• No results found

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen · dbnl"

Copied!
126
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

kinderen

C.E. Pothast-Gimberg

bron

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen. Met illustraties van G.D. Hoogendoorn. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam 1945 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/poth001kers04_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven C.E. Pothast-Gimberg / erven G.D. Hoogendoorn

(2)

Voorwoord

*

En nu trekken dan beide bundels Kerstverhalen: De Kerstschoof, voor de 10-14-jarigen en Rondom de Kribbe, voor de kleintjes, als één grote Kerstschoof de wereld in.

Moge het er mee gaan als met de garf koren, die de vader van Harm in de Kerstnacht op het dak zette: de vogels beleefden er hun vreugde aan en stilden er hun honger mee.

Zo mogen de kinderen in deze grote Kerstschoof iets vinden, dat hun jonge harten verblijdt en dat hen nader brengt tot de kribbe van Hem, Die hongerigen spijzigt en dorstigen laaft met Zijn Liefde.

C.E. POTHAST - GIMBERG

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(3)

Het oude Kerstverhaal

*

Jozef, de oude timmerman, stond aan zijn schaafbank en bewerkte een eenvoudig meubelstuk.

Zijn jonge vrouw, Maria, leunde tegen de deurpost van de werkplaats en staarde in de verte.

Ze glimlachte stil voor zich heen en dacht aan de droom van vele nachten geleden, toen haar een Engel was verschenen, die haar voorspeld had, dat zij een zoon zou mogen ontvangen, die eenmaal de Koning der Joden zou genoemd worden.

Sindsdien was ze vervuld van geluk: hààr kind de langverwachte Messias, die het arme Joodse volk zou bevrijden van het juk der vreemde overheersers? Fier droeg ze haar hoofd omhoog.

Ineens boog ze zich voorover en luisterde.

‘Wat hoor je, Maria?’ vroeg Jozef vriendelijk en legde zijn gereedschap neer.

In de verte klonk hoorngeschal en getrappel van paarden en even later verscheen een groepje ruiters in de smalle straat.

De inwoners van Nazareth keken over hun platte daken of kwamen nieuwsgierig hun huizen uit.

Jozef en Maria voegden zich onder hen en luisterden naar de boodschap van een der vreemdelingen. Zij waren gekleed in de zwierige Romeinse klederdracht, een gesp van blinkend metaal hield de wijde mantel op de schouder vast.

De eenvoudige omstanders kwamen onder de indruk van deze voorname lieden en hoorden zwijgend toe, toen één van de vreemdelingen rechtop in het zadel ging staan en met heldere stem het verzamelde volk toesprak:

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(4)

‘Uit naam van onzen groten Keizer te Rome, die ons aller heerser is, breng ik u dit bevel:

Een ieder van u moet zich begeven naar de plaats, waar hij geboren is en zich daar aanmelden. Zo zullen de onderdanen van het gehele rijk geteld worden en zal er orde en regelmaat zijn.’

De luisteraars keken elkander verschrikt aan, maar pas toen de stemmen van de herauten heel in de verte verklonken, kwamen de tongen los.

De meesten van hen moesten lange dagen reizen, voor ze in hun geboorteplaats zouden zijn; de wegen waren slecht, en de landstreken, die ze moesten doortrekken, woest en onherbergzaam. Meermalen ook werden reizigers door rovers overvallen...

Het gezicht van den ouden Jozef stond bezorgd, toen hij langzaam met Maria naar huis liep.

‘Wij moeten naar Bethlehem,’ zei hij, ‘een reis van vele dagen.’ Maar Maria was vol goede moed.

‘Kom Jozef, zovelen uit ons stadje gaan. Laten we maar niet morren. Gehoorzamen moeten we toch!’

De eerstvolgende dagen maakten ze beiden hun toebereidselen voor de lange tocht.

Maria bakte broden en verzorgde de levensmiddelen voor onderweg en Jozef regelde zijn werk.

Eindelijk, op een morgen al heel vroeg, vertrokken ze. Een ezeltje was bepakt met de eenvoudige bagage, en het zou ook Maria dragen, als het terrein moeilijk

begaanbaar was.

Maria genoot van het landschap: verheugd klapte ze in haar handen bij een prachtig bloeiende cactus, of hief ze haar hoofd naar het eerste zonlicht, dat stroomde over de heuvelen.

Tegen de avond zat ze meestal rustig op het ezeltje. Dan liep Jozef naast haar voort en leidde het geduldige dier behoedzaam over kuilen en keien, zodat Maria niet zou schokken. Ze legde een hand op zijn schouder en was gelukkig in zijn goedheid.

Toch merkte Jozef wel, dat de tocht haar op het laatst zwaar viel. Ze klaagde niet, maar zat veel meer op het kleine rijdier, dat trouw en volhardend voortstapte. Zo nu en dan glimlachte ze in zich zelf en dan knikte Jozef vriendelijk met zijn grijze hoofd.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(5)

Er ging een mildheid van haar uit, die het kleine groepje zegenend omsloot.

De laatste dag verloor ze bijna de moed.

‘Ach Jozef, is Bethlehem nog ver?’

‘Ben je zo moe, Maria?’ vroeg hij. ‘Zie je daar ginds die donkere schaduwen? Dat zijn de eerste huizen van Bethlehem.’

‘Ach Jozef, ik ben even moe als ons ezeltje en kan ook mijn hoofd bijna niet meer omhoog houden.’

Traag stapte het dier voort, zijn ranke pootjes zochten behoedzaam de weg over het oneffen pad.

't Werd avond, zware nevels rolden aan over de vlakte en brachten koude en eenzaamheid met zich mee. Maria huiverde en trok haar dunne omslagdoek vaster om de schouders.

Jozef leidde het lastdier bij de teugel en sloeg zijn vrije arm om Maria heen, die haar hoofd op zijn schouder te rusten legde.

‘Jozef’ zei ze zacht. ‘Jozef, wat ben je toch sterk.’

Hij rechtte zijn rug en voelde een ogenblik zijn brandende voetzolen niet.

Hij wees haar de donkere schimmen, overal op de smalle wegen en over de vlakte verspreid.

‘Kijk, zij trekken ook naar Bethlehem, om zich te laten inschrijven in de grote boeken van den Keizer.’

Hoe dichter ze de stad naderden, hoe meer de wegen overstroomd waren van mensen.

Jozef haastte zich: hij was ongerust over hun nachtverblijf en over Maria, die niet meer praatte, maar met gesloten ogen voortreed. Een keer vroeg ze nog:

‘Zullen we gauw een herberg vinden, Jozef?’

‘Natuurlijk, Maria, nog maar een kleine poos en dan kun je je op een gemakkelijke rustbank uitstrekken.’

Ze kwamen de stad binnen.

Bij de eerste herberg kopte Jozef aan, maar de waard antwoordde kortaf:

‘Geen plaats en geen tijd.’

Het erf rondom het huis stond overvol met lastdieren. Hier en daar

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(6)

lag de bagage in grote stapels opgetast, en door de half open deur zag Jozef, dat de ruimte daarbinnen geheel gevuld was.

Hij knikte bemoedigend tegen Maria en trok het ezeltje mee.

De avond was reeds gedaald, donker lagen de straten voor hen, hier en daar schaars verlicht door het schijnsel, dat uit een huis naar buiten viel.

Weer klopte Jozef aan een herbergpoort, maar een paar vreemdelingen kwamen juist naar buiten en zeiden:

‘Doe maar geen moeite. Er is daarbinnen zelfs geen plaats om even te rusten.’

Zwaar lag Maria's hoofd op Jozefs schouder. De oude man keek bezorgd naar haar bleek gezicht en trok zijn wijde mantel beschermend om haar heen.

De waard van de volgende herberg stond in zijn voordeur en schudde ontkennend het hoofd, nog vóór Jozef iets gevraagd had. ‘Och help ons toch,’ smeekte Jozef.

‘Mijn vrouw is zo moe en ons ezeltje kan haar bijna niet meer dragen.’

‘Ik zeg het u toch: mijn huis is overvol,’ antwoordde de herbergier, maar Jozefs stem klonk zo dringend, dat hij nog even nadacht. ‘Nu kom dan maar mee’ zei hij toen. ‘Ik kan u niet veel aanbieden, maar toch in elk geval een onderdak voor de nacht.’

Hij bracht hen naar een schamele stal achter op het erf, waar een os traag lag te herkauwen.

Maria lichtte haar hoofd op.

Een goede warmte van hooi en vee kwam hun tegemoet, en dankbaar trokken ze dit nachtverblijf binnen.

De waard bracht nog een bos stro, die Jozef luchtig opschudde, zodat Maria een heerlijk rustbed kreeg.

De ezel werd afgeladen. Het dier strekte een paar maal bevrijd de kop en liep naar de kribbe van den os.

Jozef maakte het eenvoudige avondmaal klaar, maar ze waren eigenlijk te moe om te eten.

Maria dronk alleen wat warme melk en Jozef nam wat broodpap. Maar al gauw zocht ook hij een plaatsje in het warme stro.

Vredig en stil was het in de kleine stal.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(7)

Er zoemde een insect, en het schurende geluid van het etende vee gaf een zacht gerucht...

In de verte was nog wat rumoer van late reizigers, maar eindelijk daalde de rust over de stad.

Een koele nachtwind streek over de vlakte. En over het slapende Bethlehem strekte zich een fonkelende sterrenhemel uit: een grote, stralende ster waakte over de kleine stal...

En zie, in die nacht werd daar een kind geboren. Jozef werd wakker door een kleine stem, die liefelijk klonk in de stilte.

Hij sprong op en zag Maria met het naakte wichtje in de armen.

‘Maria,’ zei hij en keek radeloos om zich heen. ‘We hebben niets om onzen eerstgeborene te kleden.’

Maar Maria voelde geen nood.

‘Ons kind!’ juichte ze zachtjes. ‘We zullen hem Jezus noemen.’ Ze wikkelde hem in een paar oude doeken en legde hem in de kribbe van het vee.

‘Onze liefde zal het verwarmen,’ zei ze innig.

Diep in haar hart bewaarde ze haar droom.

‘Eenmaal zal hij Koning zijn,’ dacht ze vol zekerheid.

Daar werd het haar plotseling te moede - was het niet of ze een bovenaardse vrede voelde uitgaan van deze kleine kribbe?... Heel langzaam richtte zij zich op.

‘Jozef,’ fluisterde ze verward en nam zijn hand.

Het kind zag haar aan met zijn grote, wetende ogen: toen liet Maria het hoofd zinken.

Want in dat korte ogenblik gebeurde het, dat het leven van haar zoon in een flits aan haar voorbijging. En ze zag, dat hij geen Koning zou zijn, aan de spits van een leger, met het zwaard in de vuist, heersend over vele landen.

Zijn koningschap zou uitgaan boven aardse kronen en blinkende wapenrustingen.

Hij zou groot worden in nederigheid, en zijn wapens zouden zijn: Liefde en Vrede.

Maria streek zich over de ogen... Toen boog ze zich over de kribbe en legde een arm om het kindeke, als wilde ze het be-

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(8)

schermen tegen het leven van eenzaamheid en miskenning, dat hem wachtte, en dat haar moederliefde in dit plechtig uur voorvoelde.

Ze trok Jozef naast zich op de knieën...

Zij zelf bewoog moeilijk de lippen, maar Jozef dankte God warm en ijverig voor dezen zoon, die zijn naam zou dragen.

Daar ging de deur open! Ze merkten het niet. Een paar mannen met ruige hoofden keken naar binnen en een van hen deed een stap naar voren.

Hij droeg een klein wit lam over de schouder.

Jozef stond op, en Maria legde een hand op de kribbe. Maar de man keek verlegen rond en zei:

‘Laten wij u niet storen: wij weten eigenlijk niet, of we hier terecht zijn.’

Nog eens liet hij zijn ogen onderzoekend rondgaan in de schamele ruimte. Ze bleven rusten op het kindje in de kribbe.

In het halve duister van de stal stond de armoedige voederbak in een zachte lichtglans.

Het kind glimlachte naar hem, nog even stond de herder besluiteloos, dan kwam hij stap voor stap nader en strekte als in een droom de handen naar Jezus uit.

Het lam gleed van zijn schouder op het voeteneind van de kribbe en likte de kleine voetjes.

Toen boog de herder de stramme knieën. Zijn voorhoofd leunde tegen het hout van de kribbe, een vinger van het kindeke streelde langs zijn haar.

Er ging een siddering door het lichaam van den ouden man.

‘Gij zult de Koning der Joden zijn,’ snikte hij.

De beide anderen kwamen nieuwsgierig dichterbij.

Een van hen droeg behoedzaam een grote nap melk en de ander hield in elke hand een paar gespikkelde vogeleieren.

De sprekende ogen van het kind schenen te danken voor de geschenken.

Toen werden ook zij gegrepen door zo grote bewogenheid, dat ze hun hoofden ter aarde bogen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(9)

Het was even heel stil in de kleine stal, de ezel legde zijn kop over de rand van de kribbe.

Jozef keek verwonderd toe. Maar Maria wist reeds, dat de Koning der Joden de nederigste van alle mensen zou zijn.

Ze luisterde naar de herders, die in stamelende woorden God

dankten, dat ze het Christuskind mochten aanschouwen.

Eindelijk stonden de mannen op. Ze zetten zich neer in het stro naast den os en openden hun knapzakken.

‘We hebben zelf wel niet veel,’ zei de jongste verlegen, ‘maar we kunnen ons brood en ons vlees met u delen.’

Met gulle hand gaf hij de eenvoudige spijzen door.

Eensgezind braken ze met elkander het brood en toen iedereen gespijzigd was, begon de oudste herder te vertellen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(10)

Eerst moest hij naar woorden zoeken, maar langzamerhand vloeiden ze vanzelf van zijn lippen.

De anderen luisterden aandachtig toe. Jozef steunde het hoofd in de handen. Op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van kinderlijke trots, en opgetogen bleven zijn ogen gericht op zijn zoon, die nu vredig lag te slapen.

Een handje hing over de rand van de kribbe en rustte licht op de kop van de ezel.

‘Ja,’ begon de herder, ‘we wisten eerst zelf niet, waar we den Koning der Joden moesten zoeken.

Maar laat ik u alles vertellen, wat ons deze nacht is overkomen.

Wij hoedden als gewoonlijk onze kudden in de velden rondom Bethlehem. 't Was al laat in de avond, en zij beiden,’ hij wees op zijn metgezellen, ‘legden zich ter ruste, terwijl ik het eerste gedeelte van de nacht zou waken bij de vuren, die we hadden aangelegd, om ons te warmen en om onze schapen te beschermen tegen wilde dieren.

't Was een vreemde avond.’ Hij schraapte zijn keel en zijn oude ogen zagen peinzend naar het kleine kind, dat even bewoog in de slaap.

Toen ging hij plechtig verder:

‘Ik ben al oud en ik heb al heel wat meegemaakt in mijn leven, maar een avond als deze heb ik nooit gekend.

't Was langzamerhand donker geworden en zo stil: de hoge dadelpalmen in onze nabijheid stonden rank en roerloos in de lichtkring van de vuren.

Geen blad bewoog, geen jakhals huilde in de verte, de vlammen van de vuren brandden met rechte gele tongen, zonder knetteren. Ik voelde me onrustig worden en liep eens om de kudde heen, maar het geluid van mijn voetstappen smoorde in het zand. Geen van de honden sprong grommend op en geen lam verroerde zich.

Ik wil het u wel bekennen: ik, oude man, werd angstig en wekte mijn kameraden.’

‘Eerst mopperden we,’ ging de middelste voort. ‘Waarom maakte hij ons wakker?

We waren moe en de nacht was pas begonnen. Maar toen sprongen we overeind en floten de honden.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(11)

Doch het geluid verstomde op onze lippen. Geen dier verroerde zich, allen sliepen vredig voort.’

‘Ik stelde voor, dat we onze oude liederen zouden zingen,’ viel de jongste herder hem in de rede, ‘want die stilte om ons heen begon vreemd te drukken. We openden onze mond, maar geen gezang klonk over de velden.’

‘Toen gingen we stil bij het vuur zitten,’ ging de oudste weer verder, ‘en wachtten af. Want zo was het rondom: heel de schepping scheen in verwachting. Van slapen kwam niets meer. We staarden in de vlammen en 't was, of onze handen zich van zelf gevouwen op onze knieën legden.

Ineens werd de duisternis rondom ons verbroken. We sprongen op: het leek, of de hemel openschoof en er een stroom van licht op aarde viel. En toen we het waagden onze ogen op te slaan, zagen we in een stralenbundel vele Engelen neerdalen.

We sloegen de handen voor ons gezicht en hoorden een stem, die zong:

‘Vreest niet!

Want ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal:

dat u heden geboren is de Heiland, welke is Christus de Heer,

in de stad Davids.

En dit zal u een teken zijn:

Gij zult een kindeke vinden,

in doeken gewonden en liggende in een kribbe.’

Toen ruiste hemelse muziek over de velden en 't was ons, of we steeds meer Engelen zagen, die te zamen jubelden:

‘Ere zij God!

Vrede op aarde, in mensen een welbehagen!’

‘Ja,’ knikten de anderen. ‘Nooit hebben we zoiets heerlijks gehoord.’

Toen ging de oude herder voort:

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(12)

‘Wij zijn meteen op weg gegaan, om onzen Heiland te begroeten. We wisten niet, waar Hem te zoeken, want waar ligt een Koning in doeken gewonden...?’

Hij wachtte een ogenblik en vervolgde toen:

‘We zijn hier binnengegaan, omdat er boven deze stal een grote, fonkelende ster stond te stralen. En toen we uw kindje aankeken, wisten we dat we Hem gevonden hadden.

Nu is ons leven gezegend, want Hij heeft onze harten vervuld met Zijn liefde.’

Een poos lang zwegen allen, toen stonden de herders zachtjes op. ‘Onze kudde wacht ons,’ zei de een.

‘Het begint al te dagen en onze schapen zullen wakker worden zonder herder,’

voegde de tweede eraan toe.

‘We moeten onze vuren verzorgen,’ zei de derde. ‘Maar uw kindje heeft onze harten verwarmd.’

Op hun tenen verlieten ze de stal. Jozef deed hen uitgeleide. 't Was donker rondom de hut, maar een helder schijnsel viel op het dak en verlichtte het bemoste stro.

‘Kijk,’ zeiden de herders, ‘dat licht heeft ons de weg gewezen. Het komt van die ster! Zaagt ge ooit een ster, die zoveel licht verspreidde?’

Een poos bleef Jozef buiten, maar de glans aan de hemel verbleekte niet.

Toen hij weer binnentrad, zat Maria nog steeds met gebogen hoofd bij de kribbe.

‘Maria,’ zei hij opgetogen, ‘nog nimmer zag ik zo'n grote ster!’ Maria keek niet op. Jozef deed een stap naderbij en toen vroeg hij verwonderd:

‘Maria, waarom schrei je?’

*

In die dagen waren er vele wijze mensen, die de stand der sterren volgden en daaruit het lot van de mensheid meenden te kunnen afleiden. Hele nachten brachten ze op de platte daken van hunne huizen door en tuurden naar de wijde sterrenhemel, en des daags

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(13)

studeerden ze in dikke boeken vol wijsheid en schone gedachten.

Zo was er ook een Koning uit het Verre Oosten, die wijsheid en kennis zocht aan de machtige sterrenhemel.

Hij had gelezen over een groten Koning, die omstreeks deze dagen in Israël zou opstaan en een leider van Zijn volk zou worden.

Nu zocht hij langs de diepblauwe avondhemel, want bij de geboorte van zulken Vorst zou zeker een ster opgaan, stralender en fonkelender dan alle andere.

In vrome aandacht hield hij zijn blik naar de hemel gericht en zie... ontroerd snelde hij naar de rand van het dak... daar verscheen in een wijde lichtkrans het lang verwachte hemelwonder, schoner dan hij ooit had kunnen dromen.

Hij bedekte zijn gelaat met zijn overkleed en boog in aanbidding het donkere hoofd.

‘Zie,’ fluisterde hij in vervoering, ‘de grote Koning is geboren.’ En terstond maakte hij zich reisvaardig. Want hij wilde den heerser, wiens ster een fonkelende plaats aan de avondhemel innam, met geschenken eer bewijzen.

Hij liet zijn kamelen zadelen en beval zijn dienaren zijn schoonst bezit aan gouden sieraden in te pakken. Kleurige tapijten hingen af van de zitplaatsen op de kamelen.

Zo begaf hij zich op weg.

Langzaam wiegend stapten de dieren door de woestijn, eentonig en teder klonk de kleine fluit van den leider der zwaarbeladen kamelen.

De zon brandde op het hete zand van de vlakte en alleen een enkele heuvel bood een beetje schaduw.

Na een paar dagen reizen, bereikte de kleine karavaan een oase, waar ze de nacht wilde doorbrengen.

Reeds hadden andere reizigers er hun tenten opgeslagen. Al van verre zag Melchior de kleurige tapijten en doeken, en hoorde hij het zachte geklingel van de kleine belletjes aan de hals der kamelen. ‘De eigenaar van deze karavaan moet een groot man zijn,’ dacht hij en haastte zich, hem te gaan begroeten.

Maar toen hij nader kwam, zag hij een vorstelijke gestalte een-

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(14)

zaam aan de rand van de oase, die zijn gelaat en zijn armen in verrukking naar de diepblauwe avondlucht hield geheven.

Melchior richtte ook zijn blik omhoog en weer stond de stralende ster, in al zijn fonkelende glans, aan de hemel.

‘Broeder!’ riep hij uit, ‘volgt ook gij de ster van den nieuwgeboren Koning?’

En zij omarmden elkaar en spraken over hun grote verwachtingen, alsof zij elkander reeds lange tijd gekend hadden.

Samen reisden zij voort, want het hemellichaam, dat hun elke avond in ongekende pracht verscheen, maakte hen hunkerend van verlangen.

Meestal trokken zij ook des nachts verder, en eenmaal haalden zij een nieuwe karavaan in met rijkbeladen dragers en kamelen.

Zij begroetten den eigenaar en reden naast hem voort op hun kostbaar opgetuigde rijdieren.

Zij vroegen hem met Oosterse bescheidenheid niet naar het doel van zijn tocht.

Maar toen ook hij, bij het verschijnen van de ster, van zijn rijdier steeg en in

aanbidding neerknielde, gingen ze in grote vreugde als broeders met elkander voort.

‘Ik zal Hem eren door wierook voor Hem te branden,’ zei de nieuwe reisgenoot, en hij toonde zijn kostbare vaten gevuld met het geurige reukwerk.

‘Wij willen Hem huldigen met goud en myrrhe,’ antwoordden de beide anderen.

Vol geestdrift trokken ze eerst naar Koning Herodes.

‘Hem toch moet de geboorte van een groot Vorst bekend zijn,’ dachten ze.

Het was een kleurige tocht door de straten van Jeruzalem: de kamelen met hun prachtig versierde dekkleden, hun kostbaar uitgedoste berijders en de bonte klederdrachten van de bedienden.

‘Dat moeten voorname lieden zijn,’ meenden de voorbijgangers. Herodes ontving hen met warme gastvrijheid, maar in zijn hart was hij verontrust, toen hij de reden van hun bezoek vernam.

‘Een Koning der Joden? Maar dan zal hij mij eenmaal van de troon stoten!’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(15)

Er kwamen boze plannen in hem op. En terwijl hij zijn gasten rijke feestmalen voorzette en zodoende hen nog een paar dagen zocht op te houden, raadpleegde hij intussen heimelijk enige Priesters en Schriftgeleerden, die hem de voorspellingen der oude Profeten meedeelden:

En gij, Bethlehem, land van Juda,

gij zijt geenszins de geringste onder Juda's vorsten;

want uit u zal een heerser voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.

‘Dat mag nimmer gebeuren,’ dacht Herodes. ‘Ik zal dien groten Koning weten te vinden en hem doden.’

Maar zijn woorden schenen eerbiedig en vol verlangen, toen hij tot de wijze mannen sprak:

‘Ga heen in vrede en zoek Israëls Vorst, wiens ster aan de hemel straalt. Maar keer tot mij weer, als gij Hem gevonden hebt, want ook ik wil bij Hem nederknielen en Hem begroeten met vorstelijke geschenken.’

De drie Koningen vervolgden eindelijk hun weg, maar in hun zuivere harten rees twijfel aan de oprechtheid van Herodes. Zij waren zelf zo vol liefde, dat ze

onwaarachtigheid voelden achter de mooiklinkende woorden.

En zij waren op hun hoede.

- Weer lichtte de ster hun voor en stond eindelijk stil boven de armoedige stal.

Plechtig traden de Wijzen binnen.

Jozef ontving hen verward en verlegen, maar Maria glimlachte: zij wist, dat aan de voeten van haar kind armen en rijken, slaven en vorsten zich zouden nederbuigen.

De drie Wijzen knielden bij de kribbe.

Zij zagen geen grauwe lappen, en geen schemerige stal, zij hadden alleen oog voor het kindeke Jezus, dat naar hen keek en blijde lachte, zodat hun harten werden vervuld van een Liefde, die zij nimmer eerder hadden gekend.

Een zachte geur van wierook en myrrhe vervulde het schamele

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(16)

vertrek, de ogen van het kindje knipperden van al de goudglans. Maria nam een gouden beker in haar handen en speelde er in gedachten mee:

Goud is niet eeuwig, wierook vervliegt snel en myrrhe laat een bittere smaak in de mond. En zij was niet verbaasd of verschrikt, toen een der hoge gasten hen waarschuwde:

‘Gij moet vluchten, gij beiden met uw zoon, want wij hebben er een voorgevoel van, dat Herodes wrede plannen heeft met uw eerstgeborene. Wij keren nu naar onze landen terug, maar wij zullen Herodes niet gaan melden, waar wij onzen groten Koning hebben gevonden.’

Jozef deed hen uitgeleide. Vol blijde trots keerde hij zich weer naar de stralende ster boven hun stal, die ditmaal Koningen de weg naar zijn zoon had gewezen.

Dankbaar en gelukkig kwam hij bij Maria terug. Zij was bezig de schamele bezittingen en de vele geschenken voor haar zoon bij elkaar te zoeken, want vannacht nog wilde ze vluchten voor de wrede hand van Herodes.

Bij het zien van haar toebereidselen werd de vreugde van Jozef een ogenblik getemperd, maar toen de trouwe, kleine ezel eindelijk voortstapte op een smalle weg, die hen van Bethlehem naar Egypte zou brengen, vond hij zijn gelukkige stemming weer terug.

‘Maria, dezelfde ster, die de herders voorlichtte, heeft ook de Wijzen uit het Oosten naar onze stal geleid. Groot zal het leven van onzen eerstgeborene zijn!’

Maria boog zich over het dierbaar kind in haar armen en over haar stil gezicht gleed een glimlach van wijsheid en berusting.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(17)

Jaaps Kerstkind

*

Roef, oef,’ ging het fijne zaagje van Jaap's figuurzaag door het gladde triplex.

‘Roef, roef,’ het werden kleine voorzichtige haaltjes, die zorgvuldig de lijnen van het voorbeeld volgden. Tevreden bekeek hij nog eens het plaatje: het Kerstkind, dat in de kribbe lag.

Vanmiddag had hij het ineens gezien in de huisvlijtwinkel, waar hij altijd zijn zaagjes kocht. Voor het raam stond de stal van Bethlehem met het kindje in de kribbe.

Jozef en Maria bogen er eerbiedig overheen en de herders knielden met gevouwen handen. Er waren ook schapen, en de os en de ezel keken dromerig toe.

Eerst moesten alle figuren worden uitgezaagd en dan gekleurd.

De bouwplaat met alle voorbeelden hing er achter.

‘Die koop ik,’ had Jaap toen ineens gedacht. ‘Die maak ik voor Kerstmis af en zet de hele stal stilletjes onder de boom.’

Toen hij thuiskwam, was hij meteen doorgelopen naar zijn kamertje. Niemand had hem gezien gelukkig. Onder het kussen van zijn bed had hij de plaat voorzichtig uitgespreid.

Hij popelde van ongeduld, om eraan te kunnen beginnen. Maar die hele dag was er van zagen niets meer gekomen: pianoles, huiswerk maken, dat moest allemaal voorgaan.

En Vader had nog even met hem willen schaken. Hij moest het nog leren, en hoe prettig Jaap dat anders vond, nu was hij alleen maar vol verlangen om aan zijn za$gwerk te beginnen.

Het schaakbord met de stukken stond nog op het tafeltje naast Vaders bureau, net zoals ze het daarstaks hadden achtergelaten.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(18)

‘Morgen gaan we ermee verder,’ had Vader gezegd. Toen was het alweer bedtijd geweest, maar Jaap kon de slaap niet vatten, zo vol was hij van zijn verrassing.

Hij lag maar te draaien en te woelen.

Zou hij het kleed van Maria grijs of blauw verven? En de herders, wat voor baarden moesten die hebben?

Daar zat hij weer rechtop. Zouden de ogen van het Kerstkind bruin zijn?

En ineens had hij het niet meer kunnen uithouden. Hij was vlug het bed uitgewipt, had zijn sloffen aangeschoten en was zachtjes de gang overgeslopen naar de

studeerkamer, waar zijn knutseltafel stond.

En nu zat hij te zagen in zijn pyama, met een kleur van inspanning op zijn wangen.

‘Roef! Roef!’ Wat maakte dat een leven! Hij streek nog eens zorgvuldig wat kaarsvet langs het zaagje. Nu ging het gelukkig zachter, want niemand beneden mocht het horen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(19)

Hij was begonnen met het kribbetje. Het kindje werd goed! Het voorbeeld was ook zo mooi: een fijn rose gezicht met appelwangetjes, en stralende ogen!

Toen het eindelijk klaar was, pakte hij meteen zijn verfdoos om te gaan kleuren.

Gezellig: de radio in de huiskamer onder hem speelde zachtjes allerlei Kerstliedjes.

Als van veraf drongen de melodieén tot hem door.

IJverig verfde Jaap voort. Het haar van het kindeke werd prachtig goudblond, en toen het helemaal klaar was, boog hij voorzichtig een stukje koperdraad als een aureool om het fijne kopje.

Een klein plukje houtwol werd op de kribbe geplakt. Dat was het stro.

Hoe zouden Vader en Moeder wel kijken! En dan zijn zusje Ine. Hij zag al, hoe ze het voorzichtig in haar handen zou nemen en met haar vingers over de wangetjes van het Kerstkind gaan.

Voorzichtig zette hij de kribbe tegen de muur voor zich. Nu begon hij aan den os, die zo'n brede kop had met grote horens.

Telkens keek Jaap even op van zijn werk naar het Kerstkind. Wacht, er moest eigenlijk een lichtje bij branden.

Hij zou zijn eindje kaars, dat hij bij het zagen gebruikte, even aansteken, dan was het al haast helemaal Kerstmis!

Hij zette het stukje in het blikken deksel van de glutonpot. Zo was er geen gevaar.

Wat brandde zo'n kaarsvlam stil.

Op zijn tenen liep hij naar de schakelaar en draaide het grote licht uit.

Ja, nu leek het echt Kerstmis! Hè, was er nu maar iemand, die het ook zag.

Stil bleef Jaap een poosje zitten, de handen tussen de knieën, het hoofd dromerig voorover. Zachtjes speelde de radio:

Ere zij God, ere zij God!

Steeds zachter neuriede Jaap mee:

‘Ere zij God, ere... zij...’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(20)

Maar wat was dat? Op het schaakbord leek beweging te komen. De pionnen, boeren, zoals Vader het ook wel noemde, kwamen heel rustig uit het spel gelopen. Ze zweefden langzaam van het schaakbord naar het werktafeltje en schoven eerbiedig tot dichtbij het Kerstkind. Toen bogen ze deemoedig de ronde koppen en rijden zich in een boog om het brandende licht.

‘De herdertjes lagen bij nachte,’ klonk het uit de verte. Het kind lachte zo lief, dat Jaap er van binnen warm van werd. Hij had het gevoel, dat hij in een kerk was, waar het orgel plechtig speelde. De herders, want dat waren deze boeren, dat wist Jaap heel zeker, bleven een poosje eerbiedig staan, toen schoven ze opzij om ruimte te maken voor de paarden van het spel. Wat hadden die mooie, trouwe koppen! Dat zag Jaap nu voor het eerst. Die waren eens ook in de stal geweest, naast den os en den ezel. Dat moest wel: zulke goede dieren.

Ze kwamen langzaam naderbij en bleven voor de kribbe staan, terwijl hun hoofden naar het kind toe bogen. Dat lachte en streelde de zwarte en witte manen.

‘De heilige drie koningen Uit zo verren land...’

klonk het in Jaaps oren.

Toen weken herders en paarden eerbiedig op zij, want statig en langzaam kwamen de koningen en de koninginnen naderbij.

Het kaarslicht flakkerde even en gaf een gouden glans aan hun gekroonde hoofden.

De lopers liepen achter hen; het leek, of ze gebogen gingen onder de schatten, die ze droegen voor hun meesters.

‘Ze offerden ootmoediglijk Myrrhe, wierook ende goud...’

Het Kerstkindje lachte helder op van verrukking en klapte in de handjes. Zachtjes neurieden allen de Kerstliederen mee. Dat klonk als het houten muziekinstrument, dat Jaap eens gekregen had en dat zo'n diep, donker geluid gaf, als hij er met een hamertje op sloeg.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(21)

Een nieuw liedje gonsde door de kamer. Liefelijk neigden de koninginnen naar de kribbe en begonnen zoetjes te wiegen. Het kind knipperde met de ogen en ging slaperig liggen.

De paarden trokken met voorzichtige lippen het stro wat warmer over de kleine voeten...

‘Kindje slaap, slaap gerust;

Moeder heeft je zacht gekust.’

Daar ging de deur van de studeerkamer open. Moeder kwam binnen en bleef verbaasd staan kijken naar haar jongen, die, het hoofd op de armen, lag te slapen. Een kort eindje kaars brandde rustig met een lange vlam in het dekseltje. Het Kerstkind aan de muur zag vriendelijk neer op het slapende jongenshoofd.

Verrast wachtte Moeder een ogenblik op de drempel en zag het gezicht van het kindeke, dat onder Jaap's handen zo'n lieve uitdrukking had gekregen.

‘Hij heeft iets begrepen van het Kerstfeest: het feest van vrede en liefde,’ dacht ze en kwam zachtjes dichterbij. Maar Jaap werd er toch wakker door. Hij wreef zich de ogen uit en keek verbaasd naar het schaakbord, waar de stukken nog net zo stonden, als Vader en hij ze die middag hadden achtergelaten.

Toen werd hij pas klaar wakker en hield meteen zijn handen voor het kribbetje, zodat Moeder het niet langer zien kon.

‘Nu weet U het toch,’ zei hij teleurgesteld.

‘Ja,’ antwoordde Moeder, ‘dat wel, maar toen ik dit allemaal zag, was het voor mij al een ogenblik echt Kerstmis. 't Was hier zo mooi met dat stille kaarsje en dat vriendelijke Kerstkind. En ik hoorde tegelijk de Kerstliederen, die van beneden doorklonken. Dan is het toch ook goed hè?’

Jaap knikte even. Samen keken ze nog een poosje naar het rustige lichtje, dat nu bijna opgebrand was en toen liet hij zich als een kleine jongen door Moeder naar bed brengen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(22)

Jaantjes Kerstkabouter

*

Nou, zo is hij mooi genoeg,’ dacht Toos en zette een kleinen Kerstkabouter, die zij zoëven van klei gekneed had, voor zich op tafel.

‘Jullie moeten ook wat voor Jaantje maken,’ had Moeder immers gezegd.

Jaantje, hun dienstmeisje, was al haast vijf jaar bij hen en ze hielden allemaal veel van haar, vooral de kinderen, Toos en Peter. Als Toos haar schooltas vergeten had, bracht Jaantje haar die gauw achterna, en als de rommel de speelgoedkast uitpuilde, ruimde Jaantje alles wel weer op.

Maar Toos werd nu al negen jaar en meende daarom wel eens, dat ze kon kommanderen:

‘Toe Jaan, poets even mijn schoenen,’ of: ‘Haal mijn boeken even van de fiets.’

Meestal stond Jaan dan ook meteen klaar, maar waar Moeder dan altijd zo gauw vandaan kwam?!

Peter was dol op Jaan. Peter was net vier jaar geworden. Hij vond het heerlijk, om te mogen helpen koperpoetsen, of aardappels schillen. Liefst tjoepte hij de aardappels in de emmer met water, dat het aan alle kanten hoog opspatte en Jaan lachte hard met hem mee, al dreef het ook in haar keuken.

Elke avond droeg Jaan Petertje op haar rug de trap op.

Ja, Jaan en Peter waren dikke vrinden.

De jongen was meteen voor Jaan aan het werk gegaan: hij had een leuke tekening voor haar gemaakt: twee Kerstkabouters, die samen in een holle boomstam woonden.

Met een kleur van inspanning

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(23)

had hij hen ook geschilderd en er een echt dennetakje opgeplakt naast de boomstam.

't Was met die nare waterverf wel een beetje gevlekt, maar Moeder zei:

‘Dat komt, omdat het daar heeft geregend, dat is juist leuk.’

Samen hadden ze er een rood lintje aangebonden en toen mocht hij zijn schilderijtje zelf onder in de Kerstboom hangen. Daar had hij al meer pakjes gezien. Fijn! En morgenavond werd de boom voor het eerst aangestoken.

Toos was ook met plezier begonnen. Zij kon zo handig poppetjes kneden van klei en haar Kerstkabouter was werkelijk heel mooi geworden. Maar toen de klei gedroogd was, had ze ineens geen zin meer om het ventje te kleuren.

‘Zo is hij ook reuze,’ dacht ze, terwijl ze het grijze mannetje tussen haar vingers om en om draaide. ‘Jaan is er zo ook vast blij mee.’

Haastig zette ze het ventje onder de boom. Met een half oog zag ze een groot pak liggen met een rood lintje er omheen en ze meende, dat ze haar naam gelezen had op het Kerstpapier.

Zou er een foto-album in zitten?

Vrolijk fluitend ging ze nog een poos met haar winkeltje spelen.

Gelukkig, zij had nu voor allemaal een cadeautje. Voor Vader een brievenstandaard, zelf gezaagd en voor Moeder een kalendertje. Voor Peter had ze een batterijtje gekocht, zodat het schattige schemerlampje in het poppenhuis branden kon. Ze had het al even geprobeerd en 't ging wat leuk.

En voor Jaan...

Nou ja, voor Jaan was ze immers ook klaar... Ze floot ineens zo schel, dat Moeder opkeek van haar werk.

Weer die ogen van Moeder... Ze ging met haar rug naar Moeder toe zitten en lette ingespannen op het weegschaaltje. Maar ze zag eigenlijk niets van de gewichtjes, en telkens opnieuw nam ze het zakje rijst van de schaal en legde het er weer op.

Gelijk met Peter ging Toos haar boeltje opbergen.

‘Ga maar vroeg slapen,’ zei Moeder, ‘dan is het gauw morgen.’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(24)

Jaantje speelde weer paard voor Peter en met zijn drieën gingen ze naar boven.

‘Kom,’ stelde Jaan voor, ‘nu stop ik jullie vast in het bad. Als Moeder dan boven komt, ben je allebei klaar. Als jij flink voortmaakt met uitkleden en tandenpoetsen, zal ik jou ook nog eens lekker rossen, Toos.’

‘Ha, fijn!’ riep Toos, maar meteen was het net, of ze een grauwen kabouter zag, die haar aanstaarde vanachter een dennetak.

‘Nee, ik doe het veel liever zelf,’ zei ze meteen snibbig. ‘Ik ben al te groot om door jou gewassen te worden.’

Maar heimelijk keek ze aldoor naar Peter, die vrolijk rondplaste in de badkuip en die vast niet door grijze kabouters werd aangestaard.

En wat roste Jaan hem zalig met de badhanddoek! Toos zei dan

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(25)

ook al helemaal niets meer, toen Jaan goedig de spons nam en haar toch maar ging boenen. Maar haar gezichtje bleef strak, ook toen de ruige handdoek haar tintelend warm wreef.

Moeder was erg verrast, toen ze de beide hummels zo maar in bed kon stoppen.

Peter kraaide van plezier - Toos ging erg stil naar bed.

‘Zul je morgen de bokkepruik weer eens afzetten?’ vroeg Moeder en trok plagerig de deken over haar hoofd. Toos had er haast een beetje pret om, maar ze bedacht zich nog net en ging met haar gezicht naar de muur liggen.

Moeder drong niet verder aan en liep zachtjes naar beneden. Ze keek een beetje bezorgd.

Wat had ze soms een bui, die Toos! En voor Jaantje was ze ook vaak allesbehalve aardig.

Toos lag intussen met stijfdichtgeknepen ogen in bed. Jaantje zette nog even haar pantoffels onder haar stoel.

Toos hield zich slapend.

Op haar tenen liep Jaantje de kamer uit.

‘Morgen, Kerstmis,’ soesde Toos. ‘Gelukkig, dat mijn kabouter nu af is. Hij is leuk ook. En juist in dat effen grijs...’

‘Meen je dat nu heus?’ vroeg een stemmetje. En toen Toos verschrikt rechtop ging zitten, zag ze, dat het ventje in de vensterbank stond en met een olijk gezichtje naar haar keek.

‘Vind jij grijs zo mooi? Dan begrijp ik niet, dat je zo'n hekel hebt aan je grijze jurk en dat je veel liever je blauwe aan doet.’

Intussen was hij druk in de weer met een lang rood lint en met gekleurd Kerstpapier.

Het band spande hij kruisgewijs over zijn benen. Het zakte telkens weer af, maar eindelijk bleef het dan toch zitten.

Toos keek toe met ronde ogen.

‘Zo,’ knikte het ventje tevreden. ‘Dat is ten minste al beter.’ Van het papier vouwde hij een lange puntmuts.

Toos zat ineens rechtop:

‘Dat is het papier van dat grote pak, dat onder de Kerstboom lag,’ stamelde ze.

‘En dat lint...’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(26)

‘Goed geraden,’ lachte het ventje vriendelijk. ‘'k Mag natuurlijk niet verklappen, wat erin zat, maar 't had een grijze kaft, jammer, om dat mooie grijs in te pakken. Vin jij ook niet?’

‘Zou het een foto-album zijn?’ dacht Toos verheugd, maar meteen haalde ze boos haar schouders op. Toch moest ze wel lachen, toen het ventje zijn ene oog wijd opensperde en met het andere al maar korte knipoogjes gaf.

‘Ja, ik heb pret,’ ging het mannetje voort. ‘En waarom zou ik niet? Willen we wedden, dat ik in een ommezien een keurig pakje heb en zelfs gras, om op te staan?

'k Zie er nu al heel wat vrolijker uit.’

Hij zette de puntmuts op één oor en spiegelde zich in de ruit.

Toen ineens sloeg hij zijn linkerbeen over zijn rechterschouder en draaide op de tenen van zijn andere voet als een tol rond.

Toos keek heus al wat vriendelijker.

‘Ja,’ ging de kabouter voort, toen hij uitgetold was en zijn stemmetje klonk veel ernstiger:

‘Morgen is het Kerstmis. En dan vieren we de geboortedag van Hem, Die al wat Hij deed voor anderen, altijd zo goed mogelijk deed. Ja, dat doe jij ook wel hoor,’

suste hij, toen Toos wat zeggen wou. Maar hij liet haar toch niet aan het woord komen en ging voort:

‘Daarom wil ik er morgen ook zo aardig mogelijk uitzien.’

Hij lachte alweer opgeruimd.

‘Daar gaan we dan, Toosje,’ en hij tikte met een vingertje op de ruit.

Over zijn schouder heen keek hij nog even om:

‘Je hebt me wel netjes in elkaar gezet, anders kon ik nu niet zo hard kloppen.’

Een roodborstje kwam aanvliegen en zette zich op de vensterbank buiten.

‘Riep je me, Kerstman?’ piepte hij en zijn kopje ging vol verwachting op en neer.

De kabouter opende het raam en de vogel hipte naar binnen.

‘Ja, Toos heeft me gemaakt voor Jaantje, maar ze heeft - eh - eh -

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(27)

eh - vergeten, me te kleuren, en gekleurd zou ik toch veel leuker zijn, vind jij ook niet?’

De vogel knikte ijverig en de kabouter ging voort:

‘Wat zou jij denken van een rood pakje?’

‘Een rood pakje, piep-piep, en is het voor Jaantje? Piep! Voor Jaantje, die onze kaaskorstjes zo makkelijk klein snijdt? Piep-piep. En die laatst dat lange snoer pinda's heeft aangeregen, piep, en in de tuin gehangen?’

Toos voelde een kleur naar haar wangen opstijgen. Dat was immers de ketting van apenootjes, die zij niet verder wou afmaken, omdat ze er geen zin meer in had en Jaantje, goedig als altijd, had het maar weer overgenomen. Opgewonden tikte het vogeltje met de snavel tegen de ruit.

‘Voor een rood jasje?’ Pip-pik! ‘Voor een rood broekje?’ Pip! sjilpte het diertje ijverig en trok aan alle kanten kleine rode veertjes uit zijn vest.

Behoedzaam vleide hij die tegen het grijze kabouterlijfje en toverde in een ommezien een roestrood pakje om het ventje heen, dat trots als een pauw op en neer stapte.

‘Wat een kleur! Wat een kleur!’ prees hij telkens weer en streek met de handjes over zijn blouse. ‘En nou nog een bontrandje er langs!’

Hij was zo verrukt, dat hij nauwelijks merkte, dat de vogel een buiging maakte en wegvloog.

‘Nou nog een randje bont,’ prevelde het ventje weer en keek zoekend om zich heen. Meteen liep hij naar het terrarium, dat op de vensterbank stond en tikte tegen het glas.

‘O, mijn witte muizen,’ bedacht Toos vol schrik. ‘Die heb ik vandaag alweer geen eten gegeven en ook niet schoongemaakt.’

‘Wat moet je nog zo laat?’ bromde een grote muis en keek wantrouwig met zijn kraaloogjes naar het ventje.

‘Ik ben een cadeautje voor Jaantje en ik moet nog een wit randje langs mijn pak hebben.’

‘Voor Jaantje,’ piepte Vader Muis opgewonden en trok zich pardoes hele plukken wit haar uit.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(28)

‘Voor Jaantje,’ riepen Moeder Muis en de kinderen, die nieuwsgierig dichterbij gekomen waren en een ogenblik later stoven de vlokken in het rond.

Toen liepen ze hun trapje op en met een flinke sprong stonden ze op de vensterbank.

‘Mijn muizen!’ gilde Toos verschrikt en vloog overeind.

‘Niks te muizen!’ snauwde de dikste boos naar haar kant. ‘Heb jij ooit voor ons gezorgd? Als Jaan er niet was, waren wij nou al lang verhongerd en kreeg hij geen bont langs zijn jasje.’

En zonder verder acht op haar te slaan, begon hij vlijtig over het ventje op en neer te lopen.

Toos kroop diep onder de dekens, maar na een poosje kwam ze er weer onder vandaan, want ze was te nieuwsgierig naar haar Kerstman.

Die leek wel een beetje onthutst van al die bedrijvigheid op en om hem heen, maar toen hij zag, dat de muizen met hun fijne teentjes in een ogenblik een glanzend wit randje vlochten langs zijn mouwen, kraag en broekspijpen, was hij zó tevreden, dat hij met beide armen uitgespreid, in keurige pasjes op de vensterbank heen en weer tripte.

Tot dank wuifde hij met deftig handgebaar naar de muizen, die weer achter elkaar hun huis binnenwipten. Toos kromp in elkaar, want ze wist heel zeker, dat Vader Muis nog eenmaal minachtend naar haar had gekeken.

‘Zie zo, en nou nog wat gras, om mijn voeten op neer te zetten, niet waar?’ zei de kabouter tegen het plantje, dat in de hanger voor het raam hing.

Toos kreeg het weer warm.

Had ze dat wel ooit water gegeven? Ze durfde er haast niet naar te kijken, maar toen ze er toch een schuw oogje naar waagde, zag ze, dat het plantje fris groen en goed verzorgd was.

‘Jaan?’ lispelden de ranken, ‘die ons alle dagen water geeft en afspuit, als het kamerdag is...’ En ze schudden zich, zodat hun fijne blaadjes naar beneden dwarrelden; het leken net jonge grassprietjes.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(29)

De kabouter veegde ze met z'n handen op een hoopje en ging er bovenop staan. Het groen stak prachtig af tegen het rood van zijn pakje.

‘Ik wil een lichtje branden voor Jaantje, die altijd zo vriendelijk kijkt en die zo zorgzaam en vlijtig is,’ zei de kaars in de koperen kandelaar op het nachtkastje.

Meteen zweefde ze naar den kabouter, die haar met beide handen aanpakte.

‘O, wat leuk!’ gilde Toos en gooide de dekens van zich af. Maar daar werd ze opeens klaar wakker van.

‘Zo moet mijn kabouter worden,’ dacht ze meteen.

‘Brrr, wat is het koud!’

Ze keek op haar wekkertje.

‘Zes uur! 'k Sta gauw op en ga naar mijn Kerstman kijken.’

Terwijl ze haar kousen aandeed, wierp ze tersluiks een blik op de witte muizen.

Ja, ze waren brandschoon en er lag een stuk brood en een groen blaadje in het terrarium.

De plant voor het raam pronkte met lange, frisse ranken.

Toos was klaar.

‘Hè, kouwe voeten.’ Ze schoot vlug in haar pantoffels.

‘Jaantje,’ dacht ze beschaamd. Die had ze haar weer nagedragen, maar zij had er niet eens ‘dank je’ voor gezegd.

Op haar tenen liep ze naar beneden. Vader en Moeder sliepen nog en Peter moest haar ook niet horen. Ze kon beter alleen naar dien kabouter kijken.

Vlug haalde ze het mannetje onder de Kerstboom vandaan. Hij was toch wel erg grijs en kaal zo. En voor ze het wist, zat ze aan de tafel met het poppetje en met haar verfdoos. Hij kreeg een keurig rood pakje met witte randjes en kwam te staan op een plankje met mos. Daar tussen in stak ze een kaarsje.

't Werd een echte Kerstman!

Ze was zo in haar werk verdiept, dat ze niet merkte, dat Moeder binnengekomen was. En wonder, ditmaal scheen Moeder niets te zien.

Ze ging zelf naar Moeder toe en hield haar het ventje voor.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(30)

‘Zo is het beter, Toos,’ zei Moeder ernstig en ze nam het gezicht van haar dochtertje in haar beide handen.

Twee blauwe ogen, die zich langzaam met tranen vulden, keken haar aan en bijna onhoorbaar fluisterde Toos:

‘Ik wil heus liever worden. Bijna net zo lief als... als... Jaantje.’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(31)

De Kerstappels

*

En nu gauw onder de dekens,’ commandeerde Vader, ‘dan komt Moeder met de Kerstavondverrassing.’

Drie bedden wipten op en neer en drie paar dekens werden over drie jongenshoofden getrokken.

Maar toen Vader de deur achter zich dicht had gedaan, werden de dekens gauw weer teruggeslagen, en twee kleine jongetjes liepen vlug over het koude zeil naar Kees, het oudste broertje, en kropen bij hem in bed.

Doodstil bleven ze nu liggen en hielden hun ogen strak naar de kant, waar de deur moest zijn, want het was pikkedonker in de kamer.

Daar kwamen voetstappen door de lange gang.

De kinderen hielden hun adem in. Vlak voor hun deur stonden de voeten stil, nog even wachtten ze... toen ging de deur open en Moeder stond op de drempel.

‘O, Moeder!’ klonk het ongewoon zacht van drie wilde kereltjes. Maar 't was ook zo mooi, zoals Moeder daar stond, met een theeblad in de handen helemaal verlicht, want op dat theeblad brandden drie kaarsjes, die gestoken waren in drie grote, blinkende appels.

En naast ieder kaarsje, rechtop in de appel geprikt, stond een wit engeltje met zilver op de vleugels, die een lange hoorn in de hand hield.

Nog eens weer klonk het:

‘O Moeder!’ en toen grepen de handjes ieder naar zo'n kandelaar. Drie paar ogen glinsterden in het kaarslicht, en drie wijsvingers

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(32)

streken voorzichtig over het Engeltje. Vader en Moeder stonden stilletjes toe te zien.

Eindelijk zei Kees: ‘Vader, nu moet u ook nog wat erbij zeggen, net als verleden jaar.’

Vader dacht even na, toen klonk het:

‘Morgen is het eerste Kerstdag en overmorgen tweede Kerstdag en als het avond is van de tweede Kerstdag, zal ik je vragen, wat je met je kaarsjes gedaan hebt.’

‘Laten branden natuurlijk,’ vond Jaap. ‘Wat anders?’

Maar meteen zei hij er achteraan:

‘Nee, we moeten er natuurlijk iets van Kerstmis mee doen.’

‘Juist,’ zei Vader. ‘En nu gaan we slapen, ieder in ons eigen bed.’ Moeder zette de drie Kerstappels bij ieder bed op een stoel, toen dekte ze haar jongens nog eens warmpjes toe, blies de kaarsjes uit en ging op haar tenen naar beneden.

't Bleef heel stil op de slaapkamer. Jaap en Hansje, de jongsten, hielden hun oogen stijf dicht en 't duurde niet lang, of ze sliepen. Maar Keesje probeerde of hij zijn mooi Engeltje nog kon zien, en toen dat haast niet ging in het donker, wipte hij heel zachtjes uit zijn bed en pakte met twee handen zijn Kerstkaarsje.

Hè, eigenlijk moest het nu nog branden! 't Was zo fijn donker!

Wacht, hij wist wel lucifers op Vaders kamer. Vlug stapte hij in zijn warme sloffen, trok zijn trui over zijn hoofd, want o, 't was zo koud en toen liep hij voetje voor voetje naar de deur.

Daar bleef hij even luisteren. Nee, hij hoorde niets, geen bed bewoog, toen draaide hij voorzichtig de kruk van de deur om. Nog bleef alles stil.

Meteen duwde hij de deur al open en stond in de gang.

Met uitgestrekte handen liep hij naar Vaders kamerdeur, die stond gelukkig op een kiertje en daar op Vaders bureau naast de tabakspot lagen de lucifers.

Ha, hij had ze.

Wat rook het hier fijn naar dennetakken! En Moeder was zeker aan het bakken.

Hij snoof eens diep en zuchtte ervan, en toen liep hij vlug naar zijn Kerstappel.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(33)

Nu heel zachtjes aansteken: rts... hè, dat vond hij altijd nog een beetje griezelig en dat voor een jongen, die reeds naar school ging!

Maar het brandde, en zo mooi: een lang recht vlammetje!

Dat moest hij aan iemand kunnen laten zien!

En voor hij het zelf goed wist, stond hij weer op de gang met de appel tussen zijn handen en daar was hij ook al op de trap.

Voetje voor voetje ging het haast vanzelf naar de voordeur en die kraakte niet eens, toen hij hem opendeed.

Hu, wat koud, hij rilde even, maar toen liep hij de stoep af.

Ha, sneeuw, fijn! Eén zachte, witte deken!

Waar zou hij nu naar toe? Eerst de tuin maar uit, en de laan in.

Goed kon hij nou zien! Hij wist het hekje precies. Wat stil was het op de weg!

Hij liep heel voorzichtig voort, want als z'n kaarsje eens uit zou waaien!

Och, wat was het daar mooi achter die ruit! Daar brandde een heel grote Kerstboom in een hoek van het raam.

Tegen het hek aangeduwd, bleef Keesje een poosje kijken, toen ging hij weer voort, daar hadden ze in elk geval geen kaarsje meer nodig!

Wacht, hij zou doorlopen tot aan het eind van de laan, tot het huis, waar altijd die groene lantaarn op het hek stond. Jammer, dat die nooit brandde.

In de dichte sneeuwlaag liep Keesje voort. Om hem heen was alles even wit, de weg, het gras er langs, het was alles één witte deken.

Hola, bijna was hij tegen het hek op gebonsd. Gelukkig, dat zijn kaarsje zo mooi licht gaf, anders...

Ja, anders... Keesje bleef er even bij stilstaan... Anders had hij zich vast pijn gedaan... Maar dan zouden er natuurlijk mensen zijn, die zich wèl pijn deden, omdat ze geen kaarsje bij zich hadden!

Hij keek eens om zich heen. Ja, het was pikkedonker, alleen de sneeuwgrond was licht.

Het kaarsje zag je nog wel heel goed. De ster van Bethlehem was

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(34)

ook vast wel net zo licht geweest, anders hadden de herders het Kindje nooit gevonden...

Gelukkig maar, dat hij hier nou stond, nou konden de mensen op de weg tenminste wat zien.

Maar ja, de sneeuw begon al te smelten in zijn pantoffels en die werden helemaal nat. Hij zou nu maar teruggaan. En wat zouden Vader en Moeder ook wel zeggen, als ze hem niet in zijn bed vonden!

En het hek dan? Weet je wat, daar stond de stenen paal, met de lantaarn er boven op. Daar kon hij makkelijk bij, dat had hij al zo

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(35)

vaak gedaan. En de lantaarn kon open ook, aan de achterkant met een ijzeren haakje...

In een wip zat hij er bovenop en daar stond zijn Kerstappel al in de groene lantaarn.

Vlug liet hij zich weer op de grond zakken en liep achterwaarts weer terug, zo mooi scheen dat groene licht op de sneeuw.

Bons, daar liep hij tegen iemand aan. Twee armen sloegen zich vast om hem heen en iemand beurde hem omhoog uit de natte sneeuw...

‘Vader!’ riep hij uit en ineens bedacht hij, hoe stout hij eigenlijk wel geweest was en stopte zijn hoofd dicht tegen Vader aan. Maar die bromde helemaal niet - en hoorde hij dat wel goed:

‘Jouw Kerstkaarsje staat daar op een bovenste beste plaats.’

En toen was het, of hij ineens weer fijn warm werd.

Als Hansje van drie liet hij zich naar zijn bed dragen, waar een warme kruik in lag en waar hij zijn ogen ook geen ogenblik langer kon openhouden. -

‘Ik geef mijn kaarsje vast niet weg,’ zei Jaap de volgende morgen. Ik vind het zo mooi.’

Maar na een poosje voegde hij er zachtjes aan toe: ‘Tenminste, dat denk ik.’

Hij liep er maar mee in zijn handen door het huis. In de keuken was Moeder bezig een vetbal voor de vogeltjes te maken.

Dat deed Moeder dikwijls, dan smolt ze wat vet in een pannetje, deed er zaad, kaaskorstjes, stukjes spek en allemaal dingen, waar de vogels veel van houden doorheen en goot dan die dikke pap in een kommetje, waar hij helemaal stijf werd en waar Moeder hem als een harde pudding uitwipte.

De vogeltjes waren er dol op en nu net vanmorgen zag moeder, dat de vetbal op was. En dat mocht toch niet op Kerstmorgen!

‘Die arme dieren. Een mens heeft met deze kou ook wat meer vet nodig.’

Met grote ogen stond Jaapje erbij.

‘En wat doet u nou?’ vroeg hij iedere keer, als Moeder iets anders deed.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(36)

‘Nou smelt ik een stukje vet,’ zei Moeder dan. Of: ‘Nou snijd ik een kaaskorstje fijn.’

Maar Moeder zei ook een keertje: ‘Jammer, dat ik maar zo weinig vet kan missen.’

Juist druppelde er een droppel van Jaapjes kaarsje op zijn vinger. ‘Kaarsvet,’ vroeg hij ineens hardop. ‘Dat is toch ook vet, hè Moeder?’

‘Ja, kind, natuurlijk.’

‘Daar dan!’ En hij stak Moeder pardoes het kaarsje uit zijn appel toe.

‘Weet je wat,’ vond Moeder toen en het leek wel, dat Moeder echt blij was:

‘Als ik dat nu erbij gesmolten heb, krijgen de vogeltjes een “Kerstbol” vandaag.’

En toen gingen ze met zijn allen het lekkers ophangen in het vogelhuisje.

‘Een Kerstbol’ kraaide ook Hansje en met zijn beide stevige knuistjes hield hij zijn appel vast. Telkens streek zijn vinger zachtjes liefkozend langs het Engeltje.

Hij hield zijn Kerstappel maar aldoor stijf tegen zich aangedrukt. En toen hij later zijn middagslaapje deed, lag de appel op z'n kussen.

‘Wat gaat die Hans zoet slapen,’ zei Moeder. ‘Anders moppert hij altijd.’

En de hele verdere dag was hij ook zo zoet. Hij zat maar op zijn voetebankje, zijn Engeltje dicht bij zich.

Moeder kon toen heerlijk rustig van alles klaarmaken voor het Kerstmaal.

Er was een mooie Kersttafel die avond, met allemaal rode lantaarntjes, en de appel van Hansje stond bij zijn bordje.

Bij het Kerstverhaal, toen Moeder vertelde van het Kindje in de kribbe, dat lachte tegen de herders en dat zijn voetje verstopte in het stro, zat Hansje heel lief zijn appel te aaien.

Eindelijk was het tweede Kerstavond.

‘Van jullie beiden weet ik het al, wat je met je Kerstkaarsje ge-

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(37)

daan hebt,’ zei Vader, ‘maar nu moet mijn Hansje me ook nog wat vertellen.’

Hij nam het kleine kereltje op zijn arm en keek hem vragend aan. De beide andere jongens stonden er omheen en Moeder draaide zich om op de pianokruk, waar ze juist nog een Kerstliedje had gespeeld.

‘Hansje hoeft niks te vertellen,’ zei het ventje en hield zijn appel tegen zijn wang.

‘Hij is ook nog zo klein,’ lachte Vader. ‘We zullen maar zeggen, dat jij er blij mee geweest bent.’

Maar Hansje keek ineens om beurten in alle gezichten, toen zei hij heel langzaam:

‘Hansje is er zoet mee geweest. Toen Hansje maar naar het Engeltje keekte, heeft Hansje niet geseurd.’

En toen kuste Moeder Hanseman op beide wangen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(38)

Sneeuw

*

Met de dikke kaars in beide handjes liep Willemijntje langs het brede middenpad van de oude kerk.

Het puntje van haar tong piepte een klein stukje naar buiten en haar beide glinsterende oogjes waren geen minuut van het wapperende kleine vlammetje af.

Het was ook zo heerlijk mee te mogen doen aan het kerstspel en een mooie kaars te mogen ronddragen door de kerk om het Kindje te zoeken, dat met Maria en Jozef en de Herders onder de preekstoel wachtte.

Haar beide vlechtjes staken parmantig achteruit en haar wangen gloeiden.

Daar was de bank, waar ze wist, dat Vader zat. Straks had ze hem nog gezien.

Even keek ze op zij en knikte.

Maar toen opeens was daar ook weer het heel verdrietige: Vader was daar maar alleen, want thuis zorgde Moeder voor haar zieke tweelingzusje - Willemientje. -

En meteen hoorde ze ook weer, hoe Willemientje met een hees stemmetje aan haar vroeg, toen ze vanmiddag even om de deur van de ziekenkamer had gekeken:

‘Sneeuw? Sneeuw?’

‘Wat bedoel je, vrouwtje?’ had Moeder nog gezegd en toen had ze bijna schreiend gefluisterd:

‘Ik wil sneeuw hebben, want morgen is het toch Kerstmis?’

En aldoor had ze maar geroepen:

‘Sneeuw! Sneeuw!’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(39)

Moeder had haar meteen een koude doek om het voorhoofd gelegd en Willemijntje was verdrietig naar beneden gelopen.

Maar dat van die ‘sneeuw!’ had ze niet kunnen vergeten.

Aan tafel had Moeder ook nog zo ernstig met Vader gepraat:

‘Het kind heeft toch zo'n koorts en het roept maar om sneeuw.’ Ze hadden alle drie bijna tegelijk naar buiten gekeken, maar daar sieperde de regen langs de ramen.

De kaars in de opgeheven handjes van Willemijntje zakte en 't was, of haar ogen ook niet meer zo blij schitterden. Ze kon niet meer denken aan het Kindje in de kribbe, dat ze moest gaan zoeken, ze zag slechts een warm, schreiend gezichtje in het kussen.

‘Sneeuw,’ dacht ze. ‘Hoe kom ik daaraan?’

En opeens hield ze zo maar stil in de rij van kinderen, die allemaal een kaarsje ronddroegen. Het jongetje achter haar gaf haar een duwtje en toen liep ze weer. Maar ze lette zo slecht op, dat ze helemaal uit de rij raakte en daar... daar... stond een poortje open... En toen... stond ze buiten in de natte avond. Br, de straten glommen.

Ze hield haar hand om de kaars, dat die niet uit kon gaan, want met haar

Kerstkaarsje moest ze immers gaan zoeken... en 't was zo donker. Aan de hele grote hemel geen enkel sterretje. Maar wel viel er iets vochtigs op haar warme wang en toen nog eens en nog eens.

Willemijntje stond vol verwachting stil midden op de weg en vrolijk riep ze ineens:

‘Sneeuw! Er valt heus sneeuw!’

Meteen bukte ze zich, om er wat van op te rapen. Maar zo gauw de vlokken de straat aanraakten, waren ze weg ook. Ze voelde er niets meer van op de stenen, alleen een natte glibber. Maar dat was niet erg, nu het heus sneeuwde, zou ze ook vast wel ergens een handjevol vinden.

Met het flakkerende kaarsje in de hand, liep ze verder. Ha, daar in dat hoekje bij die lantaarn, daar lag een klein hoopje sneeuw.

Ze zette even het kaarsje tegen de lantaarnpaal en schoof het sneeuwlaagje bij elkaar.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(40)

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(41)

Toen kneedde ze er een balletje van en met haar vingers stijf om het koude witte klompje, liep ze op een draf terug naar de kerk. Als ze daar maar weer was, dan wist ze de weg naar huis ook wel. De verlichte kerkramen zag ze al en hoor, binnen zongen ze van ‘De Herdertjes’.

Ze neuriede zachtjes mee, terwijl ze al vlugger voortliep.

Even bleef ze op het kerkplein staan. Nu moest ze toch deze straat in, of nee, die, offe...

Deze dan toch maar. Dapper liep ze de brede straat in. Nu was ze vast gauw thuis.

Maar och, wat naar: Een koud, nat straaltje liep tussen haar vingers door en toen ze haar hand open deed, o, toen was er alleen maar een beetje water.

Van schrik dacht ze een ogenblik niet meer aan het kaarsje, dat bijna uitwoei. En ze kon haar Kerstlichtje niet missen, daar moest ze immers mee zoeken!

Wat nu? Verdrietig keek ze om zich heen, en toen... ze holde al naar een tuintje, daar lag heus witte sneeuw op een struik.

Weer had ze een handje vol.

Was ze nu maar thuis! Als ze eerst maar den bakker op de hoek gevonden had, dan was ze vlak bij huis ook.

Daar was een hoek... Maar nee, een sigarenwinkel.

Dan maar weer de andere kant uit, daar was ook een hoek... een kruidenierswinkel en het ergste van al: de sneeuw smolt alweer. Het prikte achter haar ogen, maar met een ferme veeg van haar mantelmouw ging dat wel weer over. Ze draaide zich pardoes om naar de struik met de sneeuw.

Maar ze had het een beetje te wild gedaan: haar kaarsje woei uit en helemaal alleen stond ze nu in de donkere, natte straat. Voetje voor voetje begon ze te lopen naar de huizenkant. Daar leunde ze verdrietig tegen de muur.

Hier moest ze maar blijven, want zoeken hoefde ze nu toch niet meer zonder haar Kerstkaarsje...

Er druppelde iets warms over haar wang, ze liet het maar stil rollen.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(42)

Ze was toch zo moe! En hoe zou het met Willemientje zijn?

Opeens schreide ze hardop. Maar net, toen ze zo'n vreselijk erg verdriet had, ging er vlak bij haar een deur open en een vriendelijke stem vroeg: ‘Wie is daar?’

‘Ikke’, zei ze tussen twee snikken door.

‘Wie is ikke?’

‘Willemijntje’, en even hield ze op met huilen, want in het licht, dat door de open deur naar buiten viel, zag ze een vriendelijken ouden heer, die nog eens vroeg:

‘Zoek je iemand?’

‘Ja’, snikte ze weer. ‘Ik zoek sneeuw.’

‘Sneeuw?’ klonk het verbaasd en even later nog eens, maar nu hoorde Willemijntje een vrouwestem:

‘Sneeuw?’

En toen meteen:

‘Maar klein ding, kom eerst eens binnen, je bent helemaal nat, kijk, het water druipt uit je haar.’

Aan twee kanten werd ze bij de hand genomen en naar binnen gebracht. Bijna was ze haar kaars erbij verloren, maar die kon ze gelukkig nog net pakken.

En toen stond ze in een warme kamer, waar het heerlijk rook naar wafels en naar dennegroen, maar een Kerstboom zag ze toch niet.

‘Waar is hier de Kerstboom?’ vroeg ze verlegen.

‘Een Kerstboom hebben we dit jaar niet, wel een Kerstblok,’ zei de oude vrouw,

‘kijk maar.’

Ze wees naar een groot houtblok in het open haardvuur.

‘Daar brandt het.’

‘En ik ruik...’ begon Willemijntje weer, maar ze zat al aan de tafel met een grote knappende wafel voor zich en een kroes warme anijsmelk.

Even vergat ze alle verdriet, maar toen ze haar tanden in de wafel zette, zag ze ineens de poeiersuiker.

‘Net sneeuw,’ zei ze meteen en liet de wafel zakken. En vanzelf moest ze toen weer schreien.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(43)

‘Vertel het ons dan eerst maar van die sneeuw,’ zei de oude heer. ‘Wij kunnen je misschien wel helpen.’

Bij kleine stukjes kwam het verhaal van Willemijntje voor de dag. ‘En zie U, tweemaal had ik heus sneeuw en ineens was het weer alleen maar water.’

‘Och, och,’ knikten de vriendelijke mensen, maar ineens zei het oude vrouwtje:

‘Sneeuw? Je zegt toch sneeuw? Nou, ik geloof, dat ik je helpen kan. Meteen liep ze naar een hoge kast en pakte er iets uit, dat ze helemaal in haar beide handen verstopt hield.

Met verwonderde ogen keek Willemijntje naar de tafel, waar de vrouw een heel grote glazen bal op neerzette met een leuk wit beertje er middenin. Zij zelf had bijna net zo'n knikker, maar dan veel en veel kleiner.

‘Hier is sneeuw,’ riep het oude dametje vrolijk.

‘Nee toch,’ wou Willemijntje net zeggen, maar toen werd de bol even heen en weer geschud en daar dwarrelden binnen in het glas, rondom het beertje allemaal kleine witte vlokjes.

Na een poosje lagen alle vlokjes weer op elkaar en naast elkaar onder in de bal, maar Willemijntje had hem al gepakt en weer sneeuwde het vrolijk achter het glas.

Willemijntje kon de sneeuwbol niet meer neerzetten, ze hield hem vast met beide handen en toen keek ze smekend in de gezichten tegenover haar.

‘Ja zeker, hoor,’ knikte het oude vrouwtje hartelijk. ‘Die sneeuw is voor Willemientje.’

Willemijntje vergat bijna te bedanken, ze dacht helemaal niet meer aan haar wafel en aan de kroes anijsmelk, maar ze liep al naar de deur.

‘We gaan gauw terug naar de kerk, hoor,’ zei de man goedig. ‘Daar is wel iemand, die weet, waar je woont.’

‘Ja, ja,’ riep Willemijntje. ‘Want nou wordt Willemientje vast weer beter. Maar mijn Kerstkaarsje is voor U, dat mag U vanavond nog aansteken.’

En toen huppelde ze naast haar nieuwen vriend voort, terwijl ze

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(44)

haar hand stevig op haar mantelzak hield, waarin de sneeuw was, die niet smelten kon.

Ze liep zo hard, dat ze al heel gauw op het kerkplein kwamen, waar de kerk juist uitging.

Hè, wat luidden die klokken: ‘Kom dan! Komm dann!’

‘Ik kom, Willemientje!’ riep Willemijntje blij, terwijl ze zoekend rondkeek. Ja hoor... daar was Vader!

Ze vloog in zijn armen.

‘Kindje,’ zei hij. ‘Ik zag je al een hele poos niet meer in de kerk, waar was je toch?’

‘Sneeuw halen,’ antwoordde ze trots. ‘Kom maar gauw mee naar huis.’

Verbaasd keek hij van haar naar den ouden man, maar die wuifde lachend goeiendag en toen liet Vader zich maar door Willemijntje meetrekken.

Wat wist ze nu ineens goed de weg!

Daar was hun stoep al!

Moeder kwam hen in de gang tegemoet met een vinger op de mond.

‘Die arme Willemientje,’ zei Moeder bedroefd. ‘Ze schreide nog aldoor om sneeuw.

Nu slaapt ze gelukkig even.’

‘Ik heb sneeuw!’, riep Willemijntje bijna vrolijk.

Moeder keek ongelovig.

Maar Willemijntje rolde de glazen bol om en om in haar handen. Met zijn drieën stonden ze er omheen en zagen, hoe de vlokken daarbinnen zoetjes rondstoven.

En toen de sneeuw weer als een wit, wollig dekentje onderin lag, moest Vader even schudden. Moeder ook een keertje. Ze konden er niet genoeg van krijgen.

‘Dit is vast nog beter voor Willemientje, dan dat nare drankje, hè Vader?’

Vader knikte en 't was net, of Moeder weer een beetje vrolijker kon kijken.

Die avond nog legde Moeder de sneeuw op de deken van haar zieke dochtertje.

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

(45)

Die greep ernaar met koortsige handjes en telkens weer opnieuw moesten de vlokjes omhoog. Het arme Willemientje werd er vanzelf rustig van en na een paar dagen was ze al een heleboel beter. ‘Wat ben ik toch blij, dat jij die sneeuw hebt gevonden,’

zei Moeder telkens.

Maar Willemijntje antwoordde:

‘Dat komt van het Kerstkaarsje, dat een echt vindkaarsje was.’

C.E. Pothast-Gimberg, De kerstschoof. Een bundel kerstverhalen voor kinderen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op een gegeven moment zei hij: ‘Ik vind het met betrekking tot deze functie belangrijker dat mensen respect voor en af- finiteit met de doelgroep hebben, dan dat ze voor de baan

De speelpleinwerking kan niet aansprakelijk worden gesteld voor foutieve informatie gegeven door de ouders of als die info niet correct is.. Als uw kind speciale aandacht nodig

In de commissie Ruimte van 7 december is gevraagd of er een extra ontsluiting kan komen voor verkeer vanuit het plan Fruithof naar de van Heemstraweg.. Dit om het verkeer op

Men verdiept zich werkelijk in zulk eene nietige zorg, kan daardoor niet in slaap komen en krijgt er hartklopping van, en dit komt slechts daarvan, dat geene onzer groote zorgen

De moeder in 12 afbeeldingen met toepasselijke versjes voor kinderen...

Symptomen waaruit blijkt dat een kind het moeilijk heeft zijn voor ouders niet altijd herkenbaar en bovendien hebben zij vaak hun handen vol aan de onderzoeken en behandelingen.

De oudvader Augustinus bad tijdens zijn ziekte: 'O Heere, Gij hebt de dood niet geschapen, zo bid ik U dan, laat toch niet toe, dat wat Gij niet gemaakt hebt, zou

komt nog wekelijks langs, maar hij dringt nooit wat op”, zegt Ingburg De Bever.. Een fijne verstandhouding tus- sen samenwerkende generaties en hun partners blijkt