• No results found

University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "University of Groningen Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente Smeenge, Harm"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

University of Groningen

Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente

Smeenge, Harm

DOI:

10.33612/diss.134199426

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date: 2020

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Smeenge, H. (2020). Historische landschapsecologie van Noordoost-Twente: Acht interdisciplinaire studies op het snijvlak van aardkunde, ecologie en cultuurhistorie (ca. 13.000 BP – heden). University of

Groningen. https://doi.org/10.33612/diss.134199426

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

Hoofdstuk 3

Geul- en landschapsdynamiek in het

rivierterrassenlandschap van de Dinkel tussen Denekamp

en De Lutte van 13.000 BP tot heden

(3)

3.1. Inleiding en probleemstelling

Inleiding

Voor het gebied tussen Denekamp en De Lutte zijn gedetailleerde fysisch-geografische en paleoecologische gegevens voorhanden, dankzij langdurig onderzoek vanuit de beide Amsterdamse universiteiten in de jaren ‘50 tot ‘90 van de vorige eeuw.309

Het is opmerkelijk dat in het studiegebied (par. 1.5) Laat-Pleniglaciale (circa 25.000-15.000 jaar oud) tot Laat-Glaciale (circa 15.000-12.000 jaar oud) afzettingen aan het maaiveld voorkomen. Hierin komen geulinsnijdingen voor waarin een bodemarchief tot ruim 12.000 jaar oud is aangetroffen (fig. 3.1).310 Geoloog en paleoecoloog Van der Hammen was

een van de eersten die richting het oosten trok en als één van de grondleggers voor het interdisciplinair onderzoek mag worden gezien.311 Noordoost-Twente bleek over uitzonderlijke geologische eigenschappen te beschikken en vormde

voor vele latere onderzoekers uit de aard- en levenswetenschappen een uitdagend studiegebied.312 Tot op heden lag

de focus op het Pleistoceen en liggen er nog tal van mogelijkheden om de Holocene landschapsontwikkeling via de historisch-landschapsecologische benadering uit te werken.

Figuur 3.1. Stootoevers langs de Dinkel in het Lutterzand. Het is uniek dat langs deze oevers Laat-Pleniglaciale tot hedendaagse afzettingen (circa 25.000 jaar geleden tot heden) zichtbaar zijn. Door meandering en insnijding van de Dinkel komen tot circa 5 m diepe afzettingen aan de oppervlakte voor. Deze oevers vormden daarom een geliefd studieobject van onder andere de Vrije Universiteit van Amsterdam (VU) en Universiteit van Amsterdam (UvA). Het doel van dit hoofdstuk is om de geogenetische ontwikkeling op basis van zichtbare patronen en achterliggende vormingsprocessen vanaf het Laat Glaciaal tot heden te beschrijven. Dit kan alleen door zowel traditionele geologische, geomorfologische en paleoecologische bronnen als alternatieve historische en kartografische bronnen te benutten. Door toepassing van deze werkwijze kan er gericht worden gezocht naar sleutellocaties waar detailonderzoek kan plaatsvinden.

Stand van het onderzoek

Fysisch-geografisch onderzoek - Van der Hammen beschreef in zijn proefschrift dat het gebied ten oosten van de

stuwwallen een Dinkelvlakte is waar diverse noord-zuid-georiënteerde geulen diep in het dekzand zijn ingesneden. Hij vermoedde dat er een vlechtend riviersysteem aanwezig was, waarbij in het Laat Glaciaal een kenmerkende eilandstructuur van dekzandruggen en dalen is ontstaan.313 In 1971 gaf hij samen met Wijmstra leiding aan een team

van onderzoekers om de geologische en ecologische ontwikkeling van het Pleistocene stroomgebied van de Dinkel in kaart te brengen. Ze lieten zich leiden door de beschikbaarheid van fysische gegevens in nieuw gegraven sloten en kanalen die tijdens het ruilverkavelingsproces waren aangelegd. Daarnaast benutten ze natuurlijke afzettingen langs stootoevers van de Dinkel en 50 profielkuilen die na booronderzoek zijn uitgegraven.314 De lithostratigrafische

kenmerken en 14C-datering van contaminatievrij, organisch materiaal vormden de basis voor een nieuwe stratigrafische

indeling.315 Doordat bij deze lokale typologie ook de vormingsprocessen zijn beschreven, is deze van belang bij de

ruimtelijke interpretatie van de landschapsvorming.

309 Van der Hammen, 1951, 1965; Van der Hammen & Wijmstra (eds), 1971; Van Huissteden, 1990. 310 Van Geel et al., 1981; Van der Hammen & Wijmstra (red), 1971.

311 Van der Hammen, 1951.

312 O.a. Van Geel et al., 1981; Van Huissteden et al., 1986; Van Huissteden 1990; Van Huissteden et al., 2001. 313 Van der Hammen, 1951, p. 158-160.

314 Van der Hammen & Wijmstra, 1971, p. 56-57. 315 Van der Hammen & Wijmstra, 1971, p. 59-72.

(4)

Deze lokale typologie werd in de jaren ‘80 door geoloog Van Huissteden verder uitgewerkt. Naast een nadere detaillering van lithostratigrafische kenmerken, besteedde hij aandacht aan de geomorfologische processen en rivierdynamiek gedurende het Midden Pleniglaciaal (circa 55.000-26.000 BP), Laat Pleniglaciaal (circa 26.000-13.000 BP) en Laat Glaciaal (circa 26.000-13.000-10.150 BP) (tabel 3.1).316 Uit zijn gegevens blijkt het gebied ten oosten van

de Oldenzaalse stuwwal en Denekamp en De Lutte hoofdzakelijk door rivierafzettingen te zijn gevormd en spelen eolische afzettingen nauwelijks een rol van betekenis.317

Recentelijk zijn de diverse onderscheiden geologische laagpakketten en lagen in het Lutterzand met de relatief nieuwe luminescentie dateringstechniek (OSL: Optically Stimulated Luminescence) geëvalueerd (tabel 3.1).318 Hierbij

kwam de datering van de lithostratigrafische indeling niet ter discussie. Er is ook een aantal studies beschikbaar waarin de invloed van de Dinkel gedurende het Holoceen wordt besproken. Burrichter, Van der Hammen en Bakker stelden dat er door laat-prehistorische ontbossing zandige klei in het stroomgebied van de Dinkel werd afgezet.319

Stam onderbouwde deze stelling met koolstofdateringsonderzoek aan plantenresten en concludeerde in de Groene staart van het Lutterzand dat het fijne klastische materiaal uit de periode tussen 143 en 1218 AD dateert.320 Ze stelde

dat tot 1050 AD er nauwelijks grote overstromingen plaatsvonden en de Dinkel pas vanaf de middeleeuwen actief werd door een steeds snellere sedimentopvulling.321 De dissertatie van Wolfert richt zich op de reconstructie van

geomorfologische veranderingen in riviersystemen. Hij onderzocht daarbij ook de vegetatiesamenstelling op door hem onderscheiden geomorfologische eenheden, waarbij de Dinkel als een casestudie-object is onderzocht. Volgens zijn gebruikte classificatie van beek, kleine of grote rivier is de hedendaagse Dinkel een kleine rivier. De geomorfologie ter hoogte van het Lutterzand (Groene staart) bestaat uit rivierterrassen, verlaten geulen, lage overstromingsvlakten, overstromingsvlakten, oeverwallen en kronkelwaarden.322 Het is opvallend dat deze variatie niet op geomorfologische

kaart tot uiting komt.323

Figuur 3.2. Geologische kaart van het studiegebied met daarop de Formatie van Twente 3, 4 en Formatie van Kootwijk S/ Tw4. Bron kaartmateriaal: Van Den Berg & Den Otter, 1993, kaart 28 Oost/29.

Van den Berg en Den Otter maakten in 1993 een geologische kaart voor het kaartblad Almelo Oost/Denekamp. Vrijwel het hele gebied ten oosten van de Oldenzaalse stuwwal is gekarteerd als de Formatie van Twente 4 (Tw4), dat wil zeggen fluvioperiglaciale afzettingen dikker dan 2 m, met matig fijn en matig grof zand, plaatselijk met leem en/of veen. De hogere terreindelen hebben een symbologie van kleine driehoekjes dat het dekzandpakket dunner is dan 2 m. Daarnaast zijn er in de omgeving van de Mekkelhorst en op de rijksgrens enkele dekzandruggen met meer dan 2 m dekzand (Tw3), met een textuur van zeer fijn tot matig fijn zand. Het Lutterzand staat als verstoven fluvioperiglaciaal (S/Tw4) op de kaart. Alle genoemde afzettingen behoren tegenwoordig tot de Formatie van Boxtel (fig. 3.2).324 Gezien de complexe geogenetische opbouw

van het gebied, blijken zowel de actuele geologische nomenclatuur als deze geologische kaart beperkt bruikbaar om de geogenetische processen op het schaalniveau van het studiegebied te begrijpen.

316 Van Huissteden, 1990, p. 7-138. 317 Van Huissteden, 1990, p. 21-64. 318 Vandenberghe et al., 2013.

319 Burrichter, 1980, p. 49; Van der Hammen & Bakker, 1971, p. 151.

320 Stam, 1994, p. 25, koolstofdateringen zijn opnieuw gecalibreerd met OxCal v4.3.2: 1670±80 BP, 1200±60BP, 910±50 BP. 321 Stam, 1994, p. 25-26; 38-40.

322 Wolfert, 2001, p. 17-20;85-101.

323 Koomen & Onderstal, 2008; Maas et al., 2017.

(5)

Ta be l 3.1. O verzi ch t v an d e ge ol og isc he en p al eo ec ol og isc he k en ni sst an d v an d e a an m aa iv eld v oo rk om en de a fz ett in gen i n d e D in ke lva llei Tijd vak G eo log is ch e f as en en d at er in g G eo log is ch e ei gen sc ha pp en Bo dem ei gen sc ha pp en 2,3 La nd sc ha psv or m en de pro ce ss en 2,3,6 Ve ge ta tie 1,3,4,5,6,10,11 Ju li te m p. 7,11 Jan uar i te m p. 5,6 Na t-dro og 5,6 Ch ro no str ati -gr afi e 1 Lo ka le fa sen 1 Ti jd sp er io de 14C j ar en B P Ti jd sp er io de C al. ja re n B P Ti jd sp er io de O SL C al . j are n 9 Laa gp ak ket 1,2,4 La ge n 1,2,4 Holo ceen Bo re aa l 9.150-7.900 B P 4 10.300-8.690 7 Si ng ra ve n ve en m osv een Ve ge ta ties uc ces sie Ber ken -den nen (h az e-laa r o p r ijk e p le kk en) La te P re bo re aa l 9.700-9.150 B P 4 11.200-10.200 7 ve en m osv een Ve ge ta ties uc ces sie Pin us-p ie k Pre bo re aa l R am melb eek fa se 9.850-9.750 B P 4 11.300-11.200 7 sik ke lm osv een Ins ni jd ing , ge ri nge ve ge ta ties uc ces sie Be rk en/G ra ss en par kl an d Vo ch tig Fr ie sla nd fa se 10.150-9.850 B P 4 11.800-11.300 7 za ndig e g yt tja Ve ge ta ties uc ces sie Ber ken bos 15-17 ˚C Na t Plei sto ceen (W eichs elien ) Laa t G la ci aa l Jo ng e-D rya ss ta di -aa l B 10.550-10.150 B P 512.700-11.800 5-12.200 W ier den m em ber 1 (W in da fz ett in gen) Jo ng d ekza nd II 1 K al klo os de kz an d In sn ijdin g, a lle en s m el t-w at er pie ken Bo om to en dra, b er k & ze gg en in d al en. D en o p ru gg en / h og er e de len 13-15˚C -15 t ot -7˚C Dr oog Jo ng e-D rya ss ta di -aa l A 10.950-10.550 B P 513.000-12.700 13.600-O pvu llin g, v le ch te nd e riv ier en Su ba rc tis ch b er k-z eg ge n pa rk la nd to end ra 10-11˚C -15 t ot -7˚C Na t A lle rø d in te rs ta di aa l 11.900-10.950 B P 614.000-13.000 13.600 Laa g va n U ss el o 1 Ve en, h ou ts ko ol O pvu llin g Bo om to en dra, b er k & ze gg en in d al en. D en o p ru gg en / h og er e de len 13-16 (18)˚C Na t O ud e-D rya ss ta di aa l 12.100-11.900 B P 613.931-13.754 714.800 Jo ng d ekza nd I 1 K al klo os de kz an d Ins ni jd ing O pe n t oe ndra 14 t ot 16˚C -16 t ot 6 ˚C Dr oog Bø llin g in te rs ta di aa l 12.450-12.100 B P 614.800-13.000 515.700-14.100 Bas is l ee m la ag 1 Si lt e n V ee nl aa g O pvu llin g N at te t oe ndra m et b er k 15 t ot 16˚C -13 t ot +2˚C Na t O uds te D ry as 2 12.900-12.450 B P 6 Lu tte rza nd M em ber 1,2 (W in d- en w a-ter afz ett in gen) O ud d ekza nd II 1 K al klo os de kz an d O pvu llin g, g er in ge in sn ijdin g/v le ch te nd e r i-vier en . A fw iss elen d n at -dr oo g e n w in dk ra ch t 9 O ve rg ang sf as e n aa r to en dra. 15 t ot 20˚C -17 t ot +2˚C Vo ch tig Laa t P le nig la -ci aa l 14.700-12.900 B P 15.800 Lu tte rza nd M em ber (W in d -en w a-ter afz ett in gen) O ud d ekza nd II 1 Vo rs t e n i jsw ig ge n, v oo ra l ka lk la rm d ekza nd O pvu llin g, g er in ge in sn ijdin g/v le ch te nd e r i-vier en . A fw iss elen d n at -dr oo g e n w in dk ra ch t 9 O ve rg ang sf as e n aa r to en dra. 17.000-14.700 B P 8 16.000-14.000 Laa g va n B eun in -ge n 1 (g rin d) G rin dl aa g d oo r dr oo gt e e n afs tr omi ng 1,9 O pvu llin g Po olw oe st ijn 19.900-16.100 Be ve rb org M em ber (R iv ier - en w in -da fz ett in gen ) 2 Laa g va n B eu -ni nge n (s m el twa te ra fz et -tin g) 1 Sn eeu w sm el twa te ra fz et tin -ge n (p rim air) & d ekza nd af -zet tin ge n (s ec un da ir) O pvu llin g Po olw oe st ijn >21.000 B P 8 25.200-19.900 H ol tz an den 2 Vo rs t e n i jsw ig ge n, k al -kl ar m r iv ie r/d ekza nd V le ch ten de ri vier en en de kza nd o pvu llin g Po olw oe st ijn G ro ve r iv ie rza n-den 2 M en gin g t us se n d ekza nd en g rin dr ijk e r iv ie rza nd en In sn ijdin g, v le ch te nd e riv ier en To en dra 1) V an d er H am m en & W ijms tra, 1971, p .63-72, 93-94, 101-129. 2) V an H ui sst ed en, 1990, p . 7-8; 21-27 3) V an H ui sst ed en e t a l, 1986, p . 43-58 4) V an G ee l e t a l, 1981, p . 397-399 5) H oe k & B oh nc ke, 2002. p . 123-136; V an G ee l e t a l, 1989, p . 83 6) H oe k, 1997, p . 32; 62-74;115-123 7) O xC al 4.2. C ur ve, I nt ca l09 (c al ib ra tie pr og ra m m a O xf or d U ni ver sity , R eim er e t a l, 2009) 8) V an H ui sst ed en e t a l, 2001, p . 1-18 9) V an den ber gh e e t a l, 2013, p . 110-112 10) V an d er H am m en, 1995, p . 350-354 11) R an, 1990, p . 149-150

(6)

In 2017 is een geheel nieuwe landsdekkende geomorfologische kaart verschenen, waarbij naast de eerdere informatie over het reliëf ook de ontstaanswijze, ouderdom en bijzondere afwijkende geologische afzettingen zijn beschreven in een nieuwe codering.325 De makers stellen in hun toelichting dat deze verfijningsslag mogelijk was

door de beschikbaarheid van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN), waardoor het reliëf en de begrenzing van kaartvlakken nauwkeuriger konden worden vastgesteld en een betere inschatting kon worden gemaakt van de achterliggende ontstaansmechanismen. Het gebied ten oosten van deze stuwwallen zijn overwegend gekarteerd als eolisch (windafzettingen) met verschillende landvormsubgroepen van dekzand uit het Laat Pleistoceen.326

Hiertussen ligt een aantal dalvormige laagten die onder periglaciale omstandigheden in het Laat Pleistoceen zouden zijn ontstaan.327 Een deel van het huidige Dinkelbed is gekarteerd als een stroomrug en de lage delen in

het benedenstroomse deel als beek(dal)overstromingsvlakte, beide uit het Holoceen.328 Op een enkele locatie

waaronder ten zuiden van het Lutterzand en bij Lattrop zijn restgeulen door fluviatiele Laat-Pleistocene processen gekarteerd.329 De geomorfologische kaart lijkt qua genese te zijn afgeleid van de geologische kaart. De laagten zijn

aldus de toelichting onder periglaciale omstandigheden gevormd, de vlakten, welvingen, ruggen of duinen door eolische vormingsprocessen.330

Wanneer we de landschapsvorming en landschapskenmerken van Noordoost-Twente in een grotere geheel willen plaatsen, biedt het proefschrift van Hoek over de paleogeografie van Laat-Glaciale vegetaties een belangrijk overzicht. Hij onderscheidde vijf Laat-Glaciale landschapstypen op basis van geomorfologische processen (winderosie, duinvorming, rivierinsnijding of veranderingen in het rivierpatroon) en vegetatiekenmerken (stuwwallenlandschap, keileemlandschap, lösslandschap, dekzandlandschap en rivierlandschap). De stabiliserende rol van de vegetatie en erosiegevoeligheid van de ondergrond zijn volgens hem van onderscheidend belang in het Laat Glaciaal.331 In zijn

dissertatie is het stroomgebied van de Dinkel als dekzandlandschap geclassificeerd.332 In aanverwante vakgebieden

wordt dit gebied ook als dekzandlandschap aangeduid.333 Uit bovengenoemde onderzoeken wordt duidelijk dat zowel

kennis over ruimtelijke patronen als de bijbehorende processen noodzakelijk is om de geogenetische ontwikkeling van een gebied te kunnen verklaren.

Paleoecologisch en ecologisch onderzoek - Om aardkundige gegevens met ecologische gegevens te kunnen verbinden

zijn scherp gedateerde en contaminatievrije profielen, waaronder veenbodems van oude Dinkelgeulen noodzakelijk. Van der Hammen onderzocht de locatie Denekamp-De Klokkenberg; Van Geel, Bohncke en Dee, Denekamp-De Borchert; Wijmstra en De Vin het Dinkelomleidingskanaal en Wijmstra en Schreve-Brinkman het Lutterzand.334

Isenburg verrichtte paleoecologische onderzoek over het net in Duitsland gelegen Syen venn en Gildehauserven. Doordat de Duitse pollenzones niet of beperkt zijn gedateerd en het vermoedelijk ook geen geulopvullingen zijn blijven ze buiten beschouwing.335 Over het algemeen is de paleoecologische interpretatie van deze onderzoekslocaties

slechts op hoofdlijnen gedaan. De aandacht lag op de boomsoorten en cultuurindicerende taxa. Het werk van Van Geel, Bohncke en Dee vormt een uitzondering, want naast de indrukwekkende lijst van pollen- en macroresten zijn ook diverse schimmels en algen (Non Pollen Palynomorfen, NPP) onderzocht.336 Archeoloog Van der Velde

publiceerde met een team archeologen en paleoecologen de nederzettingsgeschiedenis en het bijbehorende landschap van locatie Denekamp-De Borchert. Door de beschikking over nieuwe technieken en ecologische kennis kwamen ze tot een zorgvuldige interdisciplinaire uitwerking van zowel het geologische opvullingsproces in de geul, de vegetatieontwikkeling in en rondom deze geul en de invloed van de mens op het landschap.337 Tot zover zijn de studies

beperkt tot het lokale (de onderzoekslocatie) tot regionale (directe omgeving van de onderzoekslocatie) niveau. Vernieuwend is de bovenregionale studie van Van Beek, Bouman en Bos die op basis van een beperkt aantal bestaande palynologische gegevens diverse vegetatiereconstructies op een geomorfologische ondergrond uitwerkten.338 De door

hun samengestelde dataset vormde een belangrijk overzicht van de bestaande palynologische kennis. Deze studie wordt in hoofdstuk 9 nader besproken.339

325 Maas et al., 2017.

326 Maas et al., 2017 code 3B53yc, 2M51m 2M530lv, 2M51, 4L51yc. 327 Maas et al., 2017, code 22R23v.

328 Maas et al., 2017, code 3B44, 2M44. 329 Maas et al., 2017, code 22R43.

330 Maas et al., 2017; https://geodata.nationaalgeoregister.nl/geomorfologischekaart50000 (dd. 12-04-2018). 331 Hoek, 1997, p. 63-78; 130-132.

332 Hoek, 1997, p. 64.

333 Van Beek, 2009, p. 151; Klijn, 1997, p. 46-49.

334 Van der Hammen, 1965; Van Geel et al., 1981; Wijmstra & De Vin, 1971; Wijmstra & Schreve-Brinkman, 1971. 335 Isenburg, 1979.

336 Van Geel et al., 1981.

337 Van der Velde, 2011b; gebaseerd op werk van Van Es, Verlinde, Ter Schegget, Buisman, Van Geel, Bohncke en Dee. 338 Discussieronde 21 maart 2013; Van Beek et al., 2015, p. 1-27.

(7)

Aan het begin van de 20ste eeuw bevatten de streekbeschrijvingen van Bernink en later Dingeldein zowel “romantische”

als feitelijke kenmerken. De feitelijke kenmerken beschrijven geomorfologische eigenschappen, waaronder erosie, sedimentatie van alluviale afzettingen, kenmerkende planten- en diersoorten, de vegetatiebedekking, vegetatiestructuur en het historisch landgebruik.340 Vooral de Dinkel tussen de Beuningerbrug en Kampbrug en in

mindere mate het Lutterzand vormden het zwaartepunt van hun werk. De vegetatiekundige Westhoff en zijn vrouw zetten deze lijn voort door de beschrijving van de Puntbeek tussen 18 en 20 juni en Dinkel op 24 juni 1944, op initiatief van de Contactcommissie voor Natuur en Landschapsbescherming. Het doel was om gegevens te leveren die nodig waren voor behoud en bescherming van “uiterst” belangrijke gebieden. Ze deden dit in de beginfase van de ontginningen, beschreven alle soorten die nog de moeite waard waren en daar waar mogelijk gaven ze een plantensociologische typering.341 De vegetatieopnamen bevatten een gecombineerde schaal van bedekkingen en

sociabiliteit.342 De technische publicatie uit 1990 is een uitwerking van de “ruwe data” en heeft een beperkte oplage.

Jansen werkte in de jaren ‘90 aan de hydro-ecologische systeemanalyses van diverse natuurreservaten, waaronder de reservaten Punthuizen en Stroothuizen. Doordat hij een verbinding legde tussen ecohydrologische kenmerken en de vegetatiesamenstelling weten we welke natuurtypen we waar in het landschap kunnen verwachten.343

Archeologisch en historisch onderzoek- De studie van During en Schreurs gaat over de hydrologie van de Dinkel voor

1950 AD.344 Uit hun historisch bronnenonderzoek blijkt de Dinkel voor de periode 1850 AD en de ruilverkavelingen

een grillig afvoerverloop in zowel de zomer als winter. Grote delen van het stroomgebied stonden langdurig onder water en de waterstaat was slecht door onder andere de watermolens en andere obstructies in het watersyteem.345

Het werk van Van Kouwen over het historisch en actueel waterbeheer van de Dinkel tussen 1815 en 2015 AD geeft vergelijkbare conclusies.346 Voorafgaand aan de ruilverkaveling Denekampseveld (periode 1960-1965 AD)

zijn diverse detailstudies naar de waterhuishouding en bodemkenmerken uitgevoerd. Von Frijtag Drabbe werkte bij de Topografische Dienst en tekende tussen 1945 en 1954 de natte en droge plekken voor heel Nederland op basis van vele luchtfoto’s uit de Tweede Wereldoorlog toen het watersysteem minder goed was onderhouden (fig. 3.3).347 De kaart heeft een schaal van 1:50.000 en is aanvankelijk voor het dreigende oorlogsgevaar uit het Oosten

gebruikt. Daarnaast diende het als basis voor diverse hydrologische en cultuurtechnische onderzoeken, voorafgaand aan de ruilverkavelingen. De legenda heeft een beschrijvend karakter. “Met rood geven we nu die gebieden aan, die

klaarblijkelijk geen reactie op vocht vertonen en dus klaarblijkelijk het vocht weinig opnemen en snel kwijtraken; met blauw die gebieden die krachtig reageren en daardoor meestal relatief donkerder gekleurd zijn. Dit zijn doorgaans de van nature vochtige gebieden. Daarbij krijgt men allerlei schakeringen en overgangstoestanden. Die geven wij aan met rood met een ietsje blauwe nuance of met rood en blauw even sterk dooreen of met blauw met een ietsje rood erover”.348

Figuur 3.3. Natte en droge plekkenkaart van Von Frij-tag Drabbe uit 1954, schaal 1:50.000 gebaseerd op lucht-foto-interpretatie. De kleur-tinten verschuiven van kerrood (droog) naar don-kerblauw (nat) en tonen een systeem van diverse geulen en laagten. Bron kaartma-teriaal: Von Frijtag Drabbe, 1954. p. 7; www.kaartop-maat.wur.nl/hydro/index. html (01-09-2015).

340 Bernink, 1926; Dingeldein, 1948.

341 Westhoff & Jansen, 1990; mondelinge mededeling Jansen, dd. 05-11-2018. 342 Schaminée et al., 1995a, p. 74, mondelinge mededeling Jansen, dd. 05-11-2018. 343 Jansen, 1996a,b,c.

344 During & Schreurs, 1994; Stam, 1994. Daarnaast is het werk van Wolfert, 2001 geraadpleegd. 345 During & Schreurs, 1994, p. 2-28.

346 Van Kouwen, 2015.

347 Von Frijtag Drabbe, 1954 p. 7; www.kaartopmaat.wur.nl/hydro/index.html (01-09-2015).

(8)

Uit de natte en droge plekkenkaart van Frijtag Drabbe komen parallelle geulvormige lijnen voor die min of meer overeen komen met de 1:5.000 bodemkaart van het grensgebied met Duitsland door Van Liere uit 1951 (fig. 3.4).349

Omdat de waterhuishouding het grootste probleem voor de modernisering van de landbouw vormde de legenda van de bodemkaart een indeling naar vochtgehalte, waarbij de matig grove zandgronden zijn gerangschikt van nat (donkerrood) naar droog (geel) en de zandbodems met een lemige ondergrond van nat (donkerbruin) naar droog (lichtbruin). De blauwe pijlen zijn aan de kaart toegevoegd om de meest natte geulvormige laagten te markeren.

Probleemstelling

Het is opmerkelijk dat de bestaande fysisch-geografische studies het stroomgebied van de Dinkel als een dekzandland-schap typeren. Vanuit de onderliggende geologische informatie en historisch-geografische patronen bestaan immers aanwijzingen voor een hoofdzakelijk fluviatiele genese. Om deze alternatieve hypothese te toetsen zijn naast traditio-nele geologische en palynologische gegevens alternatieve bronnen gebruikt om een interdisciplinaire benadering voor

landschapsreconstructies te ontwikkelen. Binnen het studiegebied is volgens de geomorfologische kaart een aantal dalvormige laagten aanwezig.350 Wanneer deze

met behulp van het AHN werden ingetekend, gaven ze blijk van een breed uit-waaierend geulensysteem. Het Lutterzand (rode cirkel) vormt een soort puinwaaier tussen de Bentheimerrug en Oldenzaalse stuwwal. Hier-uit is naar verwachting een oostelijk en westelijk geulen-stelsel voortgekomen (fig. 3.5). In dit hoofdstuk ga ik deze alternatieve hypothese toetsen door te onderzoe-ken of er sprake is van een puinwaaier en in hoeverre er fysisch-geografische en ecologische verschillen zijn tussen beide geulenstelsels.

Figuur 3.4. Bodemkaart 1:5.000 van het Beuninger Achterveld tussen de Puntbeek en Rijksgrens uit 1951, waarbij de fysisch-geo-grafische diversiteit voorafgaand aan de ruilverkaveling zichtbaar is. De toegevoegde blauwe stip-pellijnen markeren het opval-lende geulpatroon van de natste gronden (rode en donkerbruine legendaeenheden met gleyver-schijnselen tot aan het maai-veld). Bron: Van Liere, 1951.

349 Van Liere, 1951.

(9)

Figuur 3.5. Samengevoegd Nederlands en Duitse hoogtemodel, waarbij de hoogteresolutie tussen 15 en 40 m boven zeeniveau is ingesteld. Het studiegebied is als een zwart kader aangegeven, waarbinnen het Lutterzand (rode cirkel) een puinwaaier tussen een mogelijk oostelijk en westelijk geulenstelsel lijkt te liggen.

Onderzoekthema’s en onderzoeksvragen

Onderzoeksthema’s - Het onderzoek over de geogenetische ontwikkeling richt zich op het Pleistocene stroomgebied

van de Dinkel tussen Denekamp en De Lutte en is in vier thema’s onderverdeeld met elk hun eigen vraagstelling;

Thema A: Fysisch-geografische opbouw van het stroomgebied van de Dinkel: een geogenetische reconstructie.

Onderzoeksvragen zijn:

• Welke lithostratigrafische opbouw kent het onderzoeksgebied? • Welke vormingsprocessen kunnen hier uit worden afgeleid?

• Zijn er fysisch-geografische verschillen binnen het stroomgebied af te bakenen?

Thema B: Paleoecologische dynamiek: een landschapsecologische interpretatie van de pollensamenstelling uit geulvullingen.

Onderzoeksvragen zijn:

• Waar zijn pollenhoudende geulvullingen aanwezig? • Wat is de ouderdom van dit pollenhoudende materiaal?

• Welke landschapsecologische kenmerken zijn uit de lokale vegetatiesamenstelling af te leiden? • Welke landschapsecologische kenmerken zijn uit de regionale vegetatiesamenstelling af te leiden? • Sluit de vegetatieontwikkeling aan op de fysisch-geografische kenmerken?

(10)

Thema C: Antropogene dynamiek: een reconstructie van verdwenen ecosystemen op basis van historische en kartografische gegevens.

Onderzoeksvragen zijn:

• Welke ecosystemen zijn vanuit schriftelijke post-middeleeuwse bronnen af te leiden? • Tot welke historisch-geografische eenheden behoren deze?

• Welke landschapsvormende processen zijn uit schriftelijke en uit mondelinge overlevering af te leiden en in hoeverre sluit dat aan op de historisch-geografische patronen?

Thema D: Ecologische dynamiek: een landschapsecologische interpretatie van historische vegetatiegegevens uit Pleistocene geulsystemen.

Onderzoeksvragen zijn:

• Welke historische vegetatietypen zijn kenmerkend voor het stroomgebied?

• Sluiten de patronen aan bij de fysisch-geografische kenmerken van het gebied?

• Welke landschapsecologische kenmerken zijn uit de vegetatiekundige gegevens af te leiden?

3.2. Bronnen en onderzoeksmethoden

Fysisch-geografisch onderzoek

Nadat de kennisstand van de lithostratigrafische afzettingen en paleoecologische kenmerken in een overzicht zijn geplaatst, is geprobeerd om de dataset te vergroten. Aanvankelijk leek dit eenvoudig door gebruik te maken van de boringen uit de geologische database (TNO-Dinoloket). Door schaalvergroting binnen de geologische nomenclatuur bevat deze database echter hoofdzakelijk informatie op formatieniveau en is hij daarom niet bruikbaar voor deze detailstudie.351 Er is veel tijd besteed aan het vergroten van de dataset door het zoeken naar aanvullende data in het

veld. Hierbij is de werkwijze uit paragraaf 1.6 en 1.7 gehanteerd. Tijdens een verkenning in het Lutterzand is samen met Klaver een stootoever langs de Puntbeek ontdekt.352 De inzichten uit deze en aanvullende onderzoekslocaties zijn

door geoloog Van Huissteden geverifieerd.353 De stootoever is over een lengte van 15 m met een spade afgeschaafd,

waarna er zeven lithostratigrafische lagen zijn onderscheiden, met een waterpasinstrument ingemeten.354 Ze vormden

de basis voor OSL-dateringsonderzoek dat in samenwerking met Reimann en Voskuilen is uitgevoerd (par. 1.7).355

Om de gegevens in fysisch-geografisch perspectief te kunnen plaatsen, is een hoogtemodel essentieel. Doordat het AHN bij de rijksgrens is afgesneden, levert dat in het grensgebied tot problemen. De Provincie Overijssel beschikte echter over een Duits hoogtemodel, dat het gehele stroomgebied van de Dinkel bevat. De gridcelgrootte van 75 m was op dat schaalniveau voldoende om de geomorfologische variatie op stroomgebiedsniveau te doorzien. Hierbij is de geologische kaart van Nordrhein-Westfalen gebruikt om de opvallende patronen te interpreteren.356 Voor het

grensoverschrijdende beeld op het niveau van het studiegebied bleek deze kaart onvoldoende detail te bevatten. Via het Waterschap Vechtstromen is gebruik gemaakt van ruwe LIDAR-data uit de graafschap Bentheim.357 Dit

puntenbestand had een dichtheid van 25 m en een Duitse hoogteprojectie. Binnen ArcGIS is via de functie “Data Management Tools” gekozen voor de “Projections and Transformations” en vervolgens voor “Project”. Het is dan mogelijk om de projectie GCS_ETRS_1989 om te zetten naar de projectie RD-new. Hierna is het puntenbestand omgezet naar een rasterbestand. Dit is mogelijk via de functie “Conversion Tools”, “To Raster”, “Point to Raster”. Hierbij is onder de optie “Environmental settings” de celgrootte op 5 m gezet. Om het Duitse als Nederlandse hoogtebestand tot een rasterbestand te kunnen samenvoegen is binnen de functie “Data Management Tools” gekozen voor Raster, vervolgens “Mosaic Dataset” en “Create Mosaic Dataset”. Deze stap is herhaald, om het Nederlandse bestand via de optie “Add Rasters To Mosaic Dataset” te kunnen samenvoegen.358

351 Alleen het laagpakket van Gieten is onderscheiden.

352 B. Klaver was een collega-landschapsecoloog, thans werkzaam bij de Provincie Gelderland. 353 Geoloog bij de Vrije Universiteit van Amsterdam.

354 Oostelijk beginpunt van het transect ligt bij X-coördinaat 268575/Y-coördinaat 485175. 355 Wageningen Universiteit.

356 Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, 1993.

357 LIght Detection And Ranging of Laser Imaging Detection And Ranging.

(11)

Ondanks dat eerdere onderzoekers vermoedden dat de Dinkel zich in de loop der tijd naar het westen heeft verplaatst, onderbouwden zij deze hypothese niet.359 Dankzij de beschikbaarheid van moderne hoogtemodellen is dat wel

mogelijk. Het 75 m gridcelbestand is gebruikt voor het maken van een maaiveldprofiel langs de gedigitaliseerde Dinkelloop van het brongebied bij de Baumbergen (tussen Coesfeld en Ahaus) tot aan de noordgrens van het onderzoeksgebied bij Brecklenkamp/Lage (Duitsland). Dit gaf een beeld van de verhanglijn van de Dinkel en daarmee van de plekken waar sedimentatie heeft plaatsgevonden. Het werken met grote gridcellen is in dit geval een voordeel omdat we daarmee een globaal beeld krijgen van de Holocene dalopvulling.

Voor het toetsen van de aanwezigheid van een Laat-Pleniglaciale puinwaaier (Lutterzand) en een daaruit voortvloeiend oostelijk en westelijk gelegen geulenstelsel zijn drie haaks op het stroomgebied gelegen maaiveldprofielen gemaakt. Dit is uitgevoerd met behulp van het AHN2 met een gridcelbereik van 5 m.

In het westelijke geulenstelsel trof ik drie nieuwe onderzoekslocaties met veenvullingen aan. De diepte van het veen is ingemeten en de latere koolstofdateringen (zie volgende alinea) zijn gebruikt om de opvullings- en insnijdingsfases langs de verhanglijn van de actuele Dinkel te evalueren. De hoogte van het maaiveld van de dalbodem langs de actuele Dinkel en de oostelijk gelegen terrasrand zijn op basis van het AHN2 afgeleid. De koolstofdateringen zijn in de verhanglijn van het Dinkelbed en het oostelijk gelegen terras geprojecteerd. Hierdoor ontstond een indruk van de insnijdings- en opvullingsprocessen die gedurende het Holoceen hebben plaatsgevonden.

(Paleo)ecologisch onderzoek

Op vier locaties zijn tijdens booronderzoek geulvullingen met veenlagen aangetroffen. Een stootoever langs de Puntbeek is bemonsterd met plastic bakjes, de overige locaties met behulp van een Edelmanboor. Het palynologisch onderzoek, het determineren en tellen van microfossielen is door Van Geel uitgevoerd (par. 1.7).360 Hij selecteerde

tevens de meest gave macroresten voor koolstofdateringsonderzoek. Dit onderzoek is door Van der Plicht en medewerkers van het Centrum voor Isotopenonderzoek (CIO) uitgevoerd.361 De naar kalenderjaren omgezette

dateringen zijn in samenhang met de in gedeelde pollenzones en fysisch-geografische context geïnterpreteerd (par. 1.7). Om de paleoecologische informatie ruimtelijk te kunnen uitwerken, is een koppeling tussen de taxa en de standplaatscondities noodzakelijk. Hiervoor is aangesloten bij het werk van Kemmers et al., (par. 2.2.). Het programma ArcScene 10.3. maakt het mogelijk om het AHN2-hoogtemodel 3D te visualiseren, waardoor de vegetatietypen aan specifieke primaire standplaatsen (op basis van vocht, voedselrijkdom, zuurgraad en textuur) in het landschap zijn toegewezen. Bij de toewijzing kon dankzij specifieke geologische- en bodemkundige onderzoeken rekening worden gehouden met milieuveranderingen door de tijd.

Het natuurwetenschappelijk archief van Staatsbosbeheer (NWA) bevat waardevolle floristische en natuurhistorische beschrijvingen van het landschap voorafgaand aan de ruilverkaveling van 1960.362 Het zijn beschrijvingen die

zijn gemaakt door de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN), het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON) Twente en De Smidt. Ze bevatten data uit de beginfase van de ontginningen en een plantensociologische typering, vaak ook een ruimtelijke verspreiding en opsomming van soorten die nog de moeite waard waren.363 De afgeleide milieukenmerken zijn gebruikt voor een retrospectieve

reconstructie van het landschap voorafgaand aan de grote ontginningen ten behoeve van de landbouw.

Historisch-geografisch onderzoek

Het markeboek van De Lutte bevat informatie over het gebruik van de gemeenschappelijke gronden vanaf 1440 AD en van Beuningen vanaf 1684 AD.364 Deze zijn in het kader van dit onderzoek getranscribeerd en hertaald (par. 1.7).365

De ruimtelijke interpretatie van relevante gebruiksconflicten is deels gebaseerd op het gedigitaliseerde kadastrale minuutplan van 1832 AD.366 Daarnaast is dit het oudst gebiedsdekkende bestand dat een historisch-geografisch

overzicht geeft voorafgaand aan de verdeling van de markegronden. Het effect van de privatisering op de fysisch-geografische kenmerken is mogelijk door het kadastrale bestand van 1832 te vergelijken met de herziene grondbelasting

359 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p. 204; Van Geel, 2005, p. 14-15. 360 Universiteit van Amsterdam.

361 Het CIO is onderdeel van de Rijksuniversteit Groningen

362 Archief Staatsbosbeheer, Dinkelland, archiefstuk Dink, flo77 met gegevens van De Smidt uit 1953, gevolgd door NJN-rapportages (onder leiding van J. van der Ven) van 28 en 29 augustus 1958; RIVON-rapportage (P. Glas) 4 juni 1958.

363 Westhoff & Jansen, 1990; mondelinge mededeling Jansen, dd. 05-11-2018; Archief Staatsbosbeheer, Dinkelland, archiefstuk Dink, flo77 met gegevens van De Smidt uit 1953, gevolgd door NJN-rapportages (onder leiding van J. van der Ven) van 28 en 29 augustus 1958; rapportage (P.Glas) 4 juni 1958; Schaminée et al., 1995a, p. 74.

364 Koop & Smeenge, 2016. 365 Koop & Smeenge, 2016.

(12)

van 1879 en voortvloeiende kaarten van 1880. Na de markeverdeling kwam er een kleinschalige perceelsstructuur tot stand, waarbij de grenzen door greppels en/of wallen zijn afgebakend. Er werden in deze periode ook tal van nieuwe ontwateringen gegraven, vermoedelijk gelijktijdig met gebruiksoptimalisatie van nieuw privaat bezit.367 Ernst

was bereid om de kadastrale plans, die in 1880 AD zijn getekend te digitaliseren en de perceelsinformatie uit de zakboekjes aan de digitale kaart te koppelen.368

De kenmerken van de overstromingsproblematiek in het stroomgebied van de Dinkel is deels geïnventariseerd met behulp van oral history (fig. 3.6). Hierbij zijn 14 mensen geïnterviewd (par. 1.7).

Figuur 3.6. Boeren uit het studiegebied. Linksboven dhr. Roeleveld gaf essentiële informatie over de omgeving van de Dinkel en Puntbeek voor de ruilverkaveling Denekampseveld. Rechtsboven dhr. Oldekamp die nuance gaf aan het bovenstroomse deel van de Puntbeek voor de ruilverkaveling. Linksonder de Mekkelhorster boeren mevr. Berning, dhr. Blokhuis, dhr. Kamphuis, dhr. Wigger, dhr. Kamphuis en dhr. Berning die vanuit overlevering van hun ouders en kinderjaren de dynamiek van de Dinkel beschreven. Rechtsonder de gebroeders Groener, die de dynamiek van het benedenstroomse deel van de Puntbeek (en relicten in het veld) in relatie tot de Dinkel voorafgaand aan de ontginningen konden beschrijven.

3.3. Resultaten

Thema A: Fysisch-geografische opbouw van het stroomgebied van de Dinkel: een geogenetische

reconstructie

Lithostratigrafische opbouw van het studiegebied - De genese van het studiegebied is hoofdzakelijk Laat Pleniglaciaal

tot Laat Glaciaal (tabel 3.2). Het Lutterzand, globaal gelegen in de lijn “Vorstwig stootoever”, “Lutterzand, sectie D” en “Puntbeek kamp”, vormt een zone van relatief recente Holocene verstuivingen van Pleistoceen materiaal (fig. 3.7; tabel 3.2).

Als eerste volgt een verdere beschrijving van de lithostratigrafische opbouw van het stroomgebied binnen de begrenzing van het studiegebied.

367 HCO 0288.1. inv.nrs. 274-276, sectie G, 332, sectie A-D.

368 Ernst, 2014; HCO 0288.2. inv.nrs. 5402 (verzamelplan), 5444 (G5-7), 6062 (verzamelkaart), 6066 (Sectie A4), 6069 (sectie B1), 6070 (sectie B2), 6071 (sectie B3), 6072 (sectie B4), 6073 (sectie B5), 6074 (sectie C1), 6075 (sectie C2), 6076 (sectie C3), 6081 (sectie D4).

(13)

Zowel in de hoog- als laaggelegen terreindelen liggen Laat-Pleniglaciale afzettingen (circa 25.200-15.800 jaar oud) tot dicht onder het maaiveld. De basis voor het huidige reliëf van het Lutterzand werd al tijdens het Laat Pleniglaciaal gelegd, de koudste en zeer droge periode van de laatste ijstijd.369 In deze periode zijn de Holtzanden uit het Beverborg

laagpakket (circa 25.200-19.900 jaar oud) afgezet en liggen vlak onder het maaiveld (tabel 3.2). Ze zijn gevormd door een afwisseling tussen water- en windafzettingen (fig. 3.8). In het voorjaar leidde sneeuwsmeltwater tot hoge afvoerpieken en sedimenttransport. Deze waaiden op gedurende de droge koude winter uit de deels drooggevallen vlechtende rivierbeddingen.370 Ruimtelijk gezien vormen de laagste terreindelen vaak rivierafzettingen, waarop een

microreliëf van smalle ruggen voorkomt.371 Tijdens het Laat Pleniglaciaal ontstond eveneens een desert pavement, een

grindlaag gevormd door de uitblazing van zand onder droge omstandigheden. Er zijn ook aanwijzingen voor destijds aanwezige kleine wateren, meestal direct grenzend aan de dekzandruggen. Deze meertjes vertonen lijnvormige patronen die als relicten van stroomgeulen met opvullingen van smeltwaterafzettingen zijn geïnterpreteerd.372 Deze

laag van Beuningen komt op diverse lage plekken aan maaiveld voor (tabel 3.1, 3.2; fig. 3.8 en 3.9). Jong dekzand

ontbreekt in deze laagten.373 Door het verdwijnen van de permafrost veranderde de rivierdynamiek. Een groter deel

van water werd grondwater en kwam slechts nog getemperd aan maaiveld. De grote piekafvoeren van smeltwater verdwenen.374

Tijdens dit onderzoek is ten zuiden van de buurschap Punthuizen een stootoever aangetroffen, waar binnen 2 m diepte Laat-Pleniglaciale laagpakketten zijn aangetroffen (fig. 3.7; 3.9).375 De bovenste 2 m is door overstuiving in de

17de eeuw afgezet (fig. 3.9).376 Dit betekent dat het Lutterzand vrijwel geheel een Laat-Pleniglaciale basis heeft.

Tabel 3.2. Overzicht van de onderzoekslocaties waarvoor geologische detailgegevens beschikbaar zijn

Locatie Laagpakket Laag Chronostratigrafie Bron

Boringen

107-128,136,137,144,160 Lutterzand tot Wierden Oud dekzand II-Jong dekzand II Laat Pleniglaci-aal-Laat Glaciaal Van Huissteden

Kanaalsectie A Lutterzand Oud dekzand II Laat Pleniglaciaal Wijmstra & De Vin, 1971, p. 122-123.

Kanaalsectie B Lutterzand Oud dekzand II Laat Pleniglaciaal Wijmstra & De Vin, 1971, p. 122-123.

Kanaalsectie C Lutterzand Oud dekzand II Laat Pleniglaciaal Wijmstra & De Vin, 1971, p. 122-123.

Klokkenberg P1 - - - Van der Hammen, 1965, p. 125.

Lutterzandsectie Lutterzand, Wierden,

Kootwijk Oud dekzand II, Jong dekzand II,

stuifzand

Laat Pleniglaci-aal-Laat Glaciaal, Holocene verstui-vingen

Van der Hammen, 1971, p. 87-100; Van Huissteden

Puntbeek

(Veldma-ten) Lutterzand Oud dekzand II Laat Pleniglaciaal Van der Hammen, 1971, p. 60, 131, 134.

Vrijdijk Lutterzand Oud dekzand II Laat Pleniglaciaal Van Huissteden

Mekkelhorst landweerWierden Jong dekzand II Laat Glaciaal Dit proefschrift

Puntbeek kamp Beverborg, Lutterzand,

Kootwijk Beuningen laag, Oud dekzand II Holocene verstui-vingen Dit proefschrift

Vorstwig Lutterzand Wierden Jong dekzand II Laat Glaciaal Dit proefschrift

Tijdens de overgangsfase van het Laat Pleniglaciaal naar het Laat Glaciaal (circa 16.000-15.700 jaar geleden) werd het Lutterzandlaagpakket gevormd. In deze fase gingen rivierafzettingen steeds meer over in windafzettingen. Zo werd op verschillende plaatsen dekzand met “klimmende stroomribbels” aangetroffen. Dat wijst op afzetting door water bij hoge sedimentaanvoer en duinzand dat in het natte dal werd geblazen.377 In deze fase werden als eerste ruggen

langs actieve geulstelsels gevormd, waarbij het zand aan de lijzijde werd afgezet. De ruggen van dit oud dekzand II waren veelal niet hoger dan 2 m. Ze zijn noord-zuid- tot noordwest-zuidoost-georiënteerd, zoals te zien in het Beuninger Achterveld (fig. 3.7). Ook buiten deze geulen werd een dunne zandlaag op de laag van Beuningen afgezet. Het onderliggende Beverborg laagpakket vormde de basis voor deze windafzettingen.378

369 Van Huissteden et al, 2000, p. 307-319; Van Huissteden et al, 2001. p. 3-4; Vandenberghe et al., 2013, p. 100, in OSL-jaren. 370 Van Huissteden, 1990, p. 24-25.

371 Van der Hammen, 1971, p. 73. 372 Van der Hammen, 1971, p. 75.

373 Van der Hammen, 1971, p. 73; Van Huissteden et al, 2001. p. 3-4; Van den Berg & Den Otter, 1993, geologische kaart. 374 Van Huissteden et al., 2001, p.15; vriendelijke mededeling Ko van Huissteden (23-05-2013).

375 X-coördinaat: 268569/ Y-coördinaat: 485161. In samenwerking met Van Huissteden, 2015, waarbij de jongere datering op basis van dateringen heeft plaatsgevonden.

376 OSL-dateringen in samenwerking met Reimann & Wallinga (WUR), 2016. 377 Van Huissteden et al, 2001, p. 3-13; Van Huissteden, 1990, p. 27.

(14)

Figuur 3.7. Overzichtskaart met locaties waar geologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De maaiveldprofielen worden verderop besproken.

Figuur 3.8. De Beuningenlaag langs de Dinkel in het Lutterzand vormt de basis van de Lutterzandlaagpakket met daarin een bandering gevormd door water- en windafzettingen. In het onderliggende Beverborglaagpakket zijn vorstscheuren te zien.

Tijdens het warmere BØlling interstadiaal (12.450-12.100 BP) veranderde het vlechtende rivierstelsel naar enkele meanderende hoofdlopen.379

De afzettingen uit het Bølling zijn schaars, maar in het Lutterzand waargenomen. Ze bestaan uit leem en/of broeksedimenten.380 Dan volgt

een koudere fase, het Oude-Dryasstadiaal (12.100-11.900 BP), waarvoor windafzettingen van jong dekzand I als hogere ruggen typerend zijn.381

Aan de hand van resten van kevers (Coleoptera) en geïnterpreteerde dalende waterstanden in meerafzettingen vermoedt men een droge fase waarin rivierinsnijding plaatsvond.382 Dit jong dekzand I wordt gerekend

tot het Wierden-laagpakket (tabel 3.1). Het werd afgezet gedurende het droge winterseizoen, waarbij zand uit droge rivierbeddingen in een west-noordwestelijke richting werd verstoven.383 Het dekzand bestaat uit

379 Hoek, 1997, p. 117.

380 Van Huissteden et al, 2001, p. 4.

381 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p. 204.

382 Van Geel et al, 1989, p. 25; Hoek, 1997, p. 117; Coleoptera zijn warmteminnende kevers. 383 Van Geel et al, 1989, p. 85; Van Huissteden et al, 2001, p. 2.

(15)

relatief grof zand en is afgezet naast de destijds aanwezige kleine geulen en tijdelijke smeltwaterstromen.384 Het is in

vergelijking met oud dekzand II hoog boven het grondwaterniveau afgezet, daardoor droger en daarmee ook grover van textuur.385 Het komt binnen het studiegebied vooral voor in het zuidelijke deel en op enkele hoge ruggen elders.386

Figuur 3.9. Nieuwe onderzoekslocatie in het Puntbeek-Gelebeek systeem, gelegen aan een stootoever van de Puntbeek, langs de zuidzijde van de buurschap Punthuizen. 1 Beverborg laagpakket met vorstwig. 2 Onderkant Lutterzand laagpakket met de laag van Beuningen. 3 Lutterzand laagpakket met 10 cm Holocene bodemvorming, over-stuivingen en plaggendek. In de latere hoofdstukken krijgt dit een nadere uitwerking. Tijdens de volgende wat warmere periode, het Allerød-interstadiaal (11.900-10.950 BP), werd het klimaat natter.387

Toen functioneerde het stroomdal van de Puntbeek-Gele beek nog als onderdeel van het Dinkelsysteem.388 In de

eerder uitgestoven depressies werden gyttja en veen gevormd.389 De laag van Usselo (tabel 3.1) is in deze periode

gevormd en vormt de grens tussen jong dekzand I en II.

Vanaf de Jonge-Dryasstadiaal (10.950-10.550 BP) werd het natter en kouder, waardoor rivieren weer gingen vlechten. Tijdens een nattere periode, de Jonge-Dryasstadiaal A (10.950-10.550 BP) heersten opnieuw periglaciale omstandigheden en leidde het ontdooien tot erosie en het opnieuw ontstaan van een vlechtend riviersystem.390 Tijdens

dit onderzoek is langs de stootoever van de Dinkel in het Lutterzand een circa 1 m diepe vorstwig aangetroffen.391 De

wig is in de Jonge-Dryas-stadiaal B opgevuld met grof zand dat snel over gaat in lokaal afgezette lössleem. Daar waar in eerdere onderzoeken vorstwiggen zijn beschreven uit het Laat Pleniglaciaal kwamen deze voor in jong dekzand II en moeten daarom dateren uit de Jonge-Dryasstadiaal (fig. 3.10).392 Geoloog Kasse beschrijft het voorkomen van

kleine vorstwiggen uit de Jonge-Dryasstadiaal.393

Tijdens de Jonge-Dryasstadiaal B (10.550-10.150 BP) werd het minder koud en droger door het verdwijnen van de permafrost.394 Het aandeel open water nam af, waardoor moerasplanten en mossen konden uitbreiden.395 De

droogte in de actieve rivierbeddingen vormde een bron van verstuifbaar zand.396 Grote rivierduinen ontstonden door

zuidwestelijk georiënteerde winden.397 In de Jonge Dryas stoven gedeelten van het oostelijke oerstroombed van de

Dinkel dicht en daarmee werd het dal van de Puntbeek-Gele beek minder belangrijk, waarbij de hoofdstroom van de Dinkel zich naar het westen lijkt te hebben verplaatst.398

384 Van der Hammen, 1971, p. 66.

385 Van den Berg & Den Otter, 1993, p. 146-150.

386 Van den Berg & den Otter, 1993; Geologische Kaart, blad Almelo Oost/Denekamp (280/29). 387 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p.204; Hoek, 1997, p 119.

388 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p.204. 389 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p.204. 390 Hoek & Bohncke, 2002, p. 128, 132-133. 391 X-coördinaat: 267142; Y-coördinaat: 483177.

392 Hoek en Bohncke, 2002, p.126: Wijmstra & Schreve-Brinkman, 1971, p.99; Stouthamer et al., 2015, p. 206. 393 Kasse, 2002, p. 518.

394 Hoek & Bohncke, 2002, p. 128.

395 Hoek, 2001, p. 108-110; Hoek & Bohncke, 2002, p. 128.

396 Hoek & Bohncke, 2002, p. 128; Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p. 204. 397 Hoek, 1997, p. 121.

(16)

Figuur 3.10. Brede vorstwig uit de Jonge-Dryasstadiaal A, gevormd in jong dekzand II. Boven het oude maaiveld is stuifzand afgezet.

In De Mekkelhorst is op circa 2 m diepte Laat-Glaciaal veen in een grote dekzandrug aangetroffen (fig. 3.7; 3.11).399 De koolstofdatering

die op 2,25 m diepte is uitgevoerd wees op een ouderdom uit de Jonge-Dryasstadiaal A.400 Het bovenliggende zandpakket had kenmerken

van jong dekzand II wat werd bevestigd door de koolstofdatering (fig. 3.11).401

Samenvattend kunnen we stellen dat op vrijwel alle locaties Laat-Pleniglaciale afzettingen nabij maaiveld voorkomen. Laat-Glaciale afzettingen zijn aanwezig langs de Dinkel in het Lutterzand en vormen een mantel over de noord-zuid-geörienteerde grensrug Vrijdijk en op eilandstructuren in de Mekkelhorst. In de Jonge-Dryasstadiaal B zijn aanwijzingen voor rivierinsnijdingsprocessen. In zowel de oostelijke geulen van het Puntbeek-Gele-beeksysteem als westelijke geulen van locatie Denekamp-De Borchert wijzen de sedimentveranderingen van zand naar gyttja op isolatie en geulverlanding.402 De vorming van het

oostelijke en westelijke geulenstelsel krijgt nu een verdere uitwerking.

Vorming van een Laat-Pleniglaciale puinwaaier Lutterzand en Laat-Glaciale geulinsnijding - Nu we weten dat het

studiegebied een overwegend Laat-Pleniglaciale opbouw heeft, kunnen we dieper in gaan op de geomorfologische kenmerken met accent op de opvullings- en insnijdingsprocessen. Hiervoor is het nodig om uit te zoomen tot op stroomgebiedsniveau.

De Dinkel ontspringt in de Baumbergen tussen Coesfeld en Ahaus en stroomt vandaar via Gronau, Losser, Beuningen, Denekamp, Tilligte, Lage (D) naar Neuenhaus, waar zij met de Vecht samenvloeit (fig. 3.12). Op het schaalniveau van het stroomgebied zijn de Baumbergen in het oorsprongsgebied, de Rothenberg, Bentheimerberg en de Oldenzaalse stuwwal gelegen op het Oost-Nederlands plateau opvallende landvormen. Ze vormen onderdeel van het 643 km2 grote

voedingsgebied waarin de geohydrologische systeembasis wordt gevormd door kalksteen uit het Krijt, Tertiaire klei en Pleistocene grondmorene.403 Het studiegebied bevindt zich tussen de circa 50 en 56 km vanaf de oorsprong (fig. 3.13).

Vanaf circa 40 km neemt het verhang van de Dinkel af en toont het lengteprofiel een hoger gelegen reliëfrijk maaiveld. Vermoedelijk is dit in de basis een gevolg van sedimentatieprocessen, die door een afnemende stroomsnelheid kunnen worden verklaard. Verschillen in de verhanglijn zijn deels vanuit de geologische ondergrond te verklaren.

Figuur 3.11. Profielkuil in een dekzandrug in De Mekkelhorst. De haarpodzolgrond is gevormd in jong dekzand II en is afgezet op Laat-Glaciaal veen. Het veenpak-ket op circa 2 m diepte had een aanzienlijke verbreiding, want tij-dens de bouw van een op circa 60 m afstand gelegen stal heeft René Berning op diverse plekken verge-lijkbaar veen aangetroffen.

399 GrA 65231, 10890 BP, 11.051-10.728 v.C. 400 GrA 65231, 10890 BP, 11.051-10.728 v.C.

401 Op basis van veldonderzoek i.s.m. Ko van Huissteden op 15-05-2015. 402 Wijmstra & De Vin, 1971, p. 101; Van Geel et al., 1981, p. 371-372.

403 Wolfert, 2001, p. 87; Kaartmateriaal:Provincie Overijssel; Toponiemen: Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, 1993; Van den Berg & Den Otter, 1993.

(17)

120 | Hoofdstuk 3

Figuur 3.12. Het stroomgebied van de Dinkel is grotendeels begrensd door vast gesteente (Baumbergen, Rothenberg, Bentheimerberg) en gestuwde Tertiaire klei en grondmorene (Oldenzaalse stuwwal).

De Bentheimerberg (zandsteen) in het oosten en de Oldenzaalse stuwwal (Tertiare kleien en keileem) aan de westzijde waren harde c.q. taaie, moeilijk te eroderen structuren en waren aanleiding voor een vernauwing van het Dinkeldal. Tijdens de dooi van de permafrost tijdens het Laat Pleniglaciaal is waarschijnlijk veel erosiemateriaal van steile hellingen uit de Baumbergen en gebied tussen Rothenberg en Bentheimerberg vrijgekomen.404 Voor de

vernauwing vond tijdens afvoerpieken opstuwing plaats en leidde ten noorden van deze vernauwing als het ware een “puinwaaier” in het midden van het dal, ter hoogte van het huidige Lutterzand. Het water zocht zich waarschijnlijk een weg rondom deze puinwaaier en waaierde ten noorden van breed uit via een vlechtend rivierenstelsel (fig. 3.14; 3.15).405 Deze hypothese wordt bevestigd door de lithostratigrafische eigenschappen in het hooggelegen Lutterzand.

Rivierafzettingen van het Beverborglaagpakket zijn in deze veronderstelde puinwaaier namelijk dikker in vergelijking met het noordelijke gebied en Laat-Glaciale laagpakketten zijn ook van een geringe betekenis.406 Het lengteprofiel

geeft aanwijzingen voor nog grotere sedimentpakketten verder stroomafwaarts. Het blijken grote zandeilanden rondom Denekamp, waaronder De Mekkelhorst (fig. 3.15). Ze zijn van Laat-Glaciale origine en kunnen gezien hun genese uit droogvallende beddingen beter als rivierduinen worden getypeerd.

Figuur 3.13. Het verhang in het stroomgebied van de Dinkel tussen bron bij Baumbergen en noordgrens bij Lage toont een steil ver-hang van 1,6 m per km. Het studiegebied ligt tussen de circa 50 en 56 km vanaf de oorsprong (dubbele pijl). Vanaf circa 40 km is veel se-diment afgezet.

404 Geologisches Landesamt Nordrhein-Westfalen, 1993, Geologische Kaart 1:100.000. 405 Uit brainstormsessies met Wim Hoek UU en Ko van Huissteden VU 23-05-2013. 406 Van Huissteden, 1990, p. 36-44. X Y X X-m Y-m Y_cm 0 0 87 8727 0 0.0 87 8727 71 0 88 8819 71 0.1 88 8819 142 0 88 8759 142 0.1 88 8759 213 0 86 8645 213 0.2 86 8645 285 0 86 8589 285 0.3 86 8589 356 0 85 8507 356 0.4 85 8507 428 0 85 8500 428 0.4 85 8500 501 1 85 8493 501 0.5 85 8493 573 1 85 8456 573 0.6 85 8456 646 1 84 8372 646 0.6 84 8372 712 1 83 8302 712 0.7 83 8302 779 1 82 8220 779 0.8 82 8220 845 1 82 8213 845 0.8 82 8213 897 1 83 8257 897 0.9 83 8257 948 1 83 8260 948 0.9 83 8260 999 1 82 8208 999 1.0 82 8208 1064 1 82 8175 1064 1.1 82 8175 1129 1 81 8096 1129 1.1 81 8096 1194 1 81 8056 1194 1.2 81 8056 1258 1 80 8039 1258 1.3 80 8039 1323 1 81 8092 1323 1.3 81 8092 1388 1 81 8050 1388 1.4 81 8050 1462 1 80 8034 1462 1.5 80 8034 1536 2 80 8037 1536 1.5 80 8037 1610 2 80 7974 1610 1.6 80 7974 1683 2 79 7900 1683 1.7 79 7900 1745 2 79 7900 1745 1.7 79 7900 1806 2 78 7805 1806 1.8 78 7805 1868 2 77 7691 1868 1.9 77 7691 1929 2 78 7789 1929 1.9 78 7789 2004 2 78 7787 2004 2.0 78 7787 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 0 10 20 30 40 50 60 70 80 M aa iv eld ho og te (m ) Afstand (km) Baumbergen Lage

(18)

Figuur 3.14. Fysisch-geografische impressie van de Dinkelvallei in het Laat Pleniglaciaal, waarbij de opdooi van permafrost leidde tot opvulling van het breed vlechtende riviersysteem. Het stroombed van de hier afgebeelde Lhasa-rivier op de Tibetaanse hoogvlakte valt vanaf de zomer droog, waardoor lokale verstuivingen van de stroomgordel plaatsvinden. Er zijn volgens het klimaatclassificatie van Köppen enige overeenkomsten met de Laat-Pleniglaciale landvormen in de Dinkelvallei. Op de voor- en achtergrond is een boomsteppe te zien. Van Huissteden concludeerde dat de geologische opbouw van het Lutterzand tot aan de Bentheimerrug identiek is.407

Van Huissteden, Vandenberghe en Van Geel ontdekten dat in het Duitse Holt ook rivierafzettingen voorkwamen. Hieruit kunnen we in ieder geval afleiden dat de geulen die zichtbaar zijn op de hoogtekaart bij het Dinkelsysteem hoorden (fig. 3.15).408 De komende alinea’s gaan in op de fysisch-geografische verschillen tussen het oostelijke en westelijke

geulensysteem op basis van drie haaks op het stroomgebied geplaatste maaiveldprofielen (fig. 3.7; 3.16; 3.17; 3.18). Het meest noordelijke maaiveldprofiel toont dat vrijwel alle geulen eenzelfde basis hebben van rond de 26 m N.A.P. (fig. 3,7; 3.16). De rug bij het Dinkelomleidingskanaal vormt de grens tussen de oostelijke noord-zuid-geörienteerde geulen en de westelijk gelegen geulen die de rivierduinen volgen. De geulen ten oosten van het Dinkelomleidingskanaal horen bij het Puntbeek-Gele-beeksysteem en zijn aan het begin van de Jonge-Dryasstadiaal van het Dinkelsysteem geïsoleerd geraakt.409 Dit blijkt tevens uit de sedimenteigenschappen in de Kanaalsecties, want

in de Jonge-Dryasstadiaal B werd in sectie A gyttja en humeuze klei gevormd en in de secties B en C een afwisseling van zand met dunne lemige, humeuze banden.410 Het zijn aanwijzingen voor verlanding en veenvormende processen.

Figuur 3.15. Morfol-ogische reconstructie van het oostelijke en westelijke geulenstelsel van de Dinkel in het Laat Glaciaal op basis van het AHN en abi-otische kenmerken op historische en paleohy-drografische kaarten. In tegenstelling tot het noordelijke maa-iveldprofiel toont het middelste prof-iel drie terrasinsnij-dingsfasen (fig. 3.7; 3.17). In de warmere Allerødperiode lag de basis van het riv-iersysteem op cir-ca 28 m boven N.A.P. Deze geulen behoren tot oudste fase (fase 1). Ze functioneerden nog tot aan het begin van het Jonge-Dryasstadiaal, omdat het Puntbeek-Gele-beeksysteem bij het Dinkelsysteem behoorde.411 Toen het in de

407 Van Huissteden, 1990, p. 29, 44. 408 Van Huissteden et al., 1986, p. 48-54. 409 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p. 204. 410 Wijmstra & De Vin, 1971, p. 101-103, 122, 124, 126. 411 Wijmstra & Van der Hammen, 1971, p.204.

(19)

Jonge-Dryasstadiaal weer kouder werd sneed het riviersysteem zich dieper in tot circa 27 m boven N.A.P. (fase 2). Waarschijnlijk is de insnijding rond 26 m N.A.P. (fase III) in de Jonge-Dryasstadiaal B en tijdens de oudere Preboreale Rammelbeekfase tot stand gekomen.412

Figuur 3.16. Noordelijke dwars-doorsnede van het maaiveld. Be-halve de Dinkel zelf lijkt de basis van het maaiveld vrijwel dezelfde hoogte te hebben.

Het zuidelijke maaiveldprofiel toont de puinwaaier, waarop het Lutterzand ligt (fig. 3.7; 3.18). Het Lutterzand ligt op circa 30 m boven N.A.P. en ligt daarmee ruim vier m hoger dan de omgeving. De ligging van het Puntbeekdal is net als het maaiveld vertekend door 17de-eeuwse overstuivingen, zoals is vastgesteld

tijdens dit onderzoek. Het verstuivingsproces krijgt in hoofdstuk 7 verdere aandacht. Ondanks de vertekening door recentere verstuivingen is de terrasinsnijding zichtbaar.

Figuur 3.17. Middelste dwarsdoorsnede van het maaiveld, waarbij de diverse terrasinsnijdingen en insnijdingsfases (gemarkeerd met pijl) zichtbaar zijn.

Figuur 3.18. Zuidelijke dwarsdoorsnede van het maaiveld, waarbij de insnijdingsfases met een pijl zijn gemarkeerd. Het Lutterzand vormt een hoge rug tussen de insnijdingsfases van de Dinkel.

412 Wijmstra & de Vin, 1971, p.126-127; Van Huissteden et al., 1986, p. 57.

2400 2500 2600 2700 2800 2900 3000 3100 3200 3300 0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 M aa iv el dh oo gte c en tim te r N. A. P. Afstand in meters Noordelijk maaiveldprofiel Dekzandrug Waterscheiding Dinkel (Bekboer) 2400 2500 2600 2700 2800 2900 3000 3100 3200 3300 3400 0 1000 2000 3000 4000 5000 M aa iv el dh oo gt e cen tim et er N .A .P Afstand in meters Middelste maaiveldprofiel

Dinkel verlaten geulen

fase III fase II fase II fase II fase I fase I

2000 2200 2400 2600 2800 3000 3200 3400 3600 0 1000 2000 3000 4000 5000 M aa ivel dh oo gt e cen tim et er N .A .P . Afstand in meters Zuidelijk maaiveldprofiel

Dinkel Puntbeek Reservaat

(20)

Holocene geulopvullingsprocessen in de puinwaaier Lutterzand en noordelijke riviervlakte - Bij de Laat-Glaciale

ontwikkeling van het rivierterrassenlandschap ontstonden restgeulen, waarin veenvorming heeft plaatsgevonden (fig. 3.19; tabel 3.1). Voor zover bekend zijn er in het oostelijke geulenstelsel alleen organische vullingen in het benedenstroomse gedeelte van het Puntbeek-Gele-beeksysteem. Ze zijn beschreven als Kanaalsecties A-C en lopen door tot in het Atlanticum. Uit schriftelijke bronnen is afgeleid dat de stroomopwaarts gelegen geulen van dit oostelijke riviersysteem ook veen hebben bevat. Ze zijn ontgraven ten behoeve van brandstofwinning en krijgen in thema E een verdere uitwerking.

Figuur 3.19. Overzicht van de on-derzoekslocaties waar dateerbare geulopvullingen zijn aangetroffen. De gele lijn bevat de AHN2 maai-veldhoogte van de oostelijk gelegen terrasrand. De blauwe lijn bevat de AHN2-maaiveldhoogte van de dalbodem in het Dinkeldal. Het verhang is met lineaire trendlij-nen weergegeven. Voor de locaties binnen het studiegebied en in het westelijke geulensysteem is met behulp van de koolstofdateringen onderzocht wanneer de insnijdings- en opvullingsprocessen hebben plaatsgevonden. De diepte van de veenlagen met bijbehorende kool-stofdateringen zijn ten opzichte van het maaiveld van de onderzoeks-locaties op de oostelijke terrasrand aangegeven. Hierbij zijn de locaties Lutterzand sectie D (7535 ±50 BP), paleogeul Hamermaten (7025± 40 en 6310 ±60 BP), paleogeul Mek-kelhorst landweer (10.890 ± 30 BP) en paleogeul Mekkelhorst (2270 ± 30 en 2245 ± 30 BP) betrokken. 2245 ± 30 BP 2270 ± 30 BP 10.890 ± 30 BP 6310 ± 60 BP 7025 ± 40 BP 7535 ± 50 BP Trendline Error 20 22 24 26 28 30 32 34 0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 4500 5000 NA P (m ) Afstand noord-zuid (m)

Insnijding en opvulling Dinkelbed

Maaiveld oostelijke terrasrand Maaiveld Dinkelbed Gedateerd veen

Mekkelhorst Hamermaten Lutterzand

(21)

In het westelijke geulenstelsel zijn op drie locaties geulopvullingen aangetroffen, waarvan paleogeul Mekkelhorst al grotendeels is besproken (fig. 3.19). Door de beschikbare koolstofdateringen van het veen bieden ze overzicht van zowel het insnijdingsproces langs de verhanglijn als de latere opvulling van de paleogeulen (fig. 3.19). In het zuidelijk deel van het studiegebied komt de puinwaaier scherp tot uiting in de verhanglijn. De uitkomst van de koolstofdatering is 7535 ± 50 BP ofwel 6.500-6.200 v.C. (laat mesolithicum).413 We kunnen aannemen dat de Dinkel op dat moment

nog niet drainerend werkte, gezien de veenvormende processen toen nog plaatsvonden. Het veen in de paleogeul Mekkelhorst (landweer) heeft een koolstofdatering van 10.890 ± 90 BP (11.051-10.728 v.C.) en is nadien overstoven met jong dekzand II (fig. 3.19).414

Figuur 3.20. Overzicht van de onderzoekslocaties paleogeul Hamermaten en paleogeul Mekkelhorst. De rode pijl op locatie Hamermaten markeert de geulvormige laagte vanaf de Dinkel. Tijdens hoog water wordt deze geul gevoed en wordt klastisch sediment afgezet. In de paleogeul Mekkelhorst vindt geen inundatie meer plaats. De klastische afzetting is door mensen begraven met zand.

413 Wijmstra & Schreve-Brinkman, 1971, p. 93, GrN 5180, 7535 ± 50 BP. 414 GrA 65231, 10.890 ± 90 BP, 11.051-10.728 v.C.

Paleogeul Hamermaten

Coördinaten: 266567/485694

Code Profiel Beschrijving Datering

Apgc 0-35 cm Organische klei 1Cg1 35-50 Ongesorteerd grof zand

1Cg2 50-60 cm Banden organische klei in grof ongesorteerd zand 2Cg 60-160 cm Ongesorteerd grof zand

3Cr 160-180 cm Vuilzandig materiaal met veenbanden* 6310±60 BP 4Cr 180-205 cm Vuilzandig materiaal met veenbanden* 7025±40 BP *Koolstofdatering op 205 en 160 cm diepte.

Paleogeul Mekkelhorst

Coordinaten: 266325/487096

Code Profiel Beschrijving Datering

1Aapg 0-60 cm Opgebracht zand tijdens ruilverkaveling 2Ahb 60-65 cm Venige klei

3C 65-90 cm Zandig veen met houtresten* 2245±50 BP

4Cr 90-100 cm Wit grof ongesorteerd zand

5Cr 100-120 cm Bandering van zegge-/broekveen met zandafzettingen* 2270±30 BP *Koolstofdatering op 100 en 70 cm diepte.

(22)

We kunnen hieruit afleiden dat de insnijding in de Jonge-Dryasstadiaal B of in het Holoceen heeft plaatsgevonden. De tussengelegen Hamermatengeul (fig. 3.20) bevat zowel zand als veenopvullingen uit het Atlanticum (6.001-5.811 v.C. en 5.607-4.855 v.C.). Aangezien deze locatie onder de verhanglijn van het huidige Dinkelbed ligt, wijst de aanwezigheid van fluviatiel zand tussen deze beide dateringen op een laat-mesolithische tot vroeg-neolithische opvulling.415 Ter hoogte van de Mekkelhorstgeul komen de beide verhanglijnen samen en is er nauwelijks nog sprake

van insnijding (fig. 3.20). Tussen de veendatering uit het begin van het Subatlanticum, de midden ijzertijd 2270±30 BP (393-206 v.C.) en midden tot late ijzertijd 2245±50 BP (395-235 v.C.), een periode waarin ook fluviatiel zand afgezet.416

Thema B: Paleoecologische dynamiek: een landschapsecologische interpretatie van de

pollensamenstelling uit geulvullingen

Doordat de geulen een pollenarchief bevatten, is onderzocht of er vegetatiekundige verschillen zijn tussen het oudere en hoger gelegen oostelijke geulensysteem en de lager in het landschap gelegen westelijke geulsystemen (fig. 3.15, 3.21).

Vegetatieontwikkeling gedurende het laat paleolithicum - De gemeenschappen van open water en moerassen zijn tussen

het oostelijke en westelijke geulensysteem zijn min of meer overeenkomstig (fig. 3.21; bijlage 3.1). De waterleliefamilie is kenmerkend voor diep, stilstaand tot matig stromend, voedselrijk water, waarin een meerbezinking is afgezet. De planten zijn bestand tegen ’s winters sterke doorstroming.417 In de meer dynamische, periodiek droogvallende en

actievere geulen groeiden vederkruid (Myriophyllum), egelskop, (Sparganium) en fonteinkruiden (Potamogeton).418

De fijne waterranonkel (Ranunculus aquatillis) is een soort van carbonaatrijk en fosforarm water. Dergelijke milieus zijn aanwezig op plekken met een hoge doorstroming en periodieke droogval.419 Mogelijk ontving de

geul periodiek nog water uit het rivierensysteem. Het open water werd vermoedelijk begrensd door een zone met helofyten waaronder grote en kleine lisdodde (Typha latifolia, T. angustifolia). Deze stonden in rustige watertypen, meestal in modderbodems, waar ze zich via wortelstokken vegetatief kunnen uitbreiden. De soort heeft optimale groeiomstandigheden in veranderlijke milieus, maar wel altijd in luw en ondiep water. Plekken waar veel organisch afbraakmateriaal of slib wordt afgezet en waarbij de weke moddermassa periodiek droogvalt, vormen het kernbereik van deze uitgesproken eutrafente soort.420 De kleine lisdodde is een echte pionier in verlandingen; hij staat op een

vastere en doorgaans wat voedselarmere bodem dan grote lisdodde en verdraagt golfslag beter.421 Scherpe zegge (Carex

acuta) volgt feitelijk de zonering van kleine lisdodde op. Het is een moeras- en oeverplant van voedsel- en basenrijk

water en komt meestal in het overstromingsbereik van rivieren voor die in het winterhalfjaar onder water staan. ’s Zomers zakt het water niet verder dan enkele decimeters onder maaiveld.422 Een indicator voor basenhoudend water

is de thans uitgestorven soort Engels mos (Selaginella selaginoides). Deze soort is voor deze periode op meerdere locaties in Nederland in de veenbasis aangetroffen.423 Tegenwoordig heeft deze soort op het Europese vasteland een

meer noordelijk verspreidingsareaal en is kenmerkend voor alkalische laagvenen (Pinguiculo-Caricetum dioicae).424

Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) is een indicatieve soort voor de contactzone tussen neutraal en zuur, matig voedselarm tot matig voedselrijk water. Het is een pionier in verlanding in meestal carbonaat-, chloride- en fosfaatarm, maar calciumhoudend water boven een veenbodem.425 De schimmel HdV-123 ondersteund het mesotrofe karakter

van de geulen.426 Op plekken waar sediment werd afgezet of strooisel is afgezet kan een ruigtezone van veenwortel

(Persicaria amphibia), moerasspirea (Filipendula ulmaria), poelruit (Thalictrum flavum) en grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) kenmerkend zijn (fig. 3.22).427

Onderscheidend voor het westelijke geulenstelsel is het voorkomen kraaihei (Empetrum nigrum), jeneverbes (Juniperus

communis), klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), wolfsklauw (Lycopodium) en zonneroosje (Helianthemum).

Ze zijn kenmerkend voor beschutte of begroeid geraakte, eerder verstoven zandruggen in de directe omgeving van de geulen (fig. 3.22). 415 GrA 65219, 7025 ± 40 BP; GrA 65536, 6310 ± 60 BP. 416 GrA 65217, 2270 ± 30 BP; GrA 65218, 2245 ± 30 BP. 417 Weeda et al. 1985, p. 219. 418 Weeda et al. 1987, p. 234-237. 419 Weeda et al. 1985, p. 251. 420 Weeda et al. 1994, p. 244-245. 421 Weeda et al. 1994, p. 243-244. 422 Weeda et al. 1994, p. 311-312. 423 Ten Houten, 1935, p. 435.

424 Hulten, 1950, p. 52, kaart 8; Wheeler, 1980, p. 412. 425 Weeda et al. 1988, p. 98-99.

426 Van Geel et al., 1981, microfossielendiagram; bijlage 1.2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer de boorprofielen in een dwarsdoorsnede worden gepresenteerd, ontstaat er een ruimtelijk overzicht van de stratigrafische eigenschappen en daarmee de reikwijdte van

Hunenborgonderzoek is een vermoedelijk opgehoogde toegangsweg naar de Hunenborg aangetroffen. Mogelijk is dit tracé benut voor een alternatieve route tussen Denekamp en

Zwarte plaggendekken uit het midden van de 17 de tot begin 20 ste eeuw - Kenmerkend voor de palynologie van de onderzochte zwarte plaggendekken zijn de sterker uitgesproken

Om een indruk te krijgen in hoeverre het transport van de zandsteenhandel een bijdrage kan hebben geleverd aan de verstuivingen in het Lutterzand, werd verder onderzoek verricht

Doordat de basis van het colluvium tussen de 67 en 50 cm diepte ligt, kan de midden-Romeinse datering op 45 cm diepte een vervolgfase zijn van oudere ijzertijd-landbouw op het

Overzicht van aantallen pollentaxa per periode en studiegebied (RT: rivierterrassenlandschap, S: stuwwallenlandschap, RK: rivierkommenlandschap) en het aantal onderzoekslocaties

-Verdere ruimtelijke interdisciplinaire uitwerking van paleogeulenstelsels op basis van aardkundig, paleoecologisch en cultuurhistorisch onderzoek -Vooral in het aangrenzende

In this study, an analysis of the available earth science and landscape ecological data revealed that the geological essence of the Dinkel Valley is not that of a coversand