• No results found

*

Nou, zo is hij mooi genoeg,’ dacht Toos en zette een kleinen Kerstkabouter, die zij

zoëven van klei gekneed had, voor zich op tafel.

‘Jullie moeten ook wat voor Jaantje maken,’ had Moeder immers gezegd.

Jaantje, hun dienstmeisje, was al haast vijf jaar bij hen en ze hielden allemaal veel van haar, vooral de kinderen, Toos en Peter. Als Toos haar schooltas vergeten had, bracht Jaantje haar die gauw achterna, en als de rommel de speelgoedkast uitpuilde, ruimde Jaantje alles wel weer op.

Maar Toos werd nu al negen jaar en meende daarom wel eens, dat ze kon kommanderen:

‘Toe Jaan, poets even mijn schoenen,’ of: ‘Haal mijn boeken even van de fiets.’ Meestal stond Jaan dan ook meteen klaar, maar waar Moeder dan altijd zo gauw vandaan kwam?!

Peter was dol op Jaan. Peter was net vier jaar geworden. Hij vond het heerlijk, om te mogen helpen koperpoetsen, of aardappels schillen. Liefst tjoepte hij de aardappels in de emmer met water, dat het aan alle kanten hoog opspatte en Jaan lachte hard met hem mee, al dreef het ook in haar keuken.

Elke avond droeg Jaan Petertje op haar rug de trap op. Ja, Jaan en Peter waren dikke vrinden.

De jongen was meteen voor Jaan aan het werk gegaan: hij had een leuke tekening voor haar gemaakt: twee Kerstkabouters, die samen in een holle boomstam woonden. Met een kleur van inspanning

had hij hen ook geschilderd en er een echt dennetakje opgeplakt naast de boomstam. 't Was met die nare waterverf wel een beetje gevlekt, maar Moeder zei:

‘Dat komt, omdat het daar heeft geregend, dat is juist leuk.’

Samen hadden ze er een rood lintje aangebonden en toen mocht hij zijn schilderijtje zelf onder in de Kerstboom hangen. Daar had hij al meer pakjes gezien. Fijn! En morgenavond werd de boom voor het eerst aangestoken.

Toos was ook met plezier begonnen. Zij kon zo handig poppetjes kneden van klei en haar Kerstkabouter was werkelijk heel mooi geworden. Maar toen de klei gedroogd was, had ze ineens geen zin meer om het ventje te kleuren.

‘Zo is hij ook reuze,’ dacht ze, terwijl ze het grijze mannetje tussen haar vingers om en om draaide. ‘Jaan is er zo ook vast blij mee.’

Haastig zette ze het ventje onder de boom. Met een half oog zag ze een groot pak liggen met een rood lintje er omheen en ze meende, dat ze haar naam gelezen had op het Kerstpapier.

Zou er een foto-album in zitten?

Vrolijk fluitend ging ze nog een poos met haar winkeltje spelen.

Gelukkig, zij had nu voor allemaal een cadeautje. Voor Vader een brievenstandaard, zelf gezaagd en voor Moeder een kalendertje. Voor Peter had ze een batterijtje gekocht, zodat het schattige schemerlampje in het poppenhuis branden kon. Ze had het al even geprobeerd en 't ging wat leuk.

En voor Jaan...

Nou ja, voor Jaan was ze immers ook klaar... Ze floot ineens zo schel, dat Moeder opkeek van haar werk.

Weer die ogen van Moeder... Ze ging met haar rug naar Moeder toe zitten en lette ingespannen op het weegschaaltje. Maar ze zag eigenlijk niets van de gewichtjes, en telkens opnieuw nam ze het zakje rijst van de schaal en legde het er weer op.

Gelijk met Peter ging Toos haar boeltje opbergen.

‘Ga maar vroeg slapen,’ zei Moeder, ‘dan is het gauw morgen.’

Jaantje speelde weer paard voor Peter en met zijn drieën gingen ze naar boven. ‘Kom,’ stelde Jaan voor, ‘nu stop ik jullie vast in het bad. Als Moeder dan boven komt, ben je allebei klaar. Als jij flink voortmaakt met uitkleden en tandenpoetsen, zal ik jou ook nog eens lekker rossen, Toos.’

‘Ha, fijn!’ riep Toos, maar meteen was het net, of ze een grauwen kabouter zag, die haar aanstaarde vanachter een dennetak.

‘Nee, ik doe het veel liever zelf,’ zei ze meteen snibbig. ‘Ik ben al te groot om door jou gewassen te worden.’

Maar heimelijk keek ze aldoor naar Peter, die vrolijk rondplaste in de badkuip en die vast niet door grijze kabouters werd aangestaard.

En wat roste Jaan hem zalig met de badhanddoek! Toos zei dan

ook al helemaal niets meer, toen Jaan goedig de spons nam en haar toch maar ging boenen. Maar haar gezichtje bleef strak, ook toen de ruige handdoek haar tintelend warm wreef.

Moeder was erg verrast, toen ze de beide hummels zo maar in bed kon stoppen. Peter kraaide van plezier - Toos ging erg stil naar bed.

‘Zul je morgen de bokkepruik weer eens afzetten?’ vroeg Moeder en trok plagerig de deken over haar hoofd. Toos had er haast een beetje pret om, maar ze bedacht zich nog net en ging met haar gezicht naar de muur liggen.

Moeder drong niet verder aan en liep zachtjes naar beneden. Ze keek een beetje bezorgd.

Wat had ze soms een bui, die Toos! En voor Jaantje was ze ook vaak allesbehalve aardig.

Toos lag intussen met stijfdichtgeknepen ogen in bed. Jaantje zette nog even haar pantoffels onder haar stoel.

Toos hield zich slapend.

Op haar tenen liep Jaantje de kamer uit.

‘Morgen, Kerstmis,’ soesde Toos. ‘Gelukkig, dat mijn kabouter nu af is. Hij is leuk ook. En juist in dat effen grijs...’

‘Meen je dat nu heus?’ vroeg een stemmetje. En toen Toos verschrikt rechtop ging zitten, zag ze, dat het ventje in de vensterbank stond en met een olijk gezichtje naar haar keek.

‘Vind jij grijs zo mooi? Dan begrijp ik niet, dat je zo'n hekel hebt aan je grijze jurk en dat je veel liever je blauwe aan doet.’

Intussen was hij druk in de weer met een lang rood lint en met gekleurd Kerstpapier. Het band spande hij kruisgewijs over zijn benen. Het zakte telkens weer af, maar eindelijk bleef het dan toch zitten.

Toos keek toe met ronde ogen.

‘Zo,’ knikte het ventje tevreden. ‘Dat is ten minste al beter.’ Van het papier vouwde hij een lange puntmuts.

Toos zat ineens rechtop:

‘Dat is het papier van dat grote pak, dat onder de Kerstboom lag,’ stamelde ze. ‘En dat lint...’

‘Goed geraden,’ lachte het ventje vriendelijk. ‘'k Mag natuurlijk niet verklappen, wat erin zat, maar 't had een grijze kaft, jammer, om dat mooie grijs in te pakken. Vin jij ook niet?’

‘Zou het een foto-album zijn?’ dacht Toos verheugd, maar meteen haalde ze boos haar schouders op. Toch moest ze wel lachen, toen het ventje zijn ene oog wijd opensperde en met het andere al maar korte knipoogjes gaf.

‘Ja, ik heb pret,’ ging het mannetje voort. ‘En waarom zou ik niet? Willen we wedden, dat ik in een ommezien een keurig pakje heb en zelfs gras, om op te staan? 'k Zie er nu al heel wat vrolijker uit.’

Hij zette de puntmuts op één oor en spiegelde zich in de ruit.

Toen ineens sloeg hij zijn linkerbeen over zijn rechterschouder en draaide op de tenen van zijn andere voet als een tol rond.

Toos keek heus al wat vriendelijker.

‘Ja,’ ging de kabouter voort, toen hij uitgetold was en zijn stemmetje klonk veel ernstiger:

‘Morgen is het Kerstmis. En dan vieren we de geboortedag van Hem, Die al wat Hij deed voor anderen, altijd zo goed mogelijk deed. Ja, dat doe jij ook wel hoor,’ suste hij, toen Toos wat zeggen wou. Maar hij liet haar toch niet aan het woord komen en ging voort:

‘Daarom wil ik er morgen ook zo aardig mogelijk uitzien.’ Hij lachte alweer opgeruimd.

‘Daar gaan we dan, Toosje,’ en hij tikte met een vingertje op de ruit. Over zijn schouder heen keek hij nog even om:

‘Je hebt me wel netjes in elkaar gezet, anders kon ik nu niet zo hard kloppen.’ Een roodborstje kwam aanvliegen en zette zich op de vensterbank buiten.

‘Riep je me, Kerstman?’ piepte hij en zijn kopje ging vol verwachting op en neer. De kabouter opende het raam en de vogel hipte naar binnen.

‘Ja, Toos heeft me gemaakt voor Jaantje, maar ze heeft eh eh

eh - vergeten, me te kleuren, en gekleurd zou ik toch veel leuker zijn, vind jij ook niet?’

De vogel knikte ijverig en de kabouter ging voort: ‘Wat zou jij denken van een rood pakje?’

‘Een rood pakje, piep-piep, en is het voor Jaantje? Piep! Voor Jaantje, die onze kaaskorstjes zo makkelijk klein snijdt? Piep-piep. En die laatst dat lange snoer pinda's heeft aangeregen, piep, en in de tuin gehangen?’

Toos voelde een kleur naar haar wangen opstijgen. Dat was immers de ketting van apenootjes, die zij niet verder wou afmaken, omdat ze er geen zin meer in had en Jaantje, goedig als altijd, had het maar weer overgenomen. Opgewonden tikte het vogeltje met de snavel tegen de ruit.

‘Voor een rood jasje?’ Pip-pik! ‘Voor een rood broekje?’ Pip! sjilpte het diertje ijverig en trok aan alle kanten kleine rode veertjes uit zijn vest.

Behoedzaam vleide hij die tegen het grijze kabouterlijfje en toverde in een ommezien een roestrood pakje om het ventje heen, dat trots als een pauw op en neer stapte.

‘Wat een kleur! Wat een kleur!’ prees hij telkens weer en streek met de handjes over zijn blouse. ‘En nou nog een bontrandje er langs!’

Hij was zo verrukt, dat hij nauwelijks merkte, dat de vogel een buiging maakte en wegvloog.

‘Nou nog een randje bont,’ prevelde het ventje weer en keek zoekend om zich heen. Meteen liep hij naar het terrarium, dat op de vensterbank stond en tikte tegen het glas.

‘O, mijn witte muizen,’ bedacht Toos vol schrik. ‘Die heb ik vandaag alweer geen eten gegeven en ook niet schoongemaakt.’

‘Wat moet je nog zo laat?’ bromde een grote muis en keek wantrouwig met zijn kraaloogjes naar het ventje.

‘Ik ben een cadeautje voor Jaantje en ik moet nog een wit randje langs mijn pak hebben.’

‘Voor Jaantje,’ piepte Vader Muis opgewonden en trok zich pardoes hele plukken wit haar uit.

‘Voor Jaantje,’ riepen Moeder Muis en de kinderen, die nieuwsgierig dichterbij gekomen waren en een ogenblik later stoven de vlokken in het rond.

Toen liepen ze hun trapje op en met een flinke sprong stonden ze op de vensterbank. ‘Mijn muizen!’ gilde Toos verschrikt en vloog overeind.

‘Niks te muizen!’ snauwde de dikste boos naar haar kant. ‘Heb jij ooit voor ons gezorgd? Als Jaan er niet was, waren wij nou al lang verhongerd en kreeg hij geen bont langs zijn jasje.’

En zonder verder acht op haar te slaan, begon hij vlijtig over het ventje op en neer te lopen.

Toos kroop diep onder de dekens, maar na een poosje kwam ze er weer onder vandaan, want ze was te nieuwsgierig naar haar Kerstman.

Die leek wel een beetje onthutst van al die bedrijvigheid op en om hem heen, maar toen hij zag, dat de muizen met hun fijne teentjes in een ogenblik een glanzend wit randje vlochten langs zijn mouwen, kraag en broekspijpen, was hij zó tevreden, dat hij met beide armen uitgespreid, in keurige pasjes op de vensterbank heen en weer tripte.

Tot dank wuifde hij met deftig handgebaar naar de muizen, die weer achter elkaar hun huis binnenwipten. Toos kromp in elkaar, want ze wist heel zeker, dat Vader Muis nog eenmaal minachtend naar haar had gekeken.

‘Zie zo, en nou nog wat gras, om mijn voeten op neer te zetten, niet waar?’ zei de kabouter tegen het plantje, dat in de hanger voor het raam hing.

Toos kreeg het weer warm.

Had ze dat wel ooit water gegeven? Ze durfde er haast niet naar te kijken, maar toen ze er toch een schuw oogje naar waagde, zag ze, dat het plantje fris groen en goed verzorgd was.

‘Jaan?’ lispelden de ranken, ‘die ons alle dagen water geeft en afspuit, als het kamerdag is...’ En ze schudden zich, zodat hun fijne blaadjes naar beneden dwarrelden; het leken net jonge grassprietjes.

De kabouter veegde ze met z'n handen op een hoopje en ging er bovenop staan. Het groen stak prachtig af tegen het rood van zijn pakje.

‘Ik wil een lichtje branden voor Jaantje, die altijd zo vriendelijk kijkt en die zo zorgzaam en vlijtig is,’ zei de kaars in de koperen kandelaar op het nachtkastje.

Meteen zweefde ze naar den kabouter, die haar met beide handen aanpakte. ‘O, wat leuk!’ gilde Toos en gooide de dekens van zich af. Maar daar werd ze opeens klaar wakker van.

‘Zo moet mijn kabouter worden,’ dacht ze meteen. ‘Brrr, wat is het koud!’

Ze keek op haar wekkertje.

‘Zes uur! 'k Sta gauw op en ga naar mijn Kerstman kijken.’

Terwijl ze haar kousen aandeed, wierp ze tersluiks een blik op de witte muizen. Ja, ze waren brandschoon en er lag een stuk brood en een groen blaadje in het terrarium.

De plant voor het raam pronkte met lange, frisse ranken. Toos was klaar.

‘Hè, kouwe voeten.’ Ze schoot vlug in haar pantoffels.

‘Jaantje,’ dacht ze beschaamd. Die had ze haar weer nagedragen, maar zij had er niet eens ‘dank je’ voor gezegd.

Op haar tenen liep ze naar beneden. Vader en Moeder sliepen nog en Peter moest haar ook niet horen. Ze kon beter alleen naar dien kabouter kijken.

Vlug haalde ze het mannetje onder de Kerstboom vandaan. Hij was toch wel erg grijs en kaal zo. En voor ze het wist, zat ze aan de tafel met het poppetje en met haar verfdoos. Hij kreeg een keurig rood pakje met witte randjes en kwam te staan op een plankje met mos. Daar tussen in stak ze een kaarsje.

't Werd een echte Kerstman!

Ze was zo in haar werk verdiept, dat ze niet merkte, dat Moeder binnengekomen was. En wonder, ditmaal scheen Moeder niets te zien.

Ze ging zelf naar Moeder toe en hield haar het ventje voor.

‘Zo is het beter, Toos,’ zei Moeder ernstig en ze nam het gezicht van haar dochtertje in haar beide handen.

Twee blauwe ogen, die zich langzaam met tranen vulden, keken haar aan en bijna onhoorbaar fluisterde Toos:

‘Ik wil heus liever worden. Bijna net zo lief als... als... Jaantje.’

De Kerstappels

*

En nu gauw onder de dekens,’ commandeerde Vader, ‘dan komt Moeder met de

Kerstavondverrassing.’

Drie bedden wipten op en neer en drie paar dekens werden over drie jongenshoofden getrokken.

Maar toen Vader de deur achter zich dicht had gedaan, werden de dekens gauw weer teruggeslagen, en twee kleine jongetjes liepen vlug over het koude zeil naar Kees, het oudste broertje, en kropen bij hem in bed.

Doodstil bleven ze nu liggen en hielden hun ogen strak naar de kant, waar de deur moest zijn, want het was pikkedonker in de kamer.

Daar kwamen voetstappen door de lange gang.

De kinderen hielden hun adem in. Vlak voor hun deur stonden de voeten stil, nog even wachtten ze... toen ging de deur open en Moeder stond op de drempel.

‘O, Moeder!’ klonk het ongewoon zacht van drie wilde kereltjes. Maar 't was ook zo mooi, zoals Moeder daar stond, met een theeblad in de handen helemaal verlicht, want op dat theeblad brandden drie kaarsjes, die gestoken waren in drie grote, blinkende appels.

En naast ieder kaarsje, rechtop in de appel geprikt, stond een wit engeltje met zilver op de vleugels, die een lange hoorn in de hand hield.

Nog eens weer klonk het:

‘O Moeder!’ en toen grepen de handjes ieder naar zo'n kandelaar. Drie paar ogen glinsterden in het kaarslicht, en drie wijsvingers

streken voorzichtig over het Engeltje. Vader en Moeder stonden stilletjes toe te zien. Eindelijk zei Kees: ‘Vader, nu moet u ook nog wat erbij zeggen, net als verleden jaar.’

Vader dacht even na, toen klonk het:

‘Morgen is het eerste Kerstdag en overmorgen tweede Kerstdag en als het avond is van de tweede Kerstdag, zal ik je vragen, wat je met je kaarsjes gedaan hebt.’

‘Laten branden natuurlijk,’ vond Jaap. ‘Wat anders?’ Maar meteen zei hij er achteraan:

‘Nee, we moeten er natuurlijk iets van Kerstmis mee doen.’

‘Juist,’ zei Vader. ‘En nu gaan we slapen, ieder in ons eigen bed.’ Moeder zette de drie Kerstappels bij ieder bed op een stoel, toen dekte ze haar jongens nog eens warmpjes toe, blies de kaarsjes uit en ging op haar tenen naar beneden.

't Bleef heel stil op de slaapkamer. Jaap en Hansje, de jongsten, hielden hun oogen stijf dicht en 't duurde niet lang, of ze sliepen. Maar Keesje probeerde of hij zijn mooi Engeltje nog kon zien, en toen dat haast niet ging in het donker, wipte hij heel zachtjes uit zijn bed en pakte met twee handen zijn Kerstkaarsje.

Hè, eigenlijk moest het nu nog branden! 't Was zo fijn donker!

Wacht, hij wist wel lucifers op Vaders kamer. Vlug stapte hij in zijn warme sloffen, trok zijn trui over zijn hoofd, want o, 't was zo koud en toen liep hij voetje voor voetje naar de deur.

Daar bleef hij even luisteren. Nee, hij hoorde niets, geen bed bewoog, toen draaide hij voorzichtig de kruk van de deur om. Nog bleef alles stil.

Meteen duwde hij de deur al open en stond in de gang.

Met uitgestrekte handen liep hij naar Vaders kamerdeur, die stond gelukkig op een kiertje en daar op Vaders bureau naast de tabakspot lagen de lucifers.

Ha, hij had ze.

Wat rook het hier fijn naar dennetakken! En Moeder was zeker aan het bakken. Hij snoof eens diep en zuchtte ervan, en toen liep hij vlug naar zijn Kerstappel.

Nu heel zachtjes aansteken: rts... hè, dat vond hij altijd nog een beetje griezelig en dat voor een jongen, die reeds naar school ging!