• No results found

In dit onderzoek stond het verband tussen regelkennis en de invloed van het geheugen op de werkwoordspelling van ervaren spellers centraal. Door de werkwoordsvormen die de

spellers ingevuld hadden te categoriseren op basis van hun frequentie en door het ontwerpen en afnemen van een expliciete regelkennistest, werd het mogelijk hier gefundeerde uitspraken over te doen.

Allereerst kan geconcludeerd worden dat regelkennis en het geheugen inderdaad twee losstaande factoren zijn die de werkwoordspelling kunnen beïnvloeden. Regelkennis correleert namelijk significant lager met fouten die toe te schrijven zijn aan het geheugen (hoogfrequente werkwoordsvormen) dan met fouten die toe te schrijven zijn aan een gebrekkige regelkennis (laagfrequente of niet-bestaande werkwoordsvormen). Het aantal geheugenfouten dat iemand maakt, zegt dus niet alles over zijn of haar regelkennis. Bovendien laat een regressieanalyse zien dat een goede regelkennis het aantal

geheugenfouten minder goed voorspelt dan het aantal regelkennisfouten. Een speller kan ondanks een goede regelkennis dus toch veel geheugenfouten maken, omdat woordbeelden uit zijn mentaal lexicon zich opdringen. Hiermee kan de niet gestaafde aanname die eerder in de literatuur gedaan werd dat het geheugen een storingsbron kan zijn “zelf bij goede regelbeheersing” (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.3) op empirische wijze worden bevestigd.

Bij nadere analyse van de ingevulde werkwoordsvormen per proefpersoon blijkt dat de spellers verschillen in het soort en het aantal fouten dat zij maken. De meeste proefpersonen (37%) blijken zowel veel geheugenfouten als veel regelkennisfouten te maken. Gemiddeld spellen de proefpersonen samen ook een kwart van de werkwoordsvormen fout. Dit komt overeen met het beeld dat ook ervaren spellers nog veel werkwoordfouten maken. De paradox dat ervaren spellers toch nog veel dt-fouten maken, terwijl de regels voor de werkwoordspelling in het Nederlands de speller zo tot de goede spelling leiden, lijkt echter niet voor iedereen op te gaan. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat er ook veel ervaren spellers zijn die geen goede regelkennis hebben (61% van de proefpersonen haalt de grens van 80% van de regelkennistestscore niet). Het is voor hen dus niet paradoxaal, maar juist logisch dat zij nog veel fouten in de werkwoordspelling maken. Er kan dus niet zonder meer aangenomen worden dat ervaren spellers op dit gebied “een goede regelbeheersing hebben opgebouwd”, zoals in de literatuur wel gedaan wordt (Sandra, Daems & Frisson, 2001, p.4). Vooral de proefpersonen die veel regelkennisfouten maken (52%) bleken een lage

regelkennis te hebben.

Er zijn echter ook spellers (14%) die wél een goede regelkennis hebben, maar toch veel fouten maken in de werkwoordspelling. Die fouten zijn echter bijna alleen geheugenfouten.

25

Deze spellers halen dus alleen foutief hoogfrequente vormen op uit hun mentaal lexicon. Hieruit valt te concluderen dat het geheugen bij een klein, maar zeker niet te verwaarlozen, aantal spellers de enige factor is die een correcte werkwoordspelling belemmert.

De resultaten uit dit onderzoek hebben belangrijke implicaties voor het onderwijs. Spellers die veel geheugenfouten maken worden nu namelijk niet onderscheiden van andere slechte spellers en daarom worden deze spellers op de gebruikelijke manier geremedieerd, waarbij de regels omtrent werkwoordspelling nogmaals herhaald worden en er veel mee geoefend wordt. Waar deze manier wel past bij spellers die veel regelkennisfouten maken en een lage regelkennis hebben, sluit deze didactiek in het geheel niet aan op de behoefte van spellers die veel geheugenfouten maken. Het herhalen van de spellingsregels voor werkwoorden is voor hen zinloos, omdat hun regelkennis immers net zo goed is als die van spellers die weinig fouten maken. Deze spellers zullen er waarschijnlijk veel meer baat hebben als hen aangeleerd wordt om zich bewust te worden van homofone werkwoordsvormen en de invloed van hun geheugen. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag welke didactiek het beste op deze categorie spellers aansluit. Hoe kunnen spellers bewust gemaakt worden van de invloed van het mentaal lexicon? En zou het herhaaldelijk oefenen met homofone vormen effect hebben?

De didactiek en de foutendiagnostiek kunnen dus geoptimaliseerd wanneer er rekening gehouden wordt met de invloed van het geheugen en de herkomst van fout gespelde

werkwoordsvormen geïdentificeerd wordt. Dit onderzoek laat zien hoe dit kan. Door fouten in te delen in regelkennisfouten en geheugenfouten, kan aan het licht komen waar het een speller precies aan schort: heeft hij een gebrek aan regelkennis of werkt zijn geheugen hem tegen? Zo kan er gerichter geremedieerd worden en kan de didactiek beter aangepast worden op de werkwoordspellingspraktijk en de behoeften van de individuele speller.

Er lijkt een verschil te bestaan tussen de prestaties van vwo’ers en hbo’ers. De hbo’ers uit dit onderzoek spelden gemiddeld minder werkwoordsvormen goed en hadden gemiddeld ook een minder goede regelkennis dan de spellers uit 5 vwo. Dit zou verklaard kunnen worden door de aandacht die er op de middelbare school nog is voor werkwoordspelling. De hbo’ers (zeker de tweedejaars) zullen zich langer niet bewust met werkwoordspelling bezig

gehouden hebben. Op basis hiervan zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat in het algemeen meer hbo’ers gebaat zullen zijn bij het herhalen van de regels en meer vwo’ers bij aandacht voor homofone vormen, maar uitgebreider onderzoek onder meer

proefpersonen is hiervoor essentieel. Eventueel zouden hier ook andere opleidingsniveaus of leeftijden bij betrokken kunnen worden. Er zou ook specifiek gekeken kunnen worden naar het onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke proefpersonen. De steekproef in dit onderzoek bestond uit meer vrouwelijke leerlingen en studenten dan mannelijke. Hier is echter geen onderscheid in gemaakt, omdat er in de literatuur geen aanwijzingen te vinden

26

waren dat bij een van beide geslachten de invloed van het geheugen groter zou zijn. Het is echter wel mogelijk dat er een verschil bestaat; nader onderzoek zou dat kunnen uitwijzen.

Een ander aspect dat in vervolgonderzoek meegenomen zou kunnen worden en waarmee de resultaten uit dit onderzoek uitgebreid kunnen worden, is het effect van de afstand tussen het werkwoord en het woord dat de spelling van het werkwoord bepaalt (het onderwerp of het hulpwerkwoord). Wanneer de categorisering van werkwoordsvormen van dit onderzoek aangehouden wordt, kan onderzocht worden of er bij een grotere afstand meer

geheugenfouten of meer regelkennisfouten gemaakt worden. Zo kan duidelijk worden of een gebrek aan regelkennis of de invloed van het geheugen in sommige gevallen grotere storingsbronnen zijn dan in andere gevallen.

Tevens zou het goed zijn om andere spellingstaken te onderzoeken. In dit onderzoek waren de proefpersonen zich door het webspellingsprogramma heel bewust van de spelling. Het kan zijn dat de spellers daarom meer een regelstrategie hebben gehanteerd om tot de goede spelling te komen. Bij een natuurlijke schrijftaak zou men misschien meer gebruik maken van de woordbeeldstrategie, omdat schrijvers hun aandacht dan moeten verdelen over onder andere de inhoud, de opbouw en een correcte spelling. Uit vervolgonderzoek naar het soort dt-fouten in bijvoorbeeld een essay of een betoog zou kunnen blijken of er dan meer fouten gemaakt worden die toe te schrijven zijn aan de invloed van het geheugen.

Het zou ten slotte ook interessant zijn om in breder perspectief naar de groep spellers te kijken die veel geheugenfouten maken. Het is mogelijk dat deze spellers hun geheugen ook, meer dan andere leerlingen, inzetten in andere domeinen. Scoort deze specifieke groep juist beter op bijvoorbeeld hoofdrekenen of topografie? En vormt hun geheugen daarentegen ook een belemmering bij andere leergebieden, zoals zinsontleding, waarbij (een groep) woord(en) niet altijd dezelfde grammaticale functie in een zin vervullen? Wanneer dat het geval is, zou deze leerlingen geleerd moeten worden wanneer zij hun geheugen ten goede in kunnen zetten en wanneer zij er juist niet op af moeten gaan.

Een mogelijke beperking in de methode van dit onderzoek is het gebruik van de CELEX-database. Vanwege individuele verschillen kunnen de frequenties uit de CELEX-database afwijken van de daadwerkelijke frequenties waarin individuele spellers werkwoordsvormen zien en opslaan. Doordat de data gebaseerd zijn op fictie- en non-fictieteksten over

uiteenlopende onderwerpen is het echter wel aannemelijk dat deze frequenties de

werkelijkheid benaderen. De CELEX-database is tevens wat gedateerd (1993). Dit zou voor een vertekend beeld kunnen zorgen, omdat er inmiddels veel nieuwe woorden zijn ontstaan en andere in onbruik zijn geraakt. Maar voor dit onderzoek is dat minder relevant, omdat de onderzochte werkwoordsvormen alledaagse werkwoorden zijn en bovendien geen

27

in de database soms schattingen gedaan van frequenties. De werkelijkheid zou hier dus wat van kunnen afwijken, maar er is geen reden om aan te nemen dat de frequentiegegevens in het algemeen niet accuraat zouden zijn.

Ook zou het mogelijk zijn dat de proefpersonen in de Webspeller meer fouten maken die zij anders niet zouden maken, omdat zij alleen de meest relevante letters in moesten vullen en niet het gehele woord (bij ‘gebeur__’ werd bijvoorbeeld door sommigen ‘dt’ ingevuld). Aan de andere kant wordt dit type cloze-test, waarin alleen een keuze gemaakt moet worden tussen d, t, dt, dd of tt juist als realistisch ervaren, omdat het overeenkomt met het probleem waar spellers voor staan als zij een tekst schrijven (Assink, 1985, p. 360).

Ten slotte is het meten van pure regelkennis een moeilijke opgave. Vaak wordt dit indirect gemeten door werkwoordsvormen te analyseren, maar voor dit onderzoek was het juist noodzakelijk na te gaan of proefpersonen los van hoe zij werkwoordsvormen spellen een goede regelkennis hadden of niet. Er is daarom een nieuwe test ontworpen. De resultaten lieten een duidelijke spreiding zien, wat erop duidt dat de ontworpen test goed differentieert. Bij het beoordelen van de antwoorden op open vragen is er echter altijd sprake van een bepaalde mate van willekeur en het is moeilijk er een norm aan te verbinden. Bovendien is het concept ´regel´ bij werkwoordspelling gecompliceerd, omdat er in het onderwijs ook vaak ezelsbruggetjes worden aangeleerd. Deze moeilijkheden zijn zo goed mogelijk

ondervangen door een vast antwoordmodel te ontwikkelen en de beoordeling door een extra deskundige te laten controleren. Het apart meten van de regelkennis brengt ook met zich mee dat de toepassing ervan wat in de schaduw komt te staan. Het is immers mogelijk dat een proefpersoon de regels wel goed kent, maar dat hij vooral moeite heeft met de

toepassing en daardoor alsnog fouten maakt. Daarom is in de regelkennistest telkens gevraagd naar een uitleg van de regels. Wanneer een proefpersoon alleen ‘ik gebruik ’t kofschip’’ opschreef is dat niet goed gerekend, omdat hieruit niet blijkt of de proefpersoon weet wat hij met die regel moet doen.

Bij verder gebruik van deze regelkennistest zal rekening gehouden moeten worden met de hiervoor genoemde beperkingen. Wanneer meer mankracht beschikbaar is, zou het goed zijn om alle antwoorden van de proefpersonen door meerdere personen te laten beoordelen. Het is aan te raden om van tevoren te vertellen wat het doel van de regelkennistest is, hoewel dat bij het afnemen van testen en enquêtes meestal niet gebruikelijk is. Door uit te spreken dat het doel is te weten te komen in hoeverre de proefpersonen de spellingsregels voor

werkwoorden kennen, wordt voor hen duidelijk wat er van hen verwacht wordt. Hierdoor kan een beter beeld ontstaan van hun feitelijke regelkennis.

28

Bibliografie

Abbenyen, van, L. (2010). Dat verklaard veel ...Over de detectie van spelfouten tijdens het leesproces en de invloed van lexicale en sublexicale homofoondominantie hierop. Universiteit van Antwerpen (masterscriptie).

Assink, E. M. H. (1983). Leerprocessen bij het spellen : aanzet voor de verbetering van de werkwoordsdidaktiek. Utrecht: Elinkwijk.

Assink, E. M. H. (1985). Assessing spelling strategies for the orthography of Dutch verbs. British Journal of Psychology, 76, 353-363.

Baayen, R. H., Piepenbrock, R., Rijn, van, H. (1993a). The CELEX Lexical Database [CD-ROM]. Philadelphia, PA: Linguistic data consortium, University of Pennsylvania.

Baayen, R. H., Piepenbrock, R., Rijn, van, H. (1993b). Dutch Linguistic Guide. The CELEX Lexical Database [CD-ROM]. Philadelphia, PA: Linguistic data consortium, University of Pennsylvania.

Danckaert, E. (2012). Het effect van homofoondominantie op de naleestaak. Universiteit van Antwerpen (masterscriptie).

Dijkstra, T., Kempen, G. (1984). Taal in uitvoering. Inleiding tot de psycholinguïstiek. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Ernestus, M. Baayen, R. H. (2004) Analogical effects in regular past tense production in Dutch. Linguistics, 42, 873–903.

Ernestus, M., Mak, W. M., Baayen, R. H. (2005). Waar 't kofschip strandt. Levende Talen Magazine, 92, 9-11.

Frisson, S., Sandra, D. (2002a). Homophonic forms of regularly inflected verbs have their own orthographic representations: a developmental perspective on spelling errors. Brain and Language, 81, 545-554.

Frisson, S., Sandra, D. (2002b). Determinanten van werkwoordfouten in de Nederlandse spelling. Een experimenteel onderzoek bij jonge en ervaren spellers. Nederlandse Taalkunde, 2, 127-141.

29

Henneman, K. (2000). Problemen van gevorderde spelers. Signalering, diagnostiek en begeleiding. Bussum: Coutinho.

Inholland (2006). Taaltoets-pabo 2006/2007. Beschikbaar:

http://www.inholland.nl/NR/rdonlyres/49070D3E-9DCD-445D-AF5B-0FF74B2FFA63/0/infoTaaltoetsPABO.PDF (9-4-2012).

Op Niveau (2011). Op Niveau Nederlands. Amersfoort: ThiemeMeulenhoff. Renkema, J. (2005). Schrijfwijzer. Den Haag: Sdu Uitgevers.

Sandra, D., Daems, F., Frisson, S. (2001). Zo helder en toch zoveel fouten! Wat leren we uit psycholinguïstisch onderzoek naar werkwoordfouten bij ervaren spellers? Vonk, 30, 3-20.

Sandra, D., Frisson, S., Daems, F. (1999). Why Simple Verb Forms Can Be So Difficult to Spell: The Influence of Homophone Frequency and Distance in Dutch. Brain and Language, 68, 277–283.

SLO (2012). De Cito-toets basisonderwijs: spelling en interpunctie. Basistaal. Beschikbaar: http://basistaal.slo.nl/Spellen/Praktijk/b/ (17-4-2012).

Steevens, J. P. (2005). Spel correct. Praktisch naslagwerkje voor iedereen die foutloos wil leren schrijven. Brugge: Die Keure.

Vanderlocht, M., Ghesquière, P. (1998). Spellingtoets over werkwoordvormen. Leuven: Acco.

Verhoeven, G. (1985). De strategieën van de speller. Een analyse van het spellingvraagstuk. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Webspeller (2012). Learning.nl. Beschikbaar: http://www.vo-webspeller.nl (2-3-2012).

Weerdt, de, H. (2009). De taaltoets-pabo haal je zo. Bussum: Coutinho.

Wijs, de, A., Kamphuis, F., Kleintjes, F., Tomesen, M. (2010). Wetenschappelijke verantwoording. Spelling voor groep 3 tot en met 6. Arnhem: Cito. Beschikbaar: http://toetswijzer.kennisnet.nl/html/tg/16.pdf (2-5-2012).

Winkel, te, L. A. (1863). De grondbeginselen van de Nederlandsche spelling. Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch woordenboek. Leiden: D. Noothoven van Goor.

30

Zuidema, J. (1988). Efficiënt spellingonderwijs. Een leer- en expertmodel voor het spellen. Amersfoort: Acco.

31