• No results found

*

Leunende tegen de deurpost van de schuur keek Harm naar buiten in de vallende

schemering.

Morgen was het Kerstavond. Hij mocht met Vader mee naar de kerk, want daar zou een grote Kerstboom branden, en daarna, als ze thuis kwamen...?

Zou Moeder weer net als andere jaren een Kerstmaal hebben?

Zolang Harm het zich kon herinneren, en hij was nu tien jaar, hadden ze op Kerstavond gebraden varkensvlees met gepofte appels gegeten: Vlees! Hij kon zich haast niet meer herinneren, wanneer hij dat het laatst geproefd had.

En dan de Kerstschoof!

In de streek, waar Harm woonde, zette elke boer, die het maar eventjes missen kon, op Kerstavond een volle korenschoof op het dak voor de vogels. En heel in stilte dacht hij daarbij, dat die ene schoof zegen en voorspoed op de boerderij zou brengen. Vóór Harms Vader naar de kerk ging, klom hij altijd eerst op het dak van de schuur en zette daar zijn Kerstgave aan de vogels neer. Harm mocht hem daarbij helpen door de ladder vast te houden.

Moeder kwam er dan ook bij staan. En Vader nam altijd even eerbiedig zijn pet af, als hij weer beneden was.

Hoe zou het dit jaar gaan? Harm zuchtte even. Het was net, of het de laatste tijd anders was thuis: zijn ouders waren zo zorgelijk tegenwoordig.

Daar klonk een voetstap over de straatweg en even daarna zag Harm Vaders gebogen gestalte naderen. Wat had hij toch? Hij maakte ook haast nooit meer een grapje met hem en nu knikte hij

alleen maar even. Vanzelf ook stil, liep Harm met hem mee naar binnen. Vader mompelde iets van ‘Genavond’ en Moeder zette een schaal met aardappelen op tafel en een pannetje gesmolten vet. Zwijgend begonnen ze te eten.

Harm doopte welgemoed en hongerig zijn aardappelen in het sausje. Toen hij zijn bord leeg had en met een blik naar Moeder begreep, dat de pan ook leeg was, schoof hij zijn stoel naar achteren en vroeg:

‘Vader, hebt u onze Kerstschoof al uitgezocht?’

‘Jongen, we hebben zelf nauwelijks te eten. De mussen vinden dit jaar geen Kerstmaal bij ons.’

Verbijsterd staarde Harm zijn ouders een ogenblik aan, dan klonk het haperend: ‘Maar, wat moeten die arme vogels dan? 't Is toch Kerstmis? Enne... u zegt altijd zelf, dat elke schoof, die op Kerstavond aan de vogels wordt gegeven, zegen brengt?’

Maar Vader antwoordde niet meer. Hij zette zijn pet op en ging naar de schuur. Moeder was ook al stil. Harm durfde niet verder vragen. Hij zag ineens weer Moeders zorgelijk gezicht van daarnet boven de dampende aardappelen. Hij trok zijn klompen aan en liep stilletjes de deur uit.

't Was donker buiten. Wat een sterren! In de verte zag Harm de verlichte ramen van de boerderij, waar zijn vader een paar dagen in de week werkte.

‘Het zijn brave mensen,’ zei Vader wel eens, ‘ik wou dat ik er maar alle dagen nodig was.’

Zonder zich verder te bedenken, ging Harm op een drafje naar het licht toe. De keukendeur stond open en de boerin was bezig bij het fornuis. Hm, wat rook het hier fijn: spekpannekoek! Harm voelde meteen zijn maag, waar nog best een beetje plaats was. Verlegen bleef hij in de deurpost staan, kuchte eens en zei: ‘Ook gendag!’ ‘Zo mien jungske,’ antwoordde de vrouw, ‘wat zoek jij hier nog zo laat?’

De jongen kwam aarzelend naderbij, pakte zijn pet in beide

den, maar bleef zwijgen. Zijn ogen gingen tersluiks naar de koekepan en zonder dat hij er zelf erg in had, snoof hij heel diep.

‘Schuif maar eens aan,’ zei de boerin goedhartig. Een ogenblik later zat Harm voor een dikke pannekoek met veel stroop er op.

Lachend keek de vrouw toe, hoe haar baksel in een ommezien verdween. Ze had zo'n vriendelijk gezicht en Harm voelde zich zo voldaan, dat hij in eens begon te praten.

‘Misschien krijgen wij morgen ook lekker eten: varkensvlees met

appelen. Maar vast weet ik het niet.’ Hij aarzelde even voor hij verder ging. ‘Vader zegt, dat we dit jaar geeneens een schoof voor de vogels zetten, omdat... omdat we zelf haast niks te eten hebben. En nou dacht ik... nou wou ik...’

In zijn verlegenheid ging hij erbij staan, leunde tegen de tafel, trok één klomp uit en zette de kousevoet op de andere klomp.

‘Enne, nou dacht ik...’

‘Dat wij jullie misschien een schoof zouden willen geven,’ hielp de boerin hem. ‘Nee, niet geven,’ praatte de jongen haastig verder. ‘Ik wil er voor werken natuurlijk. Ik heb Kerstvacantie en ik ben al tien jaar.’

Even keek hij op en toen hij op het gezicht van de vrouw niets dan vriendelijke belangstelling las, durfde hij voortgaan: ‘Ik kan houtjes hakken, de vloer aanvegen, melkemmers dragen... eh... eh...’

Zoekend keek hij rond naar wat hij nog meer zou kunnen zeggen. Ongemerkt was de boer binnen gekomen en zijn goedige mannestem vulde aan:

‘Je kunt van alles, Harm. Daar heeft je Vader me wel van verteld. Kom jij morgen maar gerust helpen.’

Harm kreeg een vuurrood hoofd, dan greep hij de hand van den boer en schudde die onstuimig heen en weer.

Even later holde hij weg; hij vergat verder goeiendag te zeggen of te bedanken. Thuis zaten Vader en Moeder bij de tafel. Moeder stopte kousen en Vader keek zo maar voor zich uit. Met grote stappen kwam Harm binnen, hing als een echte knecht zijn pet aan de spijker, pakte een stoel, schoof die onder zich met de leuning naar de voorkant, zoals hij Vader wel eens zag doen en begon met een gewichtige stem:

‘Moeder, morgenochtend ga ik gelijk met Vader naar de boerderij. Boer Peters heeft me zoëven gehuurd.’

Vader keek verbluft en Moeder vergat een ogenblik verder te stoppen. ‘Zo jong,’ zei Vader eindelijk langzaam, maar Moeder moest er

meteen meer van weten. Harm vertelde echter niet veel, het moest verder een verrassing blijven. Na een poosje stond hij op, om te gaan slapen. Moeder schoof glimlachend het bedgordijn achter hem dicht.

De volgende morgen om half zes stond Harm al in de keuken met een flinke emmer water. Hij zeepte zich zo in, dat de vlokken in het rond spatten, trok voor het gebroken spiegeltje een kaarsrechte scheiding en wachtte vol ongeduld tot Vader klaar was. Eindelijk gingen ze samen op weg. Hij stopte, net als Vader, zijn handen in de zakken en probeerde ook zulke grote stappen te nemen. En toen ze op de boerderij

binnenkwamen, zei hij ook: ‘Gendag samen.’

De boerin glimlachte.

‘Jij blijft mij vandaag helpen, want ik heb voor beide Kerstdagen nog een boel te doen.’

Ze had zelf geen kinderen en ze vond het prettig, Harm om zich heen te hebben. 't Was heerlijk warm in de keuken en zo mooi! Wat een grote klok! En al dat koper, waar je je in spiegelen kon! Maar lang gunde Harm zich niet de tijd om rond te zien, daarvoor was hij niet gekomen. Hij begon meteen te draven. Hij veegde de vloer, pompte water, poetste de schoenen, voerde de kippen, hakte brandhout... En om twaalf uur, toen Vader ook binnenkwam en ze allemaal gingen eten, boerenkool met worst nog wel, voelde hij zich al zó op zijn gemak, dat hij zijn bord voor de tweede maal durfde bijhouden.

‘Vanmiddag gaan we koken voor de feestdagen,’ vertelde de boerin. En toen de anderen weer aan het werk gingen, begonnen ze meteen.

Eerst moest er krentenbrood gebakken worden. Verbluft keek Harm een ogenblik naar de eieren en de grote klont boter, die daar in gingen, maar toen haastte hij zich met het wassen van de rozijnen en de krenten.

Twee flinke krentenbroden werden er in de oven geschoven. En dat rook na een poosje! Fijn gewoon! Even bleef Harm bij het

fornuis staan, maar toen draafde hij al weer naar de pomp. Toch kon hij niet nalaten, telkens even naar het bakken en braden te kijken.

‘Wat een ham ging daar in die pan! En even later nog net zo een in een andere pan! Wat moesten die mensen rijk zijn en wat konden die veel eten met zijn tweeën! En de rijstepap kookte de boerin haast zuiver en allenig in room!

Toen maakte de vrouw beslag klaar voor wafels. Harm mocht roeren en de poeiersuiker zeven.

Als je heel vlug met de pollepel door de beslagpot ging, dan kwamen er zulke leuke bobbels naar boven. Daarna haalde de boerin de broden uit de oven! Hij mocht er meteen poeiersuiker overheen strooien en niet zo weinig ook: ze leken wel besneeuwd.

Samen droegen ze het gebak naar de melkschuur om af te koelen. En toen was het alweer theetijd en kwamen de boer, de meid en Vader binnen om thee te drinken.

‘Is de vrouw nogal tevrejen?’ vroeg Vader en Harm glom, toen de boerin antwoordde:

‘'k Heb een bèste aan hem.’

De anderen gingen al gauw weer aan het werk, maar de boerin bleef nog even bij hem aan tafel zitten. Intussen kon het wafelbeslag rijzen.

‘Ik heb een mooie schoof voor je uitgezocht,’ zei ze en zonder antwoord af te wachten ging ze verder:

‘Weet je wel, dat het voor de dieren ook elk jaar Kerstfeest is? ‘O, ja,’ viel Harm haar ijverig in de rede: ‘voor den os en den ezel, die met hun adem het kind in de kribbe verwarmden?’

‘Ja, dat ook. Maar in de nacht, dat het Kerstkindje geboren werd, was het wonderlijk stil overal in de natuur. De roofdieren, die buiten op het veld rondom de kudden van de herders slopen, legden zich vredig neer naast de weerloze schapen. De roofvogel stortte zich niet op het onschuldige lam en de wolven gingen niet op roof uit. Het kleine konijntje nestelde zich speels naast de poot van den leeuw en het geweldige dier knipperde goedig met de ogen.

In die nacht deden de dieren elkander geen kwaad.

Een grote vrede vervulde allen en het was zo stil rondom: geen blad ritselde; roerloos stonden de hoge palmen. De vuren, die de herders 's nachts aanlegden, brandden met lichte heldere vlammen. Een kind, dat met zijn vader de kudde hoedde in het veld, werd wakker, omdat het overal zo wonderlijk stil was. Het keek om zich heen en zag verbaasd rond in de lichte nacht. Het wandelde tussen de dieren door en vond lammeren en wolven broederlijk slapend naast elkaar...’ Harm haalde diep adem.

‘Dat was mooi,’ zei hij, toen de boerin zweeg.

‘En misschien is het nu nog wel zo,’ vervolgde hij nadenkend, ‘misschien gaat de kat vanavond ook niet achter de mussen aan, als ze smullen van het koren.’

Zijn ogen glinsterden. Zijn korenschoof, die zeker weer welvaart en voorspoed zou brengen! De boerin stond op.

‘Kom jong, de wafels.’

Wat siste die boter in het ijzer! En wat klapte dat leuk open en dicht! Na een ogenblik was er alweer een wafel klaar.

Een enkele maal bleef er wel eens eentje vastkleven, en kwam er dan niet zo mooi gaaf uit. Die mocht Harm dan hebben, zo warm van het vuur. Hij kon ze nog haast niet vastpakken, maar ze geurden naar boter en suiker.

In tijden had hij niet zo'n rond buikje gehad. En toen hij op het eind ook nog een hele wafel kreeg, moffelde hij die stilletjes onder zijn blouse voor Moeder.

Ze waren klaar met koken. De boerin stak de lamp aan en zette een grote, lege mand op tafel. Ze lachte geheimzinnig, terwijl ze zei:

‘Je moet me helpen, Harm, want nu komt nog het zwaarste werk.’ Voorzichtig en netjes stapelde de vrouw een hoge toren wafels in de ene helft en in de andere kwam een van de braadpannen te staan. Het deksel kon er maar half op, zó ver stak het hammebeen eruit.

Het krentenbrood kon er niet meer bij, dat legde ze er over heen. ‘Jonge, jong,’ dacht Harm. ‘Voor wie zou die mand wel zijn?’

Een ogenblik speelde hem iets door het hoofd, maar nee, dat durfde hij toch niet geloven.

Toen moest hij bellefleurtjes opwrijven tot ze glommen, en die werden in de open hoekjes van de mand gelegd.

Harm liep er een ogenblik bewonderend omheen.

Daar kwam Vader binnen. Hij droeg een grote korenschoof onder de arm en zijn gezicht stond veel vrolijker dan gisteren.

‘Ja, jong,’ zei hij, toen Harm vragend naar hem keek, ‘wie zou er nou niet vrolijk wezen, als hij voortaan alle dagen hier op de boerderij mag komen werken!’

Harm kon er niets anders uitbrengen dan: ‘Is het heus waar, vader?’

‘Eerlijk, mien jong.’ En de boerin knikte lachend van ja.

Overgelukkig keek de jongen van den een naar de ander. Vader maakte een knipoogje naar de vrouw.

‘Mag de knecht mee naar huis? Of heeft u hem nog nodig?’

‘Ja, hij moet nog wat voor me doen,’ antwoordde ze. ‘Hij moet deze mand nog voor me wegbrengen naar de ouders van Harm Dirksen.’

Harm gaf haast een schreeuw en pakte meteen de mand beet. En vader schoof ontroerd zijn pet naar achteren.

‘Je hebt het eerlijk verdiend,’ riep de boerin hun nog na. ‘Ik ben nog nooit zo vroeg klaar geweest op Kerstavond.’

Thuis mocht Harm zelf zijn schoof op de schuur zetten en stonden Vader en Moeder voor het eerst sinds lange tijd weer met onbekommerde gezichten onder aan de ladder. 't Leek ook, of Vader zijn pet nog wat langer afhield, dan andere jaren.

En toen hij met Vader uit de kerk thuiskwam en het in hun kleine kamer geurde naar varkensgebraad en appels, zei Harm, terwijl hij een grote mannestem opzette:

‘En als er weer eens wat nodig is, zegt u het maar, dan verhuur ik me weer.’

De Kerstauto

*

Het was Kerstvacantie.

Gert zat naast Vader in de auto van de posterijen. Vader was besteller bij de pakketpost en kon in de drukke dagen voor Kerstmis best een hulpje gebruiken. En Gert vond het fijn in de helrode wagen.

‘'t Lijkt wel een Kerst-auto,’ zei Vader.

‘Nee, 't ìs er een,’ vond Gert, ‘want wat een pakken hebt u vandaag te bezorgen! Allemaal Kerstcadeautjes natuurlijk.’

‘We moeten eerst de stadswijken maar nemen, jong, dan gaan we daarna naar buiten. Hou jij dat kistje maar zolang op je schoot. Dat is voor den banketbakker.’

‘Hmmm,’ deed Gert en las: ‘Kerstkransjes van fondant.’ En nog wel voor die fijne winkel op de markt.

Vader hield precies voor de deur stil. Reuze, zoals hij dat kon! De jongen wipte er meteen uit.

‘Blijft u maar zitten. Ik laat de kaart wel even aftekenen.’

Leuk was het binnen. Allemaal rode en zilveren Kerstkransen en op de glasvitrines stond een hele rij Kerstmannetjes met rode mutsen en een dennetakje in de arm.

Vlug voelde Gert in zijn blousezakje naar zijn opgespaard kwartje. Daarvoor kon hij net zo'n mannetje kopen.

‘Voor Moeder,’ dacht hij meteen. ‘Die breng ik vanavond mee uit onze Kerstwagen.’

De juffrouw maakte er een leuk pakje van met Kerstpapier en een gouden touwtje. Toen nog de kaart aftekenen. Het cadeautje deed hij in de binnenzak van zijn overjas.

Meteen kreeg Gert weer een nieuw pakje op schoot met stevig papier en dikke lakken. Hij las het adres van zijn onderwijzer op. Fijn, om daarheen te moeten! Zag hij meneer nog even in de vacantie. Overmoedig sloeg hij met de hand op de claxon, toen ze voor het huis stopten.

Meneer zelf deed open. Met een blij gezicht nam hij het pakje aan. ‘Natuurlijk van Moeder,’ mompelde hij en toen tegen Vader:

‘Een mens blijft, wat dat betreft, toch altijd nog een kind, hè? Elk jaar stuurt de oude vrouw ons een Kerstpakket. Ze woont in Friesland en elk jaar weer zorgt ze ervoor, dat wij hier in Gelderland Friese koek en sukerbolle eten.’

‘Sukerbolle?’ vroeg Gert.

‘Kèn je dat niet eens? Kom mee, jong!’

Meneer trok hem naar binnen. ‘Dan zal mijn vrouw er een stuk voor je afsnijden.’ ‘Een ogenblikje dan,’ zei Vader met een knipoogje naar den meester, ‘want Gert heeft dienst.’

Even later stond de jongen alweer buiten met twee stukken van het gebak. ‘Aardige man, hè Vader?’ En Gert hapte in zijn lekkere boterham. Stel je voor, dat hij later ook ver van huis woonde. Dan stuurde Moeder ook vast wel een pakje. Wat zou zij er dan in doen? O ja, zelfgebakken wafeltjes natuurlijk.

‘Natuurlijk,’ zei hij nog eens hardop. ‘Wat is er, jong?’ vroeg Vader plagend.

‘Och nee, niks.’ Gert bloosde ervan. Vader glimlachte en daar stonden ze alweer stil voor het hofje van oude juffrouwtjes.

Met een arm vol pakjes stapte Gert vrolijk de poort onderdoor.

Leuk stil was het hier ineens. Hij liep over een pleintje, rondom ingesloten door kleine huisjes: raampje - deurtje, deurtje - raampje.

Bijna overal met een varentje of een bloempot achter de ruit. En ook keek bijna om elk gordijn een oude-vrouwengezicht, dat nieuwsgierig was naar de stevige voetstappen, die de stilte verstoorden.

In het midden hief een kleine kerk zijn klokketoren boven de daken uit. Een helder klinkerpaadje leidde naar het voorportaal. Aan weerskanten stonden hoge sparren, net echte Kerstbomen.

Gert was al gauw zijn pakjes kwijt en stak het hofje weer over naar Vader. Een sneeuwvlok dwarrelde naar beneden en nog een en nog een. Even bleef hij staan kijken. Stel je voor: een witte Kerstmis.

Dichter vielen de vlokken.

‘Kom jong!’ riep Vader, ‘niet treuzelen, want als we een pak sneeuw krijgen, zijn we vanavond nog niet gelukkig en hebben we misschien geen tijd meer, om ons boompje aan te steken.’

‘O, ja,’ riep Gert, ‘dat is waar ook. 't Is Kerstavond en dan mogen de kaarsjes voor