• No results found

DE REGELGEVENDE BEVOEGDHEID VAN HET MILITAIR GEZAG TIJDENS STAAT VAN OORLOG EN STAAT VAN BELEG IN RIJK EN KOLONIËN H. VAN WAGENINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE REGELGEVENDE BEVOEGDHEID VAN HET MILITAIR GEZAG TIJDENS STAAT VAN OORLOG EN STAAT VAN BELEG IN RIJK EN KOLONIËN H. VAN WAGENINGEN"

Copied!
182
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VAN HET MILITAIR GEZAG TIJDENS STAAT VAN OORLOG EN STAAT VAN BELEG IN RIJK EN KOLONIËN

H. VAN WAGENINGEN

(2)

mr. C van Vollermoven.

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5062

' 7 '

(3)

VAN HET MILITAIR GEZAG TIJDENS STAAT VAN OORLOG EN STAAT VAN BELEG IN RIJK EN KOLONIËN.

P R O E F S C H R I F T TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN D O C T O R IN D E R E C H T S W E T E N S C H A P AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT T E GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. J. V A N W A G E N I N G E N , HOOG- LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE- GEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT IN HET OPENBAAR T E VERDEDIGEN, OP ZATERDAG 22 JANUARI

1916, DES NAMIDDAGS T E 4 UUR, DOOR

HENRI VAN WAGENINGEN,

GEBOREN TE GRONINGEN.

ƒ

V

TE GRONINGEN BIT T. B. WOLTERS, 1916.

(4)
(5)
(6)
(7)

Niets zou mij aangenamer zijn geweest, dan bij het eindigen mijner academische studie allen dank te zeggen, die mij in deze periode hulp, onderricht en voorbeeld gegeven hebben. Doch hun aantal is groot: „difficile est non aliquem, nefas quemquam praeterire".

Ik beperk mij er dus toe, alleen U te noemen, Mr. Kleintjes, Hooggeleerde Promotor, die met Uwe nooit onderbroken belang- stelling mij steeds hebt aangespoord tot zelfstandig werken, dien ik ten allen tijde bereid mocht vinden tot hulp, en die met Uwe welgezinde en scherpzinnige critiek mij in het gewenschte spoor hebt gehouden. De tijd, gedurende welken ik onder Uwe leiding aan de volgende bladzijden gewerkt heb, is de aangenaamste van mijne geheele studie.

(8)
(9)

I. H e t militair gezag

§ 1. Het Rijk

§ 2. Ned.-Indië

§ 3. Suriname

§ 4. Curaçao

I. D e v e r o r d e n e n d e b e v o e g d h e i d . . .

§ 1. Het Rijk

(S. v. O.) Art. 10 der Oorlogswet . .

„ H „ . •

„ 12 ,

„ H ,

„ 18 , (S. v. B.) [ „ 19] ,

„ 22 ,

„ 23 ,

„ 28 ,

„ 29 ,

„ 30 ,

„ 34 ,

„ 35 ,

„ 36 ,

„ 37 ,

„ 38 ,

tt • * t tt *

t tt *

. .

» tt * t tt * •

» tt * t - tt * t tt * t tt * t tt * •

» tt •

t tt *

§ 2. Nederlandsch-Indië

(S. v. O.) Art. 3 Gouv. besluit 1904 :

„ 4

„ 5

„ 7

„ 1 1 (S. v. B.) [ „ 15]

,, 18

„ 19

„ 22 tt tt tt

372

..

tt

..

"

tt

pag. 1—4

(10)

„ 24 „ „ „ „ . . „ 122

„ 26 , 123

„ 27 „ „ , 124

„ 28 „ „ , 124

„ 29 , 124

§ 3. Suriname en Curaçao . . » „ 126 I V D e Sanctie „ 127

§ 1. Het Rijk 127

§ 2. Ned.-Indië 136

§ 3. Suriname en Curaçao „ 140 V . S a m e n v a t t i n g „ 141

Bijlage I. Het Rijk in S. v. O. en S. v. B 146 Bijlage IL Gouvernements besluiten 1904:372 en 373 „ 151

Bijlage III. D e parlementaire stukken over de wor-

ding der Oorlogswet „ 165

(11)

De maand Augustus van het jaar 1914 was het begin van een periode, waarin het centrum van onze belangstelling zich verplaatste, waarin niet meer de gewone dingen rondom ons hun voorname plaats bleven bekleeden in ons denken, maar vervangen werden door een tweetal buitengewone feiten: den ontstanen wereldoorlog en Nederland, geplaatst temidden der oorlogvoerende staten. En waar de positie van ons vaderland ten nauwste verbonden was met den loop der gebeurtenissen buitenslands, daar ligt wel voor de hand, dat het allereerst die wereldoorlog was, welke ons denken vervulde, en die naast vragen op ethisch gebied bij ons opriep een gevoel van onvol- daanheid, dat het internationale recht met zijne vredesconferenties dit alles niet had kunnen keeren.

Legden dus in den aanvang de schokkende gebeurtenissen buiten ons gebied bijna geheel beslag op onze aandacht, bij het meer en meer verdwijnen van direct oorlogsgevaar voor Nederland deed de belangstelling in de binnenstaatsche gebeurtenissen zich in toenemende mate gevoelen.

Daar was de oeconomische crisis, de vraag der levensmiddelen en hunne prijzen, daar was ook de kwestie van onzen overzeeschen handel. Er waren vragen, die ons wachtten, over gemobiliseerde kostwinnaren, en er waren maatregelen, die wij zagen nemen door een gezag, dat niet dat was van gewone tijden. Vooral dit laatste was een ingrijpende verandering in ons staatsbestuur. Niet minder dan ongeveer de helft des lands, en hieronder begrepen vele gemeen- ten van eenig gewicht 1), waren verklaard in staat van oorlog of in staat van beleg — en in plaats van de gewone, autonome, organen stelde het militair gezag, bedoeld bij art. 187 G. W . , de bindende regelen. De wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128, tot dusverre slechts enkele malen toegepast in een zeer klein gebied, is thans werkende over een uitgestrektheid, die waarschijnlijk de wetgever zelve zich niet zal hebben voorgesteld voor een Nederland-in-vrede.

Wij zien verordeningen en bevelen van Stellingcommandanten, Territoriale Bevelhebbers en andere militaire overheden afgekondigd

]) Zie bijlage I.

Zie ook de graphische voorstelling in de 2e serie der „Documenten" (uitgegeven door de Kon. Bibl. juni 1915) tegenover pag. 147.

1

(12)

en van toepassing, en de vraag dringt zich op, of inderdaad al deze legislatieve voortbrengselen overeenkomstig de wet van 23 Mei 1899 zijn, of deze wet inderdaad voldoende is als regeling voor ernstige tijden als deze, en vooral, welke de bevoegdheid is, die het militair gezag ontleent aan het complex van organieke bepalingen, vereischt in art. 187 lid 1 en 2 G. W .

Z o o is dan ook het doel van de volgende bladzijden, om na te gaan, hoever zich uitstrekt die verordenende bevoegdheid van het militair gezag, dat het burgerlijke vervangt bij staat van oorlog of staat van beleg. Speciaal zal, naar aanleiding van in de practijk gerezen dubia, onderzocht worden, in hoeverre de redactie der zoo- genaamde „Oorlogswet" verduidelijking van noode heeft, c. q. aan- vulling en verandering. Uitgaande van het bestaande recht zal getracht worden, deze bevoegdheid vast te stellen, waarbij rekening zal worden gehouden met vragen, reeds vroeger terloops in de juridische vaklitteratuur aangestipt en kwesties, tijdens de huidige mobilisatie aan het licht gekomen.

Is deze competentie een keer vastgesteld, dan zal zij dienen te worden vergeleken met de toestanden in de drie andere staatshoofd- deelen, Ned.-Indië, Suriname en Curaçao, alsook met de resultaten van de „militaire wetgeving", ten einde te zien, of misschien ook behoefte blijkt te bestaan aan meerdere bevoegdheid of aan beperking.

En ten slotte, zoo die behoefte bestaat, welke veranderingen men dan zal dienen aan te brengen in het bestaande recht.

Alvorens hiertoe echter over te gaan, lijkt het mij noodzakelijk voor het bestaansrecht van dit proefschrift, met een woord te gewagen van een reeds bestaande dissertatie over dit onderwerp, en nog wel een van recenten datum >). Immers, waren alle, of ten minste vele vragen, naar aanleiding der wet van 23 Mei 1899 gerezen opgelost of onder oogen gezien in het geciteerde werk van Mr. Dr. M . I.

Prins, dan zou kunnen worden afgezien van elke verdere behandeling, en zou dit proefschrift op geen anderen naam dan „crambe repetita"

aanspraak kunnen maken.

Het wil mij evenwel voorkomen, dat de feiten het tegendeel aantoonen. Tal van artikelen, zoowel in het Weekblad van het Recht als in de Gemeentestem wijzen op leemten in de bestaande wetgeving, op dubia, die waarschijnlijk in 1911 nog niet vermoed werden te bestaan, maar die de practijk aan het licht heeft gebracht.

Ik wijs bijvoorbeeld op de vraag, hoe verschillende artikels der Oorlogswet gesanctionneerd zijn, op de vraag, wat het kenmerkend onderscheid is tusschen „bevel", „gebod" en „verordening".

Maar ook daarnaast is er een tweetal redenen aan te wijzen, waarom nieuwe behandeling — zij het met erkentelijk gebruik maken van wat door Mr. Prins verkregen werd — mij alleszins gepast lijkt.

*) Mr. M. I. Prins, Staatsnoodrecht, acad. pr. Amsterdam 191

(13)

In de eerste plaats wel deze, dat het proefschrift, hierboven genoemd, zich ten doel stelde, het staatsnoodrecht te excerpeeren uit het Nederlandsche Rijksstaatsrecht. Niet alléén de wet van 23 Mei 1899 is daarbij voorwerp van nauwkeurige en critische beschouwing, maar daarnaast wordt te veel ander wetsmateriaal onderzocht, dan dat van een systematische behandeling der Oorlogswet sprake kan zijn. Hetgeen dan ook niet in de bedoeling lag van den ge- noemden schrijver.

Maar ook daar, waar de verordenende bevoegdheid van het militair gezag ter sprake komt, wordt aan vragen, die thans zeer zeker meer dan enkel theoretische waarde bezitten, niet meer dan een summiere bespreking gewijd, dubieuse redacties somtijds zonder veel overwicht van argumenten geïnterpreteerd. En legt men naast de lijst der door Mr. Prins behandelde artikelen der Oorlogswet, waaruit regelgevende bevoegdheid voor het militair gezag voortvloeit, den tekst der Oorlogswet zelve, dan blijkt, dat niet gerept is van een aantal bepalingen, waaruit die verordenende bevoegdheid even- goed voortspruit.

In de tweede plaats leek het mij niet ongewenscht, bij de behan- deling dezer materie een vergelijking te trekken tusschen de bestaande regelingen in Rijks- en in Koloniaal staatsrecht. Niet alleen sproot die wensch voort uit de behoefte, om in volledige bespreking der vier naast elkander staande deelen het geheele Nederlandsche staats- recht op dit speciale punt te onderzoeken, maar ook hield ik mij overtuigd, dat, zoo verbetering ergens gewenscht zou zijn, een vergelijking de aangewezen weg was, om na het onderzoeken van velerlei het goede te behouden. „Heeft het koloniaal staatsrecht op velerlei gebied voordeel getrokken van het hooger ontwikkelde rijksstaatsrecht, gelijk het dit zeker in de toekomst zal blijven doen, omgekeerd kan het aan het laatstbedoelde recht leering geven" x).

Ten slotte nog een enkele opmerking ter begrenzing van het te doorzoeken gebied. W a a r de volgende beschouwingen gelden de verordenende bevoegdheid van het militair gezag bij staat van oorlog en staat van beleg, spreekt het wel van zelf, dat geen noemens- waardige aandacht in de volgende bladzijden geschonken is aan de voorwaarden, waaronder deze buitengewone toestanden kunnen ontstaan, noch aan de wijze, waarop de staat van oorlog of die van beleg wordt afgekondigd en opgeheven 2). O p dit punt kan worden

>) Mr. Ph. Kleintjes, „Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht"

(rede, te Groningen uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt etc.) Amsterdam 1913.

a) Bespreking dus o. m. van de artt. 27 en 35 van de Instructie voor Stelling- commandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten voor tijd van oorloq of van oorlogsgevaar. Deze Instructie zal ik in de volgende bladzijden aanhalen als

„Oorlogsinstructie Stellingcommandanten", terwijl ik de „Instructie voor de comman- danten van onderdeden en van forten in de liniën en stellingen voor tijden van oorlog of van oorlogsgevaar" zal citeeren als „Oorlogsinstructie ondercommandanten van stellingen".

(14)

verwezen naar Prins in zijn geciteerd proefschrift (Hoofdstuk II § 2).

Wij beginnen dus onze beschouwingen op het oogenblik, dat bij koninklijk besluit een gedeelte des Rijks in staat van oorlog of van beleg is verklaard; op het moment, dat de militaire autoriteit van art. 187 lid 2 G . W . en art. 7 der Oorlogswet (verder uitgewerkt in nader te bespreken koninklijke besluiten) haar gewichtige taak aanvaardt. En na de beantwoording der preliminaire vraag, wie de drager is van het genoemde militair gezag, wordt een tweede gesteld omtrent de legislatieve competentie van dit gezag.

(15)

§ 1. H E T RIJK IN E U R O P A .

De beantwoording van de vraag, in welken persoon het militair gezag, bedoeld in art. 187 G. W . en in de wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128 belichaamd is, vinden wij in art. 7 der laatstgenoemde wet, bepalende, dat deze autoriteiten aangewezen worden door de Koningin of van Harentwege door den minister van oorlog. En zoo richt zich van zelf de aandacht op het viertal koninklijke besluiten, waarin omtrent deze materie algemeene regelen gegeven zijn — en die wij ook zullen ontmoeten als sedes materiae bij de behandeling der veror- denende bevoegdheid. Het zijn *) :

I. De Oorlogsinstructie Stellingcommandanten 2) vastgesteld bij K. B. van 8 September 1909, Stbl. 305, gewijzigd bij K . B . van 26 Maart 1913, Stbl. 114, bij K B. van 5 November 1913, Stbl. 406, bij K. B. van 2 April 1914, Stbl. 170, en bij K. B. van 7 December 1914, Stbl. 550,

van welke veranderingen alleen de tweede van grootere beteekenis is.

II. De Oorlogsinstructie ondercommandanten van stellingen 2) vastgesteld bij K. B. van 14 Augustus 1911, Stbl. 277.

III. Het K. B. van 22 Januari 1904, Stbl. 10,

gewijzigd bij K. B. 30 September 1915, Stbl. 413, houdende:

1°. Instructie voor de militaire autoriteit, die het gezag uitoefent in eenig gedeelte van het Rijk, gelegen buiten de Stellingen en afzon- derlijke Forten, wanneer de staat van oorlog of van beleg het gevolg is van het ontstaan van Oorlog of oorlogsgevaar (art. 1 sub. 1° der Oorlogswet).

2°. Instructie voor de militaire autoriteit, die het gezag uitoefent wanneer binnenlandsche onlusten, gevaarlijk voor de in- of uitwen- dige veiligheid van het Rijk, den staat van oorlog of van beleg ten gevolge hebben (art. 1 sub. 2° der Oorlogswet).

IV. Het K. B. van 18 November 1912, Stbl. 349, aanwijzend de autoriteiten, die in de deelen des Rijks, niet vallende onder de

') Aldus ook, hoewel niet meer geheel „up to date":

Mr. T . Sybenga, De Grondwet van 1887, 5e uitgave, 's-Gravenhage pag. 434—437.

Mr. Dr. M. I. Prins, opus cit. pag. 64 en 65.

2) Zie de noot op pag. 3.

(16)

Stellingen J) „in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag bedoeld in de wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128, zullen uitoefenen."

Derhalve niet, in geval de staat van oorlog of beleg voorkomt uit de toestanden van art. 1 sub. 2° Oorlogswet.

Het laatstgenoemde K. B. bevat tevens de benoeming van een vijftal „Territoriale Bevelhebbers".

Het Rijk is derhalve in tijden van oorlog of oorlogsgevaar ten behoeve van de wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128 verdeeld in tien deelen, waarvan vijf gerekend worden tot de „Stellingen" en wel,

1. De Stelling van Den Helder.

2. De Stelling van Amsterdam.

3. De Nieuwe Hollandsche Waterlinie.

4. De Stelling van 't Hollandsch Diep en van het Haringvliet.

5. D e Stelling van 't Hollandsch Diep en het Volkerak.

6. Friesland, Groningen en Drenthe.

7. Overijssel, Gelderland ten N . van den Neder-Rijn en Utrecht:

oostelijk van de oostgrens der Nieuwe Hollandsche Waterlinie.

8. Gelderland 2) ten Z . van den Neder-Rijn, Limburg en Noord- Brabants).

9. Zeeland en het eiland Goeree en Overflakkee (dit laatste voor zooveel het niet behoort tot het gebied der Stelling van 't Hollandsch Diep en het Volkerak).

10. Noord-Holland3) en Zuid-Holland8), uitgezonderd het eiland Goeree en Overflakkee en Utrecht, ten Westen van het gebied der Nieuwe Hollandsche Waterlinie.

Naast deze globale verdeeling echter, die 't geheele rijk in Europa schijnt te omvatten, kent de tekst van het K. B. van 22 Januari 1904 nog een derde categorie, door te spreken van „afzonderlijke Forten" 4).

Edoch, het bovengenoemd K. B. 1912 nopens de Territoriale Bevel- hebbers zondert de sfeer van het afzonderlijk fort niet af van het gezagsgebied van den Territorialen Bevelhebber, en vermeldt bij de verdeeling van het grondgebied des Rijks tusschen Stellingcomman- danten en Territoriale Bevelhebbers zelfs de „afzonderlijke Forten"

niet. De vraag ligt dus allereerst voor de hand, of deze afzonderlijke forten gerekend zullen worden als onderdeel van de stellingen, dan wel dienen te worden beschouwd als sedert 1912 toegevoegd aan de sfeer, waarbuiten zij in 1904 expressis verbis vielen, óf dat misschien het K. B. van 18 November 1912, Stbl. 349, dat ter eener

>) Zie 2° van het K. B. 1912, Stbl. 349 „in de hieronder vermelde gedeelten"

— dat zijn de provinciën, verminderd met het gebied der stellingen.

2) Voor zooveel betreft het gebied, niet behoorende tot de Nieuwe Hollandsche Waterlinie of tot de Stelling van 't Hollandsch Diep en het Volkerak.

3) Voor zooveel betreft het gebied, niet behoorende tot de Stelling van Den Helder, de Stelling van Amsterdam, de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de Stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak en de Stelling van de monden der Maas en van het Haringvliet.

4) Behoort een fort niet tot een stelling, dan wordt het in deze Instructie

„afzonderlijk Fort" genoemd (art. 4 lid 3 Oorlogsinstructie Stellingcommandanten.)

(17)

zijde plaatste het gebied van den Territorialen Bevelhebber, ter andere zijde de Stellingen, de „afzonderlijke forten" geheel en al vergat.

Inderdaad blijkt dit laatste het geval te zijn. In 1904 bepaalt het K. B. (in art. 2 der Ie Instructie) nog, dat de autoriteiten en haar gebied worden aangewezen „voor zoover die gedeelten niet behooren tot Stellingen of afzonderlijke Forten" — in 1912 schijnt men dit reeds vergeten te zijn en worden bijv. in duidelijke bewoordingen (bijv. 2° C.) de provincies Gelderland ten Z . van den Rijn, Limburg en N . Brabant verdeeld tusschen den kolonel Spieringhs, den com- mandant der Stelling van 't Hollandsen Diep en 't Volkerak en den Stellingcommandant der Nieuwe Holl. Waterlinie.

En, alsof in 1912 nooit iets bepaald ware, vermeldt Bijlage II van het K. B. van 5 N o v . 1913, Stbl. 406 sub V I : „Afzonderlijke Forten":

o. a. het verdedigingswerk bij Westervoort en het fort op den Hoofd- dam bij Pannerden!

Alleszins gegrond lijkt het mij derhalve, te twijfelen aan de juist- heid, en daarnaast aan het nog geheel verbindend zijn, van het K. B.

van 18 Nov. 1912, Stbl. 349. Nooit kan toch de bedoeling zijn geweest, de forten, die èn krachtens K. B. 1904, Stbl. 10 èn krachtens de Oorlogsinstructie Stellingcommandanten van 1909 èn blijkens het K. B. van 5 Nov. 1913, Stbl. 406, zelfstandig werden geacht, plotseling en zonder den nadruk, die een dergelijke mutatie zou doen verwachten, te brengen onder den in 1912 gecreëerden Territorialen Bevelhebber. Even goed als de Stellingen hadden ook de afzonderlijke forten in het K. B. van 1912 moeten genoemd worden als onttrokken aan het gebied, dat ressorteert onder den militairen gezagvoerder van dat besluit — en het ontbreken daarvan schijnt mij in de redactie van het besproken koninklijk besluit een bedenkelijke fout. Letterlijk interpreteerend komt men tot de con- clusie, dat tusschen 18 Nov. 1912 en 5 November 1913 geen afzon- derlijke forten bestonden voor den Territorialen Bevelhebber als zelfstandige gebieden in diens machtssfeer. Immers door de tegen- strijdigheid van het K. B. 18 Nov. 1912, Stbl. 349 met bijlage II sub V I van het K. B. van 8 September 1909, Stbl. 305 (waarin de afzonderlijke forten werden genoemd als aparte sfeer) moest dit laatste vervallen — terwijl het eerst ingetrokken is op 5 November 1913!

Alles wijst ten duidelijkste aan, dat de bedoeling gekleed is ge- worden in een redactie, die geheel iets anders deed vermoeden — en het schijnt mij een der voordeden der interpretatio logica, zoo men hier zou mogen concludeeren, om, in strijd met de pertinente woor- den, in het K. B. van 18 November 1912 te lezen de opvatting, die sedert 1904 tot heden toe continu is geweest. Evenwel, moge ieder voor zich deze vraag, die minder een van interpretatie dan wel van geweten schijnt, oplossen — één ding is sedert het K. B.

van 1913 niet meer te betwijfelen, dat nl. naast de Stellingen en de territoiren van den bevelhebber uit het K. B. van 18 November

(18)

1912 moet worden aangenomen het bestaan van een derde soort van gebied, dat der afzonderlijke forten, zoodat bij de tien deelen, hier voor genoemd, nog een achttal komt, dat zijn vaststelling vindt in de 2e bijlage van K. B. 5 Nov. 1913, Stbl. 406, te weten:

1. Het verdedigingswerk bij Westervoort.

2. Het fort op den Hoofddam bij Pannerden.

3. Het fort Nieuw St. Andries.

4. Het fort Crevecoeur.

5. De vesting Geertruidenberg.

6. Het fort de Ruijter.

7. De kustbatterij bij Neuzen.

8. Het fort te Ellewoutsdijk.

Het is misschien niet overbodig, hier ter plaatse te wijzen op den omvang van de afzonderlijke forten. Art. 1 der Oorlogsinstructie ondercommandanten van stellingen verwijst voor de uitlegging der terminologie naar de Oorlogsinstructie Stellingcommandanten, waar- van art. 4 lid 1 en 2 als volgt luiden:

„Onder forten worden in deze instructie verstaan de duurzame of

„tijdelijke verdedigingswerken, vermeld in den bij deze Instructie ge-

„voegden Staat, bijlage II ]).

„Het terrein buiten een fort wordt in d e n r e g e l gerekend, n i e t tot het fort te behooren."

Mocht dus ook al de vraag, die zooeven besproken werd, van theoretisch belang zijn — in de practijk, en speciaal waar het betreft een onderzoek naar de verordenende bevoegdheid, zal slechts gezien moeten worden naar die afzonderlijke forten, die omgeven zijn door een gebied, waarin de fortcommandant de bevoegdheden der Oorlogs- wet kan uitoefenen, of naar de vesting Geertruidenberg, die als hebbende een burgerbevolking, apart staat van verdedigingswerken, forten of batterijen, waarin en waarbij militairen de eenige be- woners zijn 2)3).

Het militair gezag, bedoeld bij art. 7 der wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128, wordt dus in de Stellingen uitgeoefend door den Stelling- commandant, in de afzonderlijke Forten door den Fortcommandant.

Deze laatste autoriteit is in het algemeen gelijkwaardig aan den Stellingcommandant, en voor beiden geldt dan ook dezelfde Oorlogs- instructie (cf. artt. 7 jo 5 der Oorlogsinstr. Stellingen4). Het is vooral dit eerste artikel, waarop de nadruk valt. Het luidt:

a) Thans — het zij nogmaals herhaald — reeds bijlage II K. B. 5 Nov. 1913, Stbl. 406.

2) Zie ook in Bijlage I van dit proefschrift het K. B. van 5 Augustus 1914 sub 2°.

3) Vergelijk ook Mr. A. van Gennep, Staat van oorlog en staat van beleg, acad.

pr., Leiden 1888, voor linie, vesting en fort pag. 45 — 53.

4) Art. 5 luidt als volgt : „Alle verder in deze Instructie voorkomende bepalingen ten opzichte van Stellingen en Stellingcommandanten gelden, voor zoover toepasselijk, ook ten opzichte van Afzonderlijke Forten en Commandanten van Afzonderlijke Forten, tenzij voor deze anders is voorgeschreven.

Eveneens gelden die bepalingen, voor zoover toepasselijk, ten opzichte van afge- sneden gedeelten van Stellingen en de daarover bevelvoerende Officieren tenzij alleen

(19)

„Het militair gezag, bedoeld in artikel 7 der wet van 23 Mei 1899

„(Staatsblad no. 128) wordt — ook wanneer de Stelling is ingesloten,

„en de Opperbevelhebber zich binnen haar gebied bevindt — in de

„Stellingen uitgeoefend door de Stellingcommandanten. Zij zijn be-

„voegd, de uitoefening van dat gezag in Onderdeden van Stellingen,

„of in forten, geheel of gedeeltelijk over te dragen aan de, over

„deze Onderdeden of forten bevelvoerende, officieren. Ten deele is

„deze gezagsoverdracht in andere Instructiën geregeld. De verdee-

„ling van het militair gezag in een Stelling wordt in tijd van vrede

„voorbereid.

„Het is Ons uitdrukkelijk verlangen, dat, hoewel de autoriteiten

„bij de uitoefening van het militair gezag verplicht zijn, met beslist-

„heid en ernst tegenover de ingezetenen op te treden, deze daarbij

„zooveel mogelijk met zachtheid en menschlievendheid worden be- h a n d e l d " . Immers blijkt hieruit, dat zoowel Stellingcommandant als Commandant van een afzonderlijk fort — zij mogen op militair gebied hunne superieuren hebben — hoogste autoriteit zijn in hun gebied, waarop de Oorlogswet van toepassing is. De Stelling- commandant moge onder den opperbevelhebber staan (art. 8 Oor- logsinstructie Stellingcommandanten), de Commandant van een af- zonderlijk fort moge verplicht zijn van de aanvaarding van zijn bevel kennis te geven aan den opperbevelhebber of minister van oorlog (art. 10), het gezag van den opperbevelhebber moge in art. 17 der zelfde instructie gestempeld zijn met „het hoogere" — steeds wordt toch zelfstandig door den Commandant van Stelling en afzonderlijk fort uitgeoefend het gezag der Oorlogswet — zoo ook dus het verordenend.

En in de tweede plaats: art. 7 verleent aan de beide categorieën van Commandanten, voor wie de instructie geldt, het recht, dit gezag over te dragen op hunne ondergeschikten, hetzij geheel, hetzij slechts ten deele. Het is deze delegatie van gezag, die behandeld is in de Oorlogsinstructie-ondercommandanten van stellingen — en die dus nieuwe uitbreiding kan geven aan de 18 onderdeelen, waarin wij zagen, dat het Rijk in Europa verdeeld werd.

Het is zeer zeker niet overbodig, hier de vraag te behandelen, of het militair gezag, waarmee een autoriteit overeenkomstig art. 7 Oorlogswet bekleed is, door dien gezaghebber mag worden over- gedragen.

Zij, die dit ontkennen, wijzen op de positieve redactie van art. 7 : uitoefening dus niet anders dan na aanwijzing.

Dit wordt geadstrueerd door een beroep op de geschiedenis. In de Voorloopige Verslagen van 1891 en 1898 treffen we een oppositie aan tegen de redactie, die als volgt luidde: „Het militair gezag, in

een fort is afgesneden, in welk geval voor dat fort en den fortcommandant alles geldt, wat in deze Instructie ten opzichte van Afzonderlijke Forten en Commandanten van Afzonderlijke Forten is voorgeschreven".

(20)

deze wet bedoeld, wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door Ons of van Onzentwege aangewezen" (art. 9 Ontw. 1890 — art. 7 Ontw. 1898).

Deze oppositie was tweeledig. Eensdeels ging zij tegen de dele- gatie van de bevoegdheid om te benoemen. Andersdeels zag men in de woorden „van Onzentwege" ook een machtsverleening aan de [aangewezen] autoriteiten, om dat gezag over te dragen op anderen, tengevolge waarvan dit gezag door subalterne officieren en minderen zou kunnen worden uitgeoefend. (Voorl. Verslag 1891, Bijl. Han- delingen 2e K. 1890/91; no. 31.1).

Men redeneert dan verder, dat de Regeering, om die bezwaren te ondervangen, het artikel in dien zin beperkt heeft, dat alleen zij, die door Koning of minister van oorlog zijn aangewezen, het gezag mogen uitoefenen.

Deze redeneering nu is m. i. onjuist te achten. In de eerste plaats kan art. 7 nooit die strenge beteekenis hebben. Uitdrukkelijk is de mogelijkheid onder oogen gezien, dat de militaire gezaghebber sneuvelt, en dus een ander, die automatisch zijn militaire plaats inneemt, hem opvolgt in het militair gezag. Ook deze commandant is niet nominatim door Koning of minister aangewezen — en toch zal niemand zijn bevoegdzijn ontkennen 1).

Ook het beroep op de geschiedenis is foutief, daar het onvolledig is. Zeker, in 1891 was er een tweeledige oppositie in het Voorl.

Verslag. W e vinden in het V . V . 1898 (Bijl. Handelingen, 1898/99 2e K. no. 20.1) die twee bezwaren terug. Voorop staat het tweede:

„Krachtens het Ontwerp echter kan iedere militair door den Koning

„of vanwege den Koning met die buitengewone macht worden

„bekleed, zelfs bijv. een onderofficier. Alleen in art. (11) 3e lid

„en in art. 39, 2e lid vindt men eenige beperking. W a r e het niet

„mogelijk, aan het artikel toe te voegen, dat officieren beneden den

„hoofdofficiersrang niet kunnen worden aangewezen?"

Ik maak op tweeërlei attent. Primo, in 1891 wilde men in de 2e Kamer de woorden „van Onzentwege" doen vervallen en wilde dus géén delegatie. In 1898 wilden verschillende afgevaardigden die overdracht van uitoefening beperkt hebben tot hoofdofficieren; men nam ze dus in principe aan. Secundo, men verbond die delegatie- bevoegdheid niet meer aan „van Onzentwege".

Daarop volgt in het V . V. 1898 het eerste bezwaar van 1891.

„Gevraagd werd, wat hier onder „van Onzentwege" is te verstaan.

„Aan welke autoriteit zal de Kroon deze bevoegdheid kunnen

„delegeeren?"

Men merke op, dat hier de benoemingsbevoegdheid bedoeld is.

Thans de memorie van antwoord 1899 (Bijl. Handelingen 2e K.

1898/99, no. 20.2). Deze begint met het laatste bezwaar, en

) Het spreekt echter van zelf dat dit ondervangen kan worden door een bepaalde functie (en niet persoon) te bekleeden met militair gezag.

(21)

zegt, „dat het de bedoeling is, dat door de Koningin, of krachtens

„Haar machtiging door den Minister van Oorlog de autoriteiten

„zullen worden aangewezen." In verband hiermede de invoeging van de woorden „door den Minister van Oorlog".

Anders gaat; het met het bezwaar tegen de delegatie der uitoefening.

De Regeering deelt dit niet, verdedigt zelfs, dat subalterne officieren het gezag uitoefenen. Hier geen verandering — en geen verdere oppositie der Kamerleden.

Ik constateer dus:

1°. in 1899 is, op aandrang der Kamer, gepreciseerd, wie het benoemingsrecht hebben.

2°. in 1891 en in 1898 werd gewezen op het bezwaar, dat subalterne officieren door overdracht het militair gezag zouden uit- oefenen. De Regeering verdedigde dit, vond het noodzakelijk. De Kamer zweeg toen, legde zich erbij neer.

3°. De tekstverandering van art. 7 in de nota van wijziging 1899 kan onmogelijk betrekking hebben op de delegatie der uitoefening, aangezien in de Memorie van Antwoord eerst een concessie wordt gedaan aan het 2e bezwaar van het Voorl. Verslag 1898, en daarna het Ie bezwaar ontzenuwd wordt1).

4°. Toen de Kamer het gewijzigd ontwerp in 1899 aannam, erkende zij de mogelijkheid, dat de aangewezen autoriteit het gezag zoude overdragen.

Delegatie is dus terecht toegestaan in de artt. 7 en 5 van het K. B. 8 September 1909, Stbl. 305 voor Commandanten van Stellingen en afzonderlijke forten en in art. 10 van de Instructie no. 1 van K. B. 22 Januari 1904, Stbl. 10.

Eenigszins is die delegatie te vergelijken met het 2e lid van art. 5 der Oorlogsinstructie Stellingcommandanten, hierboven geciteerd. Ook hier zal uitbreiding der 18 onderdeelen plaats hebben — en het ver- schil tusschen beide is dan ook louter en alleen, dat in het eene geval de tijd beschikbaar is, om te detailleeren, in het andere ver- deeling van gezag vereischte der omstandigheden is geworden. Men vergeté echter niet, dat de bevelhebbers der afgesneden gedeelten volkomen zelfstandig zijn — wat niet steeds het geval zal blijken te zijn bij de delegatie. Immers, de Instructie voor de ondercom- mandanten van stellingen 2), regelend de bevoegdheden en de ver- plichtingen van de officieren, aan wie krachtens K. B. van 8 Sept.

1909, Stbl. 305 gedelegeerd is, bepaalt in art. 2 het volgende:

„Het militair gezag, bedoeld in artikel 7 der wet van 23 Mei

„1899 (Staatsblad 128) hetwelk in de onderdeelen der Stellingen of

J) Vgl. ook de rede van den M. v. O. Eland ad art. 7 in de 2e Kamer op 15 Maart 1899:

„Ik wensch daarom te doen opmerken, dat de hierbedoelde hoogste militaire autoriteit natuurlijk het recht heeft, de hem toevertrouwde macht, onder zijn verant- woordelijkheid, over te dragen aan andere autoriteiten onder zijn bevelen."

2) Volgens art. 1 lid 2 niet van toepassing voor den Ct. van het onderdeel Am- sterdam der Stelling van Amsterdam.

(22)

„in de forten, door de over deze onderdeelen of forten bevelvoe- r e n d e officieren, wordt uitgeoefend krachtens overdracht van den

„stellingcommandant, blijft in handen van die bevelvoerende offi-

„cieren, ook wanneer die onderdeelen worden gesteld onder het

„bevel van een brigade- of divisie-commandant, op de wijze, in

„artikel 13 dezer instructie aangegeven.

„De bevelvoerende officieren, hierboven genoemd, hebben zich in

„dat geval, ook ten opzichte van het uitoefenen van het militair

„gezag, te gedragen naar de bevelen of de aanwijzingen van den

„brigade- of divisiecommandant." —

Het schijnt niet ieder gegeven te zijn, door te mogen dringen tot het begrip der fijnere nuanceering van de militaire hiërarchie. Hier produceert het eerste lid van het geciteerd artikel een onderbevel- hebber, die het gezag van art. 7 Oorlogswet krachtens delegatie uitoefent. Het blijft, zegt het lid, in zijn handen. Dat wil toch zeker zeggen, dat die officier, stel Sector-commandant, de ver- ordenende bevoegdheid hèèft — en die behoudt, ook al maken de omstandigheden noodig, dat deze officier op militair gebied onder- geschikt is aan den brigade of divisiecommandant, genoemd in art.

13 der Oorlogsinstructie ondercommandanten van stellingen, het- welk een uitgebreide regeling bevat van wat geschieden moet, zoo een gedeelte der stelling rechtstreeks wordt bedreigd. Men zou het vermoeden, maar het tweede lid van het artikel weet wel anders.

„Ook ten opzichte van het uitoefenen van het militair gezag" heeft de man, die in alinea 1 nog zelfstandig was, zich te gedragen naar de bevelen of aanwijzingen van den brigade- of divisiecommandant!

Wij treffen hier dus aan een der voorbeelden van „onzelfstandige zelfstandigheid" — en het besproken geval doet het tegenstrijdige van zulk een positie duidelijk zien door de woorden „blijft in han- den." W a r e n deze niet geschreven, en kenden we den „ondercom- mandant" niet anders dan als begiftigd met militair gezag, en verplicht de bevelen van den brigade- of divisie commandant na te komen — zijn positie ware gelijk aan die van den resident ex art. 72 R. R. van Ned.-Indië tegenover den Gouverneur-Generaal, of van den Gou- verneur-Generaal zelve ex art. 20 R. R. tegenover de Kroon.

Thans is door de geciteerde woorden geen principieele verandering gekomen in de positie van den ondercommandant, maar de formu- leering is zoodanig, dat ze een contradictio in terminis is.

Laat mij thans, na de bespreking van Stellingcommandant en Commandant van het afzonderlijk fort (en de van deze beiden afge- leide bevoegde autoriteiten, benevens den brigade- of divisiecom- mandant) komen tot den „Dritten im Bunde" — den Territorialen Bevelhebber. In tegenstelling met de twee reeds eerder behandelde com- mandanten neemt zijn gezag eerst een aanvang, zoodra het gevolg van oorlog of oorlogsgevaar is, dat de staat van oorlog of beleg ontstaat.

(23)

Kan men dus zeggen, dat deze drie in tijden van oorlog of oor- logsgevaar gelijkwaardige autoriteiten zijn, waarin het militair gezag van art. 7 Oorlogswet belichaamd is: de territoriale bevel- hebber kan niet in tijden van oorlog en oorlogsgevaar optreden, zonder dat de staat van oorlog of van beleg is afgekondigd, omdat de Koninklijke Besluiten, waarop zijn bevoegdheden steunen, die van 22 Januari 1904, Stbl. 10 bijlage N°. 1 en van 18 November 1912, Stbl. 349 bepalingen missen, analoog met het tweede hoofdstuk der Oorlogsinstructie Stellingcommandanten. Hier beneden zullen wij echter daarop een uitzondering ontmoeten, n.1. in geval van isolatie.

Het K. B. van 18 November 1912, Stbl. 349, hierboven reeds besproken wegens zijn redactie van de gebiedsaanwijzing, is de uitwerking van art. 2 x) der eerste Instructie, gevoegd bij het K. B.

van 22 Januari 1904, Stbl. 10 ~ en dit laatste besluit is dan ook te beschouwen als basis van alle rechten en verplichtingen van den Territorialen Bevelhebber. Daarbij blijkt dan in de eerste plaats, dat van een niet geheel gelijk systeem is uitgegaan als bij den Stellingcommandant en de met hem gelijkgestelden. Immers], de Territoriale Bevelhebber blijft niet steeds het militair gezag uitoefenen;

hij moet het afstaan 2) aan den Commandant van het Veldleger voor het geheele gebied, dat van zijn territoir „belegd" is met troepen, die niet onder hem, maar onder den Commandant van het Veldleger staan. En op deze bepaling van het geciteerde K. B. rust nog niet eens alles. Daartoe „bevoegd" volgens art. 7 der W e t van 23 Mei 1899, Stbl. 128, bepaalde de minister van oorlog op 10 Augustus 1914 8), dat de uitoefening van het militair gezag, bedoeld in de wet van 1899, naast den Opperbevelhebber van de Land- en Zee- macht, Commandanten der stellingen en Territoriale Bevelhebbers ook geschieden zou door den Commandant van het Veldleger (dit schijnt mij overbodig naast art. 3 der Instructie N°. 1) resp. den Commandant van een zelfstandig onderdeel van dat leger, en wel,

i) Voor het K. B. 1915, Stbl. 413 luidende: „De autoriteiten, die in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 Stbl. 128, zullen uitoefenen in gedeelten van het grondgebied des Rijks, gelegen oostelijk van de Zuiderzee en van de oostgrens der Nieuwe Hollandsche Waterlinie tusschen de Zuiderzee en de Merwede en zuidelijk van de W a a l , de Merwede, de Nieuwe Merwede, het Hollandsen Diep en 't Haringvliet — voor zoover die gedeelten niet behooren tot stellingen of afzonderlijke forten, worden door Ons reeds in tijd van vrede aangewezen.

De aanwijzing van de autoriteiten, die bedoeld gezag zullen uitoefenen in de overige Gedeelten des Rijks — voor zoover die niet behooren tot stellingen of afzonderlijke forten, zal in verband met de behoefte te zijner tijd door Ons of van Onzentwege door Ónzen Minister van Oorlog geschieden.

Het gebied, waarin door ieder der in de l<*e en in de 2<k alinea genoemde auto- riteiten bedoeld militair gezag zal worden uitgeoefend, wordt door Ons of van Onzentwege door voornoemden minister bepaald.

-) Art. 3 der Instructie no. 1 van K. B. 22 Jan. 1904, Stbl. 10.

3) Buitengewone Staatscourant 11 Aug. '14 no. 186 A (voor het daarin sub II genoemde ingetrokken en gewijzigd in overeenstemming met de redactie van K. B_

30 Sept. 1915, Stbl. 413 bij algemeene bekendmaking van den Mm. van Oorlog / Oct. 1915, Stet', no. 234).

(24)

om dit gezag uit te oefenen in de gemeenten, alwaar troepen van het Veldleger verblijf houden, voor zooveel die troepen niet onder de bevelen eener andere autoriteit zijn gesteld, alsmede in het etap- pengebied, dat aan het Veldleger of aan een zelfstandig onderdeel daarvan, als boven bedoeld, is toegewezen 1). Dit stelsel is bij K. B.

van 30 September 1915, Stbl. 413 ingevoerd in de instructie voor de Territoriale Bevelhebbers. En wel was daarvoor gegronde reden.

Immers, art. 7 der Oorlogswet eischt aanwijzing van de met het militair gezag bekleede autoriteiten of door koninklijk besluit, óf door den minister van oorlog. Die aanwijzing nu was geschied in de ver- schillende besluiten nopens de Territoriale Bevelhebbers, en de vraag was alleszins gewettigd, of nu een ministerieele beschikking regelen kon vaststellen, in strijd met het desbetreffend koninklijk besluit.

Z o o bestaat er strijd tusschen het geregelde in Stct. 1914 N°. 186 A en art. 3 der Instructie N°. 1 K. B. 1904, Stbl. 10 (Terr. Bevelhebbers).

Eensdeels zou men kunnen beweren, dat art. 7 Oorlogswet de beide regelingen als gelijkwaardig telt, in dat geval is dus de poste- rieure ministerieele beschikking een verandering van het besluit.

Maar daartegenover staat, dat een koninklijk besluit nooit op derge- lijke wijze te niet wordt gedaan. Hoogstens wordt het dus aangevuld door een ministerieel besluit — maar nimmer zal dit mogen inhouden een met dat besluit strijdige regeling.

T o t deze conclusie is, naar het schijnt, ook de Regeering gekomen, en zij heeft daarbij de wenschelijkheid verwezenlijkt, om het systeem zoo soepel mogelijk te maken. Vandaar, dat het K. B. van 1904, Stbl. 10 veranderd is door een ander: voor de toekomst zal geen koninklijk

besluit meer noodig zijn, zoo de minister van oorlog wil afwijken van deze bestaande uitwerking van art. 7 Oorlogswet.

De verandering van art. 2 geeft thans den minister van oorlog het recht, zelfs na een desbetreffend K. B., het „territoir" aan te wijzen ~). Die in art. 3 is geheel in overeenstemming met het minis- terieel besluit van 11 Augustus 1914 en doet het artikel thans als volgt luiden:

„Wanneer in het gebied, alwaar een autoriteit, als bedoeld in

„art. 2, het militair gezag uitoefent, het operatiegebied, dan wel het

„etappengebied van een onderdeel van de zee- of landmacht, hetwelk

„niet onder de bevelen van die autoriteit is gesteld, is gelegen, strekt

„de bevoegdheid van eerstvermelde autoriteit zich niet uit over de —

„voor zooveel noodig van Onzentwege door Onzen minister van oorlog

„aan te duiden — landstreek, welke het operatiegebied van even

„bedoeld onderdeel van de zee- of landmacht uitmaakt, noch over

„de landstreek, die daaraan als etappengebied is toegewezen.

„In beide laatst vermelde landstreken is — voor zooveel niet door

„Ons of van Onzentwege door Onzen minister van oorlog anders wordt

') Zie ook W . 9829.

; V a n welke bevoegdheid gebruik werd gemaakt 7 Oct. 1915, Stct. no. 324.

(25)

„bepaald — met de uitoefening van het militair gezag belast de

„Commandant van voren bedoeld onderdeel van de zee- of landmacht, üzoo deze rechtstreeks onder de bevelen van den opperbevelhebber

„van land- en zeemacht is gesteld, of anders degene zijner hoogere

„chefs, die in bedoelde rechtstreeksche verhouding tot dien opper- bevelhebber staat."

Z o o is dus, om een voorbeeld te noemen, de commandant der 3e of 4e Divisie niet met het militair gezag bekleed in Brabant, maar wel zijn chef, de Commandant van het Veldleger *). En zoo was, toen door de ziekte van generaal Buhlmann gecreëerd werd de

„divisiegroep Brabant", de commandant van dit zelfstandig onderdeel wèl de in art. 7 der Oorlogswet bedoelde autoriteit.

Z o o is dan niet van te voren aan te geven, welk deel voor den Territorialen Bevelhebber zal overblijven, ja, het kan zelfs gebeuren, dat zijn geheel gebied in staat van beleg verkeert, en hij toch, door algeheele bezetting, in 't geheel geen gezag zal uitoefenen.

De Territoriale Bevelhebber wordt vervangen 2) — hetzij wanneer er geen benoemd is (en dan totdat in de vacature voorzien is) hetzij dat een plotselinge inval des vijands den staat van oorlog of van beleg noodzakelijk maakt en het „territoriale gebied" dus afgesneden is van het verkeer met den zetel der Regeering ~ door den hoogsten of oudsten in rang van de garnizoens- en plaatselijke commandanten (of volgens art. 13b van de officieren, in het afgesneden gebied aanwezig). In het laatste geval, wanneer dus de eigenlijke Territoriale Bevelhebber niet in zijn eigen gebied kan komen, gaat diens geheele bevoegdheid automatisch over op den hoogsten in rang zijnden officier.

Meer nog. Deze officier kan zelfs, volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 5 der Instructie, den staat van beleg afkondigen namens den Koning. In parenthesi zij opgemerkt, dat dus ook ex art. 5 af te leiden is, dat de Territoriale Bevelhebber, in zijn geïsoleerd gebied aanwezig, die bevoegdheid heeft 8), daar het lastig valt aan te nemen, dat een substituut meer macht zou hebben dan degene, dien hij ver- vangt. Of het evenwel noodig was, naast art. 2 der Oorlogswet dit nog eens (en dan verborgen) vast te leggen, meen ik te mogen betwijfelen. Wellicht heeft hier het uiterlijk verschil, hier boven genoemd, meegewerkt, n.1. dat vóór den staat van oorlog of beleg de Terr. Bevelhebber in hoegenaamd geen verband staat tot zijn territoir, de Stelling- en Fortcommandanten meestal reeds wèl.

Ten opzichte van de delegatie van het gezag van art. 7 Oorlogswet geldt bij staat van oorlog en van beleg hetzelfde (art. 16 der geciteerde instructie) en regelt art. 10 lid 1 en 2 die overdracht aldus: „De bevelhebber 4) oefent het militair gezag uit, overeenkomstig het

„bepaalde in hoofdstuk 2 der wet van 23 Mei 1899 Stbl. 128, en

!) In h e t begin d e r mobilisatie w e r d d a t w e l eens v e r g e t e n ! 2) Artt. 4 en 5 Instructie no. 1 K. B. 22 ]an. 1904, Stbl. 10.

3 Vql. Prins, op. cit. pag. 63. - , , , . „

<•) Vgl. art. 6 Instr. no. 1 K. B. 22 Jan. 1904, Stbl. 10.

(26)

„kan de uitvoering der desbetreffende maatregelen opdragen aan door

„hem aan te wijzen autoriteiten, die alzoo handelen ingevolge zijne

„bevelen. Hij neemt de maatregelen, welke noodig kunnen zijn ter

„uitvoering van de art. 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 18 der gemelde

„wet." Hier laat de redactie niets te wenschen over. Hij, aan wien gedelegeerd is, verkeert in een ondergeschikte positie — hij is bekleed met gezag en kan bijv. bevoegd zijn tot het maken van verordeningen — maar alles overeenkomstig de bevelen van den Territorialen Bevelhebber, die feitelijk door zijn gecreëerden plaats- vervanger het gezag blijft uitoefenen.

T o t dusverre beschouwden wij het verklaren van staat van oorlog of van beleg als gevolg van oorlog of oorlogsgevaar. Reden van dezen voorrang was, dat vooreerst de practijk van het hedendaagsche staatsrecht in het Rijk in Europa er den nadruk op heeft gelegd, daarnaast, dat die regeling betreft het handhaven van geheel ons territoir tegen nooit genoeg te duchten gevaren, en ten slotte, omdat de regeling van art. 2 sub 2° der Oorlogswet van veel geringeren omvang is, en van den wetgever niet meer die recente belangstelling ondervond, die het zooeven besprokene mocht genieten.

Wanneer binnenlandsche onlusten, in vredestijd, het wenschelijk maken, dat de staat van oorlog of van beleg wordt afgekondigd — en de geschiedenis van de laatste vijftien jaar geeft hiervan enkele voorbeelden — heeft het militair gezag degrondslagen van zijn bevoegd- heid te zoeken in de 2e Instructie, gevoegd bij het K. B. van 22 Januari 1904, Stbl. 10 — dat aangeeft, dat in het beschouwde geval de autoriteit, die het gezag van art. 7 der Oorlogswet uitoefent, door den Koning wordt benoemd. Geen verdeeling dus van te voren van het Rijk, geen a priori aanwijzen van hem, die aan het hoofd van het gebied zal staan, maar een zich regelen naar omstandigheden.

Een gemeente zal in staat van beleg worden verklaard, en daarbij een persoon benoemd tot drager van het militair gezag. Ontbreekt deze, dan zal hij gedurende zijn afwezigheid of totdat in de vacature is voorzien, vervangen worden door den hoogsten of oudsten in rang van de garnizoens en plaatselijke commandanten (en die genoemd in art. 12 & en c der Instructie) geheel op dezelfde wijze als besproken werd bij de eerste Instructie. Mochten de binnenlandsche onlusten zoodanige afmetingen aannemen, dat zelfs het verkeer tusschen het roerig gebied en den zetel der Regeering onmogelijk is geworden, dan zal de hoogste bevelvoerende militaire overheid in dat gebied den staat van beleg kunnen afkondigen en zelf dat militair gezag van art. 7 Oorlogswet waarnemen. Hier is niet, zooals in de uitgewerkte eerste Instructie van 1904 naast die van 1912 een persoon, wien het bevel als van te voren is opgedragen: vanzelf sprekend is het dus, dat ook alléén de hoogste bevelvoerende militaire overheid dat recht heeft. Men houde hierbij wel in het oog, dat de automatische plaats- vervanging van officieren ock in deze materie haar invloed zal doen

(27)

gevoelen, zoo dikwijls bij ontstentenis van een bepaald commandant een ander officier dit commando waarneemt — en dat de uitwerking der Oorlogswet hiermede rekening houdend, beperkende bepalingen heeft gesteld in de onderscheidene Instructies 1), door bijv. officieren van den geneeskundigen dienst, van vrijwilligerscorpsen enz. in het algemeen daarvan uit te sluiten.

De delegatie van het militair gezag is in art. 9 der toepasselijke Instructie geregeld op dezelfde wijze, en in dezelfde woorden als bij de bepalingen over de Territoriale Bevelhebbers, zoodat met ver- wijzing daarheen kan worden volstaan.

Aan het slot van deze paragraaf een enkele opmerking. Herhaal- delijk werd gebezigd het woord „zelfstandig" — de uitdrukking „het hoogste gezag". T o t goed verstand der bedoeling dezer woorden moge het volgende gelden. Hij, aan wien de uitoefening van het gezag van art. 7 Oorlogswet is opgedragen, oefent dit zelfstandig uit, door zijn handelen te laten beheerschen door eigen inzicht in de behoeften der omstandigheden. Aan deze zelfstandigheid wordt niet de minste schade gedaan, door eventueel later ter verantwoording roepen van de betrokken autoriteit. Dat deze zelfstandige uitoefe- ning van macht tot moeilijkheden aanleiding kan geven, tot botsingen onderling, zal wel niemand betwijfelen, doch daarbij dient niet te worden vergeten, dat een veelheid van militaire gezaghebbers eerst voorkomt in zeer ernstige tijden, waarin meer zal gelet worden op het belang van het algemeen dan op het angstvallig bewaren der grenzen van ieders bevoegdheid — en dat de Instructie der Stelling- commandanten (in art. 14), toepasselijk verklaard in art. 17 der beide Instructies van 1904 voor den staat van beleg, als algemeen be- ginsel kent, dat de wil van den hoogeren of ouderen in rang voor- loopig wordt doorgezet. — Zeer zeker een militair axioma van onmisbaren aard en groot practisch belang, hoewel het niet den twijfel wegneemt, of niet de koninklijke besluiten hier en daar te absoluut waren in de toekenning van „volkomen gezag".

§ 2. N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë .

Bij de bespreking der vragen, wie het militair gezag tijdens den staat van oorlog of van beleg in Nederlandsch-Indië uitoefenen, welke de verantwoordelijkheid dezer personen is, en ten slotte, of het genoemde gezag aan anderen ter uitoefening kan worden opge- dragen (delegatie), neemt art. 43 R.R. de plaats in, die in de vorige paragraaf bekleed werd door art. 187 G . W . Immers kent de geciteerde bepaling uit het regeerings-reglement den Gouverneur- Generaal het recht toe, Nederlandsch-Indië, geheel of gedeeltelijk, in staat van oorlog of van beleg te verklaren.

Oppervlakkige vergelijking echter der twee bepalingen doet reeas

l) Cfr. art. T 6 Oorlogsinstructie Stellingcommandanten.

2

(28)

zien, dat hier geenszins die overeenstemming is, welke men verwachten zou, maar dat integendeel een viertal punten van niet onbelangrijk verschil bestaat. In de eerste plaats wel dit, dat de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om de kolonie geheel of gedeeltelijk in staat van oorlog of van beleg te verklaren, een der vele rechten is, die art. 43 R.R. hem toekent voor het geval van oorlog of opstand.

Deze gezamenlijke bevoegdheden, omschreven als „het nemen van de maatregelen, die hij in het belang van het Rijk en van Nederlandsen- Indië noodzakelijk acht", geven den Gouverneur-Generaal een macht, die in het moederland ongekend is, en die terecht „dictatoriaal"

genoemd is.

Vervolgens is het de redactie der beide bepalingen, die ver uiteen loopt. Aan den eenen kant 187 G . W . : „handhaving van de uit-of inwendige veiligheid" ~ ruim dus en elastisch omschreven, waaronder zonder eenig bedenken het preventieve geval van in staat van oorlog of van beleg verklaren wegens ontstaan oorlogsgevaar gerekend moet worden. Daartegenover het engere art. 43 R.R. dat alleen de gevallen

„oorlog en opstand" noemt — en geen verandering heeft ondergaan, nóch toen de G . W . van 1887 het begrip „oorlogsgevaar" naar voren bracht, nóch toen de wet van 23 Mei 1899 ontstond met het drieledig systeem van oorlog, oorlogsgevaar en inwendige troebelen. Dit is zeer zeker te betreuren, al behoeft deze enge redactie van art. 43 R.R.

ons nog niet te brengen tot de conclusie, dat de landvoogd in geval van oorlogsgevaar de kolonie niet geheel of gedeeltelijk in staat van oorlog of van beleg zou mogen verklaren. Immers, art. 43 R.R. is ontstaan onder het vigeeren van de Grondwet van 1848, waarin art. 147 evenmin „oorlogsgevaar" vermeldde, en toch niet in den weg stond aan de ruime interpretatie, die men gaf aan art. 73 al. 3 van de Onteigeningswet 1851, speciaal nà de wijziging bij de wet van 29 Maart 1877, Stbl. 52. Het woord „oorlog", dat men nà 1887 verbindt met „oorlogsgevaar", werd in het tijdperk van 1848—1887 algemeen op utiliteitsgronden gecenseerd ook te omvatten het begrip „oorlogs- gevaar" — en niets belet ons dus, een bepaling in het R.R., dateerend van 1854, naar deze opvattingen uit te leggen. Temeer, omdat deze preventieve veiligheidsmaatregel van militair gezag in gewichtige tijden is gebleken van het hoogste belang te zijn, en het absoluut onbegrijpelijk zoude zijn, dat Nederlandsch-Indië een dergelijke prac- tische regeling zou kunnen missen.

Als derde verschil kent de Nederlandsche Grondwet een algemeene regeling van het geval, dat de Koning f actisch niet in staat is, den gewenschten noodtoestand af te kondigen. „Van wege den Koning"

geschiedt dat dan door het militair gezag, dat zetelt in de plaatsen, die door een vijandelij ken inval niet meer in verbinding staan met den zetel der Regeering. Anders de regeling voor Indië. De verge- lijking van het tweede met het derde lid van art. 43 R. R. wijst uit, dat op Java en Madura de Gouverneur-Generaal ~- en hij alléén — den staat van oorlog of van beleg kan in het leven roepen — óók

(29)

dus in geval van isoleering. Buiten Java en Madura kan hij de burgerlijke of militaire gezaghebbers machtigen „tot het nemen van voorloopige maatregelen van den bij dit artikel (43) bedoelden aard,"

waaronder natuurlijk ook de verklaring in staat van oorlog of van beleg. Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 21 September 1904, Stbl. van N . I. no 373 is het militair gezag daartoe gerechtigd verklaard op de bezittingen buiten Java en Madura in geval van verbreking der gemeenschap met den zetel der Regeering.

En ten slotte: art. 187 G . W . eischt een organieke wet, regelende de wijze waarop, en de gevallen waarin de koning het geheel of een deel des lands in staat van oorlog of van beleg kan verklaren — en vaststellende tegelijkertijd de gevolgen van een en ander. Een dergelijke nadere uitwerking is niet als vereischte gesteld in art. 43 R.R. — al is deze dan ook te vinden in het Besluit van den Gou- verneur-Generaal van 1904, Stbl. van N . I. no 372 *). Toch kan men niet zonder meer in dit besluit een wettige regeling der materie zien. Immers is door Prof. Kleintjes 5) het oordeel geuit, dat het vaststellen van deze regeling in den vorm van een gouvernements- besluit in strijd is met het R.R. en vooraf zal dus dienen te worden onderzocht, of het Besluit van 1904, Stbl. van N . I. no 372 werkelijk bindend is.

W a a r o p dan is gegrond de bewering, dat de Gouverneur-Generaal zijn bevoegdheidsgrenzen zou hebben overschreden? Hierop, dat het gewraakte besluit „ettelijke door algemeene verordeningen aan de ingezetenen toegekende of gewaarborgde rechten gewoonweg wijzigt, verminkt of inkort, ja zelfs opheft". En nu moge in tijden van oorlog of opstand dit den Gouverneur-Generaal vrijstaan, in tijden, waarin de staatsmachten regelmatig en ongestoord werken, had wijziging der rechten aan ingezetenen toegekend bij wet, alge- meene maatregel van bestuur of ordonnantie moeten plaats vinden.

Bij het besluit, aldus vervolgt de bestrijding, heeft de Regeering haar bevoegd-zijn gegrond op art. 43 R.R. speciaal op het eerste en tweede lid. Ook dit beroep kan niet opgaan, omdat de Gouverneur- Generaal aan dit voorschrift geen rechtsgrond ontleenen kan, om den bijzonderen toestand in vredestijd en zonder dat er een opstand is uitgebroken, te regelen en in een besluit vast te leggen.

En al even weinig baat het argument, geput uit het amendement Elout, dat, voorstellende de uitwerking van art. 43 R.R. in den zin van de Nederlandsche Oorlogswet verplichtend te stellen voor een der koloniale wetgevers, verworpen werd 3). De bedoeling van deze verwerping strekt niet verder dan tot het niet verplicht zijn

') Gewijzigd bij Besluiten van 28 April 1905, Stbl. van N. I. no 274 van 24 Juli en 28 October 1913, Stbl. van N . I. no 482 en no. 629.

-) Het Staatsrecht van Ned. Indië (2e druk 1911, I pag. 256—257) Het Recht in Ned. Indië, deel 84 pag. 312 vgg.

3) Zie in extenso: het Recht in Ned. Indië t.a.p. pag. 314—317.

(30)

van een der koloniale wetgevers, allerminst tot machtiging van den Gouverneur-Generaal. En de wetgever had aan den landvoogd een uitdrukkelijke machtiging tot voorziening bij voorbaat in dit de vrijheid der ingezetenen zoo gevoelig treffende deel van ons staats- recht moeten verkenen.

Ten slotte weerlegt de hoogleeraar de meening, dat de landvoogd bevoegd zou zijn te dezen bij voorbaat in een besluit zijn wil neer te leggen, daar immers toch bij het werken van die regeling 's Konings vertegenwoordiger de dictatoriale macht uitoefenen zal. Immers, onjuist is het te meenen, dat art. 43 R.R. en het geheele reglement in het algemeen, vrijheid tot een dergelijke redeneering zou geven.

Art. 43 legt de uitoefening van de buitengewone macht enkel en alleen in handen van den Gouverneur-Generaal, wanneer de daar- genoemde noodtoestand aanwezig is („alsdan") — dus niet in andere tijden.

Resumeerende dus: het Besluit 1904 : 372 tast verkregen rechten aan, dat mag de Gouverneur-Generaal slechts doen krachtens art. 43 R.R., die bijzondere omstandigheden waren er niet — de aantasting is dus onwettig. Beroep op de „considerans" van het Besluit baat niet .— ook hiervoor waren opstand of oorlog conditio sine qua non. —

Salva omni reverentia kan mij deze bestrijding, hierboven aange- gehaald, niet voldoen, en voornamelijk lettend op het eerste en laatste argument wil ik trachten het goed recht van zulk een aprio- ristische regeling in het licht te stellen J). Ook ik ben ervan over- tuigd, dat de eerste twee leden van art. 43 R.R. geen machtiging ~) inhouden, om deze materie te regelen, noch is uit de verwerping van het amendement Elout een deugdelijk argument te putten, waar- door de Gouverneur-Generaal die bevoegdheid zou verkrijgen. Deze is enkel en alleen te construeeren door beantwoording der vraag, wat een dergelijke regeling inderdaad is.

Niemand zal beweren, dat verkregen rechten anders kunnen wor- den te niet gedaan in normale omstandigheden, dan door den wil van wie die rechten als wetgever verleende. Opheffing dus van het recht, vervat in art. 79 R.R. alleen door den wetgever, die het R.R.

schiep. Maar wordt dit recht dan aangetast, gewijzigd of verminkt door de regeling van het gewraakte besluit 1904? In geenen deele:

er wordt alleen bepaald, dat het niet zal gelden in tijden, waarin geheel Ned.-Indië, of een deel ervan, in staat van oorlog of van beleg is verklaard. En dat is volkomen natuurlijk, want is er staat van oorlog of van beleg afgekondigd, dan is er ook oorlog of opstand — tijden „waarin de staatsmachten" niet „regelmatig en ongestoord werken", ook niet degene, die ex officio het opperbevel van leger

') De aanhaling voluit van lid 1 en 2 in „Gelet-sub II" is naar mijn meening dan ook niet meer, dan een nadruk leggen op de bestaansmogelijkheid van den noodtoestand, van de dictatoriale regeering.

2) In denzelfden zin prof. mr. ]. de Louter, Handboek van het staats- en admini stratief recht van Nederlandsch-Indië, 6e uitgave pag. 207.

(31)

en vloot in zich vereenigt. Maar deze utiliteitsgrond is alleen en op zichzelf onvoldoende. Nut alleen kan in tijd van vrede gebrek aan rechtsgrond niet goedmaken.

Stelt men dus voorop, dat door het besluit van 1904 geen rechten worden opgeheven of gewijzigd 1), dan volgt daaruit, dat de regeling van den noodtoestand niet is een der maatregelen, bedoeld in het tweede lid van art. 43 R.R. Hier, in dit besluit, wordt slechts bepaald : als de staat van oorlog of van beleg is afgekondigd, dàn zijn de volgende bepalingen van het R.R. geschorst, dàn zullen de inge- zetenen de volgende plichten hebben. Zuiver conditioneele bepalingen dus, niet van kracht dan na een bevel (afkondiging) van dengene, die op het oogenblik van het bevelen bevoegd is, iedere door hem noodig geachte bepaling vast te stellen.

En wat de strafbepalingen betreft: hij, die dictator zal zijn, zegt, nu hij het nog niet is „mocht ik het worden, dan stel ik deze normen en deze sancties". Dat hij hiermede treedt op terrein, dat anderen rechtens toekomt, kan ik niet inzien. Het vooraf afbakenen van een weg, dien men wenscht te volgen, zoodra de omstandig- heden ex art. 43 lid 1 R.R. onbeperkte bevoegdheid verleenen, kan ik niet tellen onder het „uitoefenen van een buitengewone macht, die alleen gegeven is, om de koloniën voor het moederland te be- houden". Hiervoor schijnen mij dan ook geheel andere maatregelen noodig dan de onschuldige aprioristische regeling in het Indisch Staatsblad 1904, no. 372. Indien de Gouverneur-Generaal van dat jaar dezelfde regeling hadde gemaakt, maar haar in portefeuille ge- houden had en eerst afgekondigd te zamen met de verklaring in staat van beleg, zoude geen critiek verschenen zijn. Nu is deze beperking a priori van de dictatoriale almacht in het Staatsblad geplaatst, maar zal niet eerder tot werkelijk geldende bepaling worden, dan nà afkondiging van den staat van oorlog of van beleg. Is dit voldoende reden om te spreken van verminking van verkregen rechten? Ik kan het niet gelooven.

Maar, zal men vragen, zoo het gouvernementsbesluit 1904 niets is dan een van te voren klaargemaakte zelfbeperking van den dic- tator, bindt zij dan eiken Gouverneur-Generaal wel, verplicht zij dan eiken dictator, haar na te leven ? Allerminst. Evenals elk Gouverneur- Generaal een gouvernementsbesluit door een ander kan vervangen, zoo ook dit. Ieder toekomstig dictator zal zich een eigen regeling kunnen maken. Het gewraakte besluit staat op precies dezelfde lijn als elk ander gouvernementsbesluit: het vigeert, zoolang dus de Gouverneurs-Generaal, die den ontwerper opvolgden, het continueeren.

Zij geven factisch te kennen, den wil van hun voorganger tot den hunnen te maken.

W a a r dus noch voor deze regeling oorlog of opstand conditio

]) Vgl. t.a.p. pag 317: voor zooverre in dit besluit van den Gouverneur-Generaal rechten worden getroffen etc. (cursiveering van mij).

(32)

sine qua non was, noch door haar afgebroken of veranderd is, wat in vredestijd alleen door anderen mocht worden opgeheven of ge- wijzigd, daar meen ik, dat het door Prof. Kleintjes gewraakt besluit niet behoeft geschrapt te worden van de lijst der bronnen, waaruit de wetgevende bevoegdheid van het militair gezag in staat van oorlog of van beleg is te putten.

Intusschen, welk oordeel men ook moge hebben over het door Prof. Kleintjes onwettig geachte gouvernementsbesluit van 1904 : 372, vast staat ex art. 43 R.R., dat de voornaamste macht gedurende het in staat van oorlog of van beleg verklaard zijn van geheel Indië of van een gedeelte der kolonie is de Gouverneur-Generaal, de man, in wien dan ook in de eerste plaats, als opperbevelhebber van leger en vloot (artt. 41 en 42 R.R.) het verordenend militair gezag zijn belichaming vindt. De enorme zeggingsbevoegdheid, die hem *) is toegekend en die slechts een weinig getemperd wordt door het verplicht advies van artt. 28 litt, d en 30 R.R., kan door hem worden aangewend in de richting, waarin hij dat nuttig oordeelt, zijn wil is wet in de besproken buitengewone tijden en toestanden.

Evenwel, al heeft de Gouverneur-Generaal niemand boven zich in zijn machtssfeer, die hem tijdens den staat van oorlog of van beleg kan opleggen, zijn taak ten uitvoer te leggen op andere wijze en naar de opinie van dien meerdere, de landvoogd is voor deze nood- maatregelen al evenzeer aansprakelijk in het moederland als voor elke andere bestuursdaad, door hem verricht in tijden van vrede en inwendige rust, en evenals dan zal de Kroon van hem rekenschap kunnen verlangen over urgentie, billijkheid, duur en omvang (om maar enkele punten te noemen) van zijn als militaire overheid gegeven verordeningen 2).

Het ligt voor de hand, dat de hanteering van zoo uitgebreide rechten niet zal blijven bij den Gouverneur-Generaal, maar dat deze gebruik zal maken, zoodra hij den staat van oorlog of van beleg heeft afgekondigd, van zijn dictatoriale macht, en personen zal be- noemen, die namens hem het militair gezag uitoefenen. De dictator draagt dus een deel van zijn macht, en onder meer ook van zijne verordenende bevoegdheid, over op sommigen van zijn onderge- schikten, zoodat deze dus niets anders uitoefenen dan een afgeleid gezag. Voor hen, die met mij aannemen het verbindend zijn van het gouvernementsbesluit 1904, Stbl. van N.-I. no. 372, zijn deze personen reeds aangewezen, en wel in art. 32 van dit besluit, luidende:

„Het militair gezag, in deze regeling bedoeld, wordt uitgeoefend:

„I. O p Java en Madoera door den hoogsten Militairen Com-

1) Zie ook art. 19 R.R. voor den waarnemenden Gouverneur-Generaal.

2) Vgl. Mr. C. W . Margadant: het Regeerings-Reglement van Ned.-Indië, I pag.

286, 287.

(33)

„mandant in het gewest, of zoo de gemeenschap met dezen is afge- s n e d e n , door den hoogsten Militairen Commandant ter plaatse.

„II. O p de bezittingen buiten Java en Madoera door de Gewes- telijke Militaire Commandanten, ieder in zijn gebied, zoomede op

„Billiton, in Menado, op Banda en Ternate door de Detachements-

„commandanten aldaar, of zoo de gemeenschap met deze autoriteiten

„is afgesneden, door den hoogsten Militairen Commandant ter plaatse."

Genoegzaam blijkt uit de redactie, dat deze gewestelijke-, déta- chements- of plaatselijke Militaire Commandanten zelfstandig hunne bevoegdheden uitoefenen. Toch dient men daarbij niet te vergeten, dat, krachtens art. 43 R.R. en zijn ruime redactie, de Gouverneur- Generaal op ieder oogenblik kan ingrijpen en dat hij de genomen maatregelen en de vastgestelde verordeningen zonder meer kan vervangen door uitingen^van zijn opinio necessitatis. Hetgeen dus practisch hetzelfde resultaat geeft als ondergeschiktheid. Trouwens, reeds in de voorgaande paragraaf wezen wij op het tweeslachtige van de positie van den militair-wetgever, en ook hier is de man, die als verordenend gezag zelfstandig werkt (behoudens het recht ex art. 43 lid 1 R.R. van den Gouverneur-Generaal) en geen bevelen daaromtrent ontvangt, als militair ondergeschikt aan den Gouverneur- Generaal , in diens qualiteit van opperbevelhebber 1).

Bij de bespreking van den Gouverneur-Generaal als persoon, die het verordenend militair gezag uitoefent, en van de delegatie, die hierbij mogelijk is, werd opzettelijk het derde lid van art. 43 R.R.

ter zijde gelaten, aangezien dit zal blijken aanleiding te geven tot een tweetal vragen.

In de eerste plaats werd hierboven, bij de vergelijking van art. 43 R.R. met art. 187 G W . , reeds opgemerkt, dat krachtens het derde lid de Gouverneur-Generaal „niemand kan machtigen, op Java en Madura de maatregelen van dictatorialen aard voorloopig te nemen."

Men zal nu vragen, of deze uitlating in overeenstemming is met het standpunt, ingenomen tegenover het Gouvernementsbesluit 1904 : 372.

„Immers" — zoo zou men mij tegemoet kunnen voeren — „waarom

„ook hier geen aprioristische delegatie, daar toch bij tijde, dat die

„macht op Java en Madura wordt uitgeoefend, de Gouverneur-

„Generaal volkomen bevoegd is, een ander te bevelen, een deel van

„de dictatoriale macht op zich te nemen.

En nauw hierbij sluit zich aan de tweede vraag „of het derde lid werkelijk inhoudt een „delegatierecht" van de dictatoriale macht2).

Het eerste dubium nu berust op misvatting van art. 43 R.R. lid

') Het Gouv.besluit van 1907, Stbl. van N.-I. no. 261 regelend de verhouding van civiele en militaire autoriteiten, verwijst in art. 3 naar de Besluiten 1904, Stbl. van N.-I. nos. 372 en 373. Vgl. Kleintjes op cit. II 26.

2) Zie Prof. Kleintjes: Het Staatsrecht van Ned.-Indië I pag. 257.

Mr. Margadant: Het R.R. van Ned.-Indië I pag. 290.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

gezien de vakbonden aldus d'e ongeor- ganiseerden dwingen zich als lid op te geven. Een tiergelijk optreden is niet alleen ondemocratisch doch eveneens zinloos

Van die beperkingen stelt de Conventie met na- me dat zij 'bij de wet' moeten zijn voorzien en dat zij in een democratische samenleving noodzakelijk moeten zijn in

In dit licht is het interessant om er enkele ontwikkelingen uit te lichten: de wijze waarop de Auditgroep wil bijdragen aan het continu leren en verbeteren in de organisatie,

In het onderzoek waarvan hier verslag zal worden gedaan, gaat het ons er om meer inzicht te verkrijgen in de rechterlijke uitspraken over de regeling van het gezag en de

De behoefte aan deelgezag bij voltijd pleegouders met ots-pupillen kan mogelijk verklaard worden doordat pleegouders met pleegkinderen waarvan het gezag bij ouders ligt

De bevoegdheden van he t R i jk en de prov inc ies om beheersp lannen vas t te s te l len en vergunn ingen te ver lenen voor de Waddenzee moe ten worden overgedragen

Ten behoeve van het onderzoek naar de axiologische gelding is een verkenning gemaakt van factoren waarvan wordt verondersteld dat deze van invloed kunnen zijn op

Wat is de rol van de overheid in een samenleving waarin enerzijds mensen voor hun eigentijdse maatschappelijke initiatieven ruimte claimen en anderzijds de