• No results found

Soorten fouten in de werkwoordspelling van ervaren spellers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Soorten fouten in de werkwoordspelling van ervaren spellers"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Soorten fouten in de

werkwoordspelling van

ervaren spellers

Experimenteel onderzoek naar het verband tussen

regelkennis en de invloed van het geheugen op de

werkwoordspelling van individuele, ervaren spellers

(2)

Soorten fouten in de

werkwoordspelling van

ervaren spellers

Experimenteel onderzoek naar het verband tussen

regelkennis en de invloed van het geheugen op de

werkwoordspelling van individuele, ervaren spellers

Masterscriptie Taal en tekst: ontwikkeling en gebruik (Neerlandistiek) Faculteit Letteren

Rijksuniversiteit Groningen Begeleidster: dr. F.L. Kramer

Tweede lezer: prof. dr. C.M. de Glopper

19 oktober 2012

Martine van Huffelen S1712527

(3)

1

Samenvatting

Hoewel de regels voor de Nederlandse werkwoordspelling helder zijn en een speller zo tot een correcte spelling leiden, maken zelfs ervaren spellers nog dt-fouten. Een verklaring hiervoor is dat naast regelkennis ook het geheugen van invloed is op de werkwoordspelling (Verhoeven, 1985; Ernestus & Baayen, 2004; Sandra, Frisson & Daems, 1999). Spellers blijken geneigd te zijn de werkwoordsvorm te spellen die het meest frequent voorkomt, omdat deze vorm goed opgeslagen ligt in hun geheugen (Assink, 1983; Sandra, Frisson & Daems, 1999). In dit onderzoek is het verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen op de werkwoordspelling van ervaren spellers nader onderzocht. Allereerst is nagegaan wat de frequentie is waarmee de door de proefpersonen ingevulde werkwoordsvormen in het Nederlands voorkomen. Daarna zijn de werkwoordsvormen per proefpersoon gecodeerd als goed, geheugenfout (hoogfrequente vormen) of regelkennisfout (laagfrequente of niet-bestaande vormen). Op basis hiervan zijn de spellers verdeeld over vier groepen: spellers die weinig fouten maken, spellers die voornamelijk fouten maken in één van de twee

foutcategorieën of spellers die fouten maken in beide foutcategorieën. Ook is een test ontwikkeld en afgenomen om de regelkennis van de proefpersonen expliciet te kunnen meten. De resultaten van deze regelkennistest zijn gekoppeld aan de vier groepen spellers. Uit correlaties en een regressieanalyse tussen regelkennis en de drie antwoordcategorieën blijkt dat regelkennis en de invloed van het geheugen twee aparte factoren zijn die de werkwoordspelling kunnen beïnvloeden en dat het geheugen dus inderdaad een

storingsbron kan zijn “zelfs bij goede regelbeheersing” (Sandra, Daems & Frisson, 2001). Slechts 34 procent van de proefpersonen blijkt zowel weinig regelkennisfouten als weinig geheugenfouten te maken. Dit komt overeen met het beeld dat ook ervaren spellers nog veel fouten maken. Dat is echter minder paradoxaal dan aangenomen wordt, omdat uit dit onderzoek blijkt dat veel ervaren spellers toch een slechte regelkennis hebben. Dat geldt vooral voor de spellers die veel regelkennisfouten maken (52%). De overige 14 procent van de proefpersonen maakt wel veel fouten, maar bijna alleen geheugenfouten. Hun regelkennis blijkt juist even goed te zijn als de regelkennis van de groep spellers die weinig fouten maakt. Dit heeft belangrijke implicaties voor de didactiek. Waar de ervaren spellers die veel

(4)

2

Voorwoord

Dt-fouten. Ze blijven me opvallen en ik blijf ze fascinerend vinden. In mijn mindmap met de eerste ideeën voor deze scriptie stond dit onderwerp al groot geschreven en na enige verdieping in de literatuur en de mogelijkheid die mij geboden werd om toegang te krijgen tot werkwoorddata, was het idee voor mijn scriptie geboren. Deze scriptie betekent de afsluiting van mijn studietijd. Hoewel dit een masterscriptie is voor Nederlands, sluit ik voor mijn gevoel ook nu pas mijn studie Communicatie- en Informatiewetenschappen af. Het is nu eenmaal het raakvlak tussen beide studies dat mij interesseert. Er zijn veel mensen die ik wil bedanken voor hun bijdrage aan de totstandkoming van deze scriptie of voor hun steun gedurende mijn gehele studietijd. Met het gevaar dat het een lange opsomming wordt, wil ik toch verschillende namen noemen.

Allereerst wil ik mevrouw Kramer bedanken voor de prettige begeleiding bij deze scriptie. Haar enthousiasme en vertrouwen in mij werkten erg motiverend. Ook meneer De Glopper wil ik bedanken voor zijn hulp bij de statistiek. Ik vind dat twee andere personen die

verbonden zijn aan de RUG ook niet ongenoemd kunnen blijven, hoewel ze niet direct betrokken zijn geweest bij deze scriptie. Allereerst is dat Jacqueline van Kruiningen, die ondanks al haar bezigheden toch altijd tijd voor mij kon vinden. Bedankt voor de prettige samenwerking en de nuttige feedback die ik gedurende mijn studie heb ontvangen. Ten tweede wil ik Aletta Westra bedanken voor haar perfecte begeleiding bij mijn studiekeuzes. Zij heeft altijd begrepen wat ik vroeg en vond daar telkens passende oplossingen bij. Zij was ook degene die mij op het idee gebracht heeft Nederlands als tweede studie erbij te gaan doen, waardoor mijn vakkenpakket een leuke combinatie tussen de Nederlandse taal, teksten, onderwijs en communicatie werd.

Verder wil ik Kees Maat en Christian Montijn van de Webspeller bedanken voor hun hulp en het beschikbaar stellen van een schat aan werkwoorddata. Ook alle leerlingen en studenten die geparticipeerd hebben en in het bijzonder de contactpersonen van de twee

onderwijsinstellingen, Ruud Hemmen en Cor Bouw, wil ik bedanken.

De hulp van mijn broer Arnoud is van onschatbare waarde geweest. Hij heeft mij

meegenomen in de voor mij soms duistere gangen van de statistiek en SPSS. Ik wil hem niet alleen bedanken voor al zijn hulp hierbij, maar ook voor het meedenken tijdens het hele proces. Ook mijn ouders wil ik bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun bij de keuzes die ik gemaakt heb en hun vertrouwen in mij. En ten slotte wil ik mijn vriend Jelmer

bedanken voor zijn steun, relativeringsvermogen en de afleiding die ik soms hard nodig had. En ja, nu kan ik eindelijk zeggen dat mijn scriptie af is.

(5)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

1.1 Paradox van de werkwoordspelling ... 4

1.2 De invloed van het geheugen op werkwoordspelling ... 5

1.3 Frequentie-effect bij homofone werkwoorden ... 6

1.4 Frequentie-effect bij nalezen ter revisie ... 7

1.5 Foutendiagnostiek en didactiek ... 7 1.6 Onderzoeksfocus en verwachtingen ... 8 2. Methode ... 10 2.1 Proefpersonen ... 10 2.2 Werkwoorddata ... 10 2.2.1 De Webspeller ... 10 2.2.2 CELEX ... 11 2.2.3 Codering ... 12 2.3 Regelkennistest ... 13

2.3.1 Bezwaren tegen bestaande regelkennistesten ... 13

2.3.2 De ontwikkelde regelkennistest en het antwoordmodel ... 13

2.3.3 Pretest ... 14

2.3.4 Afname van de regelkennistest ... 15

2.3.5 Beoordeling ... 15

2.4 Koppeling gegevens ... 16

3. Resultaten ... 17

3.1 Correlatie regelkennis en invloed geheugen ... 17

3.2 Ingevulde werkwoordsvormen ... 18

3.3 Beheersing van de regels ... 20

3.4 Koppeling groepen spellers en regelkennis ... 21

4. Discussie ... 24

Bibliografie ... 28

Bijlage 1: Frequentie werkwoordsvormen ... 31

Bijlage 2: Regelkennistest ... 33

(6)

4

1. Inleiding

De regels voor de Nederlandse werkwoordspelling zijn opvallend helder. Bij andere onderdelen van de spelling bestaan er vaak diverse uitzonderingsgevallen (zoals bij de verkleinwoorden: ‘wagen – wagentje’, maar ‘jongen – jongetje’) of zijn de regels verwarrend (zoals de regels voor de tussen-n). De dt-regels bij Nederlandse werkwoorden zijn

daarentegen ondubbelzinnig: zoals je bijvoorbeeld de hij-vorm van ‘kopen’ schrijft als ‘koop-t’, schrijf je de hij-vorm van worden als ‘word-t’. Dit principe is al in 1863

geformuleerd in de ‘Grondbeginselen van de Nederlandsche spelling’ (Te Winkel, 1863). Hierin worden vier spellingsbeginsels genoemd, die tegenwoordig nog steeds het

uitgangspunt vormen voor onze Nederlandse speling: de regel der beschaafde uitspraak, de regel der gelijkvormigheid, de regel der afleiding en de regel der analogie. Deze laatste regel is van toepassing op de werkwoordspelling en houdt in dat woorden die op

overeenkomstige wijze gevormd worden, op dezelfde manier geschreven moeten worden (p.15). Door toepassing van deze regel is bijvoorbeeld ook te bepalen hoe een werkwoord dat voor het onderwerp ‘je’ staat geschreven moet worden (‘loop je’, dus ook ‘word je’). En ook voor het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden zijn de regels helder: stammen die eindigen op stemloze klanken krijgen een ‘t’ en stammen die eindigen op stemhebbende klank krijgen juist een ‘d’ (zie voor een verdere beschrijving van de spellingsregels voor werkwoorden bijvoorbeeld de ‘Schrijfwijzer’ (Renkema, 2005) of ‘Spel correct’ (Steevens, 2005).

1.1 Paradox van de werkwoordspelling

Voor de spelling van werkwoorden zijn dus vaste regels die, als deze opgevolgd worden, de speller tot de goede spelling brengen. Daarom zou je verwachten dat de Nederlandse speller weinig moeite heeft met de werkwoordspelling. Maar opmerkelijk genoeg is juist het

tegenovergestelde het geval: er worden toch nog veel dt-fouten gemaakt. Niet alleen door kinderen, die de regels nog onvoldoende beheersen en middenin het leerproces zitten, maar ook door ervaren spellers, die de regels al wel geleerd en verschillende malen herhaald hebben.

Een verklaring voor deze werkwoordfouten, die ook door ervaren spellers veel gemaakt worden, zou gezocht kunnen worden in een gebrek aan aandacht voor een correcte

werkwoordspelling. Maar in de maatschappij wordt hier juist veel waarde aan gehecht. Voor iemand die een dt-fout maakt in een sollicitatiebrief of in de powerpoint van een pitch

(7)

5

van de middelbare school herhaald. Er moet dus een andere verklaring zijn voor de vele werkwoordfouten.

1.2 De invloed van het geheugen op werkwoordspelling

Naast het beheersen en toepassen van de regels blijkt ook het geheugen van de speller van invloed te zijn bij het spellen van werkwoorden (Assink, 1983; Verhoeven, 1985; Ernestus & Baayen, 2004; Sandra, Frisson & Daems, 1999). In het algemeen zijn er twee strategieën om tot een juiste spelling te komen: een regelstrategie en een visuele strategie (Verhoeven, 1985). Bij de eerste strategie komt een speller via het omzetten van klanken en het toepassen van de spellingsregels tot de juiste schrijfwijze van het woord. De tweede strategie, ook wel

‘woordbeeldstrategie’ genoemd (Verhoeven, 1985), houdt in dat spellers hun geheugen inzetten. Wanneer zij deze strategie toepassen, spellen ze een woord aan de hand van een woordbeeld dat in hun geheugen opgeslagen ligt, omdat zij dit woord in deze vorm vaker hebben gezien. Bij verschillende woorden (ook wel ‘weetwoorden’ genoemd) is het

noodzakelijk om een woordbeeldstrategie toe te passen om tot een goede spelling te komen, zoals bij ‘parallellogram’ of ‘crypte’. Een regelstrategie leidt bij het eerste voorbeeld niet tot een spelling met tweemaal dubbel ‘l’, aangezien de tweede ‘a’ lang is en daar volgens de spellingsregels juist een enkele medeklinker op zou moeten volgen. Bij het tweede voorbeeld zou omzetting van klank naar letter tot een spelling met een ‘i’ leiden en niet met een ‘y’. De regelstrategie schiet bij dit soort woorden dus tekort en dus zal een speller moeten afgaan op het woordbeeld zoals dat opgeslagen ligt in zijn geheugen.

Bij de vervoeging van werkwoorden zou echter een regelstrategie voldoende zijn om telkens tot de juiste spelling te komen. De derde persoon enkelvoud schrijft men bijvoorbeeld telkens volgens de regel ‘stam + t’. Maar het is gebleken dat spellers ook bij werkwoorden een woordbeeldstrategie toepassen (Assink, 1983; Verhoeven, 1985). Dat is goed te zien bij homofone werkwoordsvormen: vormen die verschillend geschreven worden, maar wel hetzelfde worden uitgesproken (bijvoorbeeld ‘word’ en ‘wordt’). De reactietijd tussen het horen en het opgeschreven hebben van dat soort vormen blijkt significant langer te zijn dan de reactietijd bij woorden die geen homofone tegenhanger hebben. In die extra tijd maken spellers namelijk een keuze tussen twee concurrerende woordbeelden die in hun geheugen opgeslagen zijn (Verhoeven, 1985). Het lijkt een tendens te zijn dat spellers naarmate ze ouder worden meer gebruik maken van een woordbeeldstrategie bij werkwoorden (p. 153).

Ernestus en Baayen (2004) zien de invloed van het geheugen als verklaring voor het feit dat verledentijdsvormen als ‘kuchte’ en ‘krabde’ vaak foutief gespeld worden als ‘kuchde’ en ‘krabte’. Bij deze woorden zouden de regels en het gebruik van het ezelsbruggetje ‘’t

(8)

6

vormen in bijvoorbeeld ‘stapte’ en ‘kopte’. Deze woorden komen vaak voor en liggen daarom goed opgeslagen in het mentaal lexicon, het gedeelte van het geheugen waarin woorden samen met onder andere semantische en syntactische informatie erover opgeslagen liggen (Dijkstra & Kempen, 1984). Wanneer spellers de verledentijdsvorm van het minder frequente werkwoord ‘krabben’ moeten vormen, kiezen zij daarom naar analogie van de andere werkwoorden onterecht voor ‘krabte’ (Ernestus, Mak & Baayen, 2005, p. 10). Dit soort fouten wijst er dus op dat spellers bij deze werkwoorden niet altijd de regels toepassen, maar zich laten misleiden door gelijkklinkende woorden die in hun geheugen opgeslagen zijn. Hoe groter de woordenschat van een speller is, hoe meer analoge verledentijdsvormen in zijn geheugen opgeslagen liggen en hoe uitzonderlijker woorden als ´kuchte´ worden. Dat verklaart de opmerkelijke observatie dat vooral oudere kinderen en moedertaalsprekers, meer dan jongere kinderen en kinderen met een andere moedertaal, moeite hebben met dit soort uitzonderlijke verledentijdsvormen (Ernestus, Mak & Baayen, 2005, p. 10). Bij hen werkt een grotere woordenschat dus juist in hun nadeel en is de invloed van hun geheugen dus groter dan bij jongere kinderen.

1.3 Frequentie-effect bij homofone werkwoorden

Dat de frequentie waarmee werkwoordsvormen in de Nederlandse taal voorkomen de spelling beïnvloedt, blijkt ook uit experimenteel psycholinguïstisch onderzoek van Sandra, Frisson en Daems (1999) naar determinanten van werkwoordfouten in de Nederlandse spelling. In een dictee kregen de proefpersonen homofone werkwoordsvormen te horen die zij vervolgens op moesten schrijven. Hoewel de proefpersonen ervaren spellers waren (18 jaar), bleken zij toch veel fouten te maken. Dat gebeurde significant vaker bij laagfrequente vormen. Vaak werd in dat geval gekozen voor de schrijfwijze van de hoogfrequente homofone tegenhanger. Omdat de vorm ‘begeleid’ bijvoorbeeld vaker voorkomt in het Nederlands dan ‘begeleidt’ werd ‘hij begeleidt’ vaker foutief geschreven als ‘hij begeleid’ dan ‘ik begeleid’ als ‘ik begeleidt’. Het is niet zo dat spellers simpelweg een voorkeur hebben voor een d-spelling of het spellen van de stam, want andersom werd ‘ik treed’ vaker foutief als ‘ik treedt’ geschreven dan ‘hij treedt’ als ‘hij treed’, omdat bij dit werkwoord juist ‘treedt’ de hoogfrequente vorm is (Frisson & Sandra, 2002b, p. 129). Dit effect is dus afhankelijk van de frequentie van de twee homofone werkwoordvormen. Die frequentieverhouding

baseerden de onderzoekers op de CELEX-database (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993a). Wanneer een vorm frequenter voorkomt in de Nederlandse taal, zal het woordbeeld in het mentaal lexicon dus sterker zijn en dringt die vorm zich op bij het spellen. Een

woordbeeldstrategie, met retrieval van vormen uit het mentaal lexicon, kan zo een correcte spelling van werkwoorden in de weg staan.

(9)

7

kiezen voor de d-spelling, waarschijnlijk omdat zij de hij-vorm onterecht langer maken en dan een ‘d’ horen (‘hij versierd’, want ‘versierde’), is ook bij deze spellers een effect te zien van frequentie (Frisson & Sandra, 2002a). Ten slotte duiden de resultaten van een priming-test ook op een automatische activatie van de meest frequente vorm. Wanneer bij een prime-woord bijvoorbeeld een t-spelling hoogfrequent is, schrijft een speller een daaropvolgend niet-bestaand woord ook significant vaker met die letter (Frisson & Sandra, 2002b). Sandra, Daems en Frisson (2001) stellen daarom dat er “storingsbronnen in ons

taalverwerkingssysteem aanwezig [zijn] die werkwoordfouten veroorzaken zelfs bij goede regelbeheersing”(p.3).

1.4 Frequentie-effect bij nalezen ter revisie

Dit frequentie-effect blijkt tevens te op te treden wanneer schrijvers hun teksten nalezen om werkwoordfouten te corrigeren (Van Abbenyen, 2010; Danckaert, 2012). Bij het bewust nalezen van een tekst op spelfouten binnen een bepaalde tijdslimiet beoordelen lezers de homofone werkwoordsvorm die het meest voorkomt in het Nederlands vaker als correct dan de laagfrequente vorm. Een fout gespelde hoogfrequente vorm (bijvoorbeeld ‘hij veranderd’) blijft dus vaker onopgemerkt dan een fout gespelde laagfrequente vorm (bijvoorbeeld ‘het is verandert’), omdat het woordbeeld bij een hoogfrequente vorm beter opgeslagen ligt in het mentaal lexicon van de lezer en daardoor gemakkelijker aanvaard wordt (Danckaert, 2012). Wanneer een lezer moet beoordelen of een vorm correct klinkt, ongeacht of de vorm goed gespeld is (zowel ‘ik wordt’ als ‘ik word’ zijn hier dus goed), blijken de reactietijden langer te zijn bij de laagfrequente vormen. Deze fouten vallen namelijk veel meer op, waardoor de lezer langer moeten nadenken of deze vorm alsnog correct klinkt. Bij foute hoogfrequente vormen is er bijna geen vertraging in de reactietijd (Van Abbenyen, 2010). Ook hieruit blijkt dus dat foute hoogfrequente homofone werkwoordsvormen minder goed worden

opgemerkt worden en dus moeilijker te reviseren zijn.

Op basis van deze onderzoeken en de onderzoeken die beschreven zijn in paragraaf 1.3 is dus te concluderen dat het mentaal lexicon een goede spelling in twee fases van het

schrijfproces kan beïnvloeden: eerst tijdens het schrijven en vervolgens ook bij het reviseren.

1.5 Foutendiagnostiek en didactiek

(10)

8

de frequentie van werkwoordsvormen. Maar ook Henneman (2000) onderscheidt in zijn uitgebreide foutenclassificatiesysteem in zijn boek ‘Problemen van gevorderde spellers’ alleen fouten bij ‘[t] aan het einde van een werkwoordsvorm’ (categorie 9) en ‘[t] en [d] binnen een werkwoordsvorm’ (categorie 10). De fout geschreven vormen ‘versierd’ en ‘versiert’ deelt hij dus in dezelfde categorie in, terwijl de herkomst van deze twee fouten kan verschillen. Bij een beschreven casus (p.175) maakt Henneman wel onderscheid tussen fouten in homofone en niet-homofone werkwoorden, maar hij houdt dus geen rekening met de frequentieverhoudingen van deze vormen. Ook in de Cito-toetsen gebeurt dit niet. In de Cito-toets eind basisonderwijs van 2003 moesten bijvoorbeeld de volgende

werkwoordfouten herkend worden: ‘schudt (jij)’, ‘omgedraait’, ‘biedt (jij)’, ‘verroestte’ (als bijvoeglijk naamwoord), ‘gerepareert’, ‘(liet me niet) uitpraatten’, ‘betradt’, ‘stralent’, ‘trachte’ en ‘onthoudden’ (SLO, 2012). In de foutenanalyse wordt alleen geen onderscheid gemaakt tussen hoogfrequente (bijv. ‘schudt’) tegenover laagfrequente en niet-bestaande werkwoordsvormen (bijv. ‘omgedraait’). En tenslotte wordt ook in een speciaal geschreven boek voor hbo’ers die moeite hebben met de verplichte taaltoets (‘De Taaltoets-pabo haal je zo’ (De Weerdt, 2009)) wel veel uitleg en oefening in de werkwoordspelling aangeboden, maar wordt geen expliciete aandacht geschonken aan homofone werkwoordsvormen en het frequentie-effect. De huidige diagnostiek en didactiek laten dus een belangrijk aspect van de werkwoordspellingspraktijk buiten beschouwing.

1.6 Onderzoeksfocus en verwachtingen

Er kan geconcludeerd worden dat het maken van fouten in de werkwoordspelling twee oorzaken kan hebben: enerzijds kan het een speller schorten aan regelkennis, anderzijds kan zijn geheugen hem parten spelen. De hierboven beschreven onderzoeken hebben zich hoofdzakelijk gericht op dit laatste en hebben bewezen dat er een proces bestaat waarbij het geheugen de werkwoordspelling kan belemmeren. Hiermee hebben ze een nieuw licht geworpen op de spellingspraktijk en een andere oorzaak blootgelegd van de vele dt-fouten die ook door ervaren spellers gemaakt worden. Deze onderzoeken bieden echter ook ruimte voor nieuw onderzoek en roepen een nieuwe, specifiekere vraag op: hoe verhouden de invloed van het geheugen en regelkennis zich precies tot elkaar? Klopt de aanname dat het geheugen een storingsbron kan zijn “zelfs bij goede regelkennis” (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.3)? En hoe zijn ervaren spellers verdeeld over deze twee factoren: zijn er bijvoorbeeld spellers die alleen belemmerd worden door één van de twee mogelijke storingsbronnen?

Om de details van dit verband bloot te kunnen leggen, zullen in dit onderzoek zowel de invloed van het geheugen als de regelkennis worden betrokken. De gespelde

(11)

9

onderzocht worden (zoals in Assink, 1983; Verhoeven, 1985; Sandra, Frisson & Daems, 1999; Frisson & Sandra, 2002a) maar ook niet-homofone werkwoordsvormen, waarbij het mentaal lexicon geen rol speelt. Sandra, Daems en Frisson (2001) richtten zich uitsluitend op

homofone werkwoorden omdat “men geen onderzoeker hoeft te zijn om zich te realiseren dat werkwoordfouten zich vooral (en vrijwel exclusief) voordoen bij deze homofone vormen” (p.5). Maar naar mijn idee komen andere fouten zoals ‘teruggedraait’ en ‘geverft’, die niet toegeschreven kunnen worden aan de invloed van het geheugen, ook nog voor bij ervaren spellers en daarom worden dit soort werkwoordsvormen ook meegenomen.

Bovendien zal in dit onderzoek de regelkennis van de spellers expliciet gemeten worden. In andere onderzoeken (bijvoorbeeld Sandra, Daems & Frisson, 2001) wordt wel aangenomen dat de regelkennis van ervaren spellers goed is en losstaat van de invloed van het geheugen, maar dit wordt niet getoetst. Om deze aannames nader te kunnen onderzoeken, heb ik een eigen regelkennistest ontworpen die meet hoe goed een speller de regels kent, los van het spellen van werkwoordsvormen.

Het verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen wordt dus nauwkeuriger geanalyseerd door de fouten van individuele ervaren spellers in te delen in geheugenfouten en regelkennisfouten en dit te vergelijken met de expliciet gemeten regelkennis van deze spellers. Hierdoor kan ook duidelijk worden hoe de huidige didactiek rondom

werkwoordspelling geoptimaliseerd kan worden.

(12)

10

2. Methode

Dit onderzoek is kwantitatief en empirisch van aard en de opzet is drieledig. Om het

verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen te onderzoeken, is van alle in te vullen werkwoordsvormen de frequentie gezocht van de vorm en zijn homofone

tegenhanger, zodat bepaald kan worden of de fout veroorzaakt wordt door een gebrek aan regelkennis of door retrieval uit het mentaal lexicon. Op basis daarvan zijn alle ingevulde werkwoordsvormen per proefpersoon gecodeerd als goed, geheugenfout of regelkennisfout. En ten derde er is een test ontwikkeld en afgenomen om de regelkennis van de

proefpersonen expliciet, dus los van het spellen van werkwoordsvormen, te meten.

2.1 Proefpersonen

Er is gekozen voor ervaren spellers, omdat het opvallend is dat zij nog zoveel fouten maken in de werkwoordspelling. Uit eerder onderzoek is tevens gebleken dat de invloed van het geheugen bij hen groter is dan jonge kinderen (Verhoeven, 1985; Frisson & Sandra, 2002a). Onder ervaren spellers worden in dit onderzoek spellers verstaan die al herhaalde malen onderwijs hebben gehad in werkwoordspelling. Op de basisschool is in de middenbouw de basis gelegd en in de bovenbouw is deze kennis verder uitgebreid. In de onderbouw van de middelbare school is de werkwoordspelling vaak nog eens herhaald. Daarom worden leerlingen vanaf de bovenbouw van de middelbare school in dit onderzoek als ervaren spellers gezien.

Aan het onderzoek hebben in totaal 97 proefpersonen deelgenomen, 55 middelbare

scholieren uit 5 vwo (36 meisjes, 19 jongens) en 42 hbo-studenten uit de eerste twee jaren van twee sociale studies (35 meisjes, 7 jongens). Beide onderwijsinstellingen zijn gevestigd in Noord-Nederland.Alleen proefpersonen die tien werkwoordsvormen of meer ingevuld hebben zijn meegenomen in dit onderzoek.

2.2 Werkwoorddata 2.2.1 De Webspeller

De werkwoordsvormen die in dit onderzoek geanalyseerd worden, zijn ingevuld in de Webspeller (2012), een webbased spellingsprogramma waarin geoefend kan worden met verschillende e-learningmodules op het gebied van spelling en veel voorkomende

grammaticale fouten. Hoewel de Webspeller oorspronkelijk is ontwikkeld voor accountants, hebben ook verschillende onderwijsinstellingen de Webspeller in hun onderwijsprogramma opgenomen om de spelvaardigheid van hun leerlingen en studenten te verbeteren.

(13)

11

woordkeus, achtervoegsels, zinsbouw, aan elkaar schrijven en werkwoorden) met

daarbinnen telkens vier episodes die één onderdeel behandelen. In dit onderzoek zijn twee episodes van de module werkwoorden gebruikt, namelijk ‘d, t of dt’ en ‘verdubbeling van d en t’, omdat daarin homofone werkwoorden voorkomen. Hierin zijn alleen oefeningen geselecteerd waarbij de speller zelf de goede letters in moet typen. Andere oefeningen waarbij bijvoorbeeld de foute zin aangeklikt moet worden, zijn niet onderzocht, omdat daarbij herkenning een rol speelt en het in dit onderzoek juist gaat om zelf gemaakte fouten. Uit de eindtoets zijn de opgaven geselecteerd die bij de twee episodes van de module werkwoordspelling horen. Daarin komen alleen opgaven voor waarbij de spellers de goede letters zelf in moet typen. In totaal zijn er bij de Webspeller voor het vwo 34 in te vullen werkwoordsvormen geselecteerd, waarvan 27 homofoon zijn. Bij de Webspeller voor hbo-studenten, die lichtelijk verschilt van die voor het vwo, waren meer oefeningen geschikt voor dit onderzoek: 44 werkwoordsvormen in totaal, waarvan 33 homofone vormen.

Het is in de Webspeller mogelijk om de opgaven meerdere malen te maken. Bij de proefpersonen die dit gedaan hadden, is alleen de eerst ingevulde werkwoordsvorm meegenomen. Het is namelijk het meest waarschijnlijk dat de proefpersoon dat eerste

antwoord als goed ziet en bij de andere antwoorden heeft gegokt. Bovendien krijgt de speller na het invullen van een antwoord in het oefenprogramma drie soorten feedback: directe feedback (goed of fout), vervolgfeedback (waarom is het goed of fout?) en ten slotte feedback in de vorm van uitleg in een digitale syllabus (de DigiTAALcoach), waarin uitleg gegeven wordt over hoe je werkwoorden moet spellen. Deze feedback kan latere antwoorden op de opgave beïnvloed hebben.

2.2.2 CELEX

Van elke geselecteerde homofone werkwoordsvorm is de frequentie gezocht met behulp van de CELEX-database (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993a). Hierin zijn in drie

subdatabases voor het Nederlands, het Engels en het Duits lexicale data opgeslagen over orthografie, fonologie, morfologie, syntaxis en woordfrequentie. De gegevens over de woordfrequentie zijn gebaseerd op het INL-corpus (Instituut voor Nederlandse Lexicologie) dat bestaat uit fictie- en non-fictieteksten over uiteenlopende onderwerpen. In totaal bestaat het INL-corpus uit ruim 42 miljoen woorden (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993b).

(14)

12

Tabel 1: frequentie ‘wordt’ en ‘word’. Bron: CELEX-database (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993a).

In de kolom INLFreq is te zien dat de werkwoordsvorm ´wordt´ veel vaker voorkomt in het Nederlands dan de vorm ´word´. Omgerekend komt de vorm ‘wordt’ gemiddeld 970 keer voor per miljoen woorden en de vorm ‘word’ maar 30 keer. Op basis van deze gegevens kan dus van elke homofone werkwoordsvorm bepaald worden welke variant hoogfrequent is en welke laagfrequent (zie bijlage 1 voor de andere in te vullen werkwoorden in de Webspeller en een uitgebreide uitleg van de kolommen).

De frequentieverhoudingen van de in dit onderzoek geselecteerde homofone werkwoorden verschillen per werkwoord. Bij het werkwoord ‘veranderen’ is het voltooid deelwoord ‘veranderd’ bijvoorbeeld frequenter dan de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd ‘verandert’, maar bij ‘ontaarden’ is dat net andersom. En bij het werkwoord ‘verwachten’ is de derde persoon enkelvoud verleden tijd ‘verwachtte’ frequenter dan het bijvoeglijk gebruik voltooid deelwoord ‘verwachte’, terwijl dat bij het werkwoord ‘misleiden’ juist andersom is.

2.2.3 Codering

De frequenties uit de CELEX-database vormen de basis voor het coderen van de ingevulde werkwoordsvormen. Er wordt namelijk niet alleen onderscheid gemaakt tussen goed en fout gespelde werkwoordsvormen, maar de foute vormen zijn op basis van hun frequentie verder ingedeeld in twee categorieën, waardoor duidelijk is wat de herkomst van de fout is.

Wanneer de proefpersonen een fout antwoord gegeven hebben, maar die vorm is

hoogfrequent, dan is het aannemelijk dat het mentaal lexicon van invloed is. Daarom zijn deze werkwoordsvormen geheugenfouten genoemd en met een 1 gecodeerd. Wanneer het echter gaat om een fout antwoord dat laagfrequent is of in het geheel niet voorkomt in de Nederlandse spelling, dan is aannemelijk dat het geheugen niet van invloed is. Deze antwoorden zijn daarom toegeschreven aan een gebrek aan regelkennis en worden

regelkennisfouten genoemd en met een 2 gecodeerd. Goede antwoorden hebben ten slotte het cijfer 0 gekregen. Door deze codering kan per proefpersoon geanalyseerd worden hoeveel en wat voor soort fouten hij of zij maakt. Deze hoeveelheid is omgezet in

percentages van het totaal, omdat niet iedere proefpersoon hetzelfde aantal opgaven heeft gemaakt.

Werkwoordsvorm Lemma INLFreq INLDev INLMln INLLog

Wordt 120427 41101 41101 970 2,987

(15)

13 2.3 Regelkennistest

De werkwoorddata worden in dit onderzoek gecombineerd met de regelkennis van de spellers. Er is voor dit onderzoek een eigen regelkennistest ontwikkeld, omdat er geen geschikt instrument beschikbaar was om de regelkennis omtrent werkwoordspelling te toetsen.

2.3.1 Bezwaren tegen bestaande regelkennistesten

In alle werkwoordtoetsen waarbij spellers alleen werkwoordsvormen in moeten vullen, wordt de regelkennis omtrent werkwoordspelling slechts impliciet getoetst. Het Cito zegt hierover in een wetenschappelijke verantwoording (De Wijs et al., 2010) het volgende:

“Het vaststellen van de spellingvaardigheid gebeurt op twee manieren: door de leerling woorden te laten opschrijven en door de leerling te vragen het fout gespelde woord te herkennen in een groepje van vier woorden. De spellingregels zelf worden niet expliciet bevraagd. De leerling laat indirect zien dat hij of zij de spellingregels beheerst door de

gevraagde woorden correct te schrijven en door de fout gespelde woorden te herkennen.”(p.7)

Dit is geen geschikte methode voor dit onderzoek, omdat in dit onderzoek aangenomen wordt dat spellers, los van de dt-fouten die ze maken, wel kunnen beschikken over een goede regelkennis. Een toets die wel specifiek vraagt naar regelkennis is bijvoorbeeld de taaltoets van de Pabo van Hogeschool Inholland (Inholland, 2006). Deze toets is echter ook niet geschikt, omdat er niet alleen vragen gesteld worden over de regels omtrent

werkwoordspelling, maar ook omtrent hoofdlettergebruik en interpunctie. De vragen zijn daarnaast ook multiplechoice. Hierdoor kunnen respondenten geen eigen antwoorden formuleren en bestaat het gevaar van herkenning van spellingsregels. Daarmee wordt niet getest of iemand de regels in zijn hoofd heeft. Bovendien bestaat er bij multiplechoice-vragen altijd een gokkans.

Ook in onderzoeken naar werkwoordspelling wordt regelkennis slechts impliciet en/of door middel van multiplechoice-vragen getest. Assink (1983) en Zuidema (1988) hebben

bijvoorbeeld een dictee afgenomen. Daarbij moesten de proefpersonen eerst een werkwoord invullen en vervolgens omcirkelen welke weg zij genomen hadden op een algoritmekaart. Ook hierbij wordt niet gemeten of een proefpersoon zelf de regels kent.

2.3.2 De ontwikkelde regelkennistest en het antwoordmodel

(16)

14

Figuur 1: vragen regelkennistest (zie ook bijlage 2)

De regelkennistest bevat open vragen, omdat de respondenten op deze manier zelf de regels expliciet moeten formuleren. De vragen behandelen typische regels voor werkwoordspelling die aangeleerd worden op school en dekken zoveel mogelijk verschillende

werkwoordspellingskwesties. De items zijn zo ontworpen dat de respondenten met relatief korte antwoorden kunnen laten zien dat zij op de hoogte zijn van deze regels. Bovenaan de regelkennistest staat een korte uitleg waarin onder andere aan de proefpersonen gevraagd wordt hun naam in te vullen, zodat de resultaten uit de regelkennistest gekoppeld kunnen worden aan de werkwoordsvormen die de individuele spellers hebben ingevuld in de Webspeller (zie voor de gehele regelkennistest bijlage 2). De namen zijn in de databestanden omgezet in nummers om de anonimiteit te waarborgen.

In de regelkennistest worden zo weinig mogelijk voorbeelden gegeven, omdat de

proefpersonen anders de regels zouden kunnen afleiden, terwijl de test juist moet meten of de proefpersonen los van het spellen de regels kennen. Bij vraag 7 is echter toch gekozen om de voorbeelden ‘leven’ en ‘werken’ te geven, om de term ‘zwakke werkwoorden’ te

vermijden. Hiervoor worden namelijk verschillende termen aangeleerd (bijvoorbeeld ook de term ‘klankvaste werkwoorden´ in de methode ‘Op Niveau’ (2011)). Ook in vraag 2 is na het uitvoeren van een pretest nog een voorbeeld toegevoegd.

2.3.3 Pretest

Om de kwaliteit van de regelkennistest te optimaliseren is een pretest afgenomen bij vijf proefpersonen. Drie daarvan zijn geselecteerd omdat zij docent zijn en daarom een goede kennis van de regels omtrent werkwoordspelling hebben. Zo kon nagegaan worden of de vraagstelling zodanig was dat een speller die de regels in zijn hoofd heeft, ze ook

daadwerkelijk opschrijft. De andere twee proefpersonen waren middelbare scholieren van 16 en 17 jaar. Zij zijn dus ervaren spellers en vallen in de doelgroep. Aan hen is na het invullen ook gevraagd wat zij niet duidelijk vonden aan de vragen. Alle antwoorden uit de pretest zijn bovendien verwerkt in een antwoordmodel waar de antwoorden mee gescoord konden worden (zie 2.3.5).

1. Wat is de regel voor het schrijven van de hij-vorm van een werkwoord?

2. Eindigt het voltooid deelwoord van gooien op een d of een t? Leg uit hoe jij dit bepaalt. Het is gegooi………, want:

3. Hoe kun je aan een zin zien of je een werkwoord als persoonsvorm of als voltooid deelwoord moet spellen?

4. Wat is de regel voor het schrijven van een voltooid deelwoord dat bijvoeglijk gebruikt wordt (en dus meestal tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord in staat)?

5. Hoe zou je aan iemand anders uitleggen hoe je de ik-vorm van een werkwoord moet schrijven? 6. Hoe zou jij aan iemand anders uitleggen hoe je kunt bepalen hoe je een werkwoord spelt dat vóór het onderwerp ‘je’ staat?

7. Hoe zou jij aan iemand anders uitleggen of je het voltooid deelwoord van werkwoorden zoals

(17)

15

Op basis van de pretest zijn er nog verschillende wijzigingen doorgevoerd. Het bleek bijvoorbeeld dat twee docenten bij vraag 2 hun redenering op papier niet afmaakten, terwijl zij deze wel in hun hoofd hadden. Bij de vraagstelling ‘hoe weet je of je een voltooid

deelwoord met een d of een t moet spellen?’ gaven zij namelijk slechts het antwoord ‘kijken of de laatste letter van de stam in ’t kofschip zit’. Daarom is ervoor gekozen bij deze vraag een voorbeeld te geven. Er is bewust gekozen voor het werkwoord ‘gooien’, omdat de stam daarvan eindigt op een ‘i’. Deze letter zit wel in ’t kofschip, maar is geen medeklinker. Zo kon bepaald worden of de proefpersonen het ezelsbruggetje goed kunnen toepassen. Bij de nieuwe vraagstelling gaven de derde docent en de twee middelbare scholieren wel een gehele uitleg. Ook bleek dat de proefpersonen in de pretest bij sommige vragen het

antwoord gaven ‘dat gaat automatisch’. Dat gebeurde echter niet bij de vraagsteling ‘hoe zou je aan iemand anders uitleggen…’ en daarom is gekozen deze vraagstelling bij meer vragen toe te passen.

2.3.4 Afname van de regelkennistest

De regelkennistest is enkele weken nadat de leerlingen en studenten de Webspeller hadden afgerond en een toets over spelling in het algemeen hadden gemaakt afgenomen. Zo kon het wel of niet leren van de toets de resultaten op de regelkennistest niet beïnvloeden en werd een betrouwbaarder beeld van de regelkennis van de proefpersonen verkregen. Voorafgaand aan de regelkennistest is aan de proefpersonen uitgelegd dat de test om de algemene regels voor werkwoordspelling ging. Ook is benadrukt dat het niet erg was als ze een regel niet wisten, om te voorkomen dat de proefpersonen bij elkaar zouden afkijken.

2.3.5 Beoordeling

Om de ingevulde regelkennistesten op een consistente wijze te kunnen beoordelen, is een uitgebreid antwoordmodel ontwikkeld (zie bijlage 3). Hierin staan modelantwoorden en andere gegeven antwoorden, die beoordeeld zijn op basis van een driepuntsschaal. Wanneer het antwoord geheel fout was, werden 0 punten toegekend, voor een gedeeltelijk goed antwoord 1 punt en voor een volledig goed antwoord 2 punten (deze punten dienen

overigens niet verward te worden met de indeling van de ingevulde werkwoordsvormen in de Webspeller, waarbij ook gescoord is met 0, 1 of 2). In totaal konden 14 punten gescoord worden. Er is bewust gekozen voor een kleine schaal, omdat het moeilijk is om in

antwoorden op open vragen over relatief vaststaande regels veel te differentiëren. Dat zou leiden tot te veel onbetrouwbaarheid in de scores. Om de betrouwbaarheid van de schaal verder te vergroten is één docent gevraagd om alle beschreven antwoorden uit het

(18)

16 2.4 Koppeling gegevens

Om het precieze verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen te kunnen onderzoeken, worden de verkregen gegevens die hierboven beschreven zijn op verschillende manieren met elkaar gecombineerd. Allereerst worden de resultaten op de regelkennistest gekoppeld aan de twee soorten werkwoordfouten van alle proefpersonen samen om na te gaan of de suggestie uit de literatuur bevestigd kan worden dat regelkennis en het geheugen de werkwoordspelling los van elkaar kunnen beïnvloeden. Vervolgens wordt dit verband nader onderzocht door de ingevulde werkwoordsvormen van de individuele proefpersonen te analysen. Doordat de ingevulde werkwoordsvormen ingedeeld zijn in goed, geheugenfout of regelkennisfout, kan duidelijk worden welk soort fouten een proefpersoon voornamelijk maakt. Op basis hiervan zijn de proefpersonen in te delen in vier groepen: spellers die weinig fouten maken, spellers die voornamelijk geheugenfouten maken, spellers die voornamelijk regelkennisfouten maken en spellers die zowel veel geheugenfouten als veel regelkennisfouten maken. Zo kan blijken hoe de spellers verdeeld zijn over de twee foutsoorten. Door deze gegevens ten slotte te koppelen aan de resultaten op de

(19)

17

3. Resultaten

3.1 Correlatie regelkennis en invloed geheugen

Uit correlaties tussen de resultaten van de regelkennistest, het percentage goede antwoorden en de percentages van de twee soorten foute antwoorden van alle proefpersonen samen (zie tabel 2), blijkt dat regelkennis en het geheugen twee losstaande factoren zijn die de

werkwoordspelling kunnen beïnvloeden.

Percentage goed Percentage geheugenfouten Percentage regelkennisfouten Resultaten regelkennistest Pearson 0,533 -0,326 -0,521 Sig. (2-tailed) 0,000 0,001 0,000 N 97 97 97 Percentage goed Pearson -0,801 -0,782 Sig. (2-tailed) 0,000 0,000 N 97 97 Percentage geheugenfouten Pearson 0,254 Sig. (2-tailed) 0,012 N 97

Tabel 2: correlaties tussen resultaten regelkennistest en de drie antwoordcategorieën

In tabel 2 is te zien dat er een significant positieve correlatie (0,533, p < 0,01) bestaat tussen de resultaten van de regelkennistest en het percentage goede antwoorden. Hoe hoger de

regelkennis van een speller is, hoe meer goede antwoorden hij dus geeft. Het gaat hier niet om een causaal verband, maar de variabelen gaan wel met elkaar op. Dit is een logische uitkomst, aangezien de Nederlandse werkwoordspelling sterk beregeld is en een speller daarom regelkennis nodig heeft om tot de juiste spelling te komen. De correlatie had echter hoger kunnen zijn. Daaruit valt af te leiden dat regelkennis niet altijd leidt tot goede

antwoorden en dat er dus, zoals eerdere onderzoeken al hebben aangetoond, ook een ander proces een rol speelt bij de werkwoordspelling.

(20)

18

dat gemaakt wordt. De correlatie tussen het percentage regelkennisfouten en

geheugenfouten onderling is bovendien ook laag (0,254, p < 0,05). Regelkennis en geheugen zijn dus inderdaad twee aparte factoren die de werkwoordspelling kunnen beïnvloeden. Dit is ook te zien bij een regressieanalyse van de twee soorten fouten op de regelkennis.

B R2

Percentage geheugenfouten -0,010 0,107

Percentage regelkennisfouten -0,016 0,271

Tabel 3: regressiecoëfficiënt en R2-waarde bij regressieanalyse op resultaten regelkennistest

In tabel 3 is te zien dat de regressiecoëfficiënt voor regelkennisfouten (B = -0,016, p < 0,01) hoger is dan voor geheugenfouten (B = -0,010, p < 0,01). De R2-waarde laat bovendien zien dat slechts 11 procent van de variatie in de geheugenfouten wordt verklaard door de variabele ‘regelkennis’, terwijl dat bij regelkennisfouten 27 procent is.

Een goede regelkennis voorspelt dus niet goed hoeveel geheugenfouten een speller maakt. En andersom zegt het aantal geheugenfouten dat een speller maakt weinig over zijn regelkennis. De aanname uit eerder onderzoek ( Sandra, Daems & Frisson, 2001) dat

regelkennis en het geheugen twee losstaande factoren zijn die de werkwoordspelling kunnen beïnvloeden, kan dus bevestigd worden. Om dit verband nader te bestuderen is het goed om te kijken naar de ingevulde werkwoordsvormen van individuele spellers.

3.2 Ingevulde werkwoordsvormen

De proefpersonen verschillen van elkaar in de verdeling over goede antwoorden, fouten die toe te schrijven zijn aan de invloed van het geheugen en fouten die toe te schrijven zijn aan een gebrekkige regelbeheersing (wanneer juist de minst frequente vorm of een

niet-bestaande vorm gespeld wordt). In totaal zijn er drie proefpersonen (3%) die alle ingevulde werkwoordsvormen goed hebben. Wanneer een in het onderwijs vaak gehanteerd

beheersingsniveau van 80 procent wordt gesteld, blijken 58 proefpersonen (60%) daar niet aan te voldoen. Gezamenlijk hebben de proefpersonen gemiddeld 74 procent van de werkwoordsvormen goed gespeld. Dit geeft aan dat, ondanks dat de proefpersonen zich bewust waren van de spellingstaak, toch nog gemiddeld een kwart van de

werkwoordsvormen fout gespeld wordt. De hbo-studenten blijken significant minder werkwoorden goed te spellen dan de vwo’ers (t(95)= -3,9, p < 0,01) (zie ook tabel 4).

Groep N Gemiddeld aantal goed Standaarddeviatie

vwo 55 78,6 % 0,13954

hbo 42 67,3 % 0,13992

(21)

19

Opmerkelijk is dat 9 procent van de proefpersonen alleen geheugenfouten maakt en geen enkele regelkennisfout. Deze spellers zullen dus gehinderd worden door hun mentaal lexicon, waaruit zij foutief hoogfrequente werkwoordsvormen ophalen. De hoeveelheid geheugenfouten die zij maken, is verschillend. Sommigen van hen maken slechts enkele, terwijl anderen bovengemiddeld veel geheugenfouten maken.

Om een overzicht te verkrijgen van de verdeling van de foutsoorten over alle proefpersonen, zijn de proefpersonen ingedeeld in groepen. Omdat het mogelijk is om ofwel weinig ofwel veel fouten te maken in de twee foutsoorten, kunnen er vier groepen gevormd worden. Figuur 2 is een schematische weergave van deze groepen, elk in een eigen kleur, met geheugenfouten (afgekort als GF) op de horizontale as en regelkennisfouten (RF) op de verticale as.

Figuur 2: 2x2-matrix van indeling ervaren spellers in vier groepen

Om te bepalen wat veel of weinig is, zijn de groepen gedefinieerd met de mediaan van de percentages op de soorten fouten, voor geheugenfouten 13 procent en voor

regelkennisfouten 9 procent (zie tabel 5).

Groep GF RF Gedefinieerd als N

1 Weinig/geen Weinig/geen GF < 13 % RF < 9 % 33 2 Veel Weinig/geen GF > 13 % RF < 9 % 14 3 Weinig/geen Veel GF < 13 % RF > 9 % 14 4 Veel Veel GF > 13 % RF > 9 % 36

(22)

20

In tabel 5 is het aantal proefpersonen per categorie te zien. Er zijn 33 proefpersonen die weinig fouten maken (groep 1). Spellers in de andere drie groepen maken veel fouten in één of beide foutsoorten. De grootste groep is groep 4, waarin de spellers zowel veel

geheugenfouten als veel regelkennisfouten maken (36 proefpersonen). Dit komt overeen met het lage gemiddelde aantal goede antwoorden. De spellers in de groepen 2 en 3 maken minder fouten. In groep 3 zitten 14 spellers die wel veel regelkennisfouten maken, maar bijna geen geheugenfouten. Groep 2 bevat ook 14 proefpersonen. Deze spellers maken wel veel fouten, maar dat zijn bijna alleen geheugenfouten. In deze groep valt een gedeelte van de 9 procent die geen enkele regelkennisfout heeft gemaakt (het andere gedeelte valt in de eerste groep, omdat deze proefpersonen ook weinig geheugenfouten hebben gemaakt).

Waarschijnlijk vormt voor de spellers uit deze groep alleen hun geheugen een belemmering en niet een gebrek aan regelkennis, terwijl de spellers in groep 3 waarschijnlijk juist over te weinig regelkennis beschikken. Om deze verwachtingen te toetsen worden de resultaten uit de regelkennistest erbij betrokken.

3.3 Beheersing van de regels

Uit de afgenomen regelkennistest blijkt dat er grote verschillen zijn in de beheersing van de regels omtrent werkwoordspelling. In de grafiek hieronder is de verdeling van de scores van alle proefpersonen op de regelkennistest te zien.

Grafiek 1: scores regelkennistest

(23)

21

deeldomein is waarin een speller wel een goede regelbeheersing heeft opgebouwd (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.4). Voor sommige ervaren spellers is het dus geenszins

verwonderlijk dat zij veel werkwoordfouten maken.

Wanneer de proefpersonen gecategoriseerd worden naar hun opleidingsniveau blijkt dat bij een beheersingniveau van 80 procent 33 vwo’ers (60%) zouden slagen voor de

regelkennistest, tegenover slechts 5 hbo’ers (12%). De vwo-leerlingen scoren met een

gemiddelde van 10,6 ook hoger dan de hbo-studenten met een gemiddelde van 7,3. Uit een t-test blijkt dat dit verschil significant is (t(95)=-6,2, p < 0,01). Dit resultaat ondersteunt de eerdere bevinding dat vwo’ers significant meer werkwoordsvormen goed spellen.

In grafiek 2 zijn de scores van alle proefpersonen samen per vraag uitgesplitst (zie voor alle vragen bijlage 2).

Grafiek 2: scores regelkennistest per vraag

De proefpersonen scoren vooral hoog op de vragen 1 en 5. Daarin wordt gevraagd naar de spelling van de hij-vorm en de ik-vorm. Dit zijn de meest basale regels die al op de

basisschool aangeleerd worden. De proefpersonen scoren het laagst op vraag 3. Daarin wordt gevraagd hoe je aan een zin kunt zien of je een werkwoord als persoonsvorm of als voltooid deelwoord moet spellen. Veel proefpersonen gaven ‘aan de tijd’ als antwoord, maar beide vormen kunnen zowel in een zin voorkomen die in de tegenwoordige tijd staat als in een zin die in de verleden tijd staat. Ook vraag 4 naar de spelling van het bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord is niet goed gemaakt. Bij deze vraag lijkt het een kwestie te zijn van de regel goed, of helemaal niet kennen.

3.4 Koppeling groepen spellers en regelkennis

(24)

22

Groep GF RF N Gemiddelde score

regelkennistest Standaarddeviatie 1 Weinig/geen Weinig/geen 33 10,9 2,073 2 Veel Weinig/geen 14 11,1 2,165 3 Weinig/geen Veel 14 8,3 2,585 4 Veel Veel 36 7,2 2,867 Totaal: 97 9,2 3,013

Tabel 6: gemiddelde regelkennis per groep

Er blijkt een verschil in regelkennis te zijn tussen de groepen onder en boven de lijn van figuur 2 (zie p.20). De groepen 3 en 4, die veel regelkennisfouten maken, hebben een minder goede regelkennis dan de groepen 1 en 2, die weinig regelkennisfouten maken. De spellers van groep 1, die weinig dt-fouten maken, blijken een gemiddelde score van 11 punten te hebben op de regelkennistest, terwijl de spellers uit groep 4 logischerwijs een lage score op de regelkennistest hebben (gemiddeld 7 punten). In overeenstemming met de verwachtingen blijken de spellers die voornamelijk geheugenfouten maken (groep 2) ook een hoge

regelkennis te hebben van gemiddeld 11 punten, in tegenstelling tot de spellers uit groep 3 die bijna alleen regelkennisfouten maken (gemiddeld 8 punten).

De verschillen tussen sommige van deze groepen zijn, blijkens een ANOVA-test, significant (F(3, 97)=16,147, p < 0,01). Een posthoc-test (LSD, zie tabel 7) laat goed zien welke groepen precies significant van elkaar verschillen.

Verschil gemiddelden p-waarde

Groep 1 Groep 2 -0,193 0,808 Groep 3 2,593 0,001* Groep 4 3,684 0,000* Groep 2 Groep 1 0,193 0,808 Groep 3 2,786 0,004* Groep 4 3,877 0,000* Groep 3 Groep 1 -2,593 0,001* Groep 2 -2,786 0,004* Groep 4 1,091 0,166 Groep 4 Groep 1 -3,684 0,000* Groep 2 -3,877 0,000* Groep 3 -1,091 0,166

* Dit verschil is significant (p < 0,01)

(25)

23

Uit de posthoc-test blijkt dat de spellers uit de groepen 1 en 2 een significant hogere

regelkennis hebben dan zowel de spellers uit groep 3 als de spellers uit groep 4 (p telkens < 0,01). Spellers die veel regelkennisfouten maken (groep 3 en 4), hebben dus een significant lagere regelkennis dan spellers die bijna geen regelkennisfouten maken (groep 1 en 2). Groep 3, die wat minder fouten maakt, heeft wel nog een betere regelkennis dan groep 4, maar dit verschil is niet significant (p = 0,166). Of spellers nu naast veel regelkennisfouten veel of weinig geheugenfouten maken, hun regelkennis blijft dus even laag. Waar bij de spellers van groep 4 mogelijk het geheugen ook een belemmering vormt, geldt voor deze beide groepen dat in ieder geval hun gebrekkige regelkennis een storingsbron is.

(26)

24

4. Discussie

In dit onderzoek stond het verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen op de werkwoordspelling van ervaren spellers centraal. Door de werkwoordsvormen die de

spellers ingevuld hadden te categoriseren op basis van hun frequentie en door het ontwerpen en afnemen van een expliciete regelkennistest, werd het mogelijk hier gefundeerde uitspraken over te doen.

Allereerst kan geconcludeerd worden dat regelkennis en het geheugen inderdaad twee losstaande factoren zijn die de werkwoordspelling kunnen beïnvloeden. Regelkennis correleert namelijk significant lager met fouten die toe te schrijven zijn aan het geheugen (hoogfrequente werkwoordsvormen) dan met fouten die toe te schrijven zijn aan een gebrekkige regelkennis (laagfrequente of niet-bestaande werkwoordsvormen). Het aantal geheugenfouten dat iemand maakt, zegt dus niet alles over zijn of haar regelkennis. Bovendien laat een regressieanalyse zien dat een goede regelkennis het aantal

geheugenfouten minder goed voorspelt dan het aantal regelkennisfouten. Een speller kan ondanks een goede regelkennis dus toch veel geheugenfouten maken, omdat woordbeelden uit zijn mentaal lexicon zich opdringen. Hiermee kan de niet gestaafde aanname die eerder in de literatuur gedaan werd dat het geheugen een storingsbron kan zijn “zelf bij goede regelbeheersing” (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.3) op empirische wijze worden bevestigd.

Bij nadere analyse van de ingevulde werkwoordsvormen per proefpersoon blijkt dat de spellers verschillen in het soort en het aantal fouten dat zij maken. De meeste proefpersonen (37%) blijken zowel veel geheugenfouten als veel regelkennisfouten te maken. Gemiddeld spellen de proefpersonen samen ook een kwart van de werkwoordsvormen fout. Dit komt overeen met het beeld dat ook ervaren spellers nog veel werkwoordfouten maken. De paradox dat ervaren spellers toch nog veel dt-fouten maken, terwijl de regels voor de werkwoordspelling in het Nederlands de speller zo tot de goede spelling leiden, lijkt echter niet voor iedereen op te gaan. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat er ook veel ervaren spellers zijn die geen goede regelkennis hebben (61% van de proefpersonen haalt de grens van 80% van de regelkennistestscore niet). Het is voor hen dus niet paradoxaal, maar juist logisch dat zij nog veel fouten in de werkwoordspelling maken. Er kan dus niet zonder meer aangenomen worden dat ervaren spellers op dit gebied “een goede regelbeheersing hebben opgebouwd”, zoals in de literatuur wel gedaan wordt (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.4). Vooral de proefpersonen die veel regelkennisfouten maken (52%) bleken een lage

regelkennis te hebben.

(27)

25

Deze spellers halen dus alleen foutief hoogfrequente vormen op uit hun mentaal lexicon. Hieruit valt te concluderen dat het geheugen bij een klein, maar zeker niet te verwaarlozen, aantal spellers de enige factor is die een correcte werkwoordspelling belemmert.

De resultaten uit dit onderzoek hebben belangrijke implicaties voor het onderwijs. Spellers die veel geheugenfouten maken worden nu namelijk niet onderscheiden van andere slechte spellers en daarom worden deze spellers op de gebruikelijke manier geremedieerd, waarbij de regels omtrent werkwoordspelling nogmaals herhaald worden en er veel mee geoefend wordt. Waar deze manier wel past bij spellers die veel regelkennisfouten maken en een lage regelkennis hebben, sluit deze didactiek in het geheel niet aan op de behoefte van spellers die veel geheugenfouten maken. Het herhalen van de spellingsregels voor werkwoorden is voor hen zinloos, omdat hun regelkennis immers net zo goed is als die van spellers die weinig fouten maken. Deze spellers zullen er waarschijnlijk veel meer baat hebben als hen aangeleerd wordt om zich bewust te worden van homofone werkwoordsvormen en de invloed van hun geheugen. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag welke didactiek het beste op deze categorie spellers aansluit. Hoe kunnen spellers bewust gemaakt worden van de invloed van het mentaal lexicon? En zou het herhaaldelijk oefenen met homofone vormen effect hebben?

De didactiek en de foutendiagnostiek kunnen dus geoptimaliseerd wanneer er rekening gehouden wordt met de invloed van het geheugen en de herkomst van fout gespelde

werkwoordsvormen geïdentificeerd wordt. Dit onderzoek laat zien hoe dit kan. Door fouten in te delen in regelkennisfouten en geheugenfouten, kan aan het licht komen waar het een speller precies aan schort: heeft hij een gebrek aan regelkennis of werkt zijn geheugen hem tegen? Zo kan er gerichter geremedieerd worden en kan de didactiek beter aangepast worden op de werkwoordspellingspraktijk en de behoeften van de individuele speller.

Er lijkt een verschil te bestaan tussen de prestaties van vwo’ers en hbo’ers. De hbo’ers uit dit onderzoek spelden gemiddeld minder werkwoordsvormen goed en hadden gemiddeld ook een minder goede regelkennis dan de spellers uit 5 vwo. Dit zou verklaard kunnen worden door de aandacht die er op de middelbare school nog is voor werkwoordspelling. De hbo’ers (zeker de tweedejaars) zullen zich langer niet bewust met werkwoordspelling bezig

gehouden hebben. Op basis hiervan zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat in het algemeen meer hbo’ers gebaat zullen zijn bij het herhalen van de regels en meer vwo’ers bij aandacht voor homofone vormen, maar uitgebreider onderzoek onder meer

(28)

26

waren dat bij een van beide geslachten de invloed van het geheugen groter zou zijn. Het is echter wel mogelijk dat er een verschil bestaat; nader onderzoek zou dat kunnen uitwijzen.

Een ander aspect dat in vervolgonderzoek meegenomen zou kunnen worden en waarmee de resultaten uit dit onderzoek uitgebreid kunnen worden, is het effect van de afstand tussen het werkwoord en het woord dat de spelling van het werkwoord bepaalt (het onderwerp of het hulpwerkwoord). Wanneer de categorisering van werkwoordsvormen van dit onderzoek aangehouden wordt, kan onderzocht worden of er bij een grotere afstand meer

geheugenfouten of meer regelkennisfouten gemaakt worden. Zo kan duidelijk worden of een gebrek aan regelkennis of de invloed van het geheugen in sommige gevallen grotere storingsbronnen zijn dan in andere gevallen.

Tevens zou het goed zijn om andere spellingstaken te onderzoeken. In dit onderzoek waren de proefpersonen zich door het webspellingsprogramma heel bewust van de spelling. Het kan zijn dat de spellers daarom meer een regelstrategie hebben gehanteerd om tot de goede spelling te komen. Bij een natuurlijke schrijftaak zou men misschien meer gebruik maken van de woordbeeldstrategie, omdat schrijvers hun aandacht dan moeten verdelen over onder andere de inhoud, de opbouw en een correcte spelling. Uit vervolgonderzoek naar het soort dt-fouten in bijvoorbeeld een essay of een betoog zou kunnen blijken of er dan meer fouten gemaakt worden die toe te schrijven zijn aan de invloed van het geheugen.

Het zou ten slotte ook interessant zijn om in breder perspectief naar de groep spellers te kijken die veel geheugenfouten maken. Het is mogelijk dat deze spellers hun geheugen ook, meer dan andere leerlingen, inzetten in andere domeinen. Scoort deze specifieke groep juist beter op bijvoorbeeld hoofdrekenen of topografie? En vormt hun geheugen daarentegen ook een belemmering bij andere leergebieden, zoals zinsontleding, waarbij (een groep) woord(en) niet altijd dezelfde grammaticale functie in een zin vervullen? Wanneer dat het geval is, zou deze leerlingen geleerd moeten worden wanneer zij hun geheugen ten goede in kunnen zetten en wanneer zij er juist niet op af moeten gaan.

Een mogelijke beperking in de methode van dit onderzoek is het gebruik van de CELEX-database. Vanwege individuele verschillen kunnen de frequenties uit de CELEX-database afwijken van de daadwerkelijke frequenties waarin individuele spellers werkwoordsvormen zien en opslaan. Doordat de data gebaseerd zijn op fictie- en non-fictieteksten over

uiteenlopende onderwerpen is het echter wel aannemelijk dat deze frequenties de

werkelijkheid benaderen. De CELEX-database is tevens wat gedateerd (1993). Dit zou voor een vertekend beeld kunnen zorgen, omdat er inmiddels veel nieuwe woorden zijn ontstaan en andere in onbruik zijn geraakt. Maar voor dit onderzoek is dat minder relevant, omdat de onderzochte werkwoordsvormen alledaagse werkwoorden zijn en bovendien geen

(29)

27

in de database soms schattingen gedaan van frequenties. De werkelijkheid zou hier dus wat van kunnen afwijken, maar er is geen reden om aan te nemen dat de frequentiegegevens in het algemeen niet accuraat zouden zijn.

Ook zou het mogelijk zijn dat de proefpersonen in de Webspeller meer fouten maken die zij anders niet zouden maken, omdat zij alleen de meest relevante letters in moesten vullen en niet het gehele woord (bij ‘gebeur__’ werd bijvoorbeeld door sommigen ‘dt’ ingevuld). Aan de andere kant wordt dit type cloze-test, waarin alleen een keuze gemaakt moet worden tussen d, t, dt, dd of tt juist als realistisch ervaren, omdat het overeenkomt met het probleem waar spellers voor staan als zij een tekst schrijven (Assink, 1985, p. 360).

Ten slotte is het meten van pure regelkennis een moeilijke opgave. Vaak wordt dit indirect gemeten door werkwoordsvormen te analyseren, maar voor dit onderzoek was het juist noodzakelijk na te gaan of proefpersonen los van hoe zij werkwoordsvormen spellen een goede regelkennis hadden of niet. Er is daarom een nieuwe test ontworpen. De resultaten lieten een duidelijke spreiding zien, wat erop duidt dat de ontworpen test goed differentieert. Bij het beoordelen van de antwoorden op open vragen is er echter altijd sprake van een bepaalde mate van willekeur en het is moeilijk er een norm aan te verbinden. Bovendien is het concept ´regel´ bij werkwoordspelling gecompliceerd, omdat er in het onderwijs ook vaak ezelsbruggetjes worden aangeleerd. Deze moeilijkheden zijn zo goed mogelijk

ondervangen door een vast antwoordmodel te ontwikkelen en de beoordeling door een extra deskundige te laten controleren. Het apart meten van de regelkennis brengt ook met zich mee dat de toepassing ervan wat in de schaduw komt te staan. Het is immers mogelijk dat een proefpersoon de regels wel goed kent, maar dat hij vooral moeite heeft met de

toepassing en daardoor alsnog fouten maakt. Daarom is in de regelkennistest telkens gevraagd naar een uitleg van de regels. Wanneer een proefpersoon alleen ‘ik gebruik ’t kofschip’’ opschreef is dat niet goed gerekend, omdat hieruit niet blijkt of de proefpersoon weet wat hij met die regel moet doen.

Bij verder gebruik van deze regelkennistest zal rekening gehouden moeten worden met de hiervoor genoemde beperkingen. Wanneer meer mankracht beschikbaar is, zou het goed zijn om alle antwoorden van de proefpersonen door meerdere personen te laten beoordelen. Het is aan te raden om van tevoren te vertellen wat het doel van de regelkennistest is, hoewel dat bij het afnemen van testen en enquêtes meestal niet gebruikelijk is. Door uit te spreken dat het doel is te weten te komen in hoeverre de proefpersonen de spellingsregels voor

(30)

28

Bibliografie

Abbenyen, van, L. (2010). Dat verklaard veel ...Over de detectie van spelfouten tijdens het leesproces en de invloed van lexicale en sublexicale homofoondominantie hierop. Universiteit van Antwerpen (masterscriptie).

Assink, E. M. H. (1983). Leerprocessen bij het spellen : aanzet voor de verbetering van de werkwoordsdidaktiek. Utrecht: Elinkwijk.

Assink, E. M. H. (1985). Assessing spelling strategies for the orthography of Dutch verbs. British Journal of Psychology, 76, 353-363.

Baayen, R. H., Piepenbrock, R., Rijn, van, H. (1993a). The CELEX Lexical Database [CD-ROM]. Philadelphia, PA: Linguistic data consortium, University of Pennsylvania.

Baayen, R. H., Piepenbrock, R., Rijn, van, H. (1993b). Dutch Linguistic Guide. The CELEX Lexical Database [CD-ROM]. Philadelphia, PA: Linguistic data consortium, University of Pennsylvania.

Danckaert, E. (2012). Het effect van homofoondominantie op de naleestaak. Universiteit van Antwerpen (masterscriptie).

Dijkstra, T., Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Ernestus, M. Baayen, R. H. (2004) Analogical effects in regular past tense production in Dutch. Linguistics, 42, 873–903.

Ernestus, M., Mak, W. M., Baayen, R. H. (2005). Waar 't kofschip strandt. Levende Talen Magazine, 92, 9-11.

Frisson, S., Sandra, D. (2002a). Homophonic forms of regularly inflected verbs have their own orthographic representations: a developmental perspective on spelling errors. Brain and Language, 81, 545-554.

(31)

29

Henneman, K. (2000). Problemen van gevorderde spelers. Signalering, diagnostiek en begeleiding. Bussum: Coutinho.

Inholland (2006). Taaltoets-pabo 2006/2007. Beschikbaar:

http://www.inholland.nl/NR/rdonlyres/49070D3E-9DCD-445D-AF5B-0FF74B2FFA63/0/infoTaaltoetsPABO.PDF (9-4-2012).

Op Niveau (2011). Op Niveau Nederlands. Amersfoort: ThiemeMeulenhoff. Renkema, J. (2005). Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu Uitgevers.

Sandra, D., Daems, F., Frisson, S. (2001). Zo helder en toch zoveel fouten! Wat leren we uit psycholinguïstisch onderzoek naar werkwoordfouten bij ervaren spellers? Vonk, 30, 3-20.

Sandra, D., Frisson, S., Daems, F. (1999). Why Simple Verb Forms Can Be So Difficult to Spell: The Influence of Homophone Frequency and Distance in Dutch. Brain and Language, 68, 277–283.

SLO (2012). De Cito-toets basisonderwijs: spelling en interpunctie. Basistaal. Beschikbaar: http://basistaal.slo.nl/Spellen/Praktijk/b/ (17-4-2012).

Steevens, J. P. (2005). Spel correct. Praktisch naslagwerkje voor iedereen die foutloos wil leren schrijven. Brugge: Die Keure.

Vanderlocht, M., Ghesquière, P. (1998). Spellingtoets over werkwoordvormen. Leuven: Acco.

Verhoeven, G. (1985). De strategieën van de speller. Een analyse van het spellingvraagstuk. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Webspeller (2012). Learning.nl. Beschikbaar: http://www.vo-webspeller.nl (2-3-2012).

Weerdt, de, H. (2009). De taaltoets-pabo haal je zo. Bussum: Coutinho.

Wijs, de, A., Kamphuis, F., Kleintjes, F., Tomesen, M. (2010). Wetenschappelijke verantwoording. Spelling voor groep 3 tot en met 6. Arnhem: Cito. Beschikbaar: http://toetswijzer.kennisnet.nl/html/tg/16.pdf (2-5-2012).

(32)

30

(33)

31

Bijlage 1: Frequentie werkwoordsvormen

Hieronder is de informatie te zien uit de CELEX-database (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993a) over alle werkwoordsvormen uit de geselecteerde oefeningen in de Webspeller. In de kolom INLFreq staat hoe vaak de woordvorm voorkomt. Vervolgens wordt aangegeven hoe accuraat deze frequentie is. De woordvormen zijn namelijk met de hand gedesambigueerd. Vanwege het feit dat bijvoorbeeld een woord als ‘aal’ zowel ‘mestvocht‘ als ‘licht bier’ als ‘gladde vis’ kan betekenen, is bij dit soort woorden handmatig bepaald tot welk lemma het woord telkens behoorde. Bij vormen die vaak voorkomen is dit een tijdrovend proces en daarom is in dergelijke gevallen gekozen te schatten. In de derde kolom staat daarom de deviatie (INLDev). Wanneer dit getal 0 is, was schatting niet nodig. Bij een getal gelijk aan of groter dan de INLFreq was volledige desambiguatie niet mogelijk. In de vierde kolom (INLMln) is de frequentie omgerekend naar het aantal keer dat het woord voorkomt per 1 miljoen woorden. Ten slotte vermeldt de laatste kolom de logaritme (INLLog). Op een logaritmische schaal komen de verschillen tussen laagfrequente woorden namelijk duidelijker tot uiting dan op een lineaire schaal. Een verschil tussen 1 en 2 lijkt op een

lineaire schaal even groot als het verschil tussen 2001 en 2002, terwijl het verschil tussen 2001 en 2002 veel minder significant is dan het verschil tussen 1 en 2. In de kolom INLLog staat daarom de 10log van de frequentie per 1 miljoen. Een nul in deze kolom is wiskundig gezien niet mogelijk, maar geeft aan dat de frequentie per 1 miljoen slechts 1 of zelfs 0 is (Baayen, Piepenbrock & Van Rijn, 1993b).

De kolom ‘lemma’ is in de tabel hieronder weggelaten, omdat dit getal bij de twee

werkwoordsvormen telkens hetzelfde is. De twee vormen zijn immers inflecties van dezelfde infinitief. Bij bijvoorbeeld ‘brand’ gaat het daarom ook alleen om de frequentie van de

werkwoordsvorm en niet om het substantief (dat een ander lemmanummer heeft).

Werkwoordsvorm INLFreq INLDev INLMln INLLog

verzuimd 119 0 3 0.4771 verzuimt 22 22 1 0 vindt 3904 3904 92 1.9638 vind 3157 3157 74 1.8692 vermeld 551 1102 13 1.1139 vermeldt 220 220 5 0.699 biedt 977 977 23 1.3617 bied 51 50 1 0

(34)

32

wordt 41101 41101 970 2.9868

word 1291 1291 30 1.4771

brandt 187 187 4 0.6021

brand 9 79 0 0

(eigenlijk ‘wegbrand(t)’, maar dat komt niet voor in de database)

(35)

33

Bijlage 2: Regelkennistest

NAAM: ____________________________

1. Wat is de regel voor het schrijven van de hij-vorm van een werkwoord?

__________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________

2. Eindigt het voltooid deelwoord van gooien op een d of een t? Leg uit hoe jij dit bepaalt. Het is gegooi……… , want:

__________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________

3. Hoe kun je aan een zin zien of je een werkwoord als persoonsvorm of als voltooid deelwoord moet spellen? __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ Z.O.Z. Beste leerling/student,

Mijn naam is Martine van Huffelen en ik studeer Nederlands aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ik doe daarvoor een onderzoek naar werkwoordspelling en daarom wil ik je vragen deze enquête in te vullen. Er worden 7 vragen gesteld over de algemene regels voor werkwoordspelling (het gaat dus niet om uitzonderingsgevallen). Schrijf eerst je naam op en probeer de vragen dan zo volledig mogelijk te beantwoorden. Als je een vraag niet weet, geeft dat niets. Zet er dan een vraagteken onder.

(36)

34

4. Wat is de regel voor het schrijven van een voltooid deelwoord dat bijvoeglijk gebruikt wordt (en dus meestal tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord in staat)?

__________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________

5. Hoe zou je aan iemand anders uitleggen hoe je de ik-vorm van een werkwoord moet schrijven? __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________

6. Hoe zou jij aan iemand anders uitleggen hoe je kunt bepalen hoe je een werkwoord spelt dat vóór het onderwerp ‘je’ staat?

__________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________________

7. Hoe zou jij aan iemand anders uitleggen of je het voltooid deelwoord van werkwoorden zoals leven of werken met een d of een t aan het eind moet schrijven? Leg dit stap voor stap uit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

During this study I became aware of the intensely important role models and modelling, in collaboration with constructivism plays in chemistry education. Educators

Niet alleen moet Perry wennen aan de nieuwe situatie, hij komt er ook achter dat deze openbaar aanklager bepaald geen haast heeft met het behandelen van de voorwaardelijke

Further, the wear particles generation model based on Von Mises stress was validated using particles size measurement in boundary lubrication.. Finally, the models were combined

This study found that the selected departments are facing challenges in managing the procurement process, and these challenges relates to implementation and compliance of

Op dat moment schakelt de piloot de motoren weer op vol vermogen en is de toestand van gewichtloosheid voorbij. Om zinvol te kunnen trainen is het belangrijk dat de toestand van

[r]

Waar we eerder suggereer- den dat begeleid hardop lezen een effec- tieve aanpak is voor zwakke technische lezers, blijkt nu het nuttige effect met name te zijn dat leerlingen

adres waar activiteiten verricht kunnen worden die ruimte en een milieu 52 nodig hebben. Daarnaast noemt hij allereerst de sociale dimensie omdat de woning de permanente plaats is