• No results found

University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

University of Groningen

Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente

Smeenge, Harm

DOI:

10.33612/diss.134199426

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 2020

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Smeenge, H. (2020). Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht interdisciplinaire studies op het snijvlak van aardkunde, ecologie en cultuurhistorie (ca. 13.000 BP – heden). University of

Groningen. https://doi.org/10.33612/diss.134199426

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

Hoofdstuk 9

De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie

van Noordoost-Twente:

integratie van paleo- en ecologisch onderzoek

(3)

314 | Hoofdstuk 9

9.1. Inleiding en probleemstelling

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt gezocht naar een methode om a) de palynologische dataset op een plantensociologische wijze te analyseren en b) een oplossing te zoeken voor het achterhalen van drijvende krachten achter de landschapsvorming. Voor het eerste aspect wordt geprobeerd om het onderscheid tussen lokale en regionale pollentaxa meer geïntegreerd en in samenhang met landschapsecologische kenmerken te benaderen. Voor het tweede aspect is geconstateerd dat sommige ecosystemen uit het verleden door ontginning zijn verdwenen. Rijke loofbossen met soorten zoals linde en iep zijn daar een voorbeeld van. Het is voor verdwenen ecosystemen onduidelijk welke drijvende krachten een rol speelden. Er wordt daarom onderzocht of er elders gebieden zijn die een referentie vormen voor de historische landschapsontwikkeling. Dergelijke gebieden worden ook wel actuo-referenties genoemd, gebieden met min of meer

vergelijkbare kenmerken als die van de historische ecosystemen (hoofdstuk 1).1194

Vaak gaan paleoecologische studies over de taxa uit één profiel of meerdere profielen uit een relatief klein gebied, zoals een archeologische opgraving of geulopvulling. Voor de beschrijving van het toenmalige landschap wordt meestal onderscheid gemaakt tussen de taxa die op natte (lokale vegetatiesamenstelling) of droge (regionale vegetatiesamenstelling) standplaatsen groeiden. Hierbij ligt de focus meestal op de regionale soortensamenstelling,

omdat er anders overrepresentatie van het lokale natte milieu plaatsvindt.1195 Recentelijk is geprobeerd om de regionale

pollensamenstelling te vertalen naar ruimtelijke beelden gebaseerd op op de geomorfologische kaart.1196 Volgens het

landschapsecologisch rangordemodel van Bakker, Klijn en Zadelhoff blijkt deze kaart vooral inzicht in de factoren klimaat, gesteente en reliëf te geven (paragraaf 1.3). In mijn fysisch-geografische analyse van Noordoost-Twente (paragraaf 2.2, 2.3) zijn ook de factoren grondwater en bodem meegenomen, waardoor er binnen de geomorfologische eenheden meer standplaatsen zijn onderscheiden. Het is de vraag of het werken met regionale taxa recht doet aan deze complexiteit, wanneer grote delen van het onderzoeksgebied uit natte milieus bestaan. Het huidige onderzoeksgebied

Noordoost-Twente blijkt uit de fysisch-geografische kaart immers voor 30% uit natte milieus te bestaan (fig . 9.1).1197

In dit hoofdstuk wordt als eerste geprobeerd om voor regionale vegetatiereconstructie op meer integrale manier naar de gehele pollensamenstelling samenstelling te kijken. Ten tweede wordt geprobeerd om aanvullende argumenten te vinden om de pollensamenstelling te beter te koppelen aan de ruimtelijke abiotische complexiteit. Als derde wordt vanuit andere vakgebieden geprobeerd om de drijvende krachten achter veranderingen beter te kunnen verklaren. Meestal drijvende krachten gezocht in de factor klimaat “het werd kouder of natter” of de factor mens “het bos werd gekapt, er ontstonden akkers en heide”. Dit probleem is urgent, omdat kenmerken uit het verleden mogelijkheden bieden om actuele thema’s als klimaatadaptatie vorm te geven. In hoofdstuk 3 tot en met 8 van dit proefschrift is inzicht gegeven in de drijvende krachten achter de landschapsvorming. Deze thematische hoofdstukken wijzen op een complex samenspel tussen aarde, mens en natuur, waarvan als gevolg een grote landschappelijke variatie in ruimte en tijd is ontstaan.

Stand van het onderzoek

Van Beek, Gouw-Bouman en Bos modelleerden de vegetatieontwikkeling voor Noordoost-Twente voor vijf

tijdsperioden op landschapsschaal.1198 Ze baseerden zich daarbij op eerdere onderzoeken naar de paleoecologische

ontwikkeling van een onderzoekslocatie, een microregio of historisch ecosysteem voor een bepaalde tijdsperiode.1199

Waardevol is hun aandacht voor de herkomst van het palynologisch (pollen) materiaal door middel van literatuuronderzoek, raadplegen van de palynologische archieven van de Stichting Bodemkartering en TNO en

diverse andere instituten en universiteiten.1200 Ze gebruikten zowel natuurlijke als antropogene contexten, waarbij de

pollenmonsters uit hoogveen, restgeulen, waterputten, greppels en andere archeologische sporen afkomstig zijn.1201

1194 Bootsma et al., 2002, p. 64-65.

1195 O.a. Van Geel et al., 1981; Van Haaster, 2005; Hänninen & van Smeerdijk, 2006; Van Beurden, 2009; Bouman et al., 2013, p. 11. Lange et al., 2013.

1196 Bouman et al., 2014; Rensink et al., 2016. 1197 Dit proefschrift, par. 2.3.

1198 Bouman et al., 2013, p. 13-14; Van Beek et al., 2015.

1199 Onder andere Van der Hammen, 1965; Van Geel et al., 1981; Wijmstra & De Vin, 1971; Wijmstra & Schreve-Brinkman, 1971; Van der Velde, 2011b.

1200 Van Beek et al., 2015; Bouman et al., 2013, p. 9. 1201 Bouman et al., 2013, p. 10-11.

(4)

315 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

Figuur 9.1. Hedendaagse fy-sisch-geografische patronen geca-tegoriseerd naar het areaal waar palynologen regionale taxa (70% droge milieus) en lokale taxa (30% natte milieus) plaatsen.

Elke tijdsperiode is voorzien van vegetatie-eenheden die op basis van de soortensa-menstelling van pollenspec-tra, standplaatseisen en de daarin aanwezige vegetatie is samengesteld. Deze zijn gebaseerd op een opschaling vanuit de lokale (omgeving monsterlocatie) naar de regionale schaal (koppeling vegetatie-eenheden en landschappe-lijke eenheden). De onderzoekers verifieerden deze extrapolatie met de aanwezige pollendata en vergelijking van ver-schillende studies om regionale verschillen zichtbaar te maken. Hierbij is ook rekening gehouden met de wisselwer-king tussen mens en natuur door archeologische en historische gegevens over landgebruik en nederzettingen bij de reconstructie te betrekken. De vegetatiegroepen zijn verdeeld over landschappelijke groepen, waaronder droge gron-den (dekzandruggen), vochtige grongron-den (dekzandvlakten) en natte grongron-den (beekdalen). Uiteindelijk ontstongron-den uit

de vegetatie-eenheden en landschappelijke groepen vijf vegetatiekaarten.1202 Sindsdien zijn er geen nieuwe pogingen

ondernomen om deze studie te beschouwen of een vervolg aan deze regionale vegetatiereconstructies te geven. De urgentie om paleobotanische gegevens te analyseren op basis van een hedendaagse vegetatiekundige grondslag is door Schepers gevoeld. Hij leverde een pionierstudie door in zijn dissertatie macroresten te correleren aan hedendaagse plantengemeenschappen op associatieniveau, zonder daarmee rekening te hoeven houden met de abundantie van

soorten. Bij de analyse tot associaties zijn soorten met een correlatie onder de 5% genegeerd.1203 De paleoecologische

database (RADAR) is gebruikt als referentiedataset om te controleren welke taxa vaak samen in groepen voorkomen

om ze daardoor aan de hedendaagse plantengemeenschappen te kunnen toewijzen.1204 De onderzoekers stellen dat

deze paleoecologische interpretatie objectiever is ten opzichte van “gevoelsmatige” classificaties. Met hun methodiek is een brug geslagen tussen paleoecologische en hedendaagse plantensociologische methoden, die volgens hen ook bruikbaar is voor pollendata. Het toepassen van zo’n soort werkwijze met pollendata ontbreekt tot op heden en biedt daarmee goede mogelijkheden om op een systematische werkwijze naar de Holocene vegetatieontwikkeling te kijken. Ondanks dat er kansen liggen om pollendata op meer systematische wijze te analyseren, blijft onduidelijkheid over de drijvende krachten achter de ecosysteemontwikkeling. Zonder aanvullende gegevens over de fysisch-geografische en cultuurhistorische factoren is zo’n ruimtelijke reconstructie onzeker. In dit proefschrift is geprobeerd om kennis uit de driehoek aarde, natuur en mens te verzamelen, te integreren en te thematiseren (hoofdstuk 3-8). Er is daardoor een meer geïntegreerd inzicht ontstaan over de historisch-landschapsecologische kenmerken van het landschap en de daarin voorkomende lokale en het regionale taxa. Een van de aandachtspunten is het verder uitwerken van de

aanwijzingen uit dit proefschrift over het voorkomen van rijke loofbossen tot in het midden van de 17de eeuw, gezien

het voorkomen van talrijk pollen van linde en iep. Beide soorten zijn zo goed als verdwenen in onze bossen. Actuo-referenties kunnen inzicht geven in hoe deze bossen er uit zagen en hoe ze ecologisch gezien functioneerden. Dit is maatschappelijk gezien interessant, omdat dergelijke bossen minder gevoelig zijn voor verzuring vanuit atmosferische depositie. Naast een noodzakelijke aanpak van de bron van zuurdepositie, blijkt de boomsoortensamenstelling het

1202 Bouman et al., 2013, p. 13-14.

1203 Schepers et al., 2013, p. 243-255. Schepers, 2014, p. 35-51. 1204 Schepers, 2014, p. 78-81.

70 30

%

(5)

316 | Hoofdstuk 9

negatieve effect te kunnen dempen, wanneer er soorten met goed afbreekbaar bladstrooisel voorkomen zoals linde

(Tilia), ruwe iep (Ulmus glabra), haagbeuk (Carpinus betulus), esdoorn (Acer) en hazelaar (Corylus avellana).1205

Volgens Verheyen et al. bereikten zomer- en winterlinde (Tilia platyhyllos en T. cordata) rond 8.500 BP Noordwest-Europa en verwierven ze tijdens het Atlanticum (circa 7.000-3.700 v.C.) een dominante positie. Tussen 5.500 en 5.000 BP gingen de lindes sterk achteruit, vermoedelijk door een combinatie van natuurlijke en antropogene factoren, waaronder Subboreale afkoeling (circa 3.700-1000 v.C.), verhoogde grondwaterstanden, loofvoedering,

landbouwontginning en verzuring door heidebeheer, teelt of selectie op eik.1206 Desondanks blijkt Noordoost-Twente

tegenwoordig een refugium voor de kleinbladige linde (Tilia cordata). Westhoff et al. stelden dat Oost-Twente een

afwijkend floradistrict vormt door onder andere het voorkomen van deze soort.1207 Volgens Weeda et al. en Maes

& Van Vuure vormen niet alleen de bossen op leemgronden en houtwallen in Twente, maar ook de bossen in de

omgeving van Winterswijk een refugium van kleinbladige linde.1208 De zomerlinde wordt ook als een inheemse soort

gezien, maar is meer kenmerkend voor voedselrijke, humeuze, losse leemgronden. De grenszone tussen rivierdalen

en heuvelhellingen in of nabij brongebieden lijken het oorspronkelijke milieu te karakteriseren.1209 Spek en Spek et al.

verwachten op basis van de polleninhoud uit fossiele bodems (paleosols) dat de rijke lindebossen in het Atlanticum een optimum hadden in droge en sterk lemige moderpodzolgronden (Y23, Y23x, mZb23x), maar voorafgaand aan

podzolisatieprocessen ook op droge, leemarme dekzanden en smeltwaterafzettingen voorkwamen.1210 Desondanks

zijn er vanuit de inventarisatiegegevens aanwijzingen dat er in Oost-Twente nog veel langer dan elders rijke milieus zijn blijven voortbestaan, waarbij de kleinbladige linde een “icoonsoort” vormt.

Probleemstelling

Bij vegetatiereconstructies zijn tot dusverre de natte milieus in Noordoost-Twente onderbelicht gebleven. Het is daardoor onduidelijk hoe de totale pollensamenstelling zich verhoudt tot de ruimtelijke abiotische complexiteit en welke drijvende krachten vanuit de aarde, mens en natuur het landschap hebben gevormd. Tot op heden ontbreekt het aan een methodologische aanpak om palynologische data op een meer vegetatiekundige grondslag te benaderen. Het voordeel van een plantensociologische werkwijze is het beschikken over een meer systematische diachrone werkwijze, waardoor veranderingen door de tijd veel scherper inzichtelijk te maken zijn. Een ander probleem is een beperkte kennis over de landschapskenmerken van historische ecosystemen van voor de jaren ’50 uit de vorige eeuw. Het hedendaagse landschap is vrijwel geheel ingericht naar de gebruiksfuncties en de natuurreservaten bevatten meestal slechts onderdelen van het historische ecosysteem. Het onderzoeken naar het functioneren van ecosystemen in gebieden elders met min of meer vergelijkbare landschapsecologische kenmerken als in Noordoost-Twente kan daarbij uitkomst bieden. Het kunnen gebruiken van deze actuo-referenties vraagt om evaluatie van meetbare factoren.

Onderzoeksthema’s en onderzoeksvragen

Onderzoeksthema’s - De integratie van paleoecologisch en actuo-ecologisch onderzoek is gedaan aan de hand van drie onderzoeksthema’s:

Thema A: Aggregatie en interpretatie van palynologische gegevens met behulp van plantensociologische kennis: een kwantitatieve analyse

Onderzoeksvragen zijn:

• Welke onderzoekslocaties zijn beschikbaar voor een studie naar de lange termijnontwikkeling van de vegetatie

van Noordoost-Twente?

• In wat voor hiërarchisch raamwerk kunnen de vegetatiekundige en landschapsecologische kenmerken van die

streek over een lange tijdsperiode worden gepresenteerd?

• Hoe is de lange termijnontwikkeling van plantengemeenschappen in Noordoost-Twente verlopen?

1205 Hommel et al., 2002, p. 18-21; Bobbink et al., 2017, p. 61-69. 1206 Verheyen et al., 2010, p. 99-100.

1207 Westhoff et al., 1973, p. 198-223.

1208 Maes & Van Vuure, 1989; p. 19-27; Weeda et al., 1987, p. 180. 1209 Weeda et al., 1987, p. 181.

(6)

317 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

Thema B: De paleoecologische versus historisch-landschapsecologische benadering: een kritische reflectie op regionale ruimtelijke reconstructies

• In hoeverre komen de eerdere ruimtelijke vegetatiereconstructies overeen met de gegevens uit dit onderzoek?

• In hoeverre zijn er mogelijkheden om landschapsreconstructies te maken op basis van palynologische gegevens?

Thema C: Actuo-referenties voor interpretatie van paleoecologische gegevens: een landschapsecologische en methodologische toetsing

• Welke standplaatskenmerken bezitten de actuele groeiplaatsen van kleinbladige linde buiten nederzettingscontext

in Noordoost-Twente?

• In hoeverre zijn er elders overeenkomstige gebieden te vinden met betrekking tot standplaatsen, floristische

samenstelling en cultuurhistorische kenmerken?

9.2. Bronnen en onderzoeksmethoden

Voorafgaand aan de analyse van palynologische gegevens met behulp van plantensociologische kennis is per studiegebied een overzicht nodig van scherp gedateerde bodems (fig. 9.2). Hierna volgt per archeologische periode een rangschikking van taxa op basis van een hedendaagse syntaxonomische rangschikking en een integratie tussen palynologisch en plantensociologisch onderzoek (fig. 9.2). Vanuit de syntaxonomische en synchronologische benadering (thema A) wordt onderzocht of het mogelijk is een aantal ontwikkelingen te beschouwen vanuit de interdisciplinaire aanpak die in dit proefschrift is toegepast. In analogie op de werkwijze van Schepers et al. lijkt het werken op een hoger hiërarchisch syntaxonomisch niveau noodzakelijk omdat de huidige plantengemeenschappen en hun soortensamenstelling, inclusief hun kensoorten en differentiërende soorten, sterk door het historisch

landgebruik van de 19de eeuw en het begin van de 20e eeuw zijn beïnvloed.

Het vergelijken van deze plantensociologische benadering en de meer traditionele paleoecologische benadering (thema B) kan tot op heden alleen op basis van de studies van Bouman et al. en Van Beek et al. worden uitgevoerd, omdat zij de eersten zijn die een regionaal overzicht gaven (fig. 9.2). In dit proefschrift worden de resultaten uit thema A in samenhang met de interdisciplinaire context uit de hoofdstukken 3-8 vergeleken met de regionale vegetatiekaarten van deze eerdere onderzoekers.

Wanneer uit de dataset aanwijzingen zijn voor ecologische aspecten die tegenwoordig geen onderdeel meer uitmaken van de vegetatie van Nederland, tekent de noodzaak voor actuo-referenties zich af. Dit betekent dat er pas na de uitwerking van de thema’s A en B argumenten zijn over kennislacunes en daarmee de noodzaak voor actuo-referenties (thema C). In dit hoofdstuk worden ze ‘actuo-referenties 2.0’ genoemd, omdat er in tegenstelling tot eerdere beschrijvingen standplaatsonderzoek op zowel de onderzoekslocatie en actuo-referentie is uitgevoerd (fig. 9.2).

Figuur 9.2. Opzet voor een methodologische studie naar de lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente.

Gedateerde palynologische gegevens - De dataset (n=23) voor dit hoofdstuk bevat uitsluitend locaties waarvan het risico op contaminatie van oudere of jongere tijdslagen zo gering mogelijk is (fig. 9.3, tabel 9.1). Voor het rivierterrassenlandschap (n=12) zijn daarom alleen geulopvullingen geselecteerd. De data uit het rivierkommenlandschap (n=7) bevatten een geulvulling, veenbodem, grachtvullingen en klastisch sediment. Het stuwwallenlandschap (n=4) bevat kleine geïsoleerde bronmilieus en een verlaten stuwvijver van een watermolen, waarin veenvorming heeft plaatsgevonden (hoofdstuk 8; bijlage 9.1). De datering van de pollenzones of monsters zijn gebaseerd op koolstofdateringen en OSL-dateringen, waarbij in een aantal gevallen (n=7) archeologische dateringen of biostratigrafische dateringen

(dennencurve, maïscurve) zijn gebruikt om de recente ontwikkelingen in de tijd te kunnen plaatsen.1211

1211 In navolging op Van Geel et al., 2014, p. 1467-1469; par. 1.7, 8.2, 8.3.

Scherp gedateerde paleoecologische gegevens Thema A: Integratie paleoecologisch en plantensociologisch onderzoek Thema B: Vergelijking tussen de plantenecologische en historisch-landschapsecologische benadering Thema C: Actuo-referenties 2.0 standplaatsonderzoek met meetbare factoren Evaluatie methodiek

(7)

318 | Hoofdstuk 9 Fi gu ur 9.3. R ui m te lijk o verzi ch t v an o nd erz oe ks lo ca tie s i n d e d iv er se m icr or eg io’ s. D e n um m er s 1-11 l ig gen i n h et r iv ier ter ras sen la nd sc ha p v an B eu ni ngen en D e L utt e, d e n um m er s 12-15 i n h et stu ww al len la nd sc ha p v an M an der en H ezi ngen,en n um m er s 16-22 i n h et r iv ier ko m m en la nd sc ha p va n V ol th e en A ge lo. nr . X Y On de rz oe ks lo ca tie Br on 1 26 65 14 48 65 38 M L: P al eo ge ul M ek ke lh or st la nd w ee r Di t p ro efs ch rift 2 26 45 98 48 90 90 DB : D en ek am p-De B or ch er t Va n Ge el et a l. , 1981 3 26 67 56 49 04 43 KS -A : K an aa lse ct ie A W ijm st ra & D e V in , 1 97 1 4 26 70 10 49 02 10 KS -B : K an aa lse ct ie B W ijm st ra & D e V in , 1 97 1 5 26 73 21 48 90 77 KS -C : K an aa lse ct ie C W ijm st ra & D e V in , 1 97 1 6 26 51 09 48 81 32 KL : D en ek am p-De K lo kk en be rg , p ro fiel I e n II Va n de r H am m en, 1 96 5 7 26 68 97 48 35 27 LZ -D : L ut te rz an d s ec tie D Va n de r H am m en, 1 96 5 8 26 65 67 48 56 94 HM : P al eo ge ul H am er m at en Di t p ro efs ch rift 9 26 63 25 48 70 96 M G: P al eo ge ul M ek ke lh or st Di t p ro efs ch rift 10 26 85 68 48 51 65 PK : P unt be ek ka m p Di t p ro efs ch rift 11 26 80 22 48 43 42 Z1 : Z andhui ze n I Di t p ro efs ch rift 12 25 43 79 49 51 42 BB : B ra am be rg Di t p ro efs ch rift 13 25 57 60 49 64 49 M B: M os be ek b ro ng eb ie d Di t p ro efs ch rift 14 25 70 03 49 62 36 B: B runni nk hui ze rbe ek Di t p ro efs ch rift 15 25 48 43 49 64 59 O: O er be kk e Di t p ro efs ch rift 16 25 93 87 48 94 65 AB : A ge le rb ro ek ge ul vu lli ng Di t p ro efs ch rift 17 26 01 80 48 96 99 H-P4 : G ra cht vul ling ho of dbur cht te rr ei n Vr ee ne go or et a l. , 1995 18 26 00 34 48 98 12 H1 : G ra cht vul ling vo or bur cht te rr ei n Di t p ro efs ch rift 19 25 99 99 48 98 82 H7 : F os sie l v ee npr of ie l w al lic ha am vo or bur cht te rr ei n Di t p ro efs ch rift 20 26 00 40 48 98 20 H2 0: Fo ss ie l v ee npr of ie l w al lic ha am vo or bur cht te rr ei n Di t p ro efs ch rift 21 26 00 53 48 91 87 H3 : F os sie l k la st isc h se di m ent o ude to eg ang sw eg H une nbo rg Di t p ro efs ch rift 22 26 02 74 48 93 79 H5 : F os sie l k la st isc h se di m ent o ude to eg ang sw eg H une nbo rg Di t p ro efs ch rift

(8)

319 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

Ta be l 9.1. O verzi ch t v an d e t ijd sd iep te v an d e o nd erz oe ks lo ca tie s i n d e d iv er se m icr or eg io’ s 337 Tabel 9.1: Overzicht van de tijdsdiepte van de onderzoekslocaties in de diverse microregio’s

Ge olo gis ch e in de lin g Ar ch eo lo gis ch e in de lin g Ri vi er te rra ss enl ands ch ap St uw w al - e n gr ondm or ene la nds ch ap Ri vi er ko m m enl ands ch ap ML KI KS -A ,B ,C DB LZ -D HM KI I MG PK Z-I MB BB B O AB H -P4 H1 H 7 / H 20 H3 H5 1970-he de n C MB -4 BB-3 B-3 O-2 AB -4 1880-1970 B MB -4 BB-3 B-3 O-2 AB -4 1850-1880 A MB -3 BB-2 B-2 O-1 AB -3 1650-1850 AD B ZI -2 O-1 AB -3 1500-1650 AD A ZI -1 AB -3 1250-1500 AD laat B MB -1 BB -1 B-1 x 1050-1250 AD laat A x H-P4 450-1050 AD vr oe g DB -X -2 /3 x 270-450 AD laat KII-P4 s11-13 x 70-270 AD m idde n x 12 v. C. -70 AD vr oe g x 250-12 v. C. laat x 500-250 v. C m idde n MG -1 ,2 x 800-500 v. C. vr oe g x 1. 100-800 v. C. laat x 1. 800-1. 100 v. C. m idde n DB -IX -1 x 3. 700-1. 000 v. C. 2. 000-1800 v. C. vr oe g x 2. 850-2. 000 v. C. laat x 4. 200-2. 850 v. C. m idde n K1-P1. 5 DB -V III-3 x 7. 000-3. 700 v. C. 5. 300-4. 200 v. C. vr oe g 6. 450-4. 900 v. C. laat K1 -P1 KS -A ,B DB -V II-1, 2 LZ -D HM-1, 2 AB -2 Bo re aal 8. 200-7. 000 v. C. 7. 100-6. 450 v. C. m idde n 9. 200-8. 200 v. C. laat 9. 300-9. 200 v. C. Ram m el be ek fas e 9. 700-9. 300 v. C. Fr ie sl andf as e 9. 700-7. 100 v. C. vr oe g 10. 700-9. 700 v. C. Jo nge D ry as B < 9. 700 v. C. laat B KS -A ,B ,C* DB -IV AB -1 11. 000-10. 700 v. C Jo nge D ry as A ML 12. 000-11. 000 v. C. Alle d Ri vi er te rra ss enl ands ch ap Be uni ng en/ De Lut te St uw w al - e n gr ondm or ene la nds ch ap M ande r, He zing en To elic ht in g sy m bo le n Cod e Loc at ie Fy sis ch -g eo gr af isc he ken m er ken Cod e Loc at ie Fy sis ch -g eo gr af isc he ken m er ken do or lo pe nd pr of ie l ML M ek kel ho rs tl an dw eer ge ulv ullin g MB M os be ek br onne n br onm il ie u, o rg ani sc he z andbo de m , o ve rg aa nd in ve enbo de m lo ss e spe ct ra , s om s ui t do or lo pe nde pr of ie le n KI Kl ok ke nb er g ( pr of ie l 1 ) ge ulv ullin g BB Bra am be rg br onm il ie u, o rg ani sc he z andbo de m , o ve rg aa nd in ve enbo de m di k 14 C, O SL , ar ch eo lo gis ch ar te fac t, sc hr if te lij ke b ro n KS Kan aals ec ti es (A , B , C ) ge ulv ullin g B Br unni nk hui ze rbe ek br onm il ie u, o rg ani sc he z andbo de m , o ve rg aa nd in ve enbo de m dun sy nc hr oni sa ti e po ll endi ag ra m m en, c ul tu ur ge w as se n DB D e Bo rc he rt (z one e n nr .) ge ulv ullin g O O er be kke m ol env ijv er m et o rg ani sc he z and opv ul li ng , o ve rg aa nd in br oe kv ee n * onz ek er e da te ri ng , j ong e ka nt a ang eho ude n LZ -D Lut te rz and (s ec ti e D ) ge ulv ullin g x hi aat HM H ame rma te n ge ulv ullin g Ri vi er ko m m enl ands ch ap Vo lthe , A ge lo @ op ba si s va n de nne nc ur ve , po ll en va n m aï s KI I Kl ok ke nbe rg , ( pr of ie l 2 ) ge ulv ullin g Cod e Loc at ie Fy sis ch -g eo gr af isc he ken m er ken ci jfe r po ll enz one , s pe ct rum MG M ek kel ho rs tg eu l ge ulv ullin g AB Ag el er br oek ge ulv ullin g PK Pu nt be ek ka m p ge ulv ullin g H -P4 H une nbo rg g ra cht ho of dbur cht gr ac ht vu llin g Z1 Za ndhui ze n, pr of ie l 1 m oe ras sig e laag te (m oe rp od zo lg ro nd ) H1 H une nbo rg g ra cht v oo rbur cht gr ac ht vu llin g H 7/ H 20 H une nbo rg w al v oo rbur cht m oer as si ge la ag te (b ro ek eer dg ro nd ) H3 H une nbo rg o ude to eg ang sw eg ov er st ro m in gs vlak te H5 H une nbo rg o ude to eg ang sw eg ov er st ro m in gs vlak te DB -X 1a ijze rtijd Plei sto ceen neo lithic

um m hicu olit mes

brons tijd

Subbo rea

al um ntic Atla eaal Pre- bor

pale olit hicu m Hol ocee n Suba tla nticu m 1. 000 v. C. - 1945 AD Laat Gla ciaal mode rne d@ tij DB -X 1b PK 2b, 3 PK 2a PK -1 Rom ein se tijd DB -X -3 MB -1,2,3 nieuw

e tijd len midde eeuw

H5 KII-P4 8/ 7a B-1 H1 H 7/ H 20 H3 BB -2

(9)

320 | Hoofdstuk 9

Thema A: Aggregatie van palynologische gegevens met behulp van actuo-ecologische kennis - Het voordeel van een plantensociologische benadering zijn mogelijkheden voor onderzoek naar vegetatiegeschiedenis (synchronologie), veranderingen van de vegetatie in tijd (syndynamiek) en wisselwerking tussen plantengemeenschappen en milieu (synecologie), waarbij een classificatie van plantengemeenschappen (syntaxonomische werkwijze) wordt toegepast. Het levert een sterkere verbinding met andere vakgebieden zoals fysische geografie, hydro-ecologie/landschapsecologie

en historische geografie.1212

In dit onderzoek zijn voor thema A de taxa van de geselecteerde onderzoekslocaties per tijdsperiode uitgewerkt en is van alle taxa uitgezocht of ze kensoorten bevatten (tabel 9.2). Hiervoor zijn de standaardwerken van Schaminée et al.

en Stortelder et al. gebruikt.1213

Tabel 9.2 Overzicht van pollentaxa per hoofdlandschap (microregio) en het aantal beschikbare kensoorten van deze taxa die nodig zijn om plantengemeenschappen te kunnen afleiden

Omdat palynologische gegevens slechts een beperkt aandeel kensoorten bevatten, is het voor het karakteriseren van plantengemeenschappen uitgeweken naar de “trouwgraad” van een taxon aan een bepaalde plantengemeenschap.

Hieronder wordt de gebondenheid van soorten aan vegetatietypen verstaan.1214 Dankzij de circa 500.000

vegetatieopnamen uit de landelijke vegetatiedatabank en digitale ontsluiting via het Syntaxonomisch Biologisch

Systeem (SynBioSys) is er per gemeenschap kennis over de trouwgraad aan plantengemeenschappen (fig. 9.4).1215

Omdat de indeling van de vegetatie van Nederland sterk door cultuurdruk is bepaald, is gekozen voor een alternatieve indeling die in alle tijdsperioden min of meer houdbaar is, zoals gedaan door Kopp. Deze onderzoeker wist op overtuigende wijze de diverse landschapsecologische eenheden in een hiërarchisch raamwerk te vatten. Hij definieerde en vervlocht mozaïektypen van klimaat (klimachoren), reliëf (morfochoren), bodem (pedochoren), water (hydrochoren) tot vegetatiemozaïektypen (fytochoren). Dit raamwerk is al eerder door Succow omarmd door een

systematische uitwerking van hydrogenetische veentypen.1216

Wanneer plantengemeenschappen (fytotopen sensu Kopp) worden gerangschikt op basis van vocht en plaats in de

successiereeks, ontstaan klassengroepen.1217 In dit hoofdstuk wordt de term klassengroep gehanteerd met tussen

haakjes de klassen volgens de Vegetatie van Nederland, die tot de desbetreffende klassengroep worden gerekend: a) Open water (klasse 1, 4, 5, 6)

b) Moerassen en moerasbossen (klasse 7, 8, 9, 32, 36, 38, 39) c) Hoogvenen en/of natte heide (klasse 40, 10, 11)

d) Graslanden, droge heide en graslandzomen (klasse 12, 14, 16, 18, 19, 20) e) Pioniermilieus en ruderale ruigten (klasse 28, 29, 30, 31)

f) Arme bossen, kapvlakten, braam- en jeneverbesstruwelen (klasse 42, 34, 35, 41) g) Rijke bossen, nitrofiele zomen en doornstruwelen (klasse 43, 33, 37)

1212 Westhoff et al., 1995, p. 16-17.

1213 Schaminée et al., 1995-1998; Stortelder et al., 1999; Schaminée et al., 2010. 1214 Schaminée et al., 1995, p. 82-85.

1215 Hennekens et al., 2010.

1216 Kopp, 1982, p. 86-137; Succow, 1982, p. 138.

1217 Jansen et al.,2014, deel III p. 6,10; waarbij ecochoren ook als gradiënttypen zijn beschreven.

338 In dit onderzoek zijn voor thema A de taxa van de geselecteerde onderzoekslocaties per tijdsperiode

uitgewerkt en is van alle taxa uitgezocht of ze kensoorten bevatten (tabel 9.2). Hiervoor zijn de standaardwerken van Schaminée et al. en Stortelder et al. gebruikt.1205

Tabel 9.2: Overzicht van pollentaxa per hoofdlandschap (microregio) en het aantal beschikbare kensoorten van deze taxa die nodig zijn om plantengemeenschappen te kunnen afleiden

Omdat palynologische gegevens slechts een beperkt aandeel kensoorten bevatten, is het voor het karakteriseren van plantengemeenschappen uitgeweken naar de “trouwgraad” van een taxon aan een bepaalde plantengemeenschap. Hieronder wordt de gebondenheid van soorten aan vegetatietypen verstaan.1206 Dankzij de circa 500.000 vegetatieopnamen uit de landelijke vegetatiedatabank en digitale

ontsluiting via het Syntaxonomisch Biologisch Systeem (SynBioSys) is er per gemeenschap kennis over de trouwgraad aan plantengemeenschappen (fig. 9.4).1207 Omdat de indeling van de vegetatie van Nederland sterk

door cultuurdruk is bepaald, is gekozen voor een alternatieve indeling die in alle tijdsperioden min of meer houdbaar is, zoals gedaan door Kopp. Deze onderzoeker wist op overtuigende wijze de diverse

landschapsecologische eenheden in een hiërarchisch raamwerk te vatten. Hij definieerde en vervlocht mozaïektypen van klimaat (klimachoren), reliëf (morfochoren), bodem (pedochoren), water (hydrochoren) tot vegetatiemozaïektypen (fytochoren). Dit raamwerk is al eerder door Succow omarmd door een systematische uitwerking van hydrogenetische veentypen.1208

Wanneer plantengemeenschappen (fytotopen sensu Kopp) worden gerangschikt op basis van vocht en plaats in de successiereeks, ontstaan klassengroepen.1209 In dit hoofdstuk wordt de term klassengroep gehanteerd met

tussen haakjes de klassen volgens de Vegetatie van Nederland, die tot de desbetreffende klassengroep worden gerekend:

A. Open water (klasse 1, 4, 5, 6)

B. Moerassen en moerasbossen (klasse 7, 8, 9, 32, 36, 38, 39) C. Hoogvenen en/of natte heide (klasse 40, 10, 11)

D. Graslanden, droge heide en graslandzomen (klasse 12, 14, 16, 18, 19, 20) E. Pioniermilieus en ruderale ruigten (klasse 28, 29, 30, 31)

F. Arme bossen, kapvlakten, braam- en jeneverbesstruwelen (klasse 42, 34, 35, 41) G. Rijke bossen, nitrofiele zomen en doornstruwelen (klasse 43, 33, 37)

De heterogeniteit van andere standplaatskenmerken zoals voedselrijkdom en basenhoudendheid verloopt niet parallel aan het vochtgradiënt door interactie met het moedermateriaal of cultuurbeïnvloeding van de mens. Groep D is ecologisch gezien een heel brede en diverse groep, maar blijkt vanuit de pollendata vooral taxa van

1205 Schaminée et al., 1995-1998; Stortelder et al., 1999; Schaminée et al., 2010.

1206 Schaminée et al., 1995, p. 82-85.

1207 Hennekens et al., 2010.

1208 Kopp, 1982, p. 86-137; Succow, 1982, p. 138.

1209 Jansen et al.,2014, deel III p. 6,10; waarbij ecochoren ook als gradiënttypen zijn beschreven.

Riviert errass

enland schap

taxa kensoo rten

Stuww allenla

ndscha p

taxa kensoo rten

Rivierk omme

nlands chap

taxa kensoo rten

Geologische periode Archeologische periode n n n n n n

Laat Glaciaal laat paleolithicum 50 12 - - 35 7

Preboreaal, Boreaal, Atlanticum mesolithicum 61 15 - - 28 5

Atlanticum, Subboreaal neolithicum 49 14 - - -

-Subboreaal bronstijd 43 8 - - - -Subatlanticum ijzertijd 58 12 - - - -Romeinse tijd 64 16 - - - -middeleeuwen 52 11 78 20 77 19 nieuwe tijd 50 12 83 19 60 14 moderne tijd - - 68 16 74 17

(10)

321 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

De heterogeniteit van andere standplaatskenmerken zoals voedselrijkdom en basenhoudendheid verloopt niet parallel aan het vochtgradiënt door interactie met het moedermateriaal of cultuurbeïnvloeding van de mens. Groep D is ecologisch gezien een heel brede en diverse groep, maar blijkt vanuit de pollendata vooral taxa van graslanden te bevatten. Pollendata uit droge heidegemeenschappen bevatten hoofdzakelijk taxa van familie of geslachtniveau en is op basis van de factoren vocht en successie aan deze groep toegevoegd.

De invulling van de klassengroepen is gebaseerd op De vegetatie van Nederland van 1995-1999, waarbij de recent

verschenen revisie uit 2017 niet is meegenomen.1218 Deze leidde tot een andere onderverdeling van zomen, struwelen

en bossen, waarbij de wijziging in de klassen vooral in een deel van het kustgebied speelt of op een laag hiërarchisch

niveau.1219 Omdat deze analyse al voor de revisie heeft plaatsgevonden en voor de interpretatie standaardwerken met

de oude indeling nodig zijn, is vastgehouden aan de oude indeling. Er is per archeologische periode een tabel gemaakt met alle soorten, geslachten en families van de klassengroepen. Per klassengroep is vervolgens de aanwezigheid van een taxon gemarkeerd. De mate van trouw van een soort aan een klasse van ≤ 5% betekent een geringe kans dat deze soort kenmerkend is voor de vegetatieklasse en is daarom lichtgrijs gemarkeerd (fig. 9.5). De vegetatieklasse met de hoogste trouwgraad is rood gemarkeerd (fig. 9.5).

Figuur 9.4. Trouwgraad (%) van gele lis (Iris pseudacorus) aan de plantengemeenschappen van Nederland. In dit voorbeeld heeft gele lis meer dan 5% trouw is aan klasse 8, 16, 32, 36, 38, minder dan 5% in klasse 5, 9, 12, 29, 33, 43 en komt dominant in klasse 39 voor (27%). Bron: SynBioSys Nederland.

Wanneer een pollentaxon niet tot op soortniveau gedetermineerd kan worden, zijn binnen het onderscheiden geslacht de bijbehorende soorten op trouwgraad gewogen. Vervolgens zijn de volgende soorten buiten beschouwing gelaten: 1. De soorten die niet kenmerkend zijn voor het zandlandschap maar voor het mergelland, de grote rivieren of de

kuststrook;

2. De soorten die volgens archeologische gegevens nog niet waren ingeburgerd in de desbetreffende tijdsperiode;1220

3. Taxa die alleen op familieniveau zijn onderscheiden, gezien hun geringe zeggingskracht.

In de palynologie is een aantal taxa als “type” onderscheiden waarbinnen meerdere soorten kunnen vallen. Binnen het Rumex acetosella-type valt naast de naamgever schapenzuring ook veldzuring (R. acetosa), krulzuring (R. crispus), ridderzuring (R. obtusifolius), moeraszuring (R. palustris) en bloedzuring (R. sanguineus). De standplaatseisen van deze soorten zijn zo verschillend dat een interpretatie uitgaande van schapenzuring gegarandeerd tot

1218 Schaminée et al., 2017. 1219 Schaminée et al., 2017, p. 5-8.

1220 Op basis van: Floron verspreidingsatlas planten. http://www.verspreidingsatlas.nl/planten (dd. 12-04-2018). 339

graslanden te bevatten. Pollendata uit droge heidegemeenschappen bevatten hoofdzakelijk taxa van familie of geslachtniveau en is op basis van de factoren vocht en successie aan deze groep toegevoegd.

De invulling van de klassengroepen is gebaseerd op De vegetatie van Nederland van 1995-1999, waarbij de recent verschenen revisie uit 2017 niet is meegenomen.1210 Deze leidde tot een andere onderverdeling van

zomen, struwelen en bossen, waarbij de wijziging in de klassen vooral in een deel van het kustgebied speelt of op een laag hiërarchisch niveau.1211 Omdat deze analyse al voor de revisie heeft plaatsgevonden en voor de

interpretatie standaardwerken met de oude indeling nodig zijn, is vastgehouden aan de oude indeling. Er is per archeologische periode een tabel gemaakt met alle soorten, geslachten en families van de klassengroepen. Per klassengroep is vervolgens de aanwezigheid van een taxon gemarkeerd. De mate van trouw van een soort aan een klasse van ≤ 5% betekent een geringe kans dat deze soort kenmerkend is voor de vegetatieklasse en is daarom lichtgrijs gemarkeerd (fig. 9.5). De vegetatieklasse met de hoogste trouwgraad is rood gemarkeerd (fig. 9.5).

Fig. 9.4. Trouwgraad (%) van gele lis (Iris pseudacorus) aan de plantengemeenschappen van Nederland. In dit voorbeeld heeft gele lis meer dan 5% trouw is aan klasse 8, 16, 32, 36, 38, minder dan 5% in klasse 5, 9, 12, 29, 33, 43 en komt dominant in klasse 39 voor (27%). Bron: SynBioSys Nederland.

1210 Schaminée et al., 2017.

(11)

322 | Hoofdstuk 9

verkeerde conclusies leidt.1221 De taxa-typen zijn na controle op het geografische verspreidingsgebied volgens

de besproken methodiek gewogen. De aanwezigheid van niet-inheemse taxa zoals Abies en Picea (als gevolg van

lange afstandstransport) voorafgaand aan de 19de eeuw zijn buiten beschouwing gelaten. Nadeel van deze wijze van

interpreteren is dat inheemse taxa zoals grove den, waarvan pollen ook over een lange afstand verspreid worden, onterecht als kenmerkend voor een klassengroep kunnen worden beschouwd. Dit is ondervangen door niet naar individuele taxa te kijken, maar steeds naar de totale soortensamenstelling van een onderscheiden klassengroep. De klassengroepen in de kruistabellen vormen een middel om de pollensamenstelling te verbinden met de hedendaagse plantensociologische karakteristiek.

Figuur 9.5. Voorbeeldfragment van gedateerde taxa uit het mesolithicum (MESO) per onderzoeksgebied (rivierterrassenlandschap, stuwwallenlandschap en rivierkommenlandschap) en rangschikking van taxa (X=aanwezig) binnen een klassengroep conform van de vegetatie van Nederland (1995). De volgorde van de vegetatieklassen is bepaald door de mate van vocht, voedselrijkdom en successie. Achter elk taxon is de mate van trouw aan een vegetatieklasse weergegeven in drie categorieën: hoogste trouwgraad (rood), overige met ≥ 5% (zwart) en ≤ 5% (grijs).

Vanuit het pollen kan geen zekerheid worden gegeven over ruimtelijke begrenzingen van de taxa.1222 Hierdoor is het

onzeker en ondoenlijk om beschikbare ecologische kennis over de bandbreedte van abiotische randvoorwaarden te

gebruiken bij de reconstructie van het paleomilieu.1223 In dit onderzoek zijn de klassengroepen gerangschikt naar

vocht en structuurtype en zijn de werken van Weeda et al. gebruikt om specifieke milieukenmerken af te leiden.1224

Thema B: De paleoecologische versus historisch-landschapsecologische benadering: een kritische reflectie op regionale ruimtelijke reconstructies - Als eerste worden de qua tijdsperiode relevante regionale vegetatiereconstructiekaarten van Bouman et al. en Van Beek et al. gepresenteerd en toegelicht. Ten tweede wordt onderzocht welke bevindingen er voor overeenkomstige tijdsperioden in dit proefschrift zijn gedaan. Tenslotte wordt geanalyseerd in hoeverre de palynologische benadering aansluit op de historisch-landschapsecologische benadering.

Thema C: De bruikbaarheid van actuo-referenties voor de reconstructie van verdwenen ecosystemen - Met onderzoek naar actuo-referenties waar linde een kenmerkende boomsoort is, wordt historische ecosysteemkennis van dergelijke bossen verkregen, specifiek over het effect van deze boomsoort op de bodemkwaliteit. De volgende criteria zijn daarbij gehanteerd:

1. de standplaatscondities moeten min of meer overeenkomstig zijn;

2. de bossen moeten en zo min mogelijk door mensen zijn beïnvloed, net als ten tijde van hun voorkomen in Noordoost-Twente.

Als eerste is het huidig voorkomen van kleinbladige linde binnen het onderzoeksgebied Noordoost-Twente in beeld gebracht, om daarmee de actuele standplaatskenmerken scherp te hebben. Deze zijn vergeleken met de fossiele standplaatskenmerken. Dit vormt de basis voor een zoektocht naar min of meer overeenkomstige fysisch-geografische kenmerken. Daarbij moet het landgebruik, de cultuurhistorische kenmerken ook overeenkomen, waarvoor literatuurstudie nodig is. Tot slot dienen de standplaatskenmerken en ecologische kenmerken van actuo-referenties worden onderzocht.

1221 Beug, 2004, Lacourt, 1968, Berggren, 1969, Körber-Grohne, 1964, Jacomet et al., 1989; Cappers et al., 2006. 1222 Janssen, 1974, p.11-29.

1223 O.a. Holtland & Hennekens, 2019; Jalink & Jansen, 1995, Jalink, 1996; Aggenbach & Jalink, 1998; Runhaar et al., 2009. 1224 Weeda et al., 1985-1994. riv ie rt er ras st uwwa l riv ie rk om Hoofdgroep

MESO Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Klasse 1 4 5 6 7 8 9 32 36 38 39 40 10 11 12 14 16 18 19 20 28 29 30 31 34 35 41 42 33 37 43 Groep 1

X Fonteinkruid Potamogeton spp.

X X Gele Plomp Nuphar lutea

X Witte waterlelie* Nymphaea alba

X Blaasjeskruid Urticularia spp. Groep 2

X Grote lisdodde Typha latifolia

X Kattestaart Lythrum spp.

X Kleine lisdodde Typha angustifolia

X Munt Mentha spp.

X Wateraardbei Potentilla palustris

X X Waterdrieblad Menyanthes trifoliata

X X Basterdwederik Epilobium type

X Bitterzoet Solanum dulcamara

X X Els* Alnus glutinosa

X Hop Humulus lupulus

X Steenbreek Saxifraga spp.

X X Wilg Salix spp.

Arme bos- en zoommilieus Rijke bos- en zoommilieus Open Water Moerassen en moerasbossen Hoogvenen

Natte heide Graslanden, heide en zomen Pioniermilieus en ruderale ruigten

(12)

323 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

Op basis van veldonderzoek zijn het geologisch substraat, bodemtype, humustype, zandmediaan, leemgehalte en

kleur van de bodem beschreven.1225 Er zijn bodemmonsters uit de A- en B-horizont genomen ten behoeve van

bodemchemisch onderzoek (hoofdstuk 6).1226 De basenverzadiging is bepaald meteen strontiumchloride-extractie.

Daarbij worden aan het kationadsorptiecomplex gebonden kationen verdrongen door een overmaat strontium. De

kationen Ca2+, Mg2+, Fe2+, Mn2+, K+, Na+, Al3+, NH

4+, Zn2+ en H+ worden vervolgens opnieuw gemeten in het extract.

De kationuitwisselcapaciteit (cation exchange capacity, CEC) is vervolgens berekend uit de som van de ladingen van bovengenoemde ionen, waarbij deze concentraties eerst gecorrigeerd zijn met behulp van de concentraties in het waterextract voor de kationen niet aan het adsorptiecomplex gebonden zijn. De basenverzadiging is vervolgens

berekend uit de som van de ladingen van de concentraties Ca2+, Mg2+, K+ en Na+ gedeeld door de CEC (gecorrigeerd

voor de concentraties in het waterextract).1227 Van Den Berg werkte de bodemchemische kenmerken uit, waarbij is

begonnen met het maken van correlatiematrix van de diverse variabelen uit het zoutextract en destructie. Hieruit blijken de volgende variabelen het meest van belang:

• de hoeveelheid basische kationen (de som van Ca2+, Mg2+en K+) als indicatie voor zuurbuffering;

• de basenverzadiging ten behoeve van de voorraad van zuurbufferende elementen, gebonden aan het

bodemadsorptiecomplex;

• de pH (KCl) als graadmeter voor de zuurgraad;

• het Al3+-gehalte, doorgaans negatief gecorreleerd met pH. Bij hoge aluminiumwaarden treedt toxiciteit van

planten op en daarmee ook de afname van de soortenrijkdom;

• de rijkdom aan fosfor (P) als indicatie voor de voedselrijkdom.1228

Stikstof (N), een belangrijk nutriënt, is buiten beschouwing gelaten. Er kon namelijk niet worden bepaald welk aandeel systeemeigen is en wat van buiten kwam. Daarnaast kunnen N-gehalten door diverse factoren zijn beïnvloed

zoals inspoeling van het mobiele nitraat (NO3-) en nitrificatie waardoor een vergelijking met de fossiele bodems

risicovol is. We beperken ons daarom tot de relatief stabiele elementen van de bodem. De bodemchemische gegevens van de fossiele bodems uit de omgeving van de Mekkelhorst in Noordoost-Twente (hoofdstuk 6) zijn aan deze dataset toegevoegd om een vergelijking tussen de fossiele standplaatscondities in Noordoost-Twente en de beoogde actuo-referenties te kunnen maken. Vanwege verschillen tussen zand- en humushoudende monsters zijn naast monsters uit de Edelmanboor aparte volumemonsters met een vaste diameter gestoken. Van den Berg maakte rond elke

boring een vegetatieopname met een minimale oppervlakte van 500 m2 volgens de Braun-Blanquetschaal.1229 De

vegetatieopnames zijn ingevoerd in het programma Turboveg en geanalyseerd met het programma Associa.1230

9.3. Resultaten

Thema A: Aggregatie van palynologische gegevens met behulp van plantensociologische

kennis: een kwantitatieve analyse

Het vergelijken van pollendata van verschillende onderzoekslocaties is complex. De aanwezigheid van pollen in het onderzoeksmateriaal kan immers zijn beïnvloed door onder andere de productie, verspreiding, structuur en afbraaksnelheid van het pollen, de structuur van het landschap en de landschapsecologische variatie rondom de

onderzoekslocatie.1231 In de interdisciplinaire thematische studies (hoofdstuk 2-8) is aandacht besteed aan

patroon-procesrelaties, waardoor anders naar regionale en lokale kenmerken wordt gekeken dan in gangbare paleoecologische studies. Daarnaast is gekeken naar de relatie tussen het aantal onderzoekslocaties en de diversiteit van taxa. Het is immers aannemelijk dat bij meer onderzoekslocaties de diversiteit aan taxa ook toeneemt. In deze dataset is er geen duidelijke aanwijzing voor zo’n verband, waardoor is aangenomen dat de verschillen in diversiteit samenvallen met historisch-landschapsecologische kenmerken (fig. 9.6-9.8).

Er zijn drie typen ecosystemen onderscheiden, waarbinnen de eerder onderscheiden klassengroepen op basis van de aantallen pollentaxa zijn onderverdeeld (tabel 9.3). Toevallig zijn voor elk type ecosysteem drie opvallende transformatiefases onderscheiden.

1225 Conform Ten Cate et al., 1995, Van Delft, 2004. 1226 Uitgevoerd bij Onderzoekscentrum B-ware; zie par. 6.2. 1227 Protocol B-ware.

1228 De Graaf et al., 1997, p. 229-239; De Graaf et al., 1994, p. 11-28;

1229 Ten Cate, 1995, deel A; Macbeth Division of Kollmorgen Instruments Corporation, 1994; pH-strips van Merck, McolorpHast pH-2.0- 9.0. In plots van circa 10 x 50 m op Braun-Blanquet schaal; Westhoff et al., 1995a, p. 72.

1230 Hennekens & Schaminée, 2001; Van Tongeren et al., 2008, uitgevoerd door L. Van den Berg (ecoloog, Bosgroep Zuid-Nederland). 1231 Janssen, 1974, p. 18-29.

(13)

324 | Hoofdstuk 9

Tabel 9.3. Paleoecologische ontwikkelingen gebaseerd op plantensociologische kennis

transformatiefases

Fase A Fase B Fase C

Natte stabiele ecosystemen

open water laat

paleolithicum-mesolithicum Romeinse tijdneolithicum- middeleeuwen-moderne tijd moerassen en moerasbossen

hoogvenen en/of natte heide

Dynamische ecosystemen

graslanden, droge heide, graslandzomen laat

paleolithi-cum-bronstijd ijzertijd-Romeinse tijd middeleeuwen-moderne tijd pioniermilieus en ruderale ruigten

Droge stabiele ecosystemen

arme bossen, kapvlakten, braam- en jeneverbesstruwelen laat paleolithicum

mesolithicum-Romeinse tijd middeleeuwen-moderne tijd rijke bossen, nitrofiele zomen en doornstruwelen

Figuur 9.6. Overzicht van aantallen pollentaxa per periode en studiegebied (RT: rivierterrassenlandschap, S: stuwwallenlandschap, RK: rivierkommenlandschap) en het aantal onderzoekslocaties (n) tussen het laat paleolithicum en moderne tijd. Vanuit de plantensociologische benadering zijn drie verschillende fasen onderscheiden: A) post-glaciale moerasfase, B) een natuurlijke droge fase door het aanwezige boslandschap C) een door cultuurdruk gestimuleerde vernattingsfase door ontbossing op lokale geohydrologische systemen. In fase A en C zijn de gemeenschappen van natte ecosystemen het sterkst vertegenwoordigd.

De referentiebeelden voor enkele aspecten per fase zijn A) een mesotroof verlandingsveen in IJsland; B) overgang van elzenbroekbos naar grote zeggenvegetaties met wilgenstruweel in het bosgebied van Bialowieza in Noordoost-Polen en C) doorstroomveen met daarin zowel kenmerkende soorten van het knopbiesverbond, dopheiverbond als verbond van biezenknoppen en pijpenstrootje in het New Forest in Engeland.

343

Fig. 9.6. Overzicht van aantallen pollentaxa per periode en studiegebied (RT: rivierterrassenlandschap, S: stuwwallenlandschap, RK: rivierkommenlandschap) en het aantal onderzoekslocaties (n) tussen het laat paleolithicum en moderne tijd. Vanuit de plantensociologische benadering zijn drie verschillende fasen

onderscheiden: A) post-glaciale moerasfase, B) een natuurlijke droge fase door het aanwezige boslandschap C) een door cultuurdruk gestimuleerde vernattingsfase door ontbossing op lokale geohydrologische systemen. In fase A en C zijn de gemeenschappen van natte ecosystemen het sterkst vertegenwoordigd.

De referentiebeelden voor enkele aspecten per fase zijn A) een mesotroof verlandingsveen in IJsland; B) overgang van elzenbroekbos naar grote zeggenvegetaties met wilgenstruweel in het bosgebied van Bialowieza in Noordoost-Polen en C) doorstroomveen met daarin zowel kenmerkende soorten van het knopbiesverbond, dopheiverbond als verbond van biezenknoppen en pijpenstrootje in het New Forest in Engeland.

In fase B zijn grote delen van de Pleistocene geulenstelsels verland en kwam er een eind aan de veenvormende processen in het rivierkommenlandschap. Dit is opmerkelijk, omdat onder natte omstandigheden de

veenvorming verder gaat, eventueel ook verschuift naar een door regenwater gevoed (ombrotroof) systeem. Verdroging heeft in deze fase een natuurlijke oorzaak en valt waarschijnlijk samen met successie door

verbossing. In hydrologische studies van Hoogendoorn, Jansen en Stroet blijkt het Volther- en Agelerbroek een lokaal geohydrologisch systeem, wat betekent dat de netto-neerslag afneemt wanneer een korte vegetatie verschuift naar bos door een toenemend verdampend oppervlak.1228

In het rivierterrassenlandschap is alleen locatie Denekamp-De Borchert beschikbaar, maar valt de beëindiging van veenvormende processen niet alleen aan vegetatiesuccessie toe te schrijven. Het pakket met berken-veenmosveen bevatte pollen van koningsvaren, waterdrieblad en blaasjeskruid (Utricularia) en wijst in het neolithicum nog op het voortbestaan van oligo-mesotroof berkenbroekbos (klasse 40). In de overgangsfase naar de bronstijd kwam er een eind aan de veenvormende processen, waarbij het pakket van

(14)

325 De lange-termijnontwikkeling van de vegetatie van Noordoost-Twente |

Natte stabiele ecosystemen - Fase A met een dominant optreden van de klassengroepen van open water, moerassen, moerasbossen, hoogvenen en/of natte heide speelt zich af tussen het eind van het laat paleolithicum en mesolithicum (fig. 9.6). Het milieu is aanwezig in postglaciale geulen verspreid in het rivierterrassen- en rivierkommenlandschap. Grote delen van deze geulenstelsels bevatten aanvankelijk nog open basenrijk en basenarm water, getuige soorten

van de kranswierenfamilie (Characeae).1232 Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), kartelblad (Pedicularis),

klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en veenmos (Sphagnum) geven aanwijzingen voor de klasse der kleine

zeggen (klasse 9: Parvocaricetea).1233 In meer dynamische verlandingszones met organische afzettingen waren

kenmerken van het verbond van scherpe zegge uit de rietklasse aanwezig (klasse 8: Phragmitetea) (bijlage 9.2). In het laat mesolithicum zijn er aanwijzingen voor successie naar berkenbroekbossen (klasse 40; Vaccinio-Betuletea pubescentis) en de klasse van hoogveenbulten en natte heide (klasse 11, Oxycocco-Sphagnetea), gezien het voorkomen van berk (Betula), moeraswolfsklauw (Lycopodiella inundata), koningsvaren (Osmunda regalis) en eenarig wollegras

(Eriophorum vaginatum).1234 In de fossiele geulrelicten in beide microregio’s bleven de mesotrofe milieus voortbestaan,

waarbij in het rivierterrassenlandschap aanwijzingen zijn voor voedselrijke moerassen uit de rietklasse (klasse 8) en elzenbroekbossen (klasse 39 Alnetea glutinosae). Kenmerkende soorten waren grote lisdodde (Typha latifolia),

kattenstaart (Lythrum), munt (Mentha) en bitterzoet (Solanum dulcamara) (bijlage 9.3).1235

In fase B zijn grote delen van de Pleistocene geulenstelsels verland en kwam er een eind aan de veenvormende processen in het rivierkommenlandschap. Dit is opmerkelijk, omdat onder natte omstandigheden de veenvorming verder gaat, eventueel ook verschuift naar een door regenwater gevoed (ombrotroof) systeem. Verdroging heeft in deze fase een natuurlijke oorzaak en valt waarschijnlijk samen met successie door verbossing. In hydrologische studies van Hoogendoorn, Jansen en Stroet blijkt het Volther- en Agelerbroek een lokaal geohydrologisch systeem, wat betekent dat de netto-neerslag afneemt wanneer een korte vegetatie verschuift naar bos door een toenemend

verdampend oppervlak.1236

In het rivierterrassenlandschap is alleen locatie Denekamp-De Borchert beschikbaar, maar valt de beëindiging van veenvormende processen niet alleen aan vegetatiesuccessie toe te schrijven. Het pakket met berken-veenmosveen bevatte pollen van koningsvaren, waterdrieblad en blaasjeskruid (Utricularia) en wijst in het neolithicum nog op het voortbestaan van oligo-mesotroof berkenbroekbos (klasse 40). In de overgangsfase naar de bronstijd kwam er een eind aan de veenvormende processen, waarbij het pakket van berken-veenmosveen een geheel door micro-organismen

afgebroken amorf veenpakket werd (bijlage 9.5).1237 Tegenstrijdig hieraan is de terugkeer van de fonteinkruidklasse

(klasse 5) en de rietklasse (klasse 8), waarbij egelskop (Sparganium), kleine lisdodde en grote waterweegbree (Alisma

plantago-aquatica) een voedsel- en carbonaatrijk, neutraal tot basisch watertype indiceren (bijlage 9.6).1238 Mogelijk

valt dit samen met een verslechterende afvoer door instuivend zand en/of stijging van grondwater door ontbossing. In de Romeinse tijd (12 v.C.-450 AD) blijft deze locatie in de greep van een intensief landgebruik. Het verschijnen van eendenkroos in klasse 5 (Potametea) wijst op vermesting en daarmee een verdere milieubeïnvloeding (bijlage 9.6, 9.7).1239

Fase C speelde zich vanaf de middeleeuwen af en wijst op een ware landschapstransformatie. Op tal van plaatsen verschijnen klassengroepen van open water, moerassen, moerasbossen, hoogvenen en/of natte heide (bijlage 9.8). In dit proefschrift zijn aanwijzingen gevonden dat deze vernatting werd veroorzaakt door een hoofdzakelijk regionaal fenomeen, aanvankelijk veroorzaakt door ontbossing en daarmee gepaard gaande sedimentafzettingen in het watersysteem. Later zorgden watermolens en zandverstuivingen voor belemmering van de natuurlijke afvoer

(hoofdstuk 2-8).1240 Deze vernatting leidde niet alleen tot een verdere diversiteit van ecosystemen, maar ook tot het

op tal van plekken ontstaan van veentjes. Deze veentjes leverden een schat aan onderzoekslocaties op die plotseling in alle microregio’s beschikbaar zijn.

Een laatste omwenteling vond plaats in de moderne tijd (1850-heden). Door turfwinning, ontwatering en ontginning is het bodemarchief in het rivierterrassenlandschap verloren gegaan, waardoor pollendata ontbreken (bijlage 9.10). In het stuwwallenlandschap zijn door de stichting van nieuwe landgoederen en de natuurlijke terreinbeperkingen, die schaalvergroting van de landbouw lastig maken, de bodem en daarmee het pollenarchief behouden gebleven. In het rivierkommenlandschap was aanvankelijk sprake van landverlating door een sterk verslechterende waterhuishouding

1232 Schaminée et al., 1995b, p. 45. 1233 Westhoff et al., 1995, p. 221-262.

1234 Stortelder et al., 1999, p. 221-228; Schaminée et al.,1995b, p. 287-316. 1235 Weeda et al., 1995, p. 161-220.

1236 Hoogendoorn, 1992, Jansen, 2000, Stroet, 2017; Stroet & Wachtendonk, 2018.

1237 Van Geel et al., 1981, p. 400; Bouman et al., 2013, p. 16; Van Beek, 2009, Bos & Zuidhoff, hoofdstuk 2. 1238 Weeda et al., 1994, p. 236-237; 242-244.

1239 Weeda et al.,1994, p. 233-235.

(15)

326 | Hoofdstuk 9

als gevolg van een toename van infrastructuur, zoals de aanleg van het Almelo-Nordhornkanaal. Het leidde tot een verdere moerasvorming en de verbossing van hooilanden, waarvan in natuurreservaten zoals het Agelerbroek nog kenmerken zijn behouden.

Dynamische ecosystemen - In de klassengroepen van graslanden, droge heide, graslandzomen, pioniermilieus en ruderale ruigten zijn de sturende factoren in fase A hoofzakelijk van natuurlijke aard (hoofdstuk 2-4). Duidelijke aanwijzingen voor milieubeïnvloeding door de mens ontbreken tot aan de ijzertijd (fig. 9.7).

In het laat paleolithicum (Jonge-Dryasstadiaal) wijzen grote pimpernel (Sanguisorba officinalis), moerasspirea (Filipendula ulmaria), veenwortel (Polygonum amphibia), kartelblad en ruit (Thalictrum) in het rivierterrassenlandschap op overstromingsinvloed van de Dinkel. Ze zijn bestand tegen sediment en voedselrijk water. In het rivierkommenlandschap wijzen adderwortel (Periscaria bistorta), poelruit, valeriaan op overstromings- en

grondwaterinvloed.1241 Deze soorten hebben tegenwoordig een optimum in de klasse van matig voedselrijke graslanden

(klasse 16: Molinio-Arrhenatheretea) en klasse van natte strooiselruigten (klasse 32: Valeriano-Filipenduletum).1242

In deze periode waren er slechts geringe aantallen jager-verzamelaars, waardoor ontwateringen en maaien van vegetatie niet aannemelijk zijn. De natuurlijke plek van genoemde soorten ligt in het overstromingsbereik van de Dinkel. Op plekken waar morfodynamische processen plaatsvonden, lag een natuurlijke niche van tegenwoordige soorten van de klasse van de akkergemeenschappen (klasse 30: Stellarietea mediae) en ruderale gemeenschappen

(klasse 31: Artemisietea vulgaris).1243 In de periodiek droogvallende riviergeulen van het rivierterrassenlandschap

waren deze beide groepen rijker vertegenwoordigd met schijnspurrie (Spergularia), zwaluwtong (Polygonum convolvulus) en zuring (Rumex) dan in het rivierkommenlandschap, waar alleen alsem (Artemisia) en soorten van

het schapenzuringtype groeiden (bijlage 9.2).1244

In het laat mesolithicum is zonneroosje (Helianthemum) in het rivierkommenlandschap de enige soort die

kenmerkend is voor graslandgemeenschappen.1245 De enige plek die aan deze standplaatskenmerken voldoet is de

fluvioglaciale zandrug langs de westflank van het Agelerbroek (hoofdstuk 4). Deze open en korte vegetatie kan in deze tijdsperiode alleen worden verklaard doordat de bewoning in deze tijdsperiode zijn zwaartepunt op deze zandrug had (hoofdstuk 2; bijlage 9.3).

In het neolithicum was er in het rivierterrassenlandschap een groep van soorten die zowel in elzenbroekbossen als in de klasse van natte strooiselruigten (klasse 32) konden voorkomen: gewone dotterbloem (Caltha palustris), poelruit en moerasspirea. Anderzijds wijzen blauwe knoop, smalle weegbree (Plantago lanceolata) pitrus of zeegroene rus (Juncus effusus, J. glaucus) op de klasse van de matig voedselrijke graslanden (klasse 16). In de bronstijd zijn blijft het beeld onveranderd, maar geeft kleine klaver (Trifolium dubium) aanvullende aanwijzingen voor cultuurbeïnvloeding, vermoedelijk beweiding (bijlage 9.4, 9.5).

Fase B speelt vanaf de ijzertijd, wanneer er een grote diversiteit ontstaat binnen de grasland- en pioniermilieus, waarbij de matig voedselrijke graslanden (Klasse 16) en akkers (klasse 30) opvallend zijn. Aanvullend op de soortensamenstelling van het neolithicum en de bronstijd kwamen ratelaar (Rhinanthus), rolklaver (Lotus), adderwortel en witte klaver (Trifolium repens) voor, allemaal indicatoren voor beweiding of hooiwinning. Klaproos (Papaver) en gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) wijzen onmiskenbaar op akkers of tredmilieus (bijlage 9.6). Vanaf de Romeinse tijd zijn er de eerste aanwijzingen voor de dwergbiezenklasse (Klasse 28: Isoeto-Nanojuncetea),

gezien het voorkomen van zwart hauwmos (Anthoceros punctatus).1246 Het zijn pioniermilieus op vochtige, verslempte

of lemige gronden, die voorkomen op plaatsen in beekdalen die langdurig overstromen, plagplaatsen, open getrapte delen in natte heide of in ploegvoren van akkers. Doordat deze onderzoekslocaties in deze periode nabij een nederzetting liggen en archeologische gegevens wijzen op akkerbouw en beweiding (dierhoeven) lijkt een afwisseling van akkerbouw en beweiding het meest waarschijnlijk. In deze periode werd ook rogge geteeld. Hazenpootje (Trifolium arvense) wijst op drogere plekken van de vogelpootjesassociatie (Klasse 14) (bijlage 9.7).

In fase C, vanaf de middeleeuwen, werd de diversiteit aan soorten binnen de klasse van de matig voedselrijke graslanden groter. Dit is waarschijnlijk een gevolg van een steeds diverser landgebruik en allerlei vervangingsgemeenschappen die door ontbossing ontstonden. Vanaf deze periode zijn ook data uit het stuwwallenlandschap en rivierkommenlandschap

1241 Weeda et al., 1985, p. 135-136.

1242 Zuidhoff et al.,1995b, p. 163-226; Van ’t Veer et al., 1995b, p. 13-40. 1243 Haveman et al., 1998, p. 199-246; Weeda & Schaminée, 1998, p. 247-304. 1244 Haveman et al., 1998, p. 246; Weeda & Schaminée, 1998, p. 247-304. 1245 Heimans et al., 1909, p. 539; Weeda et al., 1987, p. 211.

1246 Weeda et al., 1991, p. 20-21; Weeda et al., 1985, p. 200-201; Eysink & De Bruijn, 1994; Koelbloed & Kroeze, 1965, p. 104-110; Hofstra & Eysink, 1997, p. 19-26; Lemaire et al., 1998, p. 147-172.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zwarte plaggendekken uit het midden van de 17 de tot begin 20 ste eeuw - Kenmerkend voor de palynologie van de onderzochte zwarte plaggendekken zijn de sterker uitgesproken

Om een indruk te krijgen in hoeverre het transport van de zandsteenhandel een bijdrage kan hebben geleverd aan de verstuivingen in het Lutterzand, werd verder onderzoek verricht

Doordat de basis van het colluvium tussen de 67 en 50 cm diepte ligt, kan de midden-Romeinse datering op 45 cm diepte een vervolgfase zijn van oudere ijzertijd-landbouw op het

-Verdere ruimtelijke interdisciplinaire uitwerking van paleogeulenstelsels op basis van aardkundig, paleoecologisch en cultuurhistorisch onderzoek -Vooral in het aangrenzende

In this study, an analysis of the available earth science and landscape ecological data revealed that the geological essence of the Dinkel Valley is not that of a coversand

The red square indicates the mean and standard error of the individual aliquots (black circles).. The target value is indicated by the

Van daar is de grens uitgezet op de haar, waar ook een kuil is gegraven, waar de boeren van Agelo een steen hebben gezet als recht?. Deze steen geeft de grens aan in de richting van

Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht interdisciplinaire studies op het snijvlak van aardkunde, ecologie en cultuurhistorie (ca..