• No results found

*

Moeder, wanneer komt Vader nou toch thuis?’ vroeg Ruben telkens en dan keek hij

weer de grijze, stoffige weg af.

Hij kon haast niet langer wachten: hij moest Vader vertellen van die mooie ster, die hij vannacht had zien stralen en fonkelen, terwijl alle andere sterren juist heel stil stonden en bijna geen licht gaven.

‘Wat zou het toch voor een ster geweest zijn?’ dacht hij telkens weer. Maar ha, daar was Vader, heel in de verte kwam hij aan.

Ruben holde hem tegemoet, en toen hij Vaders hand beet had, vroeg hij meteen: ‘Vader, hebt U vannacht ook die prachtige ster gezien, toen U op de schapen paste?’

De herder legde een hand om zijn schouders en terwijl ze langzaam naar huis liepen, zei hij:

‘Ja, m'n jongen, daarvan wou ik je juist vertellen, want er is vannacht een groot wonder gebeurd. Heb jij ook wel gemerkt, hoe stil het overal was? De bladeren aan de bomen ritselden niet eens, en de schapen en de lammetjes lagen maar bij elkaar, zonder te blaten. En je weet wel, dat de herdershonden altijd zo kunnen blaffen 's nachts? Als er één begint, antwoorden ze allemaal?’

‘Nou!’ riep Ruben. ‘Dat kunnen we soms thuis horen!’

‘Maar vannacht gaven ze geen geluid. Ze kropen dicht bij onze vuren en legden hun kop tussen de voorpoten.

Ik werd er bijna bang van, zo stil was het om me heen. Geen takje

kraakte. En toen ineens, daar zag ik een grote, heldere ster aan de hemel staan.’ ‘Ja, hè Vader!’ Ruben schudde heen en weer aan Vaders hand. ‘En zo'n mooie hebt u ook vast nooit eerder gezien.’

‘Nee, jongen. Maar het mooiste komt nog:

Ik riep de andere herders wakker en juist wou een van ons op weg gaan, om te zien, waar toch die heldere stralen naar toe wezen, toen het leek, of de wolken van elkaar schoven. Er kwam zo'n stroom van licht naar beneden vloeien, dat we er niet in konden kijken en onze handen voor de ogen hielden.

Doodstil liep Ruben te luisteren, want 't was of Vaders stem heel anders dan anders klonk.

‘En toen, jongen, heb ik Engelen horen zingen.’ ‘Engelen?’ vroeg Ruben zachtjes.

‘Ja, ik durfde de handen niet van mijn ogen te doen, maar ik hoorde heel duidelijk hun prachtig gezang. Ze zongen, dat ze een blijde boodschap brachten, want vannacht was het Kindje geboren, dat eenmaal de Koning van alle mensen wezen zal.

‘“Gij zult hem vinden bij de dieren in een stal te Bethlehem.”’ Wij gingen meteen op weg, om het Kindje te zoeken, want de honden konden best alleen op de kudden passen: de schapen sliepen zo rustig en we hoorden geen enkel roofdier schreeuwen.’

Ruben zuchtte eens heel diep, toen fluisterde hij:

‘Vader, en was het een lief kindje? En kon je er aan zien, dat het een koningskindje was? Had het heel mooie kleertjes aan?’

‘Nee,’ antwoordde de herder zachtjes. ‘Dat kon je juist helemaal niet zien, want het lag in een kribbe, in een stal, toegedekt met wat oude lappen, en een os en een ezel stonden eromheen...’

Ze waren intussen bij huis gekomen, waar Moeder al in de deuropening te wachten stond.

‘Had je het niet koud vannacht op de velden?’ vroeg ze aan Vader, terwijl ze een schaapsvel van zijn schouders nam.

‘Koud?’ vroeg Ruben. En ja, meteen herinnerde hij zich, hoe hij zich vannacht extra dicht in zijn nieuwe schapevacht had gerold. Maar het Kindje dan?

‘Vader, had het Kindje dan geen koude voetjes?’ ‘Dat weet ik eigenlijk niet...’

‘Natuurlijk moest het koude voetjes gehad hebben,’ dacht Ruben. Hij zelf had het immers al koud gehad onder zijn dikke wollen deken.

En terwijl Vader zijn handen boven het vuur hield en Moeder een kom melk voor hem warmde, liep Ruben vlug naar zijn bed, pakte zijn mooie schaapsvel... en holde er mee naar buiten, zonder dat iemand het gemerkt had!

Toen hij al een eindje van huis was, bleef hij even staan en keek zoekend naar de hemel.

Ja, daar in de verte was de ster, daar moest hij dus heen! Hè, zijn handen waren heelemaal koud. Hij stopte ze onder de witte krulletjes van zijn vacht. En toen begon hij weer te lopen. Aldoor harder en harder. Wat waren er veel mensen op de weg! Die kwamen zeker allemaal naar Bethlehem om hun namen te laten opschrijven in de dikke boeken van den Keizer, zoals Vader hem verteld had.

Vlak voor hem reed een rijk heer op een hoge kameel, die met prachtige kleden was versierd. En er volgden nog een heleboel andere kamelen, die allemaal zware pakken op hun rug droegen.

Bij elke stap, die ze deden, rinkelden de kleine belletjes, die aan hun hals hingen. Dat klonk zo vrolijk! Maar daar bovenuit hoorde hij een fluitspeler, die liep helemaal voor aan de stoet en die blies op een kleine fluit een wijsje, waar Rubens voeten haast vanzelf op voort gingen.

De kamelen stapten ook precies in de maat verder.

Een poosje liep Ruben mee naast den fluitspeler. Hij kon zijn ogen niet van hem af houden.

‘Ik wou, dat ik zo spelen kon!’ dacht hij. Maar ineens zag hij, dat de vingers van den man blauw waren van de kou, zelfs hield hij zo nu en dan even op met spelen en blies in zijn handen, om ze warm te krijgen.

Maar telkens, als de muziek stil was, liepen de kamelen meteen veel langzamer, en één bleef gewoon staan, tot hij de fluit weer

hoorde. En dat was juist de kameel van den rijken heer.

‘Doorspelen!’ riep die woedend, en de fluitspeler begon meteen weer, terwijl hij angstig omkeek.

Maar zijn vingers wilden lang zo vlug niet meer.

De meester werd aldoor kwader, want de kamelen liepen zo maar uit de rij. Eindelijk stond hij op van zijn zitplaats en pakte een lange zweep...

‘Niet slaan! Niet slaan!’ had Ruben bijna hardop geroepen, maar gelukkig kwam er juist een andere stoet voorbij, en de meester daarvan kwam op een mooi versierd rijdier naar den bozen heer toe, om hem te begroeten. Die vergat zijn zweep, en de arme knecht had even tijd om zijn handen te verwarmen.

Haastig stak hij alle vingers in de mond, dat hielp tenminste iets.

‘Was er maar een vuurtje,’ dacht Ruben en keek zoekend om zich heen. Ineens voelde hij zijn eigen handen heerlijk warm onder de schapenwol. ‘Mijn vacht? Zou ik hem die geven?’

Nee, dat kon toch niet. Die was voor het Kindje.

Hij liep een eindje vooruit, om toch niet aldoor die blauwe handen te hoeven zien en frommelde zijn pels stijf onder zijn arm.

Maar 't was, of de witte krulletjes hem brandden. Hij had hem alweer in de handen en streek zijn wang langs de zachte wol...

Zijn voeten wilden niet meer verder, als vanzelf moesten ze weer terug.

Daar stond de fluitspeler en zijn handen zagen nog haast even blauw als daarnet. Ruben had de vacht al toegestoken... maar trok hem meteen weer terug. Met een ruk draaide hij zich om en holde voort in de richting van de fonkelende ster.

Maar wat woog die schapepels nu opeens zwaar! 't Leek wel, of hij van lood was... Daar was Ruben toch weer omgekeerd - en hij gooide zijn vacht bijna voor de voeten van den fluitspeler.

‘Voor uw vingers,’ zei hij verlegen.

Toen ging hij weer op weg en knikte vrolijk naar de ster: ‘Ja, ja, ik kom al!’ Maar ineens zag hij zijn lege handen...

Hij verstopte ze in de wijde mouwen van zijn overkleed. Zijn voeten wilden haast niet meer vooruit.

Hij ging op een steen zitten en keek verdrietig naar alle mensen, die langs hem heen gingen. Toch moest hij verder lopen: 't leek wel, of de ster hem vooruit trok. Voetje voor voetje ging hij weer.

Daar was hij bij de stal, waarvan Vader verteld had. De stralen van de ster vielen neer op de ruwe plaggen van het dak.

Ruben leunde tegen een boom.

Daarbinnen was het kindje! Maar hij durfde er niet heen: hij had immers niets meegebracht?

En weer was het, of de ster hem riep! Hij stond al op de drempel van de hut, en zijn ogen keken naar het kribbetje, dat in de schemer bijna niet te zien was.

Maar het kindje zag hij goed, want door een reet in het dak viel een straal van zijn ster op de kleine, spelende handjes.

De voetjes waren bloot...

Hij boog zijn hoofd en zei bijna schreiend:

‘Nu heb ik niets meegebracht, om uw voetjes toe te dekken.’

Hij liep naar voren en liet zich op de knieën vallen. Toen nam hij de voetjes voorzichtig in beiden handen... Maar... ze waren heerlijk warm...

En het was hem, of hij een stem hoorde, die zachtjes zei:

‘Je begon me al te verwarmen, toen je op weg ging om mij te zoeken. En toen je den armen fluitspeler hielp, hielp je mij ook en toen voelde ik geen kou meer.’

Verlegen en blij keek de jongen op:

De ogen van het Kind straalden op zijn lege handen, zodat ze gevuld leken met licht...

... Heel stil was het in de stal, alleen het vee ritselde in het hooi en een lichtstraal van de hemel gleed binnen door een spleet in het armoedige dak.

De Kerstman

*

De Kersttafel op een grote boerderij in het verre land van Polen stond gedekt en

Zosia, het dochtertje, huppelde er telkens weer omheen.

‘Moeder, Moeder!’ riep ze ieder ogenblik. ‘Er zijn ook noten en rozijnen!’ En dan weer:

‘Ha, ik ruik de honingvla al.’

En honingvla was haast het lekkerste, dat ze kende. Dat aten ze ook alleen maar met Kerstmis.

Opeens stond haar mondje een ogenblik stil. Verbaasd liep ze weer om de tafel heen en telde: Een bord voor Vader, een voor Moeder, een voor Joseph, haar groten broer, een voor haarzelf, een voor Mania, de meid, een voor Iwan, den knecht en dan...

‘Moeder, U hebt een bord te veel gedekt. We zijn met ons zessen en U hebt zeven borden klaargezet.’

Moeder draaide zich even om van de grote kachel, waar ze juist roerde in de geurige bietensoep en zei:

‘Maar kindje, dat ene bord is toch voor iemand, die vanavond misschien heel alleen langs de weg loopt en die mag niet voor niets bij ons aankloppen. Die moet met ons meeëten en met ons mee Kerstavond vieren.’

‘Ja, hè Moeder?’ Zosia wist het weer. ‘Kan dat misschien de Kerstman zelf wel eens zijn?’

Ze durfde het haast niet te zeggen en toen keek ze vol verwachting Moeder aan, die werkelijk van ja knikte. Daar moest Zosia eens diep over nadenken, ze kroop in een hoekje bij de kachel.

't Kon natuurlijk ook wel een klein meisje zijn, een vriendinnetje voor haar, want ze was altijd zo alleen.

Joseph was er wel en Joseph speelde ook wel eens met haar, maar meestal moest hij met Vader en Iwan mee om te werken.

Nu vanavond waren ze met zijn drieën naar de kerk. Moeder en Mania waren thuisgebleven om voor het Kerstmaal te zorgen.

Intussen bleef Zosia maar strak naar de klink van de deur kijken, want daardoor zou de Kerstgast binnenkomen.

Denk toch eens, dat kon ieder ogenblik gebeuren! Daar had je het al: ‘klik-klik’ zei de klink, de deur wipte open, Zosia stond al op haar tenen... Maar ach, het was Mania maar, die een grote bos stro binnenbracht.

‘Ha.’ Een ogenblik vergat Zosia op de deur te letten, want ze moest Mania helpen, om het stro te verdelen.

Een grote bos kwam onder de tafel te liggen en toen ook nog een flinke bundel in iedere hoek van de keuken.

‘Dat is, omdat het Kerstkindje vroeger ook in het stro lag, hè Moeder?’ ‘Ja kindje,’ en Moeder schoof voorzichtig nog een paar halmen recht.

Moeder liep ook al eens naar de deur en keek uit over de verre, verre sneeuwvlakte. ‘Ze komen nog niet gauw,’ zei ze tegen Mania. ‘Wij zullen maar vast voor het vee gaan zorgen.’

Vol verwachting liep Zosia mee naar de oven, waar een grote koek uitkwam, de Kerstkoek voor het vee. Zosia rook er eens aan.

Ja, zo leek hij wel lekker, maar toen ze er een stukje van afbrak om te proeven... nee hoor, dan had ze maar liever mensenkerstkoek.

De koeien smulden, die kregen elk een dikke brok bovenop hun hooi en toen was het een ogenblik heel stil in de grote half donkere stal, want Moeder en Mania hadden de handen gevouwen en baden voor iedere koe. En voor Lisa met de grote, witte vlek op de kop en voor haar kleine kalfje, dat net zo heette als Zosia en voor Fedja - het rijpaard en voor de beide werkpaarden...

Zosia had ook de ogen dichtgedaan en toen ze weer rondkeek, was het zo feestelijk in de warme stal. De dieren aten langzaam en tevreden en Mania stak boven iedere ruif een dennetak. Dat geurde door de hele ruimte.

Maar toen liep Zosia toch gauw weer naar de keuken, want je kon immers niet weten...

Nee, er was nog niemand binnengekomen.

Ze ging weer op haar oude plaatsje zitten en hield haar ogen strak op de deur. Waren Vader en de anderen nu maar thuis! Je zou zien, als ze maar eenmaal aan tafel zaten, dan kwam de Kerstgast.

Door de warmte doezelde ze haast een beetje in, maar ze vloog op, toen de deur weer klikte.

Weer geen gast, maar Vader en Joseph en Iwan. Moe en koud kwamen ze binnen, de sneeuw stoof van hun bontmutsen.

De mannen warmden zich eerst een poosje, toen schoven ze aan om de tafel. Met kloppend hartje klom Zosia op haar plaatsje van de bank naast Mania, maar ze zorgde er voor, dat er een flinke ruimte overbleef, het kon immers nog, al werd het wat laat...

Iedereen zat nu aan tafel en Vader begon te bidden, de mannen en vrouwen bogen het hoofd.

Ook Zosia vouwde de handen, maar juist toen Vader sprak, kraakte de deur. Het bloed vloog naar Zosia's wangen, ze wilde wel naar Vader luisteren, maar kon het niet helpen, dat ze zo vreselijk verlangde naar den Kerstgast.

Eindelijk zei Vader: ‘Amen’.

‘Amen’, klonk het ook bij de deur met een zware basstem.

Zosia schrok zo, dat ze eerst haast niet durfde kijken, want leek die stem niet op die van doven Leo, waar alle kinderen van het dorp bang voor waren? Hij had hen wel nooit wat gedaan, maar bang waren ze toch.

En nu stond daar een oude man op de deurmat, die precies op Leo leek, maar het toch niet was, o nee.

Had Leo zo'n prachtige witbesneeuwde jas, die fonkelde van kleine ijssterretjes? Hingen er in Leo's baard ooit zulke prachtige ijspegels?

En ze had Leo ook nog nooit ontmoet met een zak op zijn rug.

Nee, wel nee, dit was de echte Kerstman, de Kerstman, dien ze eens op een plaatje had gezien in een oud prentenboek.

Als vanzelf was ze al wat dichter naar Mania geschoven, zodat de Kerstman nog een ruimer plaatsje naast haar op de bank zou vinden.

‘God zegene U op deze Heilige avond,’ zei Vader.

‘God zegene U allen,’ antwoordde hij en toen de boerin hem hartelijk aan tafel nodigde, schoof hij voorzichtig naast Zosia.

Nu durfde ze wel even opzien. Wat had hij een vriendelijk gezicht, net zoals de Kerstman toen op dat plaatje.

‘We moesten eigenlijk eerst de heilige Kerstster aan de Hemel opzoeken,’ zei hij. ‘Dan zal dit maal dubbel gezegend zijn.’

Niemand had eigenlijk meer aan die heel oude Poolse gewoonte gedacht, maar toen Vader opstond om naar buiten te gaan, volgden ze hem allemaal. Mania had haar rok om Zosia's schouders geslagen, want o, wat was het koud buiten!

Maar ze voelde geen kou meer, toen ze de eerste ster aan de hemel zag, groot en stralend.

‘Zou de ster van het Kindeke ook wel zo groot geweest zijn?’ vroeg ze en gaf als vanzelf een hand aan den ouden, vriendelijken Kerstman.

Aan tafel kon ze bijna niet eten, ze moest aldoor naar haar buurman kijken. Zo nu en dan zuchtte ze heel diep en ze durfde zich bijna niet te bewegen, toen de man een hand op haar hoofd legde.

Ze bleef de hele avond vlak naast hem en toen ze allemaal met Vader mee naar buiten gingen, om graan voor de vogels te strooien, liep ze aan zijn hand.

‘Zie je wel, dat het de Kerstman zelf is?’ vroeg ze bijna fluisterend aan Mania. En ze huppelde naast hem voort naar de stal, waar Vader de lantaarn aanstak. ‘Je moet toch horen, hoe de haan kraait in de Kerstnacht?’ zei hij. ‘Luister maar.’ Iwan joeg een paar kippen wakker, de haan sloeg met zijn vleugels en riep, o ze hoorde het duidelijk: ‘Kindjegeboooren’ en de kippen kokkerden: ‘Bethlem -Beth-lem - -Beth-lem.’

Opgetogen knikte Zosia.

En toen later op de avond de Kerstboom werd aangestoken, zat ze op zijn knie met haar hoofdje tegen zijn dikke wollen jas aangeleund.

Door de kiertjes van haar oogleden keek ze in de kaarsjes en luisterde naar de heel oude Kerstzangen, die de grote mensen met elkander zongen.

Eindelijk nam Moeder haar slapend dochtertje voorzichtig op en legde haar in bed. Even deed ze de ogen nog open en fluisterde heel zachtjes en blij: ‘'t Was de Kerstman. 't Was de Kerstman!’