• No results found

University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

University of Groningen

Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente

Smeenge, Harm

DOI:

10.33612/diss.134199426

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 2020

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Smeenge, H. (2020). Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht interdisciplinaire studies op het snijvlak van aardkunde, ecologie en cultuurhistorie (ca. 13.000 BP – heden). University of

Groningen. https://doi.org/10.33612/diss.134199426

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

Samenvatting

Summary

Zusammenfassung

Literatuur

(3)

Samenvatting

Aanleiding en uitgangspunten

Dit promotieonderzoek naar de historische landschapsecologie van Noordoost-Twente had twee belangrijke drijfveren. Allereerst was er het diepgewortelde besef dat de essentie van elk landschap ligt in de gevarieerde, eeuwenoude en rijk gelaagde wisselwerking tussen aarde, mens en natuur. Integraal landschapsonderzoek vraagt om die reden om een voortdurende en steeds ook zorgvuldig afgewogen balans tussen deze drie dimensies. Dat is in het huidige landschapsonderzoek vaak onvoldoende het geval. Alle reden om een poging te wagen in deze richting. In de tweede plaats was er de overtuiging dat de interdisciplinaire studie van historische ecosystemen en landschappen een belangrijke bijdrage kan leveren aan gebiedseigen oplossingen voor relevante hedendaagse problemen als verlies aan biodiversiteit en landschappelijke identiteit, klimaatverandering, waterveiligheid, energietransitie en verduurzaming van de landbouw. Veel van de huidige problemen worden bestreden met korte termijnoplossingen, gebaseerd op kennis over recente ontwikkelingen. Structurele lange termijnoplossingen dienen veel meer gefundeerd te worden op kennis over lange termijnprocessen in het landschap: een tweede adagium van mijn onderzoek. Vanuit deze dubbele motivatie is een promotieonderzoek uitgevoerd dat tot doel had om een interdisciplinaire gebiedsgerichte aanpak te ontwikkelen die in theoretisch, methodologisch en empirisch opzicht een goede balans kent tussen de aardkundige, cultuurhistorische en ecologische dimensies van het landschap. Die benadering kent drie belangrijke pijlers. Eerste pijler is de nauwe verbinding van methoden en technieken uit de fysische geografie, landschapsarcheologie, historische geografie en landschapsecologie. Deze dient te leiden tot een meer integrale multidimensionale vorm van landschapsanalyse die in dit proefschrift historische landschapsecologie is genoemd. Een tweede pijler van het onderzoek is dat niet alleen de integratie van verschillende soorten wetenschappelijke kennis aandacht te krijgen, maar ook de ervaringskennis van vroegere en huidige bewoners en gebruikers van het landschap een belangrijke positie in krijgen. De verfijnde gebiedskennis en jarenlange praktijkervaring van deze lokale deskundigen vormt een belangrijke toetssteen voor de door wetenschappers ontwikkelde kennis.

Een derde pijler van dit promotieonderzoek vormt de voortdurende wisselwerking tussen veldkennis en wetenschappelijk bureauonderzoek. Veel wetenschappelijk onderzoek in de groene ruimte speelt zich tegenwoordig vrijwel uitsluitend binnen af, waarbij onderzoekers steeds sterker geloof hechten aan de modelmatige verwerking van door eerdere generaties verzamelde velddata, zonder dat zij feitelijk zelf voldoende kennis hebben van de veldomstandigheden in hun studiegebied. In dit onderzoek willen we een lans breken voor meer veldwerk.

Doelstelling

Dit proefschrift heeft Noordoost-Twente als studiegebied en analyseert de wisselwerking tussen aarde, mens en natuur in deze streek vanaf de laatste ijstijd tot heden. Het wil kennis bieden over de achtergrondfactoren van de historische en actuele biodiversiteit, de opbouw en diversiteit van landschappen verklaren en historisch gefundeerde kennis ontwikkelen over het functioneren van het regionale watersysteem. Deze doelen zijn alleen te bereiken wanneer over de grenzen van vakgebieden heen wordt gekeken en wanneer het landschap voortdurend op verschillende schaalniveaus wordt onderzocht: van de microschaal van bodemprofielen en permanente kwadraten, via de mesoschaal van dorpslandschappen en natuurterreinen, naar de macroschaal van microregionale en regionale cultuurlandschappen. Zowel wetenschappelijke bureaustudies als nieuw verzamelde veldgegevens zijn daarbij cruciaal om te kunnen onderzoeken hoe het landschap op deze verschillende schaalniveaus in elkaar steekt.

Probleemstelling

Veel wetenschappelijk landschapsonderzoek kent een sterk disciplinaire focus, waardoor vaak niet naar de samenhang tussen de geofactoren wordt gekeken. Het aardwetenschappelijke onderzoek beperkt zich doorgaans tot de studie van klimaat, moedermateriaal, reliëf, water en de bodem. De levenswetenschappen richten zich op de planten en dieren en de geesteswetenschappen op de rol van de mens in verleden en heden. Ondanks dat er in de loop van de afgelopen decennia diverse meer integrale vakgebieden en onderzoeksstromingen zijn ontwikkeld, zoals de fysische geografie, landschapsecologie, historische ecologie, landschapsarcheologie en historische geografie, ontbreekt het toch vaak aan grensoverschrijdende benaderingen die een meer holistische kijk op de landschapsevolutie geven vanuit een goede balans tussen aarde, mens en natuur. Dit kan tot blinde vlekken leiden over de onderlinge wisselwerking van

(4)

landschapsvormende processen. De belangrijkste problemen zijn:

• gebrek aan een drieledige onderzoeksmethode, waarin aspecten van de aardwetenschappen, levenswetenschappen en geesteswetenschappen evenwichtig tot uitdrukking komen;

• gebrek aan interdisciplinariteit: met verschillende ogen kijken naar hetzelfde object verkleint het risico op blinde vlekken en leidt bovendien vaak tot een dubbele bewijslijst, een cross on evidence;

• een te beperkte tijdsdiepte. Een te beperkte tijdsdiepte leidt tot blinde vlekken over transitiefases of de tijdsduur van een sturend proces;

• te weinig aandacht voor de relatie tussen verschillende schaalniveaus en voor de rol van ruimtelijke variatie: typologieën, classificatiesystemen of modelontwikkelingen in het landschap zijn alleen zinvol wanneer er kennis is van de variatie binnen landschappen;

• een te geringe inbreng van lokale ervaringskennis van bewoners en gebruikers;

• een te geringe toetsing van bureaukennis in het veld en een te geringe inbreng van nieuw verzamelde veldgegevens in het bureauonderzoek;

• te weinig aandacht voor de historische ontwikkeling van ecosystemen en de vergelijking van historische en actuele ecosystemen: vaak is onduidelijk in hoeverre er elders geschikte referentielandschappen beschikbaar zijn, waarin patronen en processen kunnen worden bestudeerd die van nut zijn voor het begrijpen van historische landschappen;

een te geringe vertaling van historisch-landschapsecologische kennis sensu lato naar de praktijk van inrichting en beheer: zowel klassieke vormen van natuur- en landschapsbeheer als ook nieuwe vormen van natuur- en landschapsontwikkeling kunnen veel baat hebben bij gedegen historische systeemkennis.

Theoretisch en methodologisch kader

De ecosysteemtheorie van Jenny, nader uitgewerkt in het rangordemodel van Bakker, Klijn en Zadelhoff, laat zien dat de fysieke kenmerken van het landschap een resultaat zijn van het klimaat, genetisch reservoir, de topografie, hydrologie, het moedermateriaal, de tijd en incidentele factoren zoals menselijk ingrijpen, brand, erosie enzovoorts. Vanuit de fysische-geografie is een min of meer overeenkomstige denkwijze vanuit drie etages: als basis het niet-levende deel van het landschap (abiotiek), hierboven de wereld van de planten en dieren (biosfeer) en in de top de menselijke wereld (noösfeer), al in de jaren zeventig beschreven door Zonneveld.

Met dit proefschrift zet ik daar een op onderdelen afwijkend conceptueel model tegenover. De landschapsvorming is in mijn ogen namelijk een resultaat van de wisselwerking tussen de factoren aarde, natuur en de mens, waarbij geen vastomlijnde en altijd geldende rangorde bestaat, maar waarvan de weging per tijdsperiode verschilt. Waar bijvoorbeeld in het Pleistoceen de invloed van aardwetenschappelijke processen sterk dominant is over ecologische of cultuurhistorische processen, verandert dit in de loop van de latere prehistorie en historische tijd (Holoceen) tot een meer gebalanceerde samenhang tussen aarde, mens en natuur, totdat uiteindelijk in het huidige Antropoceen de menselijke factor zo groot is geworden dat deze zelfs het klimaat zwaarwegend is gaan beïnvloeden.

Een en ander vraagt om een genuanceerd onderzoeksmodel, waarin enerzijds een nauwe samenhang bestaat tussen specialistisch en generalistisch onderzoek, anderzijds ook een voortdurende balans bestaat tussen de studie van de aarde, de mens en de natuur. Dit alles is in hoofdstuk 1 van dit proefschrift verbeeld in een driehoeksdiagram, waarvan de hoekpunten meer gespecialiseerd monodisciplinair onderzoek vertegenwoordigen, de zijkanten de verbinding tussen twee van de drie onderzoeksdimensies aarde, mens en natuur, en het midden van de driehoek de hier nagestreefde drieledige verbinding tussen deze drie dimensies. Specialistisch onderzoek vanuit een van de drie hoekpunten levert weliswaar kennis over aspecten van het landschap, overzicht en inzicht in historische landschappen en ecosystemen ontstaat vooral door hoekpunten met elkaar te verbinden. In het verleden ontstonden zo reeds op het snijvlak van twee verschillende dimensies meer integrale en interdisciplinaire vakgebieden als de fysische-geografie, historische ecologie, landschapsecologie, landschapsarcheologie en historische geografie. Maar geen van deze vakgebieden bevinden zich bij nader inzien echt ‘midden in de driehoek’. Spek, een van de grootste pleitbezorgers in Nederland van deze vorm van interdisciplinair landschapsonderzoek, constateerde dat het grootste probleem het vinden van een goede balans tussen de diverse bronnen en onderzoeksmethoden is, als ook het vinden van een gemeenschappelijk theoretisch concept.

In de afgelopen 15-20 jaar is voor dit laatste vanuit de vakwereld van de cultuurhistorie het integrale instrument van de landschapsbiografie ontwikkeld. Hoewel de landschapsbiografie in de universitaire wereld zich vooral heeft ontwikkeld in een sterk theoretische en culturalistisch geïnspireerde onderzoeksbenadering, biedt deze benadering tegelijkertijd ook uitstekende mogelijkheden voor meer natuurwetenschappelijk geïnspireerd onderzoek naar het fysieke landschap, als ook voor een heel concrete uitwerking en toepassing in het natuur- en landschapsbeheer. Juist

(5)

vanwege deze pluriformiteit aan benaderingen lijkt de landschapsbiografie een uitstekend middel om de integratie van het onderzoek naar aarde, natuur en mens te bewerkstelligen.

Hiervoor is het als eerste noodzakelijk om monodisciplinaire basiskennis vanuit de drie hoeken te ontwikkelen die nadien in het midden van de driehoek kan worden verbonden met de specialistische kennis vanuit andere invalshoeken. Zonder specialisme geen integratie, zonder integratie feitelijk ook geen specialismen, omdat juist vanuit de landschappelijke samenhang allerlei vraagstukken voortkomen die alleen door monodisciplinair detailonderzoek kunnen worden opgelost. Historische landschapsecologie vraagt dus om voortdurend schakelen tussen monodisciplinair en interdisciplinair onderzoek en tussen specialistische en integrale analyses.

Een ander belangrijk doel van de historische landschapsecologie is om actuele situaties en vraagstukken veel meer in een langere tijdlijn te bezien. Dergelijk onderzoek heeft een overwegend retrospectief karakter, omdat vanuit het huidige landschap wordt gezocht naar aanwijzingen uit oudere tijdlagen, waaronder pollenhoudend materiaal, geulopvullingen, ouderdom van boerderijen, zandverstuivingen etc.

De historische landschapsecologie als integratie van aardkundige, ecologische en cultuurhistorische benaderingswijzen op verschillende momenten in de tijd.

Deze vragen zijn van belang voor de uiteindelijke evaluatie van de onderzoeksmethode in het laatste hoofdstuk van dit proefschrift.

• In welke perioden en in welke mate was er sprake van fysisch-geografische landschapsdynamiek? In hoeverre was dit een regionaal, microregionaal dan wel een lokaal fenomeen en vanuit welke geofactoren zijn daar aanwijzingen voor?

• Welke uitspraken kunnen op basis van het uitgevoerde onderzoek worden gedaan over de langetermijnontwikkeling (inclusief belangrijke transformaties) van zowel de meer natuurlijke als cultureel bepaalde vegetatietypen? • Welke langetermijnontwikkeling is op basis van de geanalyseerde demografische, sociaal-economische en

cultuurlandschappelijke processen zichtbaar in de wisselwerking tussen mens en natuur? Hoe passen alle in Noordoost-Twente waargenomen historisch-landschapsecologische patronen en processen in de bestaande kennis over de langetermijnontwikkelingen van de Nederlandse zandlandschappen in bredere zin (tabel 1.2)? • Welke meerwaarde heeft de in dit proefschrift ontwikkelde interdisciplinaire en diachrone aanpak ten opzichte

van de gangbare onderzoeksmethoden waarbij gewoonlijk vanuit een of twee van de drie hoekpunten van het gepresenteerde landschapsmodel wordt gewerkt?

(6)

landschapsbeheer, erfgoedzorg, waterbeheer en ruimtelijke ordening? Zijn daartoe vanuit het eigen onderzoek al voorbeelden te geven?

Onderzoeksaanpak

Het noordoosten van Twente kent een heel gevarieerd landschap met uitzonderlijke aardkundige, cultuurhistorische en ecologische waarden. De variatie, goede leesbaarheid van het landschap en aanwezige natuurreservaten biedt zekerheid om gegevens vanuit alle drie hoekpunten uit het landschapsmodel te verzamelen. Omdat dit onderzoek nadrukkelijk tot doel heeft om de diachrone wisselwerking tussen aarde, natuur en mens te bestuderen, is een scherpe chronologische inkadering ongewenst. Dit betekent dat de studie in algemene zin de volledige periode van Laat Glaciaal (circa 13.000 BP) tot en met heden omvat. Bij de diverse deelstudies is pas in later instantie, wanneer meer duidelijkheid ontstond over de precieze ouderdom van de diverse onderzochte bodemlagen, landschapselementen of landschapspatronen, de onderzoeksperiode meer afgebakend. Door de kiezen voor een lange tijdsperiode is het beter mogelijk om processen en keerpunten in de tijd voor verschillende ecosystemen te begrijpen.

Er zijn drie “microregio’s” geselecteerd die samen representatief zijn voor de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische gelaagdheid en diversiteit van Noordoost-Twente. De ruimtelijke afbakening van deze microregio’s is in eerste instantie gebaseerd op: a) van voldoende en kwalitatief goede fysisch-geografische en (paleo)ecologische gegevens c.q. de potentie om deze gegevens in het veld tijdens de onderzoeksperiode te verzamelen; b) de historisch-geografische verscheidenheid en gelaagdheid van de desbetreffende gebieden, tot uitdrukking komend in een reeks specifieke uitingen van de functies wonen, landbouw, delfstofwinning, verkeer en vervoer, waterstaat en defensie in verschillende perioden van de geschiedenis (inclusief de pre- en protohistorie); c) grip op verschillende schaalniveaus door te kiezen voor een vaste begrenzing.

Studiegebied 1 ligt op de Ootmarsumse stuwwal in de omgeving van Mander en Hezingen en bevat een kleinschalig landschap. Op de hooggelegen gebieden komen akkers, bossen, heidevelden en een groot aantal grafheuvels voor. In de diep ingesneden Pleistocene erosiedalen stromen meanderende beekjes, geflankeerd door moeras, grasland en bos, maar getuigen de watermolens van een eeuwenoude menselijke interactie.

Studiegebied 2 ligt ten oosten van Beuningen en De Lutte en is een dunbevolkt gebied. Het bos langs de Dinkel vormt een groene band tussen het kampen- en heidelandschap. Vooral langs de rijksgrens komen meerdere heidegebieden voor. In het noordelijke deel wijzen de vennen op natte gebieden terwijl in het zuiden de naam Lutterzand wijst op droogte en zandverstuivingen. Het Dinkel-omleidingskanaal vormt een grens tussen het kleinschalige gebied rondom de Mekkelhorst en het grootschalige ontginningsgebied, waarin Punthuizen een soort oude bewoningsenclave lijkt te vormen.

Studiegebied 3 bevat de broekgebieden van Volthe en Agelo. Opvallend is het vrijwel ontbreken van bewoning, waardoor het mogelijk een van de laatste “wildernissen” van Noordoost-Twente is. Aan de zuidrand bij de buurtschap olthe gaat dit broekbosgebied over in een gaaf behouden cultuurlandschap van enkele akkers en goed bewaarde hooilanden. Opvallend is de ligging van de ringwalburcht Hunenborg, een aanwijzing dat deze ogenschijnlijk ongerepte natuur is voortgekomen uit een wisselwerking tussen mens en natuur. Dit mysterieuze gebied biedt daarom een kans om erfgoedzorg en natuurbeheer wederzijds te inspireren.

Vanuit de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische waarden liggen er in deze drie studiegebieden uitstekende kansen om de lange termijngeschiedenis op verschillende schaalniveaus en samenhang te onderzoeken.

Omdat een historisch-landschapsecologisch onderzoek onmogelijk compleet kan zijn. Het is dan ook zaak om een scherpe en goed onderbouwde selectie te maken van onderzoeksthema’s. Deze moeten zowel een representatief deel van de totale landschapsbiografische ontwikkeling van Noordoost-Twente beslaan als de potentie hebben om innovatief te zijn op terreinen waar grote kennislacunes bestaan. In praktische zin zijn ook de beschikbaarheid van data, tijd en budget beperkende randvoorwaarden in het selectieproces.

Als achtergrondstudie is allereerst een integrale fysisch-geografische landschapskaart van geheel Noordoost-Twente vervaardigd (hoofdstuk 2). Tevens is met behulp van de beschikbare archeologische data en een specifieke historisch-geografische analyse van middeleeuwse en post-middeleeuwse bezitsverhoudingen en boerderijgeschiedenis een zo goed mogelijk beeld geschetst van de regionale bewoningsdynamiek en locatiekeuze vanaf de vroege prehistorie tot en met de moderne tijd (eveneens vastgelegd in hoofdstuk 2). Dit geeft inzicht in belangrijke transformatieperioden in de bewoningsgeschiedenis en de spreiding en intensiteit van de antropogene druk op ecosystemen en cultuurlandschappen in de loop der tijd. De fysisch-geografische kaart samen met de bewoningsdynamiek vormen

(7)

een “achtergrondsignaal” voor de interpretatie van meer specifieke aardkundige, ecologische en cultuurhistorische patronen en processen op lagere schaalniveaus.

Ten aanzien van de verdiepende studies op microregionaal niveau is in de hoofdstukken 3 en 4 de geogenetische ontwikkeling van grootschalige systemen in het stroomgebied van de Dinkel uitgewerkt. Hoofdstuk 3 gaat in op de historisch-landschapsecologische ontwikkeling van het stroomgebied van de Dinkel tussen De Lutte en Denekamp. Ondanks belangrijke bevindingen van eerdere onderzoekers over de Pleistocene ontwikkeling van het rivierenlandschap van Dinkel, is de Holocene ontwikkeling onduidelijk. Deze is in beeld gebracht met behulp van aardkundige en ecologische gegevens van de geulopvullingen en retrospectief onderzoek naar historische bronnen. Hoofdstuk 4 richt zich op de historisch-landschapsecologische ontwikkeling van het benedenstroomse deel van het “oersysteem” van de Dinkel. Het Ageler- en Voltherbroek vormen daarin kenmerkende gebieden, maar zijn een “blinde vlek” in het stroomgebied. Op basis van fysisch-geografische, paleoecologische en historische gegevens zijn gebieden onderscheiden die wel of niet door overstromingsdynamiek zijn gevormd. Doordat in diverse perioden sporen van een wisselwerking van natuurlijke en culturele dynamiek zijn gevonden, vormen deze de meest ruimtelijke diachrone thematische studies.

Hoofdstuk 5 tot en met 8 zijn case studies op een fijn schaal, veelal toegespitst op een bepaalde microregio in een bepaalde tijd. Hoofdstuk 5 richt zich op het kasteellandschap van de Hunenborg, een detailuitwerking van hoofdstuk 4, gericht op het Ageler- en Voltherbroek tussen circa 1050 en 1650 AD. Vanuit hedendaags fysisch-geografische en ecologische kenmerken van dit broekgebied is het raadselachtig hoe men midden in zo’n ontoegankelijk broekgebied kasteel de Hunenborg heeft kunnen bouwen. Met diverse specialisten is een archeologische heropgraving uitgevoerd en zijn daardoor ook buiten de Hunenborg diverse nieuwe cultuurhistorische elementen gevonden, die in onderlinge samenhang een “kasteellandschap” vertegenwoordigen. Er was een grote dynamiek in deze tijdsperiode en dit geeft een heel andere kijk op Nederlands laatste wildernissen.

Hoofdstuk 6 gaat wederom over het stroomgebied van de Dinkel tussen De Lutte en Denekamp (hoofdstuk 3). Dit is een methodologische studie naar paleosols vanuit een bodemkundige, bodemchemische, paleoecologische en historische benadering. Het blijkt dat de komst van de plaggenlandbouw tussen de late middeleeuwen en nieuwe tijd grote landschappelijke veranderingen teweeg hebben gebracht. Plaggenbodems bieden zowel kansen voor een methodologische studie naar de mogelijkheden voor dateringsonderzoek, bodemchemisch onderzoek, paleoecologisch onderzoek als het oplossen van inhoudelijk vraagstukken zoals de ouderdom van anthrosols, bodemvruchtbaarheid, nutriëntenschaarste en akkerlandschap.

Hoofdstuk 7 reconstrueert het stuifzandlandschap van het Lutterzand door aardkundig, ecologisch, historisch en kartografisch onderzoek en een aantal sociaal-maatschappelijke factoren tussen 1600 en heden te integreren. Dit is een detailuitwerking van hoofdstuk 3 en geeft een ander perspectief op de klassieke beeldvorming van zandverstuivingen door overbegrazing, branden, plaggenwinning, routes, vee- en schapendriften. In het zandlandschap ten oosten van Beuningen en De Lutte zijn droge plekken schaars en zijn deze deels benut om ontoegankelijke venen en moerassen te kunnen doorkruisen. Vanaf 1600 AD raakte het ecosysteem uit evenwicht en veranderde het ecosysteem op verschillende schaalniveaus.

De stuwwal van Ootmarsum is een geheel blinde vlek in de historisch-landschapsecologische ontwikkeling, mede door het ontbreken van een goed bodemarchief. In hoofstuk 8 wordt een ruimtelijk grootschalig en tot op heden onbenut bodemarchief voor historisch landschapsonderzoek geopenbaard. Het hoofdstuk geeft toelichting op veenvormende processen, de ouderdom en dominante rol van de mens achter de Holocene landschapsvorming.

Hoofdstuk 9 vormt een overzicht van de diachrone ecologische ontwikkelingen van data uit de hoofdstukken 3 tot en met 8. Het is onduidelijk hoe de Holocene vegetatieontwikkeling is verlopen en of de fysisch-geografische verschillen tussen de microregio’s ook in de ecologische kenmerken tot uiting komen. Er is aandacht besteed aan een meer plantensociologische benadering bij de interpretatie van pollengegevens. Daarbij is ook onderzocht in hoeverre actuo-referenties bruikbaar zijn bij de paleoecologische interpretatie. De langetermijnontwikkeling van bewoning en locatiekeuze is daarbij geïntegreerd.

Hoofdstuk 10 vormt het sluitstuk van het proefschrift en evalueert de onderzoeksmethode voor toekomstig landschapsonderzoek.

(8)

Kernresultaten

De kern van dit proefschrift bestaat uit acht landschapsbiografische studies (hoofdstuk 2 t/m 9). Deze omvatten diverse thema’s, bestrijken verschillende perioden uit de landschapsgeschiedenis en bewegen zich ook op diverse schaalniveaus. Elke studie is feitelijk een poging om vanuit drie invalshoeken een kernprobleem te benaderen en deze invalshoeken vervolgens te verbinden tot een interdisciplinaire historisch-ecologische landschapsstudie. Hieronder worden de belangrijkste resultaten van deze studies weergegeven.

Reconstructie van de langetermijnontwikkeling van bewoningsdynamiek en locatiekeuze van

Noordoost-Twente in de prehistorie en historische tijd

Een eerste overzichtstudie werd verricht naar de bewoningsdynamiek en locatiekeuze om de drukpunten op het ecosysteem over een lange periode te kunnen overzien (hoofdstuk 2). Analyse van bodemkundige, archeologische en historische gegevens gaf een helder beeld van de dynamiek van het bewoningspatroon en de locatiekeuze van nederzettingen van het Paleolithicum tot en met de 19e eeuw. In het laat paleolithicum vormde de omgeving van de

versmalling in de noord-zuid-georiënteerde stuwwal tussen Ootmarsum en Oldenzaal een natuurlijke fuik waarin de rendieren konden worden gevangen. Vanaf het mesolithicum werd het verspreidingspatroon meer diffuus, vermoedelijk omdat de vegetatiesuccessie op gang kwam en open plekken (voorkeursmilieus) gekoppeld waren aan Pleistocene geulen. In de bronstijd werd het steeds meer diffuse bewoningspatroon doorbroken door een contractiefase op de Ootmarsumse stuwwal. De sterke uitbreiding van venen en een mogelijk klimatologische vernatting maakten deze stuwwal tot een voorkeurslocatie en daarmee mogelijk ook een “broeinest” voor een culturele verandering, de overgang naar het boeren bestaan. In de ijzertijd vond expansie naar de grotere zandruggen plaats die in de Romeinse tijd nog sterker gekoppeld was aan grensgebieden tussen droge en natte gebieden. Het landgebruik van het gemengde landbouwbedrijf was lokaal intensief en leidde tot geheel nieuwe ecosystemen.

Vanaf de middeleeuwen is door boerderijonderzoek een veel grotere dataset beschikbaar en sluiten de patronen aan bij demografische gegevens. Vanaf de late middeleeuwen werden de laatste grote wildernissen ontgonnen. In de nieuwe en moderne tijd vond opnieuw expansie plaats in voorheen onbewoonbare gebieden waar grote veen- en moerasarealen lagen. Men keerde als het ware terug naar de vroeg-prehistorische bewoningsgebieden. Vanaf de middeleeuwen werden fysisch-geografische kenmerken steeds minder een beperking voor de locatiekeuze en werd het verspreidingspatroon diffuus. De laatste open gebieden zijn planologisch beschermde natuurgebieden of droge voedselarme zandgronden waar bossen zijn aangelegd. Vanaf de jaren 60 kan met recht worden gesproken over het Antropoceen met een door mensen bepaald gebruikslandschap.

De genese van het Laat-Pleniglaciale rivierterrassenlandschap van de zuidelijke Dinkelvallei

De tweede biografische studie betrof een onderzoek naar de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische ontwikkeling van de Dinkel tussen Denekamp en De Lutte vanaf het Laat Glaciaal tot heden (hoofdstuk 3). In dit onderzoek is door een analyse van de beschikbare aardwetenschappelijke en landschapsecologische gegevens aangetoond dat de geologische essentie van het Dinkeldal niet die van een dekzandlandschap is, maar die van een fossiele Laat-Pleniglaciale (circa 25.000-16.000 jaar geleden) riviervlakte, waarin een zowel oostelijk als een westelijk geulensysteem is ingesneden. Het oostelijke geulenstelsel ligt hoger in het landschap dan het westelijke. Daaruit is afgeleid dat er drie terrasinsnijdingsfasen waren. De Laat-Glaciale (vanaf circa 16.000-12.000 jaar geleden) tweedeling bleef gedurende de gehele Holocene vegetatieontwikkeling van belang. Het oostelijke geulenstelsel werd in de Jonge-Dryasstadiaal laagdynamisch van karakter. In het westelijke geulenstelsel leidde eolisch transport vanuit periodiek droog gevallen geulbeddingen tot rivierduinvorming. De meest zuidelijke beddingen liggen bij De Mekkelhorst, stroomafwaarts gevolgd door Denekamp, Tilligte en Lattrop. Een en ander sluit nauw aan op het pollenbeeld van kraaihei en jeneverbes, terwijl in het oostelijke geulenstelsel stabiele verlandings- en moerasvegetaties aanwezig waren. In het Subatlanticum was er in het oostelijke geulenstelsel hoogveenontwikkeling, terwijl in het westelijke geulenstelsel vanaf de ijzertijd hernieuwde activiteit van het Dinkelsysteem plaatsvond. De overstromingsdynamiek leidde in het westelijke geulenstelsel tot de ontwikkeling van rijkere ecosystemen in vergelijking met het oostelijke geulenstelsel, waar deze dynamiek ontbrak.

Inzicht in het multi-temporele karakter van het rivierkommenlandschap van de noordelijke Dinkelvallei

Een derde studie richtte zich op de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische kenmerken van de broekgebieden vanaf het Laat Glaciaal tot heden (hoofdstuk 4). Het Ageler- en Voltherbroek maakten in het Laat Pleniglaciaal onderdeel uit van een circa 9 km breed rivierenlandschap van de Dinkel. In tegenstelling tot het meer zuidelijke deel van de vallei ontbrak hier een sterk verhang, waardoor het riviersysteem breder uitwaaierde en kleihoudend sediment al tijdens de Jonge-Dryasstadiaal B (circa 12.000 jaar geleden) werd afgezet. In het centrale deel van dit stroomgebied leidde eolisch transport vanuit ’s winters droog gevallen beddingen tot hoge en grote rivierduincomplexen. Tijdens hoogwater werden de achterliggende geulstelsels nog wel gevoed, maar leidde stagnatie van dit overstromingswater tot rivierkomvorming.

(9)

Interessant is dat het dateringsonderzoek sterke aanwijzingen geeft voor een reactivering van dit oude Pleistocene riviersysteem in de historische tijd, meer in het bijzonder in de volle en late middeleeuwen. Deze hernieuwde activiteit is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de toenmalige bouw van watermolens in combinatie met grootschalige ontginningen, waardoor kleihoudend materiaal vanaf de stuwwallen in het stroomgebied van de Dinkel werd afgezet. Door sedimentatieprocessen werd de drainagebasis van het hoofdwatersysteem minder diep en steeg het grondwater, waardoor in de broekgebieden zelfs veenvorming kon plaatsvinden. Regionale data uit het stroomgebied geven overigens ook aanwijzingen dat deze reactiviteit al in de ijzertijd begon. Door deze regionale vernatting veranderden de landschapsecologische kenmerken vanaf de middeleeuwen drastisch, omdat moerasontwikkeling en veenvorming nu ook buiten de Pleistocene geulenstelsels plaatsvond. Dit illustreert mooi dat bij historisch-ecologische landschapsanalyses bij voorkeur lang terug in de tijd wordt gegaan. Door de ontginningen in de jaren ‘50 en ‘60 van de vorige eeuw kwam er een einde aan de frequent voorkomende en grootschalige overstromingsdynamiek. Deze processen zijn sterk van invloed op de vegetatieontwikkeling geweest, maar vormt een blinde vlek in de huidige natuurherstelopgaven.

Opbouw en genese van het middeleeuwse kastelenlandschap van de Hunenborg bij Volthe

Een vierde case study richtte zich op de aardkundige, ecologische en cultuurhistorische interactie in de omgeving van kasteel de Hunenborg (hoofdstuk 5). Met nieuw interdisciplinair onderzoek op verschillende schaalniveaus is inzicht gekregen in de ontwikkeling van het kasteellandschap in ruimte en tijd. De basis van dit beeld is gelegd met schriftelijke bronnen en een brede diversiteit van bestaande en nieuwe dateringen van steen, sierraden, wapentuig, aardewerk, hoefijzers, dendrochronologie en sediment. De historische bronnen en rechtsgang wijzen op drie mogelijke ”bouwheren”: de Rooms-koning, een door hem aangestelde graaf van Twente of (in alle waarschijnlijkheid) de bisschop van Utrecht. Waarschijnlijk had het kasteel een militaire functie, maar kende het perioden van bewoning tussen 1050 en 1225 AD. Dit is de periode kort voor de hernieuwde activering van het Dinkelsysteem, waarna het boslandschap transformeerde naar een cultuurlandschap met andersoortige grootgrondbezitters. Dit destijds nog aanwezige wildernisgebied was gelegen tussen de buurtschappen Agelo, Volthe en Tilligte en vormde een militair steunpunt. Het lag ondanks zijn besloten ligging centraal in het grootgrondbezit van de bisschop, de steden Oldenzaal en Ootmarsum. Dit onderzoek vormde een ontbrekende schakel in de Nederlandse kastelenkunde en gaf een nieuw historisch-landschapsecologisch beeld van een kasteellandschap.

Datering en bodemkundige achtergronden van de plaggenlandbouw in Twente

De geschiedenis van de plaggenlandbouw en plaggenbodems in Noordoost-Twente vormde het thema van de vijfde detailstudie (hoofdstuk 7). Daarin is studie verricht naar de aardkundige en (paleo) ecologische kenmerken van akkerbodems, dateringen en nutriëntenschaarste. Vanaf de middeleeuwen werd het rivierterrassenlandschap in de omgeving van De Mekkelhorst geleidelijk aan in oostelijke richting gekoloniseerd. Hierdoor kon systematisch worden uitgezocht in hoeverre de opbouw en ouderdom van plaggenbodems aansloot op deze ruimtelijke fasering van het occupatiepatroon. Paleosols, begraven oorspronkelijke bodems, bleken een bodemarchief voor de ouderdom van uitlogingsprocessen, bodemvruchtbaarheid, limitatie van mineralen en de reconstructie van het paleomilieu in de kolonisatiereeks. De ouderdom van fossiele cultuurlagen en plaggenlagen op basis van OSL-dateringsonderzoek sloot aan bij de verwachtingen van alternatieve dateringen, vanuit toponiemen, biostratigrafische dateringen, kartografische en schriftelijke gegevens. Doordat deze bronnen getuigen van een convergente validiteit blijkt OSL-dateringsonderzoek geschikt voor het onderzoek naar de plaggenlandbouw. Bodemchemisch onderzoek gericht op de limitatie van fosfor, stikstof, kalium en verzuring wezen op bodemvruchtbaarheidsproblemen in middeleeuwse bewoningsgebieden. Met de bemesting van bosstrooisel of dunne organische plaggen werden de problemen opgelost. Vanaf circa 1400 AD vond aanleg van een plaggendek met zandhoudende karamelbruine plaggen plaats, ruimtelijk gezien binnen de middeleeuwse bewoningsgebieden en daarmee ook de oude buurtschapsgrenzen (landweren). Vanaf de 17de eeuw ging men over op bemesting met zwarte in plaats van bruine plaggen. Vanaf dat moment werden

nieuwe cultuurgebieden ontgonnen. Ze lagen op grote afstand van de middeleeuwse buurtschappen, op kleinere terrasrestruggen, waar nieuwe buurtschappen (suffix “–huizen”) ontstonden. Voor deze microregio kon worden vastgesteld dat de zandhoudende plaggendekken in de middeleeuwse buurtschappen vermoedelijk 250 jaar ouder zijn dan tot nu toe was aangenomen. Vanaf het midden van de 17de eeuw waren de mensen niet langer afhankelijk van

de natuurlijke mogelijkheden die het landschap bood.

Zandverstuivingen in het Lutterzand als resultante van lange afstands-transport en veranderend landgebruik

De zesde biografische landschapsstudie richtte zich op de ouderdom, achtergrondprocessen en ecologische veranderingen voor, tijdens en na de zandverstuivingen in en rondom het Lutterzand (hoofdstuk 7). In het markeboek van De Lutte kwamen de zandverstuivingen in het Lutterzand tussen 1690 en 1781 AD aan de orde. De processen achter deze zandverstuivingen ontbraken in het markeboek en zijn uitsluitend dankzij een brede interdisciplinaire benadering naar voren gekomen. In tegenstelling tot traditionele beelden bleek vooral het transport van zandsteen

(10)

in combinatie met bevolkingsgroei, overbegrazing en dalende grondwaterstanden door veenontginning in de directe omgeving het complex van factoren te bepalen. Het moment van verplaatsing van de interregionale handelsroute door het Lutterzand (Kribbenbrug) naar de Poppe (Schepersvonder) viel samen met de ouderdom van de zandverstuivingen volgens de OSL-dateringen. Nieuw is dat door lokale verstuivingen regionale vernatting plaatsvond doordat de regionale afwatering verslechterde door zandverstuivingen. Dergelijke inzichten waren niet mogelijk geweest zonder oral history, primair historisch bronnenonderzoek, historisch en kartografisch en grensoverschrijdend onderzoek in de graafschap Bentheim en het Fürstliches Archiv van Burgsteinfurt.

De mens als sturende factor achter “natuurlijke ecosystemen” in het dal van de Mosbeek

Mijn zevende studie betrof onderzoek naar de ouderdom en achtergrondprocessen van veentjes op de Ootmarsumse stuwwal op basis van aardkundig, (paleo)ecologisch en historisch onderzoek (hoofdstuk 8). Verrassenderwijs valt de start van de veenvorming op de Ootmarsumse stuwwal samen met laatmiddeleeuwse ontbossingen ten behoeve van nieuwe ontginningsgebieden. Diverse veentjes hebben een colluviale basis als gevolg van hellingerosie. Het zeggeveen, broekveen, mos-zeggeveen of broekzeggeveen is pas vanaf de 13de en 15de eeuw AD gevormd. Lokale geohydrologische

systeemkenmerken gaven aanwijzingen dat bosomvorming op de stuwwal in de latere middeleeuwen in korte tijd leidde tot grondwaterstandsstijging, omdat bos meer verdampt dan korte vegetaties. Deze relatief late ontbossing, die kon worden gereconstrueerd op basis van archivalische, kartografische en toponymische gegevens, is vermoedelijk het gevolg van de zeer dunne (pre)historische bewoningsdichtheid en slechte bewerkbaarheid van de Tertiaire klei- en keileemgronden op deze stuwwal. Daarnaast speelde de ruime beschikbaarheid van turf als alternatieve brandstof voor hout ten westen van de Ootmarsumse stuwwal een rol. De aanleg van watermolens gaf een belangrijk extra vernattingseffect in de smeltwaterdalen. Deze door mensen aangebrachte stabiele aanpassing van het watersysteem vormt een culturele basis van de Natura 2000 natuurdoelen. Privatisatie van markegronden vanaf het midden van de 19de eeuw leidde tot verstoring van de hydrologische situatie, waaruit diverse vormen van erosie voortkwamen die

door de hedendaagse klimaatsverandering worden versterkt.

Integratie van paleoecologisch en ecologisch onderzoek

De achtste en laatste deelstudie van het onderzoek had tot doel om voor regionale vegetatiereconstructie op meer integrale manier naar de gehele pollensamenstelling samenstelling te kijken. Ten tweede hoe de pollensamenstelling zich verhoudt tot de ruimtelijke abiotische complexiteit, waarbij specifieke aandacht is voor de drijvende krachten achter de veranderingen (hoofdstuk 9). De hedendaagse vegetatiekunde biedt op basis van plantensociologische kenmerken een mogelijkheid om de ecologische kenmerken van het landschap te beschrijven en relaties tussen aarde, natuur en mens. Om kenmerken van voor de 20ste eeuw te achterhalen biedt palynologisch onderzoek (pollen)

mogelijkheden. Meestal ligt de focus op het beschrijven van regionale taxa (droge milieus) en zijn de lokale taxa (natte milieus) minder van aandacht door zorgen over overrepresentatie van dat pollen. Aandacht voor de verhoudingen tussen droge of natte milieus om daarmee te kunnen corrigeren is er meestal niet. Door hier wel aandacht voor te hebben door de landschapsecologische kenmerken mee te nemen bij het analyseren van pollendata is geprobeerd om de paleoecologische en plantensociologische benadering te integreren. Er zijn zogenaamde klassegroepen samengesteld zonder onderscheid tussen nat of droog, waarna taxa op soort en geslacht zijn gerangschikt. De klassegroepen zijn vervolgens in een gradiënt van vocht en successie geplaatst en op uniforme wijze per archeologische periode geanalyseerd. Uit het overzicht zijn voor drie type hoofdsystemen (natte, dynamische en droge) opvallende ontwikkelingen geanalyseerd. De onderscheiden fase A was een uiting van natuurlijke vormingsprocessen uit de laatste ijstijd. In sommige delen van het landschap bleven natuurlijke vormen van dynamiek langer aanwezig dan in andere. Hierdoor bleven sommige gebieden langer open van karakter dan andere en dit leidde tot heel specifieke ecosystemen. Fase B vormde het eindpunt in de natuurlijke successie en bestond daarmee uit een boslandschap met zowel rijke gesloten als armere, meer open terreindelen. Op kleine schaal beïnvloedde de mens het ecosysteem al stevig. In fase C domineerden cultuurlijke processen, waardoor geheel nieuwe ecosystemen voortkwamen. Deze fase speelde vanaf de middeleeuwen. Het onderscheiden van deze fases was onmogelijk geweest zonder de kennis uit de thematische hoofdstukken 2-8 te gebruiken bij de interpretatie van de palynologische dataset. De tijdsduur waarin de diverse fases en gemeenschappen kenmerkend waren, verschilt sterk per microregio. Het hangt af van de fysisch-geografische dynamiek (erosie, sedimentatie, insnijding, verstuiving, grondwaterstandsstijging/daling en bodemvormende processen) en landgebruiksontwikkelingen.

Blauwgrasland en zwakgebufferde vennen als relicten van een uitgeveend hoogveenlandschap in een Pleistoceen Dinkelgeulenstelsel

Verder zijn er een aantal onverwachte zaken aan het licht gekomen die aandacht verdienen. De meeste floristen kennen het blauwgraslandreservaat Punthuizen, een natuurparel met korte overgangen tussen natte heide, vochtig heischraal grasland, blauwgrasland, kalkmoeras en zwakgebufferd ven. Tijdens de transcriptie van het Beuninger- en Luttermarkeboek werd het zonneklaar dat de huidige floristische kenmerken relatief recent zijn ontstaan. In het midden van de 17de eeuw werd gesproken over het Beuninger en Lutterveen. Ecohydrologische, ecologische

(11)

en oude vegetatiegegevens uit de jaren ’50 van de vorige eeuw wijzen op een afwisseling van zowel een historisch hoogveenlandschap als wat verder stroomafwaarts (Strengeveld) de aanwezigheid van doorstromingsvenen, waarin het knopbiesverbond (Caricion davallianae) voorkwam. De enige hedendaagse tastbare bewijzen voor hoogveen vormt het voorkomen van lavendelhei (Andromeda polifolia) langs de oostoever van het Oortven (reservaat Stroothuizen). Dit betekent dat de hydrologische omstandigheden ingrijpend zijn veranderd, omdat deze tegenwoordig ’s zomers diep wegzakken.

Paleo- en actuoreferenties als kennisbronnen voor behoud van kwetsbare ecosystemen

Tenslotte is kennis vergaard voor een bijdrage aan kennis voor herstel van ecosystemen op droge gronden. Droge bosecosystemen zijn kwetsbaar, omdat er nauwelijks zuurbufferende mogelijkheden zijn. Een van de manieren om de effecten van verzuring te dempen is in het beheer te sturen op boomsoorten met basenrijk bladstrooisel. De linde vormt hierbij een icoonsoort, maar ruwe iep, haagbeuk, hazelaar en esdoorn hebben de “pompwerking” ook. Dit interdisciplinair onderzoek (bodemkundig onderzoek, OSL-dateringsonderzoek, palynologisch onderzoek, bodemchemisch onderzoek en historisch en kartografisch onderzoek) wijst erop dat ook op droge leemarme zandgronden in Noordoost-Twente lindebossen tot in het midden van de 17de eeuw voorkwamen (hoofdstuk 9). Dit

inzicht is nieuw en biedt richting voor het hedendaagse natuurbeheer, ondanks dat eerdere ecologische studies ook al beschreven dat het oostelijke deel van Noordoost-Twente een linde-refugium vormt. In eerste instantie zou men linde hoofdzakelijk verwachten op wisselvochtige leembodems, standplaatsen kenmerkend voor het eiken-haagbeukenbos en vogelkers-essenbos. Uit ons onderzoek zijn aanwijzingen dat linde ook in het beuken-eikenbos voorkwam. Beuken-eikenbossen met linde op zandgronden zijn aangetroffen in het New Forest in Zuid-Engeland. De geofactoren (klimaat, geologie, reliëf, hydrologie, bodem, vegetatie, fauna en mens) zijn hier min of meer vergelijkbaar met die van Noordoost-Twente. Bijzonder is dat het landgebruik van New Forest vele overeenkomsten heeft met het instituut marke, het recht op het gemeenschappelijk gebruik van ongecultiveerde gronden. Het gebruik van de actuo-referentie New Forest heeft ons geleerd dat oude rijke loofbossen veel beter bestand zijn tegen verzuring doordat de organische stof grotendeels wordt omgezet en in de bodem leidt tot een hoge buffercapaciteit (CEC). De goede beschikbaarheid van organische stof komt door de pompwerking van de boomsoort linde, waardoor basen via het wortelstelsel in de bladeren worden opgeslagen, in de herfst via de bladeren op de bosbodem terechtkomen en daar door een actief bodemleven vrijkomen. Hoe ouder en diverse het bos, des te beter het bestand is tegen milieuveranderingen.

Reflectie op de onderzoeksmethode

Met dit proefschrift probeerde ik een interdisciplinaire onderzoeksmethode te ontwikkelen waarin ecologie, cultuurhistorie en aardwetenschappen met elkaar worden verbonden tot een samenhangende analyse en reconstructie van de landschapsontwikkeling. Uit dit onderzoek is gebleken dat in het laat paleolithicum, de ijzertijd, middeleeuwen, nieuwe tijd en moderne tijd ingrijpende fysisch-geografische veranderingsprocessen hebben plaatsgevonden, die vanaf de ijzertijd grotendeels door menselijk handelen zijn voortgekomen. Dit betekent ook dat in het laat paleolithicum tot en met de bronstijd op tal van plekken nog natuurlijke processen plaatsvonden, waarbij de mens tussen het neolithicum en bronstijd slecht op lokaal schaalniveau het ecosysteem beïnvloedden. Vanaf de ijzertijd zijn aanwijzingen dat op stroomgebiedsniveau veranderingen plaatsvonden en lokale effecten cumuleerden door erosie en sedimentatieprocessen. Vanaf de middeleeuwen verdwenen ecosystemen (ontbossing, turfwinning, ontwatering) en leidde ontwatering en ontginning in de nieuwe en moderne tijd tot een maakbaar landschap, waarin slechts beperkte kenmerken van historische ecosystemen bewaard zijn gebleven. Ingrijpend is dat de landbouw vanaf de prehistorie tot nieuwe tijd tot veel diversiteit heeft geleid, maar vanaf de 20ste eeuw tot een eigen weg is ingeslagen. Met de huidige

maatschappelijke ontwikkelingen liggen er grote kansen voor herstel van de millennia oude verbinding tussen de mens en de natuur.

Een belangrijke meerwaarde ten opzichte van gangbare onderzoeksmethoden is een betere verklaring van aardkundige, ecologische of cultuurhistorische ontwikkelingen. In diverse studies is veel te makkelijk naar algemene slecht onderbouwde stellingen en verklarende factoren gegrepen: ‘het werd kouder, natter, de pest, wilde grazers, de introductie van de landbouw’ etc. Mijn beeld is dat al deze factoren een rol speelden, maar het effect sterk verschilde per plek door regionale differentiatie. Door toepassing van het nieuwe landschapsmodel is vanuit drie gezichtspunten naar het landschap gekeken, waardoor vaak veel sterkere procesfactoren zijn onderscheiden. Bovenregionale ontwikkelingen zoals bevolkingsgroei, introductie van de landbouw, introductie van de plaggenlandbouw hadden regionale consequenties voor de landschapsvorming. In diverse gevallen waren lokale factoren van dominante invloed zoals de bouw van watermolens, de bouw van een kasteel, zandsteentransport.

Deze nieuwe historisch-landschapsecologische aanpak biedt een goede methode om zowel de huidige als historische ecosystemen te kunnen doorgronden. Het grote voordeel van deze aanpak ten opzichte van de traditionele

(12)

landschapsecologie is dat er meer disciplines worden benut en over een veel langere periode wordt gewerkt. Vanuit deze bredere aanpak ontstaat een beeld over welke natuur in een bepaald gebied voorkwam, hoe deze natuur zich door een wisselwerking tussen aarde en mens heeft ontwikkeld en welke ecologische keerpunten in de tijd hebben plaatsgevonden. Dit heeft als belangrijke toegevoegde waarde dat veel scherper kan worden aangegeven of de huidige gebiedsdoelen haalbaar zijn en welke maatregelen het meest effectief zijn om de hedendaagse problemen over verlies van biodiversiteit of klimaat op te lossen.

Omdat deze werkwijze kostbaar is en een lange tijdsperiode in beslag neemt is het belangrijk om van te voren in te schatten welke onderzoeksaspecten uit deze methodiek wel of niet nodig zijn. Naast een globale bureaustudie met makkelijk te raadplegen open source informatiebronnen is een veldbezoek, het liefst samen met de betrokken partijen of benodigde expertise waardevol. Het is zonneklaar dat alleen al door zo’n lage investering veel tijd en geld in het vervolgtraject kan worden bespaard, omdat opdrachten scherper kunnen worden ingevuld. Uit dit onderzoek is het beeld ontstaan dat in waardevolle landschappen of natuurgebieden een meer uitgebreid onderzoek aan te bevelen is om daarmee de balans tussen aardkundige, ecologische en cultuurhistorische waarden te behouden en zoals in dit proefschrift is aangetoond verder te kunnen versterken. In de huidige praktijk wordt soms door een te sectorale en doelgerichte benadering onbedoeld afbreuk gedaan aan de gelaagdheid in het landschap, omdat op een te groot schaalniveau/abstractieniveau wordt gedacht en gewerkt, waardoor de lokale variatie aan waarden over het hoofd wordt gezien.

Toepassing van historisch-landschapsecologisch onderzoek in de praktijk

Dit onderzoek vormt slechts een speldenprik in het Nederlandse landschapsonderzoek, maar geeft wel een eerste diachrone aanzet voor een veel grotere aardkundige, ecologische en cultuurhistorische differentiatie van processen die het landschap hebben bepaald. Het overzicht geeft blijk van een veel grotere en complexere ontwikkeling dan voorheen is aangenomen. Het laat zien dat er nog veel mono- en interdisciplinair onderzoek nodig is alvorens tot algemeen geldende modellen te kunnen overgaan. Desondanks ligt er voor Noordoost-Twente een oogst van resultaten dat deels al in gebiedsopgaven is toegepast een bewijs voor een maatschappelijk toepasbare werkwijze. Binnen Noordoost-Twente zijn onderzoeksresultaten toegepast bij erosieherstel in het brongebied van de Mosbeek, een vermeend spanningsveld tussen watermolens en natuuropgaven en integrale visie voor herstel van de Manderheide. Ook elders ontstaat een steeds grotere roep voor integraal landschapsonderzoek (aarde, natuur, mens) als basis voor natuurherstel en is deze integrale driehoeksbenadering toegepast bij herstel van oude bosecosystemen in Drenthe, doorstroomvenen op de Oost-Veluweflank, heidesystemen op de Sallandse Heuvelrug en beeksystemen op de stuwwal van Nijmegen.

Slotbeschouwing

Aan toekomstige onderzoekers, beleidsmakers en terreinbeheerders zijn er een aantal meer algemene adviezen te verstrekken die bij gebiedsinrichting de kwaliteit verbeteren en de efficiëntie vergroten. Dat zijn onder meer: • Het besef dat het landschap een resultaat is van een eeuwenlange wisselwerking tussen aarde, mens en natuur. De

problemen kunnen het beste worden opgelost door de achterliggende factoren en ouderdom van dit probleem in beeld te brengen. Onderzoek volgens het “driehoeksmodel” geeft hier handvatten voor.

• Ga naar buiten, want daar worden de problemen en kansen veel scherper. Er valt veel te besparen, omdat de praktijk leert dat er vaak incomplete of juist te uitgebreide uitvragen op de markt worden gezet en daarmee omvangrijke (kostbare) aanbestedingsprocedures worden opgestart.

Open source bronnen bieden meer dan ooit mogelijkheden voor probleemverkenning. Hierdoor is het veel beter

mogelijk om in een vroeg stadium focus voor het onderzoek aan te brengen.

• Het delen van nieuwe inzichten leidt tot betrokkenheid, wederzijdse kennisdeling en niet onbelangrijk, vergroot het werkplezier. Dit promotieonderzoek bood ideale kansen om een groot netwerk op te bouwen daarmee het blikveld op landschapsdynamiek een oorzaak-gevolg relaties in ruimte en tijd te verruimen.

• Koester vakspecialisme en werken op lokale ruimtelijke schaal. Voor het maken van verbindingen tussen de drie zijden van de driehoek is een voldoende sterke dataset nodig. In de laatste decennia zie ik een verschuiving van lokaal naar regionaal of internationaal onderzoek door beschikbaarheid van big data. Naast dat dit soort onderzoek noodzakelijk is zie ik een toenemende kwetsbaarheid van vakkennis en aandacht daarvoor op universiteiten. Specifieke zorg zit bij monodisciplinaire kennis over bodemvormingsprocessen en de koppeling naar de geohydrologische positie in het landschap; de geologie, waar diverse lagen of laagpakketten zijn niet langer zijn onderscheiden; paleoecologisch onderzoek; pollen, macroresten, schimmels en algen en blijven opleiden van palynologen/paleoecologen met kennis van Nederlandse ecosystemen; archiefonderzoek; het kunnen

(13)

lezen van paleografische brongegevens en tenslotte kennis over regionale differentiatie van het Nederlandse cultuurlandschap. Aan de studenten ligt het niet, want maatschappelijk gezien groeit aandacht voor identiteit en eigenheid. De uitdagingen waarvoor we in de 21ste eeuw staan, vragen om al deze specialismen en jonge mensen

die creatieve passende oplossingen kunnen aandragen.

• Zorg voor maatschappelijke verbinding. Het is opvallend dat dankzij deze biografische aanpak en referentiefoto’s van vergelijkbare historische landschappen men veel beter begrijpt én herkent hoe het hedendaagse landschap is ontstaan, waaruit de hedendaagse problemen voortkomen of welke kansen zich voordoen en waarom vanuit die landschapsgeschiedenis voor bepaalde maatregelen wordt gekozen. Historische landschapsecologie gaat voor een groot deel over bewustwording. Begrijpen hoe het zit en waarom het gebied bepaalde kenmerken heeft en elders het compleet anders is. Met die kennis ontstaat betrokkenheid en draagvlak en dat geeft handvatten om er op dit moment onder deze omstandigheden er het beste uit te halen.

(14)

Summary

Background and starting points

There were two main drivers behind this PhD study on the historical landscape ecology of northeast Twente. First was my deep-seated awareness that the essence of any landscape lies in the varied, ancient and richly layered interaction between earth, people and nature. That is why integrated landscape research calls for a continuous, carefully considered balance between these three dimensions. This is not something that we always find in contemporary landscape research – all the more reason to make an attempt at it here.

Second was my conviction that the interdisciplinary study of historical ecosystems and landscapes can make a significant contribution to area-appropriate solutions to relevant contemporary problems such as biodiversity loss and landscape identity, climate change, flood protection, energy transition and the sustainability of agriculture. Many of today’s problems are being addressed with short-term solutions, based on a knowledge of recent developments. Long-term structural solutions, on the other hand, need to be based much more on a knowledge of long-Long-term landscape processes. This is a second tenet of my research.

Prompted by these two motivations, my aim in this PhD study was to develop an interdisciplinary area-based approach that strikes the right theoretical, methodological and empirical balance between the geological, cultural historical and ecological dimensions of the landscape. There are three main cornerstones in this approach. The first is the close relationship between methods and techniques in physical geography, landscape archaeology, historical geography and landscape ecology. This should enable a more integrated multidimensional form of landscape analysis, which I refer to here as historical landscape ecology.

A second cornerstone of the research is that it not only seeks to integrate different kinds of scientific knowledge, but also accords a significant place to the experiential knowledge of past and present inhabitants and users of the landscape. The detailed local knowledge and years of practical experience of these local experts is an important touchstone for the knowledge developed by scientists and scholars.

A third cornerstone of my PhD research is the constant interaction between field knowledge and archaeological desk studies. Much of today’s research into green areas is conducted almost exclusively indoors. Researchers are putting increasing faith in the model-based processing of field data collected by previous generations, without having sufficient knowledge themselves of the field conditions in their area of study. In this study, I would like to make a plea for more fieldwork.

Aim

This thesis analyses the interaction between earth, people and nature in northeast Twente (the study area for the thesis), from the last ice age to the present day. My aim is to present knowledge about the factors behind historical and contemporary biodiversity, to explain the structure and diversity of landscapes, and to develop historically based knowledge about the functioning of the regional water system. These aims can only be achieved by looking beyond disciplinary boundaries and by constantly examining the landscape on different scales – from the microscale of soil profiles and permanent plots, through the mesoscale of village landscapes and natural areas, to the macroscale of regional and microregional anthropogenic landscapes. Both desk studies and newly collected field data are essential here in order to examine how the landscape fits together on these different scales.

Research question

Because landscape research often has a strong disciplinary focus, the relationship between the different geofactors tends to be overlooked. Earth science research is usually confined to the study of climate, parent material, topography, water and soil, while the life sciences focus on plants and animals and the humanities on the role of humans in the past and present. Although recent decades have seen the development of a range of more integrated disciplines and research movements, such as physical geography, landscape ecology, historical ecology, landscape archaeology and historical geography, there is still a lack of cross-disciplinary approaches that give a more holistic view of landscape evolution based on the right balance between earth, people and nature. This can lead to blind spots in the interaction of landscape-forming processes. The main problems are:

(15)

• the lack of a three-pronged research method, in which aspects of the earth sciences, life sciences and humanities are addressed in a balanced way

• the lack of interdisciplinarity: looking at the same object through different eyes reduces the risk of blind spots and often produces double evidence

• a limited time depth: this can lead to blind spots with regard to transition phases or the duration of a driving process

• too little attention given to the relationship between different scales and the role of spatial variation: typologies, classification systems or model developments in the landscape only make sense if you know about the variation within landscapes

• too little input from the local experiential knowledge of inhabitants and users

• too little testing of desk-based knowledge in the field and too little input of newly gathered field data into desk studies

• too little focus on the historical development of ecosystems and on comparisons of historical and contemporary ecosystems: it is often not clear to what extent suitable reference landscapes are available elsewhere for the study of patterns and processes that are useful for understanding historical landscapes

• too little translation of historical landscape ecological knowledge in a broad sense into the practice of landscape organization and management: both classical forms of nature and landscape management and new forms of nature and landscape development can benefit greatly from a thorough knowledge of historical systems.

Theoretical and methodological framework

Jenny’s theory of ecosystems, which is elaborated in Bakker, Klijn and Zadelhoff’s hierarchical model, shows that the physical characteristics of a landscape are a result of climate, the genetic reservoir, topography, hydrology, parent material, time and incidental factors such as human intervention, fire and erosion. Physical geography offers a fairly similar way of thinking based on three stages, with the non-living part of the landscape (abiotic components) at the base, the world of plants and animals (biosphere) above that, and the human world (noosphere) at the top, as described by Zonneveld in the 1970s.

In this thesis, I present a conceptual model that differs from this in some respects. In my view, landscape formation is a result of the interaction between earth, nature and people. Because the relative weight of these factors varies from one time period to the next, there is no clearly defined hierarchy that has constant validity. In the Pleistocene, for example, the influence of earth science processes prevailed strongly over ecological or cultural historical processes, but this changed in the course of later prehistory and history (the Holocene), when there was a more balanced relationship between earth, people and nature. And now, in the present Anthropocene, the human factor has become so predominant that it is even beginning to affect the climate.

This calls for a nuanced research model, with a close connection between specialist and generalist research on the one hand and a continuous balance between the study of the earth, people and nature on the other. All this is shown in Chapter 1 in a triangle, in which the vertices represent more specialized monodisciplinary research, the sides the link between two of the three research dimensions (earth, people and nature) and the centre of the triangle the tripartite connection between these three dimensions. While specialist research from each of the three vertices gives us knowledge about aspects of the landscape, it is primarily by linking the vertices that we acquire an overview and an understanding of historical landscapes and ecosystems. In the past, this has given rise to more integrated and interdisciplinary fields at the interface between two different dimensions, such as physical geography, historical ecology, landscape ecology, landscape archaeology and historical geography. On closer inspection, however, none of these disciplines are located ‘right at the heart of the triangle’. Spek, a leading advocate in the Netherlands for this kind of interdisciplinary landscape research, observed that the biggest problem is finding the right balance between the various sources and research methods, as well as finding a common theoretical concept.

In terms of the latter, the discipline of cultural history has developed the integrated tool landscape biography in the past 15 to 20 years. Although landscape biography within the world of academia has mainly evolved into a highly theoretical and culturally-inspired research approach, it also offers excellent opportunities for more scientifically-inspired research into the physical landscape, as well as for very concrete development and application within nature and landscape management. It is this diversity of approaches that makes landscape biography an excellent tool for achieving the integration of research on earth, nature and people.

The first requirement is to develop fundamental monodisciplinary knowledge from the three vertices and then link it at the centre of the triangle to specialist knowledge from other perspectives. Without specialism, there can be no integration, and without integration no specialism because it is this landscape cohesion that gives rise to a wide

(16)

range of issues that can only be resolved through in-depth monodisciplinary research. Historical landscape ecology therefore calls for a constant switching between monodisciplinary and interdisciplinary research and between specialist and integrated analyses.

Another important aim of historical landscape ecology is to look at contemporary situations and issues much more within a longer timeline. Research of this kind is predominantly retrospective in nature because it examines the contemporary landscape for evidence from older time layers, including pollen-containing material, channel fill, the age of farmsteads and sand drifts.

Historical landscape ecology as the integration of geological, ecological and cultural historical approaches at different moments in time.

These questions are important in the final evaluation of the research method in the last chapter of this thesis. • In what periods and to what extent was there a physical-geographical landscape dynamic? To what extent was

this a regional, microregional or local phenomenon and which geofactors provide an indication of this?

• Based on the research carried out, what can be said about the long-term development (including significant transformations) of both the more natural and the culturally determined types of vegetation?

• Based on the analysis of the demographic, socioeconomic and anthropogenic processes, what long-term development can be seen in the interaction between people and nature? How do all the historical landscape ecological patterns and processes observed in northeast Twente fit into our existing knowledge about long-term developments in the Dutch sandy landscapes in a broader sense (Table 1.2)?

• What added value does the interdisciplinary and diachronic approach developed in this thesis have over established research methods that usually proceed from one or two of the three vertices in the landscape model? • To what extent can the research methodology developed here be used for nature and landscape management,

heritage management, water management and spatial planning? Does the present research study already provide examples of this?

Research approach

Northeast Twente has a highly varied landscape with exceptional geological, cultural historical and ecological values. This variation, the readability of the landscape and the presence of nature reserves provide certainty in terms of collecting data from all three vertices in the landscape model. Because the express aim of this research was to study the diachronic interaction between earth, nature and people, a sharply defined chronological framework was not

(17)

considered appropriate. As a consequence, the study in a general sense covers the entire period from the Late Glacial period (c. 13.000 BP) to the present. In the various sub-studies, the research period was only defined more closely once there was greater clarity about the precise age of the various soil layers, landscape elements or landscape patterns. By opting for a long time period, we can more easily understand processes and turning points in time for the different ecosystems.

Three ‘microregions’ were selected that are together representative of the geological, ecological and cultural historical layering and diversity of northeast Twente. The spatial demarcation of these microregions is based firstly on: (a) collecting sufficient high-quality physical-geographical, paleo and paleoecological data or having the potential to collect this data in the field during the research period; (b) the historical-geographical diversity and layering of the relevant areas, as expressed in a series of specific manifestations of the functions of habitation, agriculture, mining, traffic and transport, water management and defence at different periods of history (including pre- and protohistory); and (c) an understanding of the different scales by opting for a fixed demarcation.

Study Area 1, located on the Ootmarsum ice-pushed ridge in the vicinity of Mander and Hezingen, comprises a small-scale landscape. The higher areas feature fields, forests, heathland and a large number of tumuli. Meandering streams flow through the deep Pleistocene erosional valleys and are flanked by marshes, grassland and forest, while the water mills attest to human interaction dating back centuries.

Study Area 2, situated east of Beuningen and De Lutte, is a sparsely populated area. The forest along the Dinkel forms a green band between the landscape of individual enclosed fields (kampenlandschap) and the heathland landscape. There are several heaths, especially along the country’s border. In the northern part, the fens point to wetlands, while in the south the name Lutterzand suggests drought and sand drifts. The Dinkel diversion channel forms a boundary between the small-scale landscape around the Mekkelhorst and the area of reclaimed land, where Punthuizen appears to be a kind of old habitation enclave.

Study Area 3 contains the marshlands of Volthe and Agelo. There is a conspicuous absence of habitation, making it perhaps one of the last ‘wildernesses’ in northeast Twente. On the southern periphery near the hamlet of Volte, this carr area gives way to a well-preserved cultural landscapes with fields and meadows. A salient feature is the ring fort of Hunenborg, an indication that this seemingly unspoilt landscape is the result of interaction between people and nature. This enigmatic area thus offers an opportunity for heritage and nature management to provide inspiration for one another.

These three study areas provide excellent opportunities for an examination of their long-term history on different scales and interconnections, based on geological, ecological and cultural historical values. This is because historical landscape ecological research can never be complete. Hence the importance of having clear, well-founded arguments when selecting research themes. Themes should cover a representative part of the overall landscape-biographical development of northeast Twente and have the potential for innovation in areas where there are large knowledge gaps. In practical terms, the availability of data, time and budget are also limiting preconditions in the selection process. First of all, an integrated physical-geographical landscape map of the whole of northeast Twente was produced as a background study (Chapter 2). In addition, the available archaeological data and a specific historical-geographical analysis of medieval and post-medieval land ownership and farmstead history were used to paint as complete a picture as possible of regional habitation dynamics and settlement location choices from early prehistory to the modern period (also presented in Chapter 2). This shed light on key transformation periods in the habitation history and the spread and intensity of anthropogenic pressure on ecosystems and cultural landscapes over time. The physical-geographical map, together with the habitation dynamic, constitute a ‘background signal’ for the interpretation of more specific geological, ecological and cultural historical patterns and processes on lower scales.

In terms of in-depth studies at a microregional level, Chapters 3 and 4 elaborate on the geogenetic development of large-scale systems in the Dinkel basin. Chapter 3 discusses the historical landscape ecological development of the Dinkel basin between De Lutte and Denekamp. Despite important findings of earlier researchers about the Pleistocene development of the Dinkel river landscape, the Holocene development had remained unclear. This is illustrated using geological and ecological data from the channel fills and a retrospective study of historical sources. Chapter 4 focuses on the historical landscape ecological development of the lower reaches of the ‘primeval system’ of the Dinkel. The Agelerbroek and Voltherbroek are characteristic areas here, but they represent a ‘blind spot’ in the basin. Physical-geographical, paleoecological and historical data is used to identify areas that may have been formed by flood dynamics. Because traces have been found of interaction between natural and cultural dynamics in various periods, these are the most spatially diachronic thematic studies.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Samengevat is aanpak op integraal, conceptueel niveau nodig door het ontstaan het landschap te beschouwen als een wisselwerking tussen aarde, natuur en de mens over een

De begrenzingen van deze hoofdlandschappen zijn aangegeven met verticaal aangegeven zones, waarboven de bewoningszones per tijdsperiode laat paleolithicum (PALEO), mesolithicum

3D-model van het Actuele Hoogtebestand Nederland (AHN2), waarbij het oostelijke geulenstelsel (lichtblauw) en westelijke geulenstelsel (donkerblauw) zijn weergegeven. De paarse

Wanneer de boorprofielen in een dwarsdoorsnede worden gepresenteerd, ontstaat er een ruimtelijk overzicht van de stratigrafische eigenschappen en daarmee de reikwijdte van

Hunenborgonderzoek is een vermoedelijk opgehoogde toegangsweg naar de Hunenborg aangetroffen. Mogelijk is dit tracé benut voor een alternatieve route tussen Denekamp en

Zwarte plaggendekken uit het midden van de 17 de tot begin 20 ste eeuw - Kenmerkend voor de palynologie van de onderzochte zwarte plaggendekken zijn de sterker uitgesproken

Om een indruk te krijgen in hoeverre het transport van de zandsteenhandel een bijdrage kan hebben geleverd aan de verstuivingen in het Lutterzand, werd verder onderzoek verricht

Doordat de basis van het colluvium tussen de 67 en 50 cm diepte ligt, kan de midden-Romeinse datering op 45 cm diepte een vervolgfase zijn van oudere ijzertijd-landbouw op het