk dat de schuur en het woonhuis door middel van de koeienstallen met elkaar verbonden werden. Deze boerderijen werden gebouwd door het Instituut voor Landbouwwerktuigen en Gebouwen in Wageningen, opgericht in 1905. Een variant waarbij de bouwvolumes evenwijdig achter elkaar geplaatst worden is toen ook bedacht door C.J. Wierda uit Heerenveen. De voornaamste reden om deze boerderijen uit te proberen was brandveiligheid.5

Het project was ook atypisch in zoverre het Wageningse instituut in 1909 stelde dat het niet van plan was om een grondige verandering in bouwwijzen teweeg te brengen, maar dat het juist wilde dat bestaande gebruiken overeind zouden blijven staan en slechts de inrichting doelmatiger gemaakt zou worden.6 Aan streektypen werd dan ook veel waarde gehecht en veel historisch boerderijonderzoek was dan ook gericht op het onderzoeken van boerencultuur en de streektypen, een tamelijk romantische en vaak nationalistische en regionalistische benadering.

Het instituut was zeer actief betrokken bij het verspreiden van nieuwe inzichten in specifieke onderdelen van boerderijen. Hierbij speelde Jan van Houten (1878-1955), geboren te Baflo, een grote rol. Hij was zeer betrokken bij boerderijbouw en boerderijverbetering in heel het land en hij publiceerde erg veel in de periode 1925-1939. De focus lag vooral op stallen en

2 Elpers, S., 2019, p.13. 3 Elpers, S., 2019, p.14. 4 Elpers, S., 2019, p.164 5 Bouma, G.J.A., 1949, p.31-32. 6 Elpers, S., 2019, p.163.

(12)

9

nieuwe technieken, zoals gelamineerd houten spanten van N.V. Nemaho.7

Nieuwe materialen, nieuwe technieken en nieuwe ideeën over het boerenbedrijf kwamen tot bloei en kwamen vooral tot uiting in het belangrijkste en grootste boerderijenbouwproject uit het interbellum, de Wieringermeerpolder.

De Wieringermeer was de eerste polder van het Zuiderzeeproject.8 De polder viel voor het eerst droog in 1930. In de voorloop van drooglegging in de jaren twintig had het Rijk de verantwoordelijkheid van het cultuurrijp maken van de nieuwe grond op zich genomen.9 Pas als de grond winst op ging leveren zou de grond aan particuliere landbouwers uitgegeven kunnen worden. In 1933 werd bepaald, tijdens de economische crisis, dat de grond in tijdpacht uitgegeven zou worden. Er was veel onzekerheid over de Wieringermeerpolder ontstaan. Eventuele pachters wisten niet hoe lang de grond gebruikt kon worden en hoe groot de opbrengst zou zijn, bovendien had de economische crisis boeren ook getroffen. Het Rijk nam daarom de rekening voor het bouwen van boerderijen op zich.10

Het Rijk werd geconfronteerd met het feit dat het lastig was om te bouwen op de voormalige zeebodem, die eigenlijk nog jaren moest drogen voordat er degelijk op gebouwd kon worden en zware materialen over vervoerd konden worden. Het Rijk had ook zorgen over het open landschap van de polder waardoor het Rijk maatregelen moest treffen om de bebouwing tegen weer en wind te beschermen.11

Door deze lastige situatie wilde het Rijk zo zuinig mogelijk bouwen in de polder.12 Het Rijk zag standaardisatie van de boerderijenbouw als een noodzaak. Er moest sober en efficiënt gebouwd worden om kosten te drukken.13

In de eerste twee jaar van de polder had het Rijk het geheel voor het zeggen. In 1930 werd hiervoor de Directie van de Wieringermeer ingesteld. De Rijksgebouwendienst was nauw betrokken met de Bouwkundige Dienst van de Wieringermeerpolder. De Directie zag dit niet zitten en met steun van ir. J.A. Ringers, toen directeur-generaal van de Rijkswaterstaat, werd op 16 januari 1933 de Bouwkundige Afdeling in het leven geroepen. Het hoofd van deze afdeling was A.D. van Eck.14 De bouwwerken in de Wieringermeerpolder zijn grotendeels

7 Elpers, S., 2019 p.164. 8 Geurts, A.J., 2003, p.15. 9 Ibid. 10 Ibid. 11 Geurts, A.J., 2003, p.16. 12 Ibid. 13 Ibid. 14 Geurts, A.J., 2003, p.17.

(13)

10

door Bouwkundige Afdeling ontworpen en gerealiseerd.

In het begin werden er ontginningsschuren gebouwd, soms met woningen. Er werd zoveel mogelijk met lichte materialen en prefab elementen gewerkt. De voorkeur ging uit naar een stalen spantenconstructie. Als dakbedekking werden eerst asbestcementplaten gebruikt, maar deze bleken snel te lekken en hadden condensatieproblemen aan de binnenzijde. Bovendien verkleurden de platen, die oorspronkelijk roestbruin waren, snel. Daarom stapte de

Bouwkundige Afdeling over naar dakpannen zodra de grond het vervoer daarvan toeliet.15 Dit was aanvankelijk ook geen succes omdat er problemen ontstonden met daken met Hollandse dakpannen. Uiteindelijk stapte de Bouwkundige Afdeling over naar de holle muldenpan, een dakpansoort uit Duitsland. Omdat import uit Duitsland verboden was, ging de fabrikant na veel aandringen van de Bouwkundige Afdeling dit soort dakpannen ook produceren in Nederland.16

De zoektocht naar goede, goedkope bouwmaterialen is tekenend voor de vooroorlogse tijd van de Wieringermeerpolder. De Directie wilde dat er een zeer degelijk begin zou komen voor de boerderijen. Door de economische crisis was er geen tekort aan goede geschoolde bouwvakkers die genoegen namen met het geringe loon en de slechte huisvesting.17 De selectie van ontwerpers was zeer streng. Naast kennis van verschillende bedrijfstypen en alles wat daar bij komt kijken voor een efficiënte bedrijfsvoering, moesten ontwerpers ook bereid zijn esthetische idealen op te geven voor de eenheid van de polder. Voor experimenten was aanvankelijk geen ruimte.18 Het laatste obstakel dat de Bouwkundige Afdeling tegenkwam, was het feit dat historisch boerderijenonderzoek zich vooral limiteerde tot historische en volkskundige onderzoeken en bij vormgevers heerste een sterke voorkeur voor traditionele streektypes.19 De Directie wilde nadrukkelijk geen boerderijen bouwen die gebaseerd waren op streektypen.

De Bouwkundige Afdeling ging zelf boerderijen ontwerpen, omdat er eigenlijk geen

geschikte particuliere architect gevonden kon worden.20 De enige architect die in aanmerking kwam ontwierp boerderijen waar de Directie niet tevreden mee was.

Uit eigen onderzoek van de Bouwkundige Afdeling bleek dat bij veel nieuwe boerderijen de bedrijfsvoering niet doorslaggevend was, wat de Bouwkundige Afdeling juist wel wilde,

15 Geurts, A.J., 2003, p.20-21. 16 Geurts, A.J., 2003, p.30. 17 Geurts, A.J., 2003, p.17. 18 Geurts, A.J., 2003, p.21. 19 Ibid. 20 Geurts, A.J., 2003, p.20-21.

(14)

11

daarom werd er toch voor gekozen om proefondervindelijk verder te gaan. Als proeftuin van de Nederlandse boerderijenbouw werd de Bouwkundige Afdeling van de

Wieringermeerpolder in korte tijd een autoriteit op het gebied van nieuwe boerderijenbouw in Nederland.21

De eerste boerderijen hadden alle bedrijfsruimtes onder één kap omdat dit goedkoper was en efficiënter. Bij de oudere boerderijen was de woning in de schuur gebouwd, maar na twee jaar werden de huizen aan de schuur of met een verbindingsstuk gebouwd.22 De ontwikkeling van boerderijtypes in de Wieringermeer liep van stolpboerderij naar rompboerderij en kop-hals-rompboerderij. Door het huis uit de schuur te halen kwam er bovendien ruimte vrij voor een extra ingang voor de arbeiders.23 Voor de stallen werd gekozen voor de Hollandse

grupstal, omdat het dan makkelijker was om de dieren te voeren, zelfs al was het ruimtelijk niet de meest efficiënte optie.24 Aan de buitenzijde van de schuur was het soort bedrijf van de boerderij te herkennen aan de vorm van het dak. Akkerbouwbedrijven hadden topgevels, Weidebedrijven een schilddak en gemengde bedrijven een schilddak met wolfseinden.25 Na 1935 ging de Bouwkundige Afdeling werken aan veel verdergaande standaardisatie, de eerdere boerderijen waren te verschillend van elkaar, wat duurder was dan gewenst. De Bouwkundige Afdeling standaardiseerde de maatvoering en gingen van stalen spanten over naar houten spanten, waaronder gelamineerd houten spanten van N.V. Nemaho uit

Doetinchem.26 Gelamineerd houten spanten staan toe grote afstanden te overspannen zonder het gebruik van stijlen. Traditionele houten constructie en de nieuwe spanten werden naast elkaar gebruikt.27 Als dakbedekking had de Bouwkundige Afdeling een voorkeur voor riet, wat beter isoleerde, maar wel duur was. Daarom werden meestal dakpannen gebruikt.28 De indeling van de schuur werd ook gestandaardiseerd. Koeienstallen werden aan minstens één van de lange zijdes van de schuur geplaatst en alleen bij intensieve veehouderij ook aan de korte zijdes. De paardenstallen en trekkerbox zaten bij de achterzijde van de schuur.29 De woonhuizen werden ook gestandaardiseerd en gemoderniseerd. De Directie van de Wieringermeer liet huizen bouwen met woonkeukens, waar veel boeren niet van gediend waren. Zij wilden liever een aparte keuken en veel boeren gebruikten de ruimtes van het

21 Geurts, A.J., 2003, p.23. 22 Geurts, A.J., 2003, p.24-25. 23 Ibid. 24 Ibid. 25 Ibid. 26 Geurts, A.J., 2003, p.29. 27 Ibid. 28 Ibid. 29 Ibid.

(15)

12

woonhuis dan ook niet als bedoeld.30

Het grootste probleem waar de Bouwkundige Afdeling mee worstelde waren stallen. Nieuwe ontwikkelingen op dat gebied waren automatische drinkwaterbakken, veranderende inzichten over maatvoering, goede ventilatie en brandveiligheid.31 Na enkele proeven kwam men uit op een ventilatiekoker in de stalzoldering van asbest, beton of terracotta en ventilatiedorpels in ramen van beton gemaakt door N.V. Schokbeton uit Zwijndrecht. Ventilatiedorpels zijn door de Bouwkundige Afdeling ontwikkeld in samenwerking met N.V. Schokbeton. De dorpels hebben een opening die met een houten klep gesloten kan worden.32 De vernieuwingen op het gebied van stalontwerp kregen snel grootschalige navolging in heel Nederland.33

In 1938 werden de nieuwe ideeën van de Wieringermeerpolder beschreven in een publicatie van de architectengroepen ‘de 8’ uit Amsterdam en ‘Opbouw’ uit Rotterdam, samengesteld door Koen Limperg (1908-1943) en W. van Gelderen. Het boek, met de simpele titel

Boerderijen, is voorzien van veel gedetailleerde informatie over de boerderijen in de

Wieringermeer, inclusief de denkwijzen achter de gebouwen. De doelgroep van het boek was voornamelijk mensen die betrokken waren bij het ontwerpen van nieuwe boerderijen. Het is geen boek met catalogusontwerpen of definitieve oplossingen voor de problemen van boerderijontwerp:

Degene, die van deze publicatie een “receptenboek” verwacht, waaruit zij boerderijen kunnen overnemen, zullen teleurgesteld uitkomen.

Voor den architect, die gegevens verzamelt voor boerderijenbouw, kan zij een gids zijn op weg naar de goede oplossing.34

Naast teksten van Koen Limperg en W. van Gelderen zijn er ook teksten van A.D. van Eck en Dr. Ir. J.T.P. Bijhouwer (1898-1974), adviseur van de Directie van de Wieringermeer, in het boek opgenomen.

Het boek begint met het onderscheiden van boerderijen in drie soorten bedrijven, akkerbouwbedrijven, weidebedrijven en gemengde bedrijven.35 Ieder soort bedrijf heeft

30 Geurts, A.J., 2003, p.30-31. 31 Geurts, A.J., 2003, p.32. 32 Geurts, A.J., 2003, p.33. 33 Geurts, A.J., 2003, p.33-34. 34 Limperg, K., 1938, p.2. 35 Limperg, K., 1938. p.4.

(16)

13

gebouwen die speciaal voor de bedrijfsvoering ontworpen zijn. Hiervoor zijn per soort ruimtes vastgesteld die minimaal nodig zijn voor een efficiënte en degelijke bedrijfsvoering. Dit zijn voor een weidebedrijf een tasruimte, een stalruimte, een deel, een spoelplaats, een paardenstal, een varkensstal, een gierkelder, een mestvaalt en een groenvoeder-silo. Voor een akkerbouwbedrijf zijn een tasruimte, een deel, een paardenstal, een machine-bergplaats, een graan-bergplaats, een gierkelder en koeien noodzakelijk. Een gemengd bedrijf bevat ruimtes voor beide soorten, met nadrukkelijke vermelding dat een varkensstal gewenst is.36

De grootte van de ruimtes hangt natuurlijk geheel af van de grootte van het bedrijf. Voor een weidebedrijf moet de tasruimte bijvoorbeeld 25 m3 per koe bevatten. Voor een

akkerbouwbedrijf hangt de benodigde grootte van de tasruimte vast aan de hoeveelheid hectares bouwland, gemiddeld 60-70 m3 per hectare.37

Als hulpmiddel bevat het boek tabellen voor de gemiddelde opbrengst per hectare, het gewicht per hectoliter of kubieke meter in kilogram en de grootte en het gewicht van

landbouwmachines. Eén van de meest uitgebreide tabellen is die van veestallen, ingedeeld per veesoort. Naast de gemiddelde afmetingen en het gewicht per soort staan er ook eisen in voor de inrichting van de stallen per soort en van welke materialen deze gebouwd moeten

worden.38 Als voorbeeld volgt hier een deel van de benodigdheden voor koeienstallen.

Voor koeienstallen moest een betonnen vloer met, idealiter, asfaltbedekking, gebruikt worden. Dit was waterdicht en warmte-isolerend. De wanden en plafonds moesten isolerend en

brandvrij zijn. Wanden moesten ook afwasbaar zijn. Voor het geval dat er toch brand uitbrak werden de boerderijen ontworpen met naar buitenslaande deuren, één per acht koeien. De gemiddelde temperatuur moest 12 tot 15 graden zijn en naast de isolerende materialen en maatregelen moest het ventilatiesysteem ook vochtvrij zijn. De stallen moesten op het zuidoosten georiënteerd zijn voor de verwarming in de ochtend, of naar het westen zodat het bij het melken langer licht zou zijn. Tussen de koeien moesten automatische drinkbakjes geplaatst worden. 39

Naast de stallen zelf zijn er ook nog enkele ruimtes noodzakelijk, zoals een ziekenstal, een kamer voor voedselbereiding, een voeder-keuken, wasgelegenheid voor het personeel en bergruimte voor het melkgereedschap.40

Voor het ontwerp van de nieuwe boerderijen werd naar Amerika gekeken. Daar werden

36 Limperg, K., 1938, p.6-7. 37 Ibid.

38 Limperg, K., 1938, uitvouwbare tabel tussen p.17-18. 39 Ibid.

(17)

14

sommige boerderijen met alle functies gelaagd onder één kap gebouwd, of juist als een ‘geleed organisme’ waarbij de boerderij bestaat uit een verzameling van gebouwen met redelijk grote tussenliggende afstanden. De grootte van het bedrijf was hierbij het

belangrijkste aspect, omdat voor grote bedrijven het ‘geleed organisme’ mogelijk een betere vorm was. Op dit punt, 1938, was dit echter nog een open vraagstuk en meer onderzoek naar gelede boerderijbouw in Nederland was gewenst.41 De enige boerderijen die enigszins als ‘geleed organisme’ in de Wieringermeer waren gebouwd, waren grote akkerbouwbedrijven die een uitpandige tasruimte in de vorm van een open kapschuur hadden.42 De ruimte in de schuur van het hoofdgebouw werd dan bijvoorbeeld gebruikt voor de opslag van werktuigen en graanberging.43

Limperg spreekt met zijn voorkeur voor het ‘geleed organisme’ wel Van Eck tegen, die toen een nadrukkelijke voorkeur voor alle functies onder één kap had. Dit was niet mogelijk door de omstandigheden in de Wieringermeerpolder.44

Limperg besteedt ook aandacht aan de technische details van de boerderijen van de Wieringermeer. Normalisatie en het drukken van kosten waren de kernonderdelen van het project, waardoor er soms een boerderij iets te goedkoop werd uitgevoerd. Dit bleek echter geen groot probleem te zijn voor de pachters omdat de Directie van de Wieringermeer ook verplicht was de gebouwen, die nog steeds Staatseigendom waren, te onderhouden. Omdat dit ook veel geld kost zijn zo door middel van ervaring proefsgewijs goedkope, deugdelijke opties op het gebied van materiaal en constructie bedacht die het benodigde onderhoud beperken. Hierbij moet men denken aan de eerder genoemde ontwikkeling van stalen spanten naar houten spanten. De stalen spanten waren te duur in onderhoud omdat deze regelmatig geschilderd moesten worden om verroesting te voorkomen. Houten spanten waren minder onderhoudsintensief. De gelamineerd houten spanten van Nemaho werden gegrond met Xylamon, een vochtwerend preparaat, en eenmaal geverfd met loodwit. Meer onderhoud bleek niet nodig op korte termijn.45 De belangrijkste problemen waar men nog mee zat waren ventilatie en isolatie, waar nog geen goedkope, maar degelijke, oplossing voor was gevonden die de Bouwkundige Afdeling geheel tevreden stelde.46

41 Limpberg, K., 1938, p.30-31. 42 Limpberg, K., 1938, p.32-33. 43 Limpberg, K., 1938, p.34. 44 Limpverg, K., 1938, p. 53-55. 45 Limpberg, K., 1938, p.41-43. 46 Limpberg, K., 1938, p.77.

(18)

15

De Noordoostpolder

In 1938, een jaar nadat de Directie van de Wieringermeer controle kreeg over de Noordoostpolder, had de Directie een werkschema uitgezet voor de ontginning van de polder.47 In 1941 zouden de eerste stukken droogvallen en in 1944 zou de bedrijfsuitgifte beginnen.48 Na de Duitse inval was de toekomst van het project onzeker, maar in de zomer van 1941 mocht de Directie beginnen met de werkzaamheden, onder leiding van Dr. ir. S. Smeding.49

Het project begon met een tekort aan personeel en bouwmateriaal. In april 1942 wijzigde de Directie daarom de plannen voor de Noordoostpolder naar bijna uitsluitend het in cultuur brengen van grond, iets wat de Duitse bezetter in verband met de voedselvoorziening goedkeurde.50 Er moesten echter wel wat gebouwen gerealiseerd worden en in tegenstelling tot de Wieringermeerpolder, koos de Directie er voor om meteen permanente bebouwing neer te zetten.51

Door problemen met de grond en het gebrek aan bouwmaterialen werden de eerste schuren pas in juni 1942 gebouwd.52 Eind 1942 waren er drie boerderijen gebouwd, maar soms zelfs zonder glas in de ramen door de schaarste aan bouwmaterialen. Voor het project werd bovendien materiaal uit de Wieringermeerpolder gehaald, omdat daar een bouwstop was.53 Uiteindelijk kon men werken aan 57 boerderijen, niet allemaal voltooid, voordat vanaf november 1944 tot de bevrijding de polder door razzia’s zo gevaarlijk was geworden dat het onmogelijk was om verder te bouwen.54

De ontginningsboerderijen van de Noordoostpolder baseerde de Directie op boerderijtypen uit de Wieringermeerpolder. Type Q, een soort kop-rompboerderij, voor akkerbouw en type S, tevens een soort kop-rompboerderij, voor gemengde bedrijven, met zeven en zes

spantvakken.55 Bepaalde ruimtes hadden tijdens de ontginning tijdelijk een andere functie. Net als de boerderijen in de Wieringermeerpolder werden deze boerderijen met houten driescharnierspanten gebouwd.56

Het grootste deel van het project vond plaats na de oorlog. De Directie wilde graag verder,

47 Geurts, A.J., 2003, p.35. 48 Ibid. 49 Geurts, A.J., 2003, p.35-36. 50 Ibid. 51 Ibid. 52 Geurts, A.J., 2003, p.37. 53 Geurts, A.J., 2003, p.38. 54 Geurts, A.J., 2003, p.40. 55 Geurts, A.J., 2003, p.41. 56 Ibid.

(19)

16

maar er was weinig animo voor vanuit de overheid, die op dat moment met grotere problemen kampte op het gebied van boerderijenbouw door de grootschalige verwoesting en inundaties, waaronder natuurlijk ook de Wieringermeer.57 Aandacht voor de Noordoostpolder kwam vanuit de overheid kwam pas op gang nadat de Directie in 1947 onderdeel was geworden van het Departement van Verkeer en Waterstaat.58 De Bouwkundige Afdeling was bovendien, op dat punt, nog te druk als onderdeel van Bureau Wederopbouw Boerderijen, wat straks verder uitgewerkt zal worden. Pas in 1948 had de Bouwkundige Afdeling weer tijd om met de Noordoostpolder aan de slag te gaan.59 Er was bovendien een groot tekort aan bouwvakkers en bouwmateriaal.60 Het was lastig arbeiders aan te trekken, omdat er genoeg werk was te vinden in de meeste plaatsen.61 Het project ging vervolgens nog langzamer omdat, tussen 1937 en 1950, de kosten van bouwmaterialen verzesvoudigden en de loonkosten

verviervoudigden.62

Door middel van geprefabriceerde onderdelen en montagebouw probeerde de Directie van de Wieringermeer de kosten te drukken. Zoals ook het geval was bij de Wieringermeer werd hiervoor N.V. Schokbeton gekozen om prefab bouwelementen te produceren. De directie wilde voornamelijk grotere bouwelementen om de bouwtijd te verkorten.63 De

Noordoostpolder werd de grootste klant van N.V. Schokbeton en omdat zoveel onderdelen door N.V. Schokbeton geproduceerd werden gemaakt, waren er ook minder zorgen over niet-passende onderdelen.64 De dakconstructie werd vaak nog wel gemaakt van gelamineerd houten driescharnierspanten van Nemaho. De montagebouw was zo volledig, dat voor grote schuren alleen de stalvloeren nog ter plekke gemaakt moesten worden.65

57 Geurts, A.J., 2003, p.48. 58 Ibid. 59 Geurts, A.J., 2003, p.49. 60 Geurts, A.J., 2003, p.49-51. 61 Geurts, A.J., 2003, p.50. 62 Geurts, A.J., 2003, p.61. 63 Geurts, A.J., 2003, p.63. 64 Geurts, A.J., 2003, p.65-66. 65 Geurts, A.J., 2003, p.75.

(20)

17

Bureau Wederopbouw Boerderijen

Door de werkzaamheden bij de Wieringermeer werd de Bouwkundige Afdeling van de Wieringermeer ook ingezet om mee te werken aan de wederopbouw van boerderijen in Nederland. De Directie van de Wieringermeer en directeur-generaal van de

Voedselvoorzieningen S.L. Louwes sloten hiervoor op 15 juli 1940 een overeenkomst om verwoeste en beschadigde boerderijen te vervangen en te herstellen. Het Bureau

Wederopbouw Boerderijen werd toen opgericht.66

De wederopbouw van boerderijen was met name tijdens de oorlog geregeld met een

bijzondere constructie. Het Bureau Wederopbouw Boerderijen was onderdeel van het Bureau Ontruiming, dat weer onder het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd zat.67 Ondanks dat het om de wederopbouw van gebouwen ging, stond deze afdeling buiten de directe invloedsfeer van J.A. Ringers, toen Regeringscommissaris voor de Wederopbouw.68 De Directie van de Wieringermeer had grotendeels de controle over Bureau Wederopbouw Boerderijen zelf in handen. Ze werden hierin gesteund door Louwes.69

Ringers had weinig problemen met deze constructie omdat hij inzag dat boerderijen belangrijk zijn voor de voedselvoorziening. Hij wilde alleen toezicht houden op het esthetische aspect van de boerderijen:

Op één punt heb ik steeds contact willen houden met den boerderijbouw, nl. waar het om de architectuur ging. (…) Ook in aesthetische zin moest de wederopbouw verantwoord zijn. Het nageslacht mag ons op dit punt geen verwijten doen.70

Hij was niet de enige die zorgen had over het potentiele handelen van Bureau Wederopbouw Boerderijen. In het godsdienstig-staatkundig dagblad De Tijd van zaterdag 24 augustus 1940 staat een artikel over de wederopbouw van boerderijen in de Peel, een hoogveengebied in Noord-Brabant en Limburg. De Peel had veel schade geleden door de gevechten in de Peel-Raamstelling op 10 mei 1940. De Peel was onderdeel van het district Mill in de vroege jaren van Bureau Wederopbouw Boerderijen. Er waren meer dan honderd boerderijen in het district verwoest. Op 24 augustus 1940 was men al bezig met het maken van de fundamenten van de

66 Geurts, A.J., 2003, p.43. 67 Elpers, S., 2019, p.47. 68 Ibid.

69 Geurts, A.J., 2003, p.43. 70 Elpers, S. p. 47.

(21)

18

nieuw te bouwen boerderijen.71 In het artikel staan de volgende drie alinea’s:

De kwesties van het karakter der nieuwe boerderijen heeft de gemoederen nogal in beweging gebracht. Immers de vrees was geuit en geruchten daaromtrent waren in omloop, dat men op de Brabantschen bodem het Wieringmeertype wilde invoeren en dat met het eigene landschap derhalve geen rekening zou worden gehouden. Doch weldra is gebleken dat deze vrees ongegrond en de vermoedens onjuist waren, want uitsluitend aan Brabantsche architecten is opdracht gegeven boerderijen te projecteren, waarbij zij juist door hen uit te voeren werken het Brabantsch karakter handhaven door aanpassing van het uiterlijk aan de directe omgeving en, wat het interieur betreft, door te streven naar eenvoud en doelmatigheid. Uitingen van een zucht tot experimenteren zullen volledig worden geweerd.

Echter zal het typische strooien dak, dat aan het landschap een zoo bijzonder warme sfeer gaf, verdwijnen. Dit is zeker jammer, maar het pannendak vermindert in hooge mate de brandbaarheid, hetgeen van groot economisch voordeel is, als men weet, dat het rieten dak meermalen oorzaak van dorpsrampen is geweest. Evenwel zal met een keuze van de kleur der pannen veel van het oude behouden kunnen blijven.

Het is prettig te ervaren, dat men buitengewoon actief is om zoo snel als de omstandigheden zulks toelaten, de oorlogsruïnes op te ruimen en deze door vroolijke en frissche, uit het oogpunt van volksgezondheid ook aan de hoogste eischen voldoende nieuwe boerderijen en woningen te vervangen.72

Over de werkwijze van het Bureau Wederopbouw Boerderijen zal straks meer besproken worden, maar men kon de angst voor de komst van een grote hoeveelheid

Wieringermeerboerderijen laten rusten.

Het Bureau Wederopbouw Boerderijen was vanaf het begin verdeeld in een aantal districten. In de gevechten van 10 tot 15 mei waren 527 boerderijen verwoest en gemeld bij het Bureau Wederopbouw Boerderijen. De verwoesting beperkte zich grotendeels tot een klein aantal gebieden. De meeste boerderijen zijn door het Nederlandse leger verwoest om strategische redenen.73 In totaal waren er rond de 800 boerderijen geheel of deels vernield.74 Veel boerderijen werden niet gelijk na hun verwoesting gemeld bij het Bureau Wederopbouw

71 Oorlogsschade in de Peel wordt hersteld, De wederopbouw van woningen en boerderijen, De Tijd, 24 augustus

1940.

72 Ibid,

73 Elpers, S., 2019, p.28.

(22)

19

Boerderijen.75 De districten waren Veenendaal, Amersfoort, Deurne, Dordrecht, Mill en Verspreid.76 De met naam genoemde plaatsen kregen allen een eigen kantoor, alleen het kantoor van district Verspreid zat in Amersfoort, waar ook het hoofdkantoor van Bureau Wederopbouw Boerderijen was gevestigd. Veenendaal, Amersfoort en Mill hadden ruim meer dan honderd verwoeste boerderijen per district. Deurne en Dordrecht hadden veertig en

respectievelijk tweeënzeventig boerderijen. Verspreid had slechts zeventien boerderijen.77 Op 31 november 1943 was Verspreid zo groot geworden dat het in district Verspreid Noord en district Verspreid Zuid werd verdeeld. Het ging toen om 151 en respectievelijk 233 verwoeste boerderijen.78 Veel van deze boerderijen waren verwoest door strafacties van de bezetter.79 Deze twee districten waren een tijd lang de enige districten van Bureau Wederopbouw Boerderijen, omdat de andere districten in 1942 opgeheven waren omdat de wederopbouw van de boerderijen al bijna voltooid was.80 Er was daarom zelfs enige tijd sprake van het mogelijk opheffen van Bureau Wederopbouw Boerderijen in 1942.81 De bouwstop, die op 1 juli 1942 werd afgekondigd, had geen invloed op de organisatie van Bureau Wederopbouw Boerderijen.82 Vanwege de voedselvoorziening werd voor de wederopbouw van boerderijen vaak ontheffing van de bouwstop verleend, alleen Wehrmachtswerke hadden een hogere prioriteit.83

Deze verwoestingsaantallen waren nog steeds klein vergeleken met het eindtotaal. In 1944 en 1945 zijn er in totaal bijna 9000 boerderijen als verwoest gemeld, waarvan 8554 bij het Bureau Wederopbouw Boerderijen. De overige vierhonderd boerderijen werden afgehandeld door Commissie Wederopbouw Wieringermeer, waar veel schade was aangericht door de Duitse bezetter, die een dijk opblies, en vervolgens waren er nog twee zware stormen.84 De schade was met name in Noord-Brabant en Gelderland uitzonderlijk hoog, met 2713 en 2406 verwoeste boerderijen. De drie noordelijke provincies kwamen er relatief goed af. Groningen had de meeste verwoeste boerderijen in het Noorden met 204 verwoeste boerderijen. Drenthe had 169 verwoeste boerderijen en Friesland slechts 47, het minste van alle provincies.85 Door de grote hoeveelheid verwoeste boerderijen moest Bureau Wederopbouw Boerderijen 75 Elpers, S., 2019, p.29. 76 Ibid. 77 Ibid. 78 Elpers, S., 2019, p.30. 79 Ibid. 80 Elpers, S., 2019, p.48. 81 Ibid. 82 Ibid. 83 Ibid. 84 Elpers, S., 2019, p.31. 85 Elpers, S., 2019, p.32.

(23)

20

behoorlijk uitbreiden. Er werden acht districten opgezet. Gelderland, Oost-Brabant, Limburg, West-Brabant, Zeeland en Overijsel werden opgezet voor de gebieden met de grootste

hoeveelheid schade.

De andere twee districten waren het district Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en het district Groningen, Friesland, Drenthe. Ieder district was vervolgens weer verdeeld in rayons. In het Noorden zat het districtskantoor in Groningen en aanvankelijk zat er een rayonkantoor in elk van de drie hoofdsteden van de noordelijke provincies. Nationaal waren 24 rayons.86 In 1947 werd de hoeveelheid districten en rayons al verkleind en zat er alleen in Groningen nog een bureau voor het district en de rayons van de drie noordelijke provincies.87 In de loop van de Wederopbouw werd het aantal rayons en districten steeds kleiner en midden jaren vijftig was de wederopbouw van boerderijen op nationaal niveau bijna voltooid, maar door de watersnoodramp in 1953 moest het Bureau Wederopbouw Boerderijen nog jaren werken voordat het kon worden opgeheven.88

In 1949 vertrok Van Eck om als hoofd van de Bouwkundige Afdeling in de Noordoostpolder op te treden. Zijn opvolger was P. Tijm, die tot het eind hoofd van Bureau Wederopbouw Boerderijen bleef.89 In feite bestond het Bureau Wederopbouw Boerderijen toen eigenlijk niet meer, het Bureau werd toen ondergebracht bij het Ministerie van Wederopbouw en

Volkshuisvesting. Het hoofdkantoor van de Afdeling Boerderijbouw was in Den Haag.90

Het Bureau Wederopbouw Boerderijen was verantwoordelijk voor alle zaken omtrent de wederopbouw van boerderijen in Nederland. Het bureau was verantwoordelijk voor het vaststellen van de schade en het verzorgen van noodfaciliteiten tot alle aspecten van de realisatie van het eindproduct, een nieuwe boerderij.91 Voor iedere wederopbouwboerderij werd het proces bijgehouden en verwerkt in een dossier. Dit dossier bestond uit een schadeformulier, een reconstructietekening, bestektekeningen met bestek en

financieringsdocumenten.92

Een zorgvuldige analyse van de verwoeste boerderij was nodig om plannen te maken voor de nieuw te bouwen boerderij. Van belang waren daarbij niet alleen het soort en de grootte van het bedrijf, maar ook de leeftijd van het verwoeste gebouw en wat voor faciliteiten de

86 Elpers, S., 2019, p.49. 87 Elpers, S., 2019, p.50. 88 Ibid. 89 Ibid. 90 Ibid. 91 Elpers, S., 2019, p.51. 92 Ibid.

(24)

21

verwoeste boerderij had om de eigen bijdrage van de boer te bepalen.93

Boeren waren zelf vrij om een architect uit te zoeken voor de nieuw te bouwen boerderij, maar in het geval dat de boer zelf geen architect voordroeg zette het districtsbureau plaatselijke architecten in.94 De enige voorwaarde was dat de architect zich hield aan de richtlijnen van de Wederopbouw.95

Deze richtlijnen waren door het Bureau Wederopbouw Boerderijen opgesteld. Voor het woongedeelte achtten zij de woningwet voldoende, maar voor het bedrijfsgedeelte verwerkte het Bureau inzichten die opgedaan waren bij de boerderijbouw in de Wieringermeerpolder.96 Er moesten stevige brandmuren met hoogstens een enkele deur tussen het woongedeelte en het bedrijf gemaakt worden. Stalzolders moesten gemaakt worden van holle bakstenen met betonskelet en er moesten voldoende naar buiten openslaande deuren zijn in het geval van brand.97 Elke vier paarden een deur en elke twaalf koeien.98 Stallen moesten grupstallen met een mestgoot zijn en minimaal 2,40 meter hoog bij 5 meter stalruimte per koe. Per stel koeien moest een automatische drinkwaterbak gemaakt worden. Stalmuren moesten glad afgewerkt worden en de stal moest waterdicht zijn. Vloeren moesten van beton gemaakt worden. Gierafleidingen en gierkelders moesten waterdicht zijn en stankafsluiting hebben.

Varkensstallen moesten gescheiden worden van de koeienstallen.99 Een vijftiende van het oppervlak van de stalwand moest uit ramen bestaan (met ventilatiedorpels) en een honderdste van alle staloppervlakken moest open zijn voor ventilatie. In het plafond hoorden

ventilatiekokers te zitten.100

Het Bureau Wederopbouw Boerderijen controleerde of deze richtlijnen nageleefd werden en zonder goedkeuring van het Bureau Wederopbouw Boerderijen kon er niet gebouwd worden. Daarnaast was de goedkeuring van de gemeente en plaatselijke schoonheidscommissie ook een vereiste alvorens er gebouwd kon worden.101

Het hoofdbureau van Bureau Wederopbouw Boerderijen was in vier afdelingen verdeeld, Voorbereiding Werken, Uitvoering Werken, Secretariaat en Comptabiliteit. De eerste afdeling was verantwoordelijk voor het informeren van de districten en rayons en het controleren van

93 Ibid. 94 Elpers, S., 2019, p.52. 95 Ibid. 96 Elpers, S., 2019, p.62. 97 Elpers, S., 2019, p.62-63. 98 Ibid. 99 Ibid. 100 Ibid. 101 Elpers, S., 2019, p.52.

(25)

22

de stukken die de districten en rayons binnenkregen en de begrotingen die zij maakten.102 Uitvoering Werken verzorgde de levering van materiaal en vervoer voor de nieuw te bouwen boerderijen. De afdeling stond in direct contact met architecten en aannemers.103 Zij leverden ook technisch personeel aan de districten en rayons en gaven daar ook voorlichting op

technisch gebied.104

De districten en rayons bemiddelden het contact tussen het hoofdkantoor en de eigenaren, architecten, aannemers en commissies. Zij spitsten zich toe op de lokale situatie en hielden rekening met de eisen die lokale boeren, gemeentes en commissies stelden.105 De districten en rayons waren ook de laatsten die hun goedkeuring moesten geven voor de plannen, hoewel het hoofdkantoor altijd het laatste woord had.106

Het Bureau Wederopbouw Boerderijen werkte tussen 1945 en 1956 samen met de Rijksdienst voor Landbouwherstel. Deze Rijksdienst had ook wat zeggen over de richting die

wederopbouwboerderijen moesten nemen. Samen bepaalden zij ieder jaar welke boerderijen herbouwd konden worden.107 Dit was niet alleen een maatregel om om te gaan met de schaarste aan bouwmaterialen, maar ook omdat er niet genoeg geschoolde vakmensen beschikbaar waren. Die konden met ander werk veel meer geld verdienen dan in de bouw.108 Om de samenwerking te vergemakkelijken werd dit door middel van de Centrale Commissie van Advies voor Herbouw Boerderijen gedaan, hierbij waren van beide groepen

vertegenwoordigers aanwezig, maar ook boeren- en boerinnenorganisaties.109 Op lokaal niveau waren er ook Provinciale adviescommissies waar ook gedupeerden bij betrokken waren. Zij gaven voornamelijk advies over de bouwvormen die de nieuw te bouwen boerderijen moesten krijgen.110

Financieel draaide de overheid voor het grootste deel op voor boerderijen, maar zoals eerder al genoemd was, was er een eigen bijdrage. De overheid hield een strikt zuinig beleid aan, net als zij deed bij de Wieringermeerpolder.111 De eigen bijdrage was aanvankelijk altijd 10% en dat percentage werd hoger als het verwoeste boerderijgebouw ouder was, per jaar 0,5% erbij, tot maximaal 25%.112 Dit werd gedaan omdat het voor de oudere boerderijen een relatief

102 Elpers, S., 2019, p.53. 103 Ibid. 104 Ibid. 105 Ibid. 106 Elpers, S., 2019, p.54. 107 Ibid. 108 Ibid. 109 Elpers, S., 2019, p.54-55. 110 Ibid. 111 Elpers, S., 2019, p.56. 112 Ibid.

(26)

23

grotere verbetering was.113

Op 21 mei 1952 werd een nieuwe regeling gepubliceerd in de Staatscourant, een uitgewerkte versie van een voorlopige regeling die in 1949 al in werking was gegaan. De overheid betaalde 75% en de boer 25% met een mogelijk verlaging tot 16% eigen bijdrage als de boer de 25% niet kon betalen. De eigen bijdrage moest betaald zijn vóór de bouw van de

boerderij.114 In de definitieve regeling werden boerderijen verdeeld in het soort bedrijf en de bodem van de boerderij, hiervoor waren vier categorieën uitgestippeld. Categorie I was

zaderijen en graanbedrijven en categorie II was akkerbouw- en gemengde bedrijven op klei en veen, bij deze categorieën moesten eigenaren 30% betalen, met verlaging tot 10%. Categorie III was weidebedrijven op klei en veen, die 27% moesten betalen met verlaging tot 8%. Als laatste was er categorie IV, de zandbedrijven, die 27% moesten betalen met een verlaging tot 6%.115 Categorie I viel op verzoek van de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting onder II, oorspronkelijk zou die categorie een hogere eigen bijdrage eisen.116

Om bouwkosten te beperken controleerde Bureau Wederopbouw Boerderijen streng of de ontwerpen wel zuinig genoeg waren. In 1947 bleek dit al vaak niet geval te zijn en wilden de boeren een te royale boerderij en konden de ontwerpen zeker tien tot twintigduizend gulden goedkoper.117 De toegestane woninginhoud werd daarom gekoppeld aan de grootte van het bedrijf in hectares, waarbij een hectare tuingrond of boomgaard als vijf hectares werd geteld.118 Het minimum was 300 m3 woninginhoud inclusief spoelgrond, met uitzondering van Noord-Brabant en Limburg waar het minimum 340 m3 was. Voor grote gezinnen van meer dan zeven personen was vergroten mogelijk in stappen van 25 m3 per twee kinderen tot een maximum van 400 m3.119 De grootste woninginhoud was voorbehouden voor bedrijven met meer dan 40 hectare, dan mocht de woning 600 m3 woninginhoud hebben exclusief spoelkeuken.120 Als een boer meer wilde, dan moest hij dat zelf betalen zonder

overheidsbijdrage.121

Om nog verder kosten te drukken werd er een luxelijst opgesteld met afwerkingen en faciliteiten die boeren zelf moesten betalen. De lijst omvat esthetische bouwelementen zoals smeedijzeren sierhekwerk, geglazuurde dakpannen en terrazzovloeren. Er stonden ook dingen

113 Ibid. 114 Ibid. 115 Elpers, S., 2019, p.56-57. 116 Ibid. 117 Elpers, S., 2019, p.58. 118 Elpers, S., 2019, p.58-59. 119 Ibid. 120 Ibid. 121 Ibid.

(27)

24

op die een boer wel kon krijgen met overheidsbijdrage als de verwoeste boerderij die had, zoals betonvloeren in de tas- en dorsruimte, elektriciteit, badkuipen, wastafels, boilers en doorstroomapparaten.122 In 1948 werd ook besloten dat de extra eigen bijdrage van de boer voor luxe niet meer dan 20% van de totale bouwsom mocht zijn. Aan het bedrijfsgedeelte zaten uiteraard ook grenzen, maar deze waren complexer.123 De totale geschatte kosten vormden samen de stopprijs, meer dan dat mocht de boerderij niet kosten en de architect had zich daar aan te houden.124

Het was ook gebruikelijk om degelijke resterende bouwelementen en materiaal van de verwoeste boerderij te verwerken in de nieuw te bouwen boerderij, waaronder fundamenten. Er werd zoveel mogelijk moeite gedaan om te werken met de schaarste aan bouwmaterialen en waar mogelijk werd daarom oud bouwmateriaal gebruikt, bovendien verminderde het de kosten van de boerderij.125

Standaardisatie werd ook als middel ingezet om kosten te drukken, maar voornamelijk voor kleine boerderijen onder de

tien hectare.126 In de meeste gebieden van Nederland vormden kleine boerderijen de meerderheid van de verwoeste

boerderijen, waardoor standaardisatie van kleine boerderijen in veel

gebieden een mogelijkheid was.127 In Groningen was dit echter niet geval, wat later aan bod komt.

122 Elpers, S., 2019, p.59-60. 123 Elpers, S., 2019, p.60. 124 Ibid. 125 Ibid. 126 Elpers, S., 2019, p.60-61. 127 Ibid.

Eigen foto van Bierumerweg 8 in Holwierde, boerderij de Groote Nes. Deze wederopbouwboerderij is gebouwd in 1947 naar ontwerp van architectenbureau Tonkens uit Groningen en ir. P. van Loo uit Groningen. Het is een kop-hals-rompboerderij met een fors woonhuis.

(28)

25

Naar een nieuw soort boerderij, of niet? N.B. Goudswaard versus G.J.A. Bouma De positie van streektypen in de boerderijbouw was een belangrijk onderwerp tijdens de wederopbouw van boerderijen. De discussie ging over het wel of niet behouden van de oude streektypen bij de bouw van nieuwe boerderijen, die volgens de modernisten als gelede boerderijen gebouwd zouden moeten worden. Twee mannen verwoordden de twee kampen het beste en hebben hun ideeën duidelijk op papier gezet. N.B. Goudswaard was een

voorstander van de gelede boerderij en G.J.A. Bouma was een voorstander van het streektype. Het hoogtepunt van deze discussie vond plaats in 1949-1950, toen Bouma en Goudswaard hun boeken publiceerden en Van Eck niet langer hoofd van Bureau Wederopbouw

Boerderijen was, maar P. Tijm, die duidelijk aan de kant van Goudswaard stond.128 Dit conflict werd “School Bouma versus School Goudswaard” genoemd.129

De inzichten van beide mannen geven een goed beeld van de ideeën die toen als belangrijk werden beschouwd en ze zijn het dus waard om behandeld worden.

Nicolaas Bastiaan Goudswaard was in de jaren vijftig inspecteur van de Afdeling Boerderijbouw van het Bureau Wederopbouw Boerderijen en collega van P. Tijm, de directeur. Voordat hij inspecteur werd, was Goudswaard afdelingshoofd van District Groningen. Goudswaard was zelf architect en schreef over de boerderijbouw en de richting die deze volgens hem op moest gaan.

In 1950 kwam zijn boek Naar een goede en goedkope boerderij uit. In juli 1950 kwam de eerste druk uit en in november 1950 de tweede druk met enkele aanvullingen en

aanpassingen.130 Dit boek uitte kritiek op de richting die wederopbouw van boerderijen had genomen. Dr. ir. D.R. Mansholt beschrijft in het begin van het boek het probleem dat, naar zijn mening, achter het gebrek aan modernisering in de boerderijbouw zat:

Uit de aard der zaak is de Nederlander in het algemeen geneigd om geen oude schoenen voor nieuwe te verwisselen zo lang hij de overtuiging heeft, dat deze oude schoenen nog niet zijn versleten en hem goed passen. Dit had tot gevolg, dat bij de herbouw van nieuwe boerderijen de gedupeerde de gedachte had om zo mogelijk zijn bedrijf in de oude toestand te herstellen.131

Goudswaard pleitte voor een boerderij die van binnenuit ontworpen werd en esthetisch

128 Elpers, S., 2019, p.130. 129 Elpers, S., 2019, p.130-131.

130 Goudswaard, N.B., 1950, voorwoord. 131 Goudswaard, N.B., 1950, p.5.

(29)

26

verantwoord vorm gegeven was, in tegenstelling tot het gebruik van de traditionele vormen van de streektypes. Mansholt, die zelf als voorzitter van de Provinciale Adviescommissie Wederopbouw Boerderijen in Groningen heeft gezeten, zag dit ook als de richting die de boerderijbouw op zou moeten gaan.132

Voor de oude boerderijen had Goudswaard veel respect door het oude vakmanschap, maar het boerenwezen was aanzienlijk veranderd sinds de bouwtijd van die boerderijen:

Nu leven we in een tijd van enorme technische ontwikkeling, in een tijd die totaal andere en hogere eisen stelt aan bedrijfsvoering en bedrijfsuitkomst, in een tijd ook die het voortbrengen van kunst als waarvan vele “streektypen” uit vroeger eeuwen getuigen, slechts bij uitzondering te zien geeft. Er is een streven in onze dagen, bij de bouw van nieuwe boerderijen uit te gaan van het streektype. (…)

Een andere methode is, uit te gaan van de totaal veranderde inzichten omtrent bedrijfsvoering en bewoning, en in het oog te vatten de vele andere mogelijkheden, die het gebruik van moderne materialen en constructies bieden.133

Het verschil was voor Goudswaard dat nieuwe boerderijen in streektype van buitenaf werden ontworpen, het bedrijf moest zich aanpassen aan de gewenste uiterlijke vorm. Dit vond hij onterecht, omdat bij oude streektypen het uiterlijk van de boerderij zou zijn ingegeven door de innerlijke bedrijfsvoering.134 Hij zag het vastklampen aan de oude vormen als verlatingsangst, met als resultaat dat er onwaarachtige boerderijen werden gebouwd. Hij had er ten volste vertrouwen in dat moderne vakmensen niet minder waren dan de bouwmeesters van vroeger en dat wij de werken moesten zien met de ogen van de moderne tijd en ‘niet méér willen lijken dan we zijn.’135

Dit wilde niet zeggen dat Goudswaard geen waarde hechte aan traditie, want dat zag hij juist als leermeester. Traditie moest ‘ons leren, ons ondersteunen, voorhelpen, voortstuwen, en ons niet gemakzuchtig maken of ons een minderwaardigheidscomplex bezorgen.’136 Voor hem was dit het principe dat iedere tijd uitdrukking moest geven aan de contemporaine situatie en een stijl uit het verleden moest men niet in de tegenwoordige tijd imiteren.137

De angst om het streektype los te laten komt volgens Goudswaard niet door de boeren:

132 Goudswaard, N.B., 1950, p.6-8. 133 Goudswaard, N.B., 1950, p.10. 134 Ibid. 135 Ibid. 136 Goudswaard, N.B., 1950, p.11. 137 Ibid.

(30)

27

De boer waarvoor het gebouw bestemd is. Hij praat over de bedrijfsvoering, over individuele

voedering, over hogere opbrengsten, over zijn hoge kapitaalsinvestering , over de rendabiliteit van het bedrijf, over het brandgevaar, waardoor elk jaar voor meer dan 15 miljoen gulden in vlammen opgaat.

Praat hij ook over het streektype?

Neen. Hij gaat uit van de eisen, die hij aan zijn gebouw en de inrichting daarvan en aan zijn bedrijf stelt, of zal dit morgen doen, tenzij anderen zo hard schreeuwen, dat de boer niet meer aan het woord kan komen.138

Over het woongedeelte van de boerderij is zijn mening niet heel anders. De boerin in streekdracht is verdwenen of aan het verdwijnen. Comfort en een beperking van het huishoudelijk onderhoud waren de eisen die aan de nieuwe woningen gesteld werden.139

Voor zijn ideeën over hoe een moderne Nederlandse boerderij eruit moet zien hanteerde Goudswaard ‘een zuiver en zakelijk uitgangspunt’. Daarbij hanteerde hij een aantal factoren:140

1. De eisen van het bedrijf ‘opdat het gebouw de eenvoudigste en de best mogelijke bedrijfsvoering waarborgt.’141

2. Brandveiligheid.

3. Mogelijkheid tot uitbreiding. 4. Bouw- en onderhoudskosten. 5. Normalisatie.

6. ‘Een wellicht andere, doch aanvaardbare vormgeving.’142

De factoren behandelt hij in volgorde, hoewel de vierde factor in de tekst verdeeld is in twee factoren. voor een totaal van zeven factoren.

Hij begint zijn uitleg met een uitwerking van de eerste factor. Zijn belangrijkste doel is kostenreductie. Een kostenanalyse van boerenbedrijven in de Friese Greidhoek in 1946-1947 toonde aan dat arbeidersloon ruim 35% van de kosten van de boerderij bepaalde en hij wil

138 Goudswaard, N.B., 1950, p.12. 139 Ibid.

140 Goudswaard, N.B., 1950, p.13. 141 Ibid.

(31)

28

daarom naar boerderijen toe die minder arbeid nodig hebben, zelfs al geeft hij zelf toe dat de inrichting van de boerderij dit cijfer slechts gedeeltelijk kan beïnvloeden.143

Vernieuwing in de voedering van vee had gezorgd voor een diversificatie van voedering, die traditioneel uit hooi bestond. Met verschillende producten berekende de boerderij de calorieën en gaf het vee individuele voedering.144 Door deze ontwikkeling was de Friese stal, waarbij de koeien met de kop richting de wand staan, onhandig geworden. De hooitas kon kleiner en de werkruimte en bergruimte moesten groter worden. De werkruimte kon eventueel in een ‘luchtsluis’ geplaatst worden, een ruimte die hij voorstelde als overgang tussen de stal en de koude buitenomgeving.145 Tevens kon men in die ruimte voedsel alvast klaarzetten voor de drukste tijden in de stal, namelijk melken en voederen, om arbeid te besparen.146

De staltemperatuur moest 10 tot 15 graden zijn, met 75% luchtvochtigheid. De stallen voor jongvee zouden maximaal 10 graden moeten zijn en ruim van formaat, zodat de dieren door de koele temperatuur gehard worden en los konden lopen voor de ontwikkeling. Een

ziekenstal per tien koeien was een must.147

Stallen moesten tevens licht en zonnig zijn, om de groei van bacteriën tegen te gaan.148 Voor grotere bedrijven, zeker grote bedrijven met een tekort aan arbeidskrachten, zou mechanisatie van het uitmesten veel kosten kunnen besparen. 149

De tweede factor, brandveiligheid, was ook een groot probleem omdat in veel boerderijen de tasruimte midden in de boerderij zit.150 Het vee kan wel in brandveilige stallen zitten, met mogelijkheden om te ontsnappen, maar de brandveilige stallen waren na een brand zo goed als verloren omdat door de hitte de wanden en plafonds geen spanning meer konden

verdragen.151 Machines en werktuigen zouden ook in brandvrije, stofvrije ruimtes geplaatst moeten worden en, als het kan, de tractor in een vrijstaande brandvrije ruimte.152

Om hooibroei te voorkomen stelt Goudswaard voor dat de hooitas aan minstens één zijde vrij staat in een goed geventileerde schuur, in tegenstelling tot boerderijen waar de tas omsingeld is door stallen en het hooi in een stenen kom wordt gelegd.153 In een ideaal geval zou de tasschuur zelfs vrijstaand gebouwd moeten worden op twintig meter afstand van de stallen, 143 Ibid. 144 Goudswaard, N.B., 1950. p.13-14. 145 Goudswaard, N.B., 1950, p.14. 146 Ibid. 147 Goudswaard, N.B., 1950, p.14-15. 148 Goudswaard, N.B., 1950, p.15. 149 Goudswaard, N.B., 1950, p.16. 150 Ibid. 151 Ibid. 152 Ibid. 153 Goudswaard, N.B., 1950, p.16-17.

(32)

29

maar zonder mechanisatie levert dit wel relatief meer werk op.154 Brandmuren tussen de bouwdelen vergroten de kans op behoud bij brand ook aanzienlijk.155

De derde factor, de mogelijkheid tot uitbreiding, vond Goudswaard voornamelijk relevant omdat deskundigen stelden dat er 30-40% meer verdiend kon worden op boerderijen dan op dat moment gemiddeld werd bereikt.156

De vierde factor, bouwkosten, draait geheel om eenvoud. Goudswaard benadrukt dat een boerderijgebouw niet luxe, fraai of groots hoeft te zijn omdat een boerderij alle waarde ontleent aan de bijbehorende grond.157 Er moet dus zo simpel mogelijk, doelmatig en redelijk gebouwd worden. Zijn vijfde punt, onderhoud, sluit hij hier op aan. ‘Een goedkoop gebouw dat veel onderhoud vergt, is nog duur.’158 Sommige delen van een boerderij vergen duurdere bouwonderdelen, zoals de stalwanden en vooral het woonhuis. Goudswaard stelt dat wanneer deze elementen een ‘eigen vorm en uitdrukking krijgen’ het resultaat een ‘eerlijk en waar en doelmatig’ gebouw is.159

De zesde factor, normalisatie, nummer vijf in het lijstje factoren, komt voort uit de grote noodzaak die de verwoesting in de laatste jaren van de oorlog heeft veroorzaakt. Aldus Goudswaard moesten er in 1945 12.000 boerderijen herbouwd worden.160 Standaardisatie zou de kosten aanzienlijk drukken en met name de standaardisatie van bepaalde elementen en normalisatie van bouwonderdelen zouden daarbij een belangrijke rol moeten spelen. Dit zou door een waarachtige vormgeving van de architectuur gebeuren:

Het is juist bij toepassing van het beginsel alles naar zijn aard tot uitdrukking te brengen, mogelijk om te komen tot een eenheid van onderdeel en van vorm, zelfs bij bedrijven van afwijkende grootte.161

De laatste factor gaat over esthetiek:

Er zijn ook in onze dagen scheppende handen die bij gelijk uitgangspunt en bij toepassing van gelijke of soortgelijke bouwelementen in onderlinge groepering op het erf en door het vormen van de

buitenruimtes door aanleg en beplanting iets eigens voor elke streek en elk bedrijfstype kunnen bereiken. Mits men maar afziet van het streven om van het landschap een openluchtmuseum te

154 Goudswaard, N.B., 1950, p.17. 155 Ibid. 156 Ibid. 157 Ibid. 158 Goudswaard, N.B., 1950, p.18. 159 Ibid. 160 Ibid. 161 Ibid.

(33)

30

maken.162

Goudswaard stelt in hoofdzaak twee mogelijke manieren voor om een boerderij op te zetten. De eerste mogelijkheid is de aaneengesloten opzet. Aaneengesloten bouwen had al de voorkeur in Nederland en moderne boerderijen zouden ook op zo’n manier gemaakt kunnen worden. In zijn eerste ontwerpen bestaan boerderijen uit drie bouwvolumes. Het woonhuis, de schuur en daartussen de stallen. Het woonhuis en de schuur zijn een verdieping hoger dan de stallen. De schuren in zijn ontwerp hebben gecarbolineerd houten topgevels. Hij stelt dat dit onderhoudsvriendelijker is dan een dakschild, omdat een pannen dakschild gevoeliger is voor storm en de gebrekkige kwaliteit van nieuwe dakpannen ervoor zorgde dat ze snel zouden slijten.163 Een stenen topgevel voor de schuur keurde Goudswaard ook goed, die was

onderhoudsvriendelijker, maar wel veel duurder.164 Als dakbedekking stelde hij voor pannen en stopriet, pannen of asbest-cement golfplaten te gebruiken, waarbij de laatste twee

mogelijkheden een kwaliteitsrisico met zich meedroegen.165

Voor de stallen ontwierp hij een volume met spouwmuren en een verlaagd gewelfd plafond, waardoor de ruimte tussen het dak en het plafond ook functioneerde als een spouw. De dakconstructie bestond uit een ijzeren constructie waarin houten balken rusten, bekleed met isolatieplaten. Het gewelfde plafond zou gemaakt worden van fusée ceramique, een

bouwsysteem van keramieken cilinders en beton.166

Waar nodig konden er meer ruimtes toegevoegd worden en het principe stond een zekere flexibiliteit in indeling en ontwerp toe. Goudswaard had voor kleine boerderijen zelfs een variant bedacht waarbij woning, stal en schuur alsnog één bouwmassa vormden onder een doorlopend dak.167

De tweede mogelijkheid om een boerderij op te zetten is de verspreide opzet. Dit betekent simpelweg het scheiden van de verschillende volumes. Het scheiden van de schuur en de stallen is de meest voorkomende variant van deze mogelijkheid.168 Voor de brandveiligheid is dit de beste oplossing, maar mechanisatie is dan wel een must.169

Uiteindelijk zou een nieuw type boerderij, wat betreft aanbestedingsprijs, niet veel duurder

162 Ibid. 163 Goudswaard, N.B. 1950, p.21-22. 164 Goudswaard, N.B. 1950, p.22. 165 Ibid. 166 Goudswaard, N.B., 1950, p.22-23. 167 Goudswaard, N.B., 1950, p.31-32. 168 Goudswaard, N.B., 1950, p.35. 169 Ibid.

(34)

31

zijn dan die van een traditioneel type, volgens Goudswaard, 21.000 gulden versus 21.350 gulden. Toch zat er een wezenlijke besparing in het nieuwe type, van wel 4.572 gulden, want in traditionele bouwtrant zou het nieuwe type boerderij 25.572 gulden kosten.170 In de

verantwoording stelt Goudswaard dat het nieuwe type boerderij 10 tot 13 procent goedkoper zou zijn.171

Als voorbeeld voor zijn ideeën kijkt Goudswaard naar de Verenigde Staten, in het specifiek, het gebied rond Washington. Daar was toen strenge controle op melkveehouders en stallen werden met een puntensysteem beoordeeld voor een vergunning. Men moest 80 van de 100 punten halen om een vergunning te krijgen, dit niveau zouden vrijwel alle Nederlandse boerderijen niet kunnen bereiken. Goudswaard vond dat we dit niveau wel moesten nastreven.172 Hij stelt daarom ook een set eisen voor stallen specifiek voor de Nederlandse situatie. Een aardig deel van de tekst en afbeeldingen besteedt Goudswaard aan specifieke elementen van de moderne boerderij, zoals stankvrije gierleidingen, stallen en silo’s. Voor oude boerderijen die willen moderniseren heeft hij nog een hoofdstuk geschreven over het aanpassen van een bestaande boerderij. Zijn boek eindigde Goudswaard met het volste vertrouwen dat zijn ideeën grote aanhang zouden vinden.173

De ideeën van Goudswaard waren zeker controversieel, hoewel hij nog bij leven zijn zo gewenste modernisering van het landbouwwezen mee heeft mogen maken, zij het ruim na de wederopbouw van boerderijen in Nederland. Zijn geduchte tegenstander was de Friese G.J.A. Bouma, Rijkslandbouwconsulent van het Ministerie van Landbouw. Bouma kreeg deze positie in 1947.174

Hij schreef zelf een tweetal boeken over moderne boerderijbouw. In 1949 verscheen

Boerderijenboek, De nieuwe Friese boerderij en in 1961 Doelmatige Friese Boerderijen.175 Bouma, in tegenstelling tot Goudswaard, was niet betrokken bij de werkzaamheden van Bureau Wederopbouw Boerderijen, hoewel hij Van Eck en Tijm wel persoonlijk kende.176

Bouma zag boerderijen als een belangrijk onderdeel van het landschap en de streektypes als

170 Goudswaard, N.B., 1950, p.37. 171 Goudswaard, N.B., 1950, p.40. 172 Goudswaard, N.B., 1950, p.47. 173 Goudswaard, N.B., 1950, p.93. 174 Elpers, S., 2019, p.128. 175 Elpers, S., 2019, p.129. 176 Elpers, S., 2019, p.130.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In welke mate de niet-gemonsterde evertebraten in het voorjaar van belang zijn voor de Veldleeuwerik, en in hoeverre de verschillende type randen van belang zijn voor deze

Doordat de basis van het colluvium tussen de 67 en 50 cm diepte ligt, kan de midden-Romeinse datering op 45 cm diepte een vervolgfase zijn van oudere ijzertijd-landbouw op het

Overzicht van aantallen pollentaxa per periode en studiegebied (RT: rivierterrassenlandschap, S: stuwwallenlandschap, RK: rivierkommenlandschap) en het aantal onderzoekslocaties

-Verdere ruimtelijke interdisciplinaire uitwerking van paleogeulenstelsels op basis van aardkundig, paleoecologisch en cultuurhistorisch onderzoek -Vooral in het aangrenzende

In this study, an analysis of the available earth science and landscape ecological data revealed that the geological essence of the Dinkel Valley is not that of a coversand

The red square indicates the mean and standard error of the individual aliquots (black circles).. The target value is indicated by the

Van daar is de grens uitgezet op de haar, waar ook een kuil is gegraven, waar de boeren van Agelo een steen hebben gezet als recht?. Deze steen geeft de grens aan in de richting van

Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht interdisciplinaire studies op het snijvlak van aardkunde, ecologie en cultuurhistorie (ca..