• No results found

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 · dbnl"

Copied!
475
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederlanden. Deel 4

G.A. van Es en G.S. Overdiep

bron

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4. Teulings' Uitgevers-maatschappij L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch / Standaard Boekhandel, Brussel z.j.

[1948]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc04_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven G.A. van Es & G.S. Overdiep

(2)

7

Protestantsche letterkunde in de eerste helft der 17

de

eeuw

door Prof. Dr G.A. van Es

Inleiding

TIJDENS DEN BLOEI DER RENAISSANCE KOMT OOK de Calvinistische poëzie tot volle ontplooiing en bereikt zij later nimmer overtroffen hoogtepunten.

Andersgezinde protestantsche dichters blijven voorloopig in de minderheid; ook leveren deze, afgezien van Vondel, die afzonderlijk wordt behandeld (zie blz. 405), qualitatief en literair-historisch gezien, bescheidener bijdragen voor de Nederlandsche literatuur. Principieel onderscheidt zich de protestantsche letterkunde van de humanistische en in sommige, hoewel minder fundamenteele opzichten, van de Roomsche, door een andere levenshouding en daardoor een anderen geestelijken inhoud. Ten deele gaat daar mee een andere dictie gepaard. Zij is meer ideëel dan visueel, meer ethisch en intellectueel dan zinnelijk: het gaat hier meer om de uitdrukking van ideeën, dan om een uitbeelding der realiteit; zij biedt een

levenshouding, meer dan, althans in directen zin, een levensbeeld. En ook daar waar zij het waargenomen wereldbeeld weergeeft, den mensch in zijn leven op aarde, tracht zij door hekelende of opbouwende critiek invloed te oefenen, opdat de veroordeelde mensch en samenleving zich wijzigen naar het door haar ontvouwde ideaal. Misschien hangt het hiermee samen dat de Christelijke en speciaal de Calvinistische dichters in dezen tijd, zonder dat zij principieele tegenstanders van het drama als litterairen vorm behoeven te zijn, zich van dezen uitingsvorm vrijwel geheel onthouden. Het eene realistische tooneelstuk van Huygens is een hooge uitzondering. Het eene drama van Revius is meer lyrisch dan dramatisch, en bovendien een bijbelsch stuk. Met grooter inspanning werpen zij zich op het epische genre. Het eerste en hoogste doel is echter ook hier de schepping van een geestelijk epos: de verlossende komst van Christus op aarde en de strijd der Kerk in deze wereld (Heinsius en Cats). Het krachtigst ontwikkelt zich de Calvinistische lyriek.

Zelfs heeft de geestelijke epiek een overheerschend lyrischen inslag.

(3)

Al legt de Calvinistische levenshouding den dichter beperkingen op - erotische lyriek in den gangbaren zin ontbreekt bijna geheel - vergeleken bij de periode van Marnix, heeft de Calvinistische poëzie veel gewonnen aan verscheidenheid der motieven.

Wel blijft herschepping van bijbelsche gegevens ook thans haar taak: behalve de Psalmen is nog steeds het Hooglied een geliefd dichterlijk object en bron van inspiratie. Revius bewerkt ook andere bijbelboeken en -fragmenten. Maar toch is de Calvinistische poëzie in deze periode, naar de stof, minder exclusief Bijbelsch.

In twee opzichten is er verruiming. In de eerste plaats betreedt zij doelbewust het wereldlijk terrein. Dat ligt geheel in de lijn der Calvinistische levensopvatting. In de vorige periode hebben we daarvan ook reeds de symptomen aangewezen in het geuzenlied en bij Fruytiers. Dat geldt voor de lyriek: de ontwikkeling van het geuzenlied tot het specifiek Calvinistisch nationale lied op de oorlogsgebeurtenissen, nu geheven op het niveau der litteraire stileering, is daarvoor het sprekend bewijs.

Maar het geldt ook voor de epiek: Cats' verhalende gedichten vormen een unieke verschijning in de zeventiende-eeuwsche letterkunde. Toch behouden deze verhalen, ook de meest realistische, hun dienend karakter. Want de Calvinist is in geestelijken zin een wereldveroveraar. Alle Calvinistische litteratuur is daarom didactisch, niet zoozeer om kennis te vermeerderen, als wel om geestelijk te vormen en zedelijk op te voeden. Behalve dat hun epiek en lyriek deze strekking hebben, beoefenen de Calvinistische dichters de didactiek als een afzonderlijk litterair genre, speciaal het ethisch betoog en den dialoog in dichtvorm. Deze didactiek richt zich op het persoonlijk leven, doch evenzeer op den maatschappelijken omgang. Hiertoe behooren inzonderheid Cats' sociaal-ethische gedichten.

In de tweede plaats - en dat betreft vooral de lyriek - is het individueele element sterker geworden. Zij is naast de verwerking van den objectieven openbaringsinhoud der Schrift - waar het lijden van Christus het centrale thema wordt - de reflexie van de persoonlijk doorleefde spanningen in het geloofsleven, met den strijd om de bevrijding uit den greep der zonden als hoofdmotief. Toch, ondanks deze diep uit het hart brekende emotionaliteit, behoudt in de Calvinistische lyriek doorgaans de gedachte de leiding, boven gevoel en stemming. En, zijn profetische roeping getrouw, doet de Calvinistische dichter van die individueele ervaring een bewust gewilde sprake uitgaan tot de omringende wereld.

Een tweevoudig dilemma is het gevolg van de positie van den Christen in de

‘wereld’: naar het inwendige de strijd tusschen het door de zintuigen gevoede en gemeenlijk overheerschte natuurlijke leven en het leven van den geest, de

‘vleeschelijke’ tegenover den ‘geestelijken’ mensch; naar het uitwendige de wrijving

tusschen cultuur en godsdienst. Dat is de strijd van iederen Christen op deze aarde,

tusschen tijd en eeuwigheid. Beklemmend wordt die tegenstelling juist in deze

periode, en in het bijzonder voor

(4)

9

den Calvinist. Want in de 17

de

eeuw, dien tijd van enorme materieele welvaart en van de doorbraak der renaissance op cultureel terrein, van het ontwaken van het moderne critisch-wetenschappelijk denken, van herleving der rationeele philosophie uit de Oudheid, gepaard met weelderigen bloei der zinnenbekorende kunst, gevoed door de intense belangstelling voor de wereld der concrete verschijningen, de mensch als middelpunt, verkeert de Calvinist met zijn drang tot expansief optreden in die wereld in een uiterst moeilijke, verantwoordelijke en in zekeren zin gevaarlijke positie. Temeer nu hem, na een periode van druk en vervolging, als vruchten van zijn aandeel in den nationalen strijd, de belangrijkste functies van het openbare leven openstaan. Na de worsteling met de Roomsche Kerk om de geestelijke vrijheid wacht den protestantschen Christen een nieuwe, nog banger worsteling met de wereldsche wijsheid en de materieele genieting. Ook de Calvinist zoekt de volheid van het tijdelijk leven te genieten, als een geschenk van God. Het gaat er om de juiste verhouding te bepalen, de werkelijk schriftuurlijke, de Christelijke levenshouding te vinden en te handhaven. We zullen deze tegenstelling, die meermalen den vorm van een conflict aanneemt, en zich den eersten tijd het sterkst van zijn inwendige zijde gelden doet, bij nagenoeg alle protestantsche dichters, soms in smartelijke hevigheid, aantreffen. Nuance en oplossing leveren zelfs de voornaamste kenmerken om personen en richtingen in de protestantsche literatuur te onderscheiden.

In de Christelijke poëzie zijn de aesthetische functies ondergeschikt aan de ethische. Dat neemt niet weg, dat er wat de vormgeving betreft, belangrijke

vooruitgang is te constateeren. Reeds Marnix beheerschte de nieuwe vormen van zijn tijd. De sindsdien verfijnde renaissancistische techniek heeft vooral door invloed van Fransche dichters, op breeder terrein doorgewerkt: er ontstond een rhythmisch bewegelijk en klankgevoelig vers, vooral in de lyriek. De protestantsche poëzie in het algemeen, de Calvinistische in het bijzonder, vertoont echter ook meer eigen trekken in de vormgeving. Ontleening aan bijbelsche motieven en verwerking van individueele geloofsspanningen kleuren de taal met bijbelsche beelden, uitdrukkingen en omschrijvingen. Daarom ontstaan, vooral bij hevige gevoelsontlading,

merkwaardige verstrengelingen van klassieke en oostersch-bijbelsche vormen.

Vooral in de lyriek van Revius en later bij Dullaert, ontwikkelt zich een

protestantsch-christelijke barok, zoowel in het nationale als in het mystiek-religieuze

genre. Maar aan den anderen kant biedt juist de geestelijke materie weerstand aan

de in ongewijde literatuur voortwoekerende Grieksch-Latijnsche mythologische

vormen, een tot manie geworden klassicisme. Naast de gespannen lyrische dictie

breekt zich een eenvoudiger vers baan, dat zich in taalstructuur en woordgebruik

nauw aansluit bij de natuurlijke vormen van het gesproken Nederlandsch. Vooral

gebeurt dit door het betoogend-didactische, doch parallel daarmee ook in het lyrische

genre. Daarmee wordt ook de rhythmisch-metrische vorm vereenvoudigd: het vers

leeft in het be-

(5)

toogende dichtwerk meer op het dynamisch accent, dan op de melodische beweging.

Bij Huygens kan men dit, ondanks zijn streven naar een intellectueel gekunstelden zeggingsvorm, waarnemen, maar vooral bij Cats die opzettelijk een zoo ruim mogelijk publiek tracht te bereiken. Bij Camphuyzen evenals later bij Luyken, is deze herwonnen natuurlijkheid zelfs het tastbare gevolg van hun bewuste breuk met de

‘wereldsche’ cultuur.

(6)

11

Philibert van Borsselen

EEN DER EERSTE PROTESTANTSCHE DICHTERS IN wier werk de vreugde over de schoonheid der aarde doorbreekt, is Philibert van Borsselen, van Zeeuwschen huize. Zijn geboorte-jaar moet liggen tusschen 1570 en 1575. Zijn vader was baljuw te Goes. Zelf bekleedde hij ook aanzienlijke bestuursfuncties: het burgemeesterschap van Tolen (na 1617) en het rentmeesterschap van Zeeland beoosten-Schelde (1625).

In 1627 overleed hij te Zierikzee. Tijdens zijn studie te Leiden kwam hij in aanraking met de litteraire milieus der renaissance. Mogelijk was hij, vóór hij rechten studeerde, reeds ingeschreven in de faculteit der letteren. Misschien ook introduceerde Abraham van der Myle hem in den kring van Van Mander. Sommige passages in zijn gedichten vertoonen opvallende overeenkomst met Van der Myle's vertaling van ‘Beatus ille’

en den ‘Slach der Lepanten’. Of Van Borsselen ook als de schrijver van ‘Bauw-heers wel-leven’ in den, ‘Nederduytsche Helicon’ mag beschouwd worden, is echter geen uitgemakte zaak

(1)

.

Het oudste gedicht dat we van hem kennen, is het Dianae Lied (1605) ‘ter eeren van den edelen Heere Johan van Duvenvoirde’. Paulus Merula, hoogleeraar in de geschiedenis te Leiden, plaatste het voor in zijn handboek voor de jacht ‘Placaten ende Ordonnantien op 't stuck der wildernissen’. Toonde hij met dit lofdicht reeds in staat te zijn met eenig gemak de renaissance-vormen te kunnen hanteeren, tastbaarder blijkt zijn dichterlijk talent in zijn groote gedichten ‘Strande’ (1611) en

‘Den Binckborst’ (1613). Het eerste werk is een ‘Ghedichte van de Schelpen, Kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-schepselen’. Het werd geïnspireerd door de schelpenverzameling van zijn zwager, aan wien hij zijn gedicht opdroeg:

‘Cornelis van Blyenburch, Weerd van alle fraeyheden, ende besonder Liefhebber

deser vremdicheden, Midsgaders aen allen Mede-Schelpisten’. Na de aanroeping

van Neptunus, ‘den Vorst des Asuren Velds’, hekelt Van Borsselen in hartstochtelijke

verzen ‘der menschen onmatigen Gouddorst ende geldgiericheyd’, die hen noopt

tot allerlei zonden, de intiemste verhoudingen verstorend, en die hen ook over de

zeeën heendrijft naar verre landen, waar zij in plaats van hun Christenplicht te

vervullen - de ver-

(7)

kondiging van het evangelie - de bevolking uitplunderen en vermoorden: ‘Het Goud was hun veel meer dan 's menschen siele weerd’.

Tegenover die zeden-bedervende rijkdommen stelt de dichter de schatten der natuur, in het bijzonder die van de geheimzinnige wereld beneden het zeeoppervlak.

Zoo komt hij tot zijn hoofdthema, een beschrijving van veelsoortige schelpen, rijk gevarieerd naar kleur en vorm, en bewoond door wonderlijke dieren. Dan volgt een gebed tot ‘den Almachtigen en Grootdadighen God’ om klaar inzicht in de wonderen van Zijn Schepping: ‘Laet dyne Schepsels sijn een crommen wendel-trap / Die op dyn hooge woonst verheff' ons blinden stap, / Een vaste Brugg' om door de

grondeloose wielen / Van dyn Verholentheyd te leyden onse hielen.’ Tenslotte prijst hij den bezitter van zoo schoone verzameling gelukkig en zingt hij ‘den lof des gelucksaligen ende gerusten Landlevens.’

Heel hecht is de samenvoeging van deze wat heterogene deelen niet. Nog zwakker is de compositie in het eigenlijke lofdicht op de schelpen: een willekeurige

aaneenrijging van beschrijvingen en beschouwingen van zeer verschillenden omvang.

Uit oogpunt van taalstijl is dit dichtwerk karakteristiek voor den overgang van rederijkerstijd naar renaissance. Het groote aantal genitieven, niet slechts r-vormen, maar vele s-vormen, ook van vrouwelijke woorden, voorafgaand aan het bepaalde substantief en in allerlei functioneele verhoudingen tot dat substantief staande;

voorts de verschuiving van het adjectief achter het bepaalde woord, de vele afwijkingen in de schikking der zinsdeelen; de woordvorming, vooral van adjectieven en adverbia op -ich en -lick; en het nog gebruik maken van gekunstelde

versconstructies als anagramma, kreeftdicht en naamvers, het zijn alles relicten der rederijkerij. Toch, zij passen heel wel bij het streven der vroege renaissance naar eenigszins precieuze kunstvormen als praegnante woordkoppelingen, verrassende omschrijvingen, klanknabootsingen, rijkdom van versiering door epitheta, beelden, vergelijkingen, tegenstellingen en woordspelingen. Men ziet er uit dat de overgang van rederijkerpoëzie naar renaissance zich geleidelijk voltrok.

Met overstelpend bewijsmateriaal is aangetoond, in hoe sterke mate Van Borsselen leerling was van de Fransche dichters, speciaal van Du Bartas

(2)

. Die afhankelijkheid gaat verder dan de stijlvormen, zij blijkt evenzeer uit het overnemen van beelden, gedachten en motieven. Typeerend voor deze protestantsche Renaissance is de verwerking van klassieke gegevens in Christelijke sfeer. De aanroeping van goden en muzen, overstemd door de gebeden tot God, wordt tot louter versierende omschrijving. De beschrijving van de schepping der kosmos, die aldus begint:

Hoe wel de wijse God doen hy de wereld ronde Door syn Almachtich woord op haren bodem gronde, Het heete lichte Vier om hooghe heeft bepaelt,

Daer na de dunne Locht, de swaer' Eerd neer ghedaelt,

Haer hooghen drooghen rug met t' vochte Meyr begoten,

End op syn eyghen plaets elck Element ghesloten,

(8)

13

- blijkt een kerstening van het begin van Ovidius' Metamorphosen. De lof van het landleven is de bewerking van motieven ontleend aan Horatius en Vergilius. De bronnen van Van Borsselens natuurkennis zijn voor een groot deel klassieke schrijvers als Plinius, Oppianus en Aelianus, en daardoor zijn deze beschrijvingen vaak meer anecdotisch dan reëel. Zelfs laat de neiging tot moraliseerende toepassing en didactische uitweiding zich via Du Bartas terugvoeren op de schrijvers der Oudheid. Maar in de verheerlijking en beschouwing van de natuur stuwt deze Christen-renaissancist, evenals zijn Fransche leermeester, telkens weer de gedachte omhoog tot lof van den Schepper. Niettegenstaande het gesignaleerde tekort aan compositievermogen en de afhankelijkheid in vorm en inhoud, gaat van Strande een sterke poëtische bekoring uit. Het is geen pronkstuk van geleende veeren.

Ondanks alle leengoed, letterlijke vertaling dikwijls van details, is het geheel een eigen schepping, bezield door den eigen geest van den dichter. Het is ook meer dan boekentaal. Want al heeft Van Borsselen vaak geput uit de geëerbiedigde schrijvers der oudheid, zijn gedicht is tevens vol van zelfgeziene dingen. Met liefde en groote aandacht bekeek en beschreef hij de subtielgevormde schelpen, zooals dezen purperhoorn:

Die scherp-getackten Horn vol rimpelen, van buyten

Asch-verwigh, binnen geel, voor langh end scherp van snuyte, Met eenen wendel-trap aen sijnen punt vergaert,

Ons d'allerschoonste verw' van alle verwen baert, Het Purpur....

Scherp en klaar is ook de uitbeelding van de wijze waarop deze purperslakjes gevangen worden:

De Visscher gaet int diep sijn lange teene Vuycken Met s' Oesters lockigh aes daer inne neder duycken, De gier'ge Purpur-visch sijn dunne tonge reckt

Door d'engh-gevlochten korf, end t' gretigh aes intreckt.

Maer wel versadicht blijft aen d'enge teenen hangen Met d'opgeswollen tongh, ende wort also gevangen Door sijne gulsigheyd...

Bewondering gaat als een levenwekkende adem door de rustige, maar toch bewegelijke alexandrijnen. In het spel der klanken schijnen de meest gewone dingen, als door den tooverstaf geraakt, een nieuwen glans gekregen te hebben. Exotische gegevens verdiepen den toon van feestelijke vreugde:

Die silver-witte Schelp wordt tot een kroes gesleten* (=verkocht) In t' rijck Chynasche land, en ons ter hand gebrocht,

Met goud constigh geviert, met loof-werck fraey bewrocht, Om haren soeten dranck met vrolickheyd te drincken.

Ick hebber dick gesien den coelen wijn in schincken

End levend in sijn schuym op-offeren met vreught

Aen meen'gen goeden vriend in matigheyd verheught.

(9)

Dit lofdicht bestaat in een grillige vermenging van realiteit en fantazie, van

legendarische en zintuigelijk waargenomen elementen. Na de typeering van schelp en bewoner, wat vorm betreft en levenswijze, volgt gewoonlijk een omschrijving van het nut voor den mensch, dan historische bijzonderheden, mythologische verhalen en ten slotte moralisatie en symboliseering. Maar juist die strengeling van wonderlijke groeisels der verbeelding en litteraire overleveringen door de transparante

beschrijvingen der zuivergeziene natuur, wekt de suggestie van het geheimzinnige leven der zee. De omschrijvingen mogen soms gezocht schijnen, meestal toch zijn ze niet louter cerebraal, maar visueel en ontheffen ze het ding aan de sfeer van het alledaagsche, om de contouren te vervluchtigen in den droom der poëtische verbeelding. Scheppen bv. niet de fantasie-theorieën over het ontstaan van paarlemoer en paarlen de atmosfeer van een sprookje? Hoe fantastisch is de exuberante overvloed der zee met haar forschere levensvormen dan die der aarde, in het inleidende gedeelte weergegeven. En uit die vergelijking bloeit open de kleurenpracht der schelpen:

Siet hier t' gheschulpte volck langs aen haer vlacke strand Gelegert wijt end breed, u sinnelicke hand

End ooghe rond-om sendt. De slecke vander velden Bewoont haer klamme Huys. Wat soude het doch ghelden By d' Horens van de zee? wie sach oyt sulck cieraet, Wie sach oyt sulck Corael, sulck Marmer, sulck Agaet?

Dit purper, dit asuer gaen verr' dyn konst te boven O Schilder sinnen-ryck,...

De Lelie snee-wit, de Goud-bloem schoon end blijd, Den blauwen Hyacint, de lijf-verw van de Rosen, Het lieflick purper-rood daer mede d' Aingers blosen, De Lisch van over zee, die 's Hemels boogh afmaelt, De geele Violet wel grooten prijs behaelt,

Maer moeten al te gaer der Schelpen schoonheydt wijcken, Geen Tulipa sagh m' oyt hier by te vergelijcken,

Hoe vremd sy wesen mocht door-adert end door-gloeyt, Haer goude laecken-cleed, de Lap-rock so gegroeyt, De witte rood-gevlamt, end watter is besonder,

Ja blauw so langh gewenscht, en heeft niet by dit wonder, Hier siet ghy blincken t' goud met silver-draed vermenght, Hier vindt ghy t' hemelsblauw, hier t' wit met swart gelenght Hier schijnt de Son haer rood, de Maen daer wit te geven, Hier glinstert eene Sterr', op dese siet-men leven

De woeste water-plas, hier d' ebbe, daer den vloed,

D' wijl Son, Maen, Sterr' end Zee de schelpen groeyen doet.

Het motief van het laatste gedeelte van Strande bewerkte Van Borsselen tot een

tweede omvangrijk gedicht, ‘Den Binckhorst.’ Tegenwoordig is men geneigd dit

dichtwerk in litteraire kwaliteiten achter te stellen bij het eerste.

(10)

15

(3)

Ik zie daarvoor geen gegronde reden. Compositioneel vormt het zelfs een hechtere eenheid. De inleidende tegenstelling tusschen de door onrustwekkende begeerten voortgezweepte menschen en het hartstochtlooze geluk van het buitenleven, voert rechtstreeks naar de bewonderende beschrijving van de schoonheden en geneugten van het landgoed Den Binckhorst, waarvan Jacob Snouckaert de gelukkige en door den dichter bijna benijde bezitter is. Van ieder jaargetijde ontvouwt de dichter achtereenvolgens de eigen vreugden. In de lente de verzorging van boomen en planten, het opengaan der geurende bloemen in veelheid van kleuren, de

voorbeeldige bedrijvigheid van bijen en mieren, het veeltonig gezang en gekwinkeleer der vogels, elk kenbaar aan zijn eigenaardigen roep. Ieder ding heeft zijn uiterlijke bekoring, maar ook zijn diepen, leerrijken, door God ingeschapen zin. 's Zomers, als de zonnebrand ‘het groen-verwigh cleed’ / Des lands verdwijnen doet’, maar tevens het koren gelend laat rijpen, is Snouckaert reeds in den koelen ochtend bij het opgaan van het licht, in zijn hof bezig; de hitte der hondsdagen ontschuilt hij in de schaduw van zijn boomen, rustend in milden sluimer, of zich verdiepend in bespiegelingen over het verschillend karakter der boomen of over het maaien van het koren dat voor zijn oogen gebeuren gaat. Des Zondags vermeit hij zich in den aanblik van de boersche idylle in het dorp Voorburg, den ongedwongen rondedans van de gebruinde, gezonde landjeugd ‘van seden bot maar vrij, van cleeding slecht maar aerdigh.’ Teruggekeerd ‘om dy wat te vercoelen’

Gaet ghy het sweetig lijf in 't lauwe water spoelen, End swemmende rondsom dijn lustigh Eyland treckt, Met d' aengename schauw van t' hooch geboomt bedeckt:

Oft aen den groenen boord van dijn Fonteynken rustet Op 't sacht Camillen-bedt, waer ghy dijn oog verlustet Met lieffelick Cristal t' welck uit haer kele vloeyt, Dijn warme handen wascht, end aengesicht besproeyt.

Of Snouckaert begiet zijn bloemen ‘wt een lang-halsigh vat’. 's Avonds geniet hij

van de koelte en voelt bij het opzien naar de sterren ‘zijn innerlycke geest’, bevrijd

van aardsche zorgen, omhoog stijgen naar den hemel en wordt zijn verlangen levend

naar de eeuwige gemeenschap met God. De herfst toont de weelde van den oogst

en de jacht. De winter brengt den stillen inkeer in de boeken, den hartelijken omgang

met de vrienden, mild begiftigd met de opbrengsten van den hof. Is het wonder dat

Snouckaert, starend op zijn uitzichttoren over den omtrek ‘dese werelds groote

pracht’ veracht en het gewoel van hof en stad schuwt, dat domein van menschelijke

hartstochten. Op heel natuurlijke wijze gaat zoo de dichter over tot de schildering

van de verwording der ‘gouden eeuw’, het nu gekerstende motief, waarin ook de

bewogen klachten over het door woesten krijg verscheurde Nederland ‘de peerl van

alle Landen’, een passende plaats vinden.

(11)

Noode rukt hij zich los uit dit aangrijpend tooneel van oorlogsellende met de vage belofte, ‘d'oorspronck der Nederlandsche Crijgen / Te singen in het langh’. Een schrille onderbreking van het lieflijk beeld van het buitenleven. Het is de vloek der zonde die deze gerichten ontketend heeft. De straffen, ze prediken inkeer en terugkeer tot God. Nergens beter dan in de stilte der natuur is die te bereiken. En zoo keert de dichter terug tot den Binckhorst. De themata van het ‘Beatus ille’ heeft Van Borsselen uit- en omgewerkt tot een eigen fraai loflied op de natuur, op het Hollandsche landschap, op het buiten van zijn vereerden vriend. Verrassend is, als in Strande, te zien hoe hij de Latijnsche gegevens omvormt tot een Christelijk lied.

Het is het eerste hofdicht in de Nederlandsche poëzie en misschien het meest dichterlijke van alle die na hem gekomen zijn. Soms is wel de vorm wat stroef door opeenhooping van versierselen of te stugge genitiefverbindingen en

woordkoppelingen, doorgaans is het vers levend, veerkrachtig. Omzettingen in de zinsconstructie, verheven en klankrijke omschrijvingen, plastische typeering van het detail, ze verleenen dit gedicht zijn expressieve kracht en voorname bevalligheid.

Ziehier een stukje van de weelde van het Hollandsche land:

Hier in het leege Veld de reyne water-grachten Met haren blancken rug der Sonnen glants verachten, End s' Binckhorsts lieflick bosch, als in een spiegel claer, Constichlick sonder const afmalen, terwijl daer

Langs haer begraesden boord de schoone glatte Koeyer Uit liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeyen,

Het wolle-drachtigh vee s' aerdrijcks groen hayr af-scheert, End t' dertel Lammeken met hupp'len sick geneert:

Van welck dijn Pachter dy den vetsten offer brenget, Waer onder altemet sijn visch-gerechten menget De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet Oft hongerigen Snoeck op dijne tafel set,

Oft uit sijn glasen schoot een leck'ren Brasem sendet, Met een gesonden Baers, oft sijnen Palinck wendet In dijn visch-korven breet ten grond-waert wtgespreydt, Een costeloosen cost, end sonder moeyt bereydt.

T' sy ghy bedrieghlick aes des hangel-roeds wtstrecket, Oft met een lichten boot het wijde sleep-net trecket Door dijn visch-rijcken gracht, endt' blau-geschubde Volck Op 't doodelicke land haelt uyt den diepsten colck.

Hoe dick heb ick gesien in dijne clare vlieten

Tot eens bels luy geclanck t' gevlimde Rot toeschieten End snacken gierichlick na t' uytgestroyde brood Met vyandigh gevecht, of 't waer van hongers nood?

Levendig zijn van Borsselens verzen, hier en in Strande evenzeer, ook door het

groot aantal enjambementen, vooral in meer bewogen passages. Telkens springen

de zinnen over naar het volgende vers, terwijl de woorden op de breuk der verzen

een stijgenden en sterker doorklinkenden toon verkrijgen:

(12)

17

S' avonts o wat een vreuchd! de coele lucht te scheppen End wt het bange huys na t' open veld te reppen

Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop Des Hemels aen te sien end met der Sterren hoop Wt s' aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch stijgen Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgen

Een yverich gemoed, om na dees levens tijd Te naerderen sijn ziel in s' Hemels hooge crijt,

End daer door Gods genaed' een eeuw'ge vreuchd t' oorboren.

Van Borsselens waardeering van de natuur berust, zooals in dien tijd algemeen, behalve op de lust voor oog en oor, op de doelmatigheid voor den mensch en op de symbolische waarde voor zedelijke vorming, zoodat hij, meer dan de vrije natuur, bezingt de in cultuur gebrachte landen en hoven en telkens van beschrijving overgaat naar bespiegeling. Van Borsselen weet hier echter, beter dan verschillende dichters na hem, een gelukkig evenwicht te bewaren. Hij valt niet uit den toon, maar heft steeds zijn didactische beschouwingen in de sfeer der lyrische vervoering, en dijt ze nimmer zoo ver uit dat ze de eigenlijke themata overwoekeren. Niets wijst bij dezen dichter nog op een conflict tusschen heidensche cultuur en Christendom, tusschen wereldliefde en hemelverlangen, noch op een innerlijke spanning tusschen zinnen en geest. De afkeer van het steedsche en hoofsche milieu is weinig anders dan een stereotiep-renaissancistisch motief. Bij alle critiek op het menschelijk leven, en bezinning van de eeuwige waarden, blijft in deze gedichten van Van Borsselen overheerschen de toon van sterke blijheid over de schoonheden en heerlijkheden van de door God geschonken wereld. Behalve Strande en Den Binckhorst die innerlijk een geheel vormen, bleef ons nog van dezen dichter een ‘Galm-dichte ofte Minnaars-klachte over de wreedheydt zijner Beminde van hem lang ter eeren vervolget’, dat gepubliceerd werd in de Zeeuwsche Nachtegaal (1623). Vermoedelijk is het veel vroeger te dateeren, misschien in den tijd toen Van Borsselen dong naar de hand van Lucretia van Herbsbeecke, zijn tweede vrouw (1614). Vooruitgang beteekent dit gedicht zeker niet. Merkwaardig is wel dat het werd opgebouwd uit paren van zes- en vijf-voetige jamben in kruisrijm, vergeleken bij de vorige gedichten een nieuwe constructie. Maar zoowel het rhythme als de sterk vereenvoudigde taalstijl hebben veel van hun vroegere beeldkracht verloren. Het is bevreemdend en teleurstellend dat zoo spoedig de stem van dezen dichter in de Nederlandsche literatuur is verstomd. Van het plan een epos te schrijven over den bevrijdings-oorlog - als het tenminste serieus was bedoeld - is om onbekende redenen niets gekomen.

Literatuur en aanteekeningen.

Een breed gedocumenteerde studie over de taal en stijl van dezen dichter gaf P.E.

M

ULLER

met De Dichtwerken van Philibert van Borsselen (Utr. diss. 1937). Daarin

zijn tevens alle

(13)

werken van V.B. fotographisch afgedrukt, voorzien van aanteekeningen en glossarium Van de andere literatuur zijn nog interessant: J.A.N. K

NUTTEL

, Een vergeten Dichter' (Gids 1927, III, 192-299), waarmee het eerst de dichterlijke waarde van Strande in het licht werd gesteld. - Voor den Binckhorst deed dit J. K

OOPMANS

in De Nieuwe Taalgids XI (1917), 25-40. De jongste samenvatting met nieuwe details gaf J.P. M

EERTENS

. Letterkundig Leven in Zeeland, etc. (Utr. diss. 1943), 315-326.

Eindnoten:

(1) Zie J.A.N. KNUTTEL,Bauw-Heerswel-leven (Tijdschr. Nedl. T. en Lettk. 46 (1927), 180-185). - P.J. MEERTENS, id. 56 (1937), 273-275. Vgl. Meertens, op. cit., 323.

(2) Eerst door A. BEEKMAN,Influence de du Bartas sur la littérature néerlandaise (1912), 32-35.

Daarna uitvoerig door MULLER, op. cit., 137 vlg.

(3) Zoo KNUTTEL, De Gids 1927 - en MEERTENS, op. cit., 324.

(14)

19

Daniel Heinsius

WAT DANIEL HEINSIUS ALS DICHTER VOOR ONS belangrijk maakt, is, dat hij staat aan het begin van een nieuwe phaze in de ontwikkeling der Calvinistische poëzie. Als overgangsfiguur biedt hij gelegenheid de nieuwe periode scherper te begrenzen tegenover het vorige tijdperk, maar tevens om kenmerkende trekken der Calvinistische poëzie te onderscheiden zoowel van de humanistische als van andere protestantsche richtingen.

Het levens- en karakterbeeld, ons door zijn jongsten biograaf geteekend

(1)

, is verre van aantrekkelijk. Rijke beloften in de jeugd, die slechts ten deele werden vervuld, groote wetenschappelijke successen in den bloei, meer uiterlijk dan van innerlijke waarde, tragische aftakeling geestelijk, zedelijk en lichamelijk, reeds in de vijftiger jaren. Hij werd in Mei 1580 te Gent geboren uit een vrij aanzienlijke

Zuidnederlandsche familie. Zijn vader, Nicolaas Heins, griffier bij den Raad van Vlaanderen, was protestant en bewonderaar van het Erasmiaansch humanisme.

Al heel jong werd Daniël geschoold in de talen der oudheid en leerde hij, dikwijls

voor straf, maar toch con amore, zich sierlijk te uiten in Latijnsche en liever nog in

Grieksche verzen. Na een onrustige jeugd - de troebele tijden dreven de familie

naar het Noorden; Veere, Dover, Londen, Delft, Rijswijk, 's Gravenhage en Vlissingen

zijn achtereenvolgens Heinsius' woonplaatsen - koos hij tegen den zin van zijn

vader, die hem in de rechten wilde laten studeeren om een ambtelijke loopbaan te

kunnen volgen, de klassieke letteren als studievak, eerst te Franeker, daarna te

Leiden. Snel maakte hij hier carrière. Vlotte aangename manieren maakten hem

bemind: ongemeene artistieke en intellectueele begaafdheden bezorgden hem het

praedicaat ‘vir inter literatos princeps’. De gunst en zelfs de vriendschap van

vooraanstaande mannen als Dousa, den beroemden curator en Scaliger den

illusteren hoogleeraar in de klassieke talen aan de Leidensche Universiteit, werd

hem zeer voordeelig. En het heeft al den schijn dat hij die betrekkingen zooveel

mogelijk heeft aangekweekt en uitgebuit. Zijn eerste publicaties, een uitgave van

Silius Italicus ‘De Secundo Bello Punico’ met afzonderlijk uitgegeven aanteekeningen,

opgedragen aan Scaliger (1601), een pamflet ter verdediging van Dousa tegen

diens weten-

(15)

schappelijken rivaal P. Cornelius Bockenberg(ius) in 1602, nog in hetzelfde jaar een bundel Latijnsche bucolische poëzie ‘Nordowicum, sive Infelix amor’, opgedragen aan Dousa en tenslotte een Latijnsche tragedie ‘Auriacus, sive Libertas saucia’, dramatiseering van den moord op Prins Willem

(2)

, openden hem in 1602 den weg tot den Academischen leerstoel, eerst als ‘privaatdocent’, dan als professor extra-ordinarius, en tenslotte na den dood van Scaliger in 1609, als professor ordinarius. Zijn levendige en boeiende colleges trokken veel studenten, ook buitenlandsche. Zijn opvattingen over literatuur waren aanvankelijk frisch en origineel:

hij brak met de dor grammaticale behandeling der teksten, verdedigde een zuiverder objectieve behandeling der Grieksche schrijvers tegenover de Romeinsche, stelde Homerus boven Vergilius, wilde de heidensche literatuur beschouwen los van Christelijke praemissen en achter de min of meer traditioneele, tot symbolen geworden vormen, de levende gedachten benaderen. Zijn élan was meeslepend, zijn neo-Latijnsche stijl sierlijk en lenig. Zoo werd Heinsius al spoedig naast en na Scaliger de ster van Leiden. Een stroom van publicaties verliet, in sommige jaren bijna onafgebroken de pers: eigen Latijnsche en Grieksche gedichten, Nederlandsche poëzie in verschillende drukken, ettelijke uitgaven van en commentaren op klassieke schrijvers als Hesiodus, Theophrastus, Seneca, Terentius, Livius, Vergilius, een commentaar op het Johannes' Evangelie en op het Nieuwe Testament, een steeds zwellende bundel redevoeringen en tractaten, voorts geschriften van tijdgenooten, zooals de brieven van Scaliger. Hij kreeg telkens nieuwe officieele opdrachten, werd bibliothecaris van de Universiteit, secretaris van den Senaat op de Dordtsche Synode, secretaris van de Polityken (d.w.z. van de Stat. Generaal). Zijn roem en invloed drongen door in het buitenland: Frankrijk, Duitschland, Italië, Zweden. Zelfs werd hij historieschrijver van Gustaaf Adolf; al leverde dit weinig contanten op, het verhoogde zijn aanzien, en was aanleiding voor zijn benoeming tot officieel historiograaf.

Maar met het stijgend succes werden meer en meer eer-, heersch- en hebzucht, in plaats van zuivere liefde voor kunst en wetenschap, in Heinsius' leven de drijvende motoren, voor zijn karakter en zijn werk tevens de sloopende factoren. De jacht om te publiceeren heeft eerst ten doel zich een vooraanstaande plaats te veroveren, daarna zich daarop te handhaven. Maar de kwantiteit verhoogt niet de kwaliteit van zijn werk. Vakkundige beoordeelaars zien in zijn wetenschappelijke uitgaven wel getuigen van ruime belezenheid in geschriften uit en over de oudheid, maar weinig resultaat van diepgaande zelfstandige studie, veel is oppervlakkig, slordig,

onevenwichtig, weinig van blijvende waarde. Zijn gemakkelijk succes maakt hem

gemakzuchtig, ijdel, hoogmoedig, aanmatigend, prikkelbaar, onverdraagzaam en

jaloersch. Op soms slinksche wijze weet hij zijn officieele inkomen als hoogleeraar

omhoog te drijven; zijn praestaties als bibliothecaris, secretaris en historiograaf

gaven in menig opzicht aanleiding tot ern-

(16)

21

stige critiek; hij intrigeert tegen belangrijke wetenschappelijke concurrenten, b.v. in zake de opvolging van Scaliger; door den invloed op den uitgever Elzevier speelt hij den litterairen dictator; de hem toevertrouwde wetenschappelijke nalatenschap van Scaliger houdt hij grootendeels in portefeuille; onbevooroordeelde critici beschuldigen hem meermalen van plagiaat; zijn houding tegenover zijn vroegere Arminiaansche vrienden, als Hugo de Groot, is tijdens en na het openbare conflict laf, zoo niet verraderlijk; weinig verheffend is zijn pennestrijd met Balzac naar aanleiding van diens aanvankelijk zeer gematigde, overigens zeer juiste critiek op zijn Latijnsche drama Herodes Infanticida

(3)

; onverkwikkelijker nog de strijd met zijn concurrent-collega Salmasius, die hem gaandeweg van zijn eereplaats verdringt.

Geen wonder dat deze man zich vele vijanden maakte en gaandeweg ook zijn vrienden van zich vervreemdde. In zijn ouderdom raakte hij als vereenzaamde, ontluisterde en wrokkende grijsaard, meer en meer aan den drank verslaafd, zijn laatste bedwelmende toevlucht, tot hij in begin 1655, ook lichamelijk onttakeld, overleed.

Dit hartstochtelijk bewogen, liever, door hartstochten verscheurde en tragisch eindigende leven vindt slechts ten deele, maar toch in de kern, een duidelijke weerspiegeling in zijn Nederlandsche poëzie. Kennis van de grondtrekken van zijn karakter is zelfs noodig voor een dieper begrijpen daarvan

(4)

. In de eerste plaats geldt dit voor zijn amoureuze lyriek. Achter vernuftig woordenspel, paradoxale dictie, min of meer traditioneele motieven en vaak gekunstelde beelden, verbergt zich een brandend psychologisch conflict. Heinsius kent de liefde alleen als zinnelijke bekoring;

zij voert hem niet tot een hoogere eenheid van twee naar ziel en geest

harmonieerende wezens; zij is enkel egoïsme, maar eischt, verpersoonlijkt in de bekoorlijke vrouw, slavernij, opheffing van de eigen manlijke persoonlijkheid. Meer dan strijd tusschen zinnen en verstand

(5)

, beluisteren we in deze liederen den strijd tusschen zinnelijkheid en trots. Want voor Heinsius is de liefde geen spel meer van nemen en geven, van gebonden zijn en daarin tevens triumfeeren. Het getuigt van zijn weinig mannelijk-beheerscht karakter. Uit den angst van den zwakke, den zinnelijk kwetsbare, groeit in abnormale verhouding de drang tot zelfhandhaving.

Daarom is zijn geliefde hem deels dierbaar, deels vijandig, liefelijk en wreed. Haar uiterlijk houdt hem geboeid, haar afwezigheid wekt vreemde onrust, maar in den ban der bekoring wordt hij het verlies van eigen wil gewaar, ervaart hij die macht over zich als een wreede tyrannie, waartegen eigen eer- en heerschzucht in verzet komen. De liefde is hem vreugd en kwelling tevens. Deze tegenstelling is bij Heinsius meer dan pose en renaissance-mode. Innerlijke tweespalt verleent zijn gedichten een eigen smartelijk accent. Naar inhoud en vorm zijn ze weinig gevarieerd. De beste zijn geschreven in alexandrijnen, paarsgewijze, soms gekruist rijmend;

afwisselend sleepend en staand, zonder strophische indeeling, geen sonnetten; de

omvang wisselt van acht tot zestien, eenmaal zes en dertig regels. De ele-

(17)

gische toon domineert, bijna alle gedichten staan in mineur, de rhythmische beweging is zwaar en traag. Blijkbaar heeft de dichter bij zijn aangebedenen weinig succes gehad. Dat moet zijn ijdelheid en hoogmoed nog meer hebben gekwetst. Er is geen lied dat triomfen zingt. En deze dichter mist de speelsche beheerschtheid van Hooft om zich door een elegant gedicht uit zijn neerdrukkende stemming te bevrijden.

Soms nadert hij in zijn ontgoocheling Breero, maar hem ontbreekt diens impulsiviteit en bewegelijkheid. Slechts één lied slaat een anderen toon aan: ‘Dominae servitium libertatis summa est’, waarin het conflict van slavernij en vrijheid een moment schijnt opgelost in een willige overgave. In ijler gerhythmeerde strophen van vier regels - thans geen alexandrijnen, maar vierheffige trochaeën! - waarin het enkel staande rijm een dóórklinkend accent draagt, zingt de dichter zorgeloos, roekeloos bijna zijn blijdschap uit. Maar deze eenling harmonieert niet met zijn zwaarmoedige omgeving.

Teleurstelling en smartelijk verlangen zijn boeiend uitgedrukt in ‘Dominae praesentia vitae fructus est’, als bij Hooft eindigend in een tegenstelling: ‘Want om bij u te sijn ses dagen kan ick wachten / Maer om u niet te sien, twee dagen is te veel’. Uit

‘Absentem video, Uror in aqua’ spreekt het besef van niet te ontvluchten

gebondenheid: ook op verren afstand te midden van wind en woelende zee brandt onverminderd het inwendige vuur. Sterker nog geeft het ‘Solvi non possum, nisi magis constringar’, in het fraai uitgewerkte en volgehouden beeld van den krijg, uitdrukking aan het conflict tusschen verlangen naar vrijheid en naar gebonden zijn in liefde. Bij alle stileering door beeld - soms zeer gekunsteld als in Vilius est aurum, de klacht op den gouden tandenstoker - door tegenstelling of paradoxale wending, blijven deze gedichten toch eenvoudig en natuurlijk van taal. Nergens heeft Heinsius de mythologische beeldvormen, in zijn andere gedichten zoo veelvuldig, toegepast:

‘godin’ is de eenige bovenaardsche omschrijving voor de aangebeden vrouw. Zelfs het laatstgenoemde gedicht, hoe kunstig gezegd, is vloeiend van bouw en rhythme, en doorwarmd met een hartstochtelijk tot weemoed getemperd gevoel. Innerlijke spanning uit zich bij Heinsius ook in een breede, statige versstructuur. Dat blijkt in de opdracht aan Rossa. De eerste zestien verzen omvatten één zinsperiode. De zware zin, aanvangend met den plechtigen vocatief in den vorm van een pronomen, gevolgd door een reeks relatieve zinnen, die de lieve wreedheden der beminde vrouw omschrijven, terwijl na den hoofdzin een nieuwe serie bijvoeglijke bijzinnen het lijden van den minnaar uitdrukt, vloeit over de grenzen der alexandrijnen heen.

Er is afwisseling in de kracht der caesuur, nu eens aangetikt door een syntactische rust, dan weer vervagend opgenomen in den voortschrijdenden gang van den zin.

In de ‘Nacht-klachte’ treft de gevoelige verbeelding van de romantisch gekleurde sfeer van den nacht; de langgestrekte verzen, donker van toon, scharen zich in de regelmatige structuur van den samengestelden zin tot een strophische geleding;

een stemmingwekkende inleiding op de klacht:

(18)

23

Dewijle dat de nacht op alderhande dieren

Verspreyt haer droevich kleet, op Velden en Rivieren, En dat de wilde zee vermindert haren stroom,

En dat de werelt gans licht als in eenen droom:

Dewijle dat de locht uytsteeckt haer gouden oogen, Die haer uyt 's hemels sael al springende vertoogen En dat de droeve maen haer broeders plaets bewaert, Die morgen wederom sal komen nae de aerd:

Soo dwael ick hier alleen daer my mijn sorgen draegen Om van u fel gemoet en wreede sin te klaegen----

In de Elegie, eindelijk, ontrukt zich de dichter, fier op zijn vermogen om zich boven tijd en vergankelijkheid te verheffen, aan zijn zinnelijke bevangenheid: in plaats van smachtende beden, klinkt waarschuwend dreigement tegen haar die hem versmaadt.

Nog feller, in scherpe verwijten, breekt gekwetste ijdelheid zich baan in het afscheid aan ‘Thaumantis’, de triomf van de onaantastbaarmakende wetenschap. Enkel dichterlijke pose? Is het niet veeleer de grondtrek van Heinsius' karakter, de eerzucht, die het veld wint en de liefde uitbant? Het ‘Sterfhuys van Cupido’ met de sarcastische beschrijving van het boelgoed der liefde, hoewel misschien reeds eerder gedicht, doet dienst als de streep onder de rekening. Het sluit in ieder geval de latere uitgaven van dezen bundel amoureuze poëzie beslissend af. Het erotisch vuur in Heinsius' ziel is uitgebrand, de liefde inspireert hem althans niet meer tot dichten. Op laten leeftijd huwde hij.

Heinsius' bruiloftsliederen getuigen van zijn grove, zinnelijke opvatting van het huwelijk, zelfs in die op eigen echt treft geen enkele verheven gedachte. Al schrijven we veel op rekening van den tijd, hoe geestelijk-arm steken deze gedichten af bij die van zijn tijdgenooten: Hooft en Huygens, Vondel en Revius.

Belangrijk uit litterair oogpunt, zijn Heinsius' ‘Emblemata Amatoria’, omdat het de

eerste origineele in het Nederlandsch gestelde proeven van dit genre zijn.

(6)

Den

eersten bundel van 24 achtregelige onderschriften bij symbolische voorstellingen,

in alexandrijnen, heeft Heinsius samengesteld op verzoek van een ongenoemden

uitgever, die blijkbaar den dichter de prentjes ter beschikking stelde. Heinsius was

dus gebonden aan de onderwerpen, waarschijnlijk zelfs aan de Latijnsche disticha,

die bij de eerste uitgave (± 1605) in de omlijstingen der emblemata staan.

(7)

Ondanks

deze beperking der dichterlijke vrijheid is deze bundel interessant, omdat het

Heinsius' eerste uitgave is van Nederlandsche verzen, onder den schuilnaam

Theocritus a Ganda. In de opdracht ‘Aan de Jonkvrouwen van Hollandt’, - waarin

de verhouding tusschen de sexen en het wezen der vrouw wederom louter sensueel

geteekend staan, nauwelijks verhuld achter bloemrijken stijl - zegt hij, dat het begin

van zijn litteraire werkzaamheid in het Nederlandsch hier is te zoeken. In de latere

uitgaven, het eerst in 1613, is een nieuwe serie van 14 emblemata toegevoegd,

onder den titel ‘Het Ambacht van Cupido’, waarschijnlijk zoowel wat

(19)

de keuze der motieven als het onderwerp der teekeningen betreft, ook geheel Heinsius' eigen werk. Naar den inhoud brengen deze emblemata-bundels dezelfde eenzijdige en troostelooze gedachten over de liefde; nu in een meer objectief beschouwenden vorm, vaak puntig van stijl. Er is weinig variatie in de themata;

verschil in zinnebeeldige voorstelling zorgt in hoofdzaak voor de afwisseling. De plaatjes toonen in het algemeen de niet te weerstreven, tyrannieke macht der liefde, heel de wereld beheerschend, speciaal den minnaar die willig of blind zijn vrijheid offert en daarna het verlies betreurt, doch vrijgelaten opnieuw de gevangenschap zoekt; zoete kwelling en bittere ontgoocheling. Het probleem der liefde is uitsluitend gezien van uit het standpunt van den minnaar. We missen echter in de uitbeelding van diens tegenstrijdigheid den verzachtenden toon van den humor. Vooral uit den tweeden bundel, waarin Heinsius nog meer zichzelf is, spreekt bitterheid, onrust, desillusie. Het is of de dichter zich door deze caricaturale, soms haast

afschrikwekkende voorstellingen wreken wil of zich van den kwellenden greep der zinnelijke bekoring heeft willen bevrijden. De Amor aan het spinnewiel toont onbarmhartig de vernedering van den man door onderwerping aan den wil der vrouw; de dobbelende cupido's symboliseeren de kwellende onzekerheid der liefde;

de kleurige zeepbel van den bellen-blazenden Amor verbeeldt de wankele gunst der geliefde; de voortgejakkerde hoepel of de bol, rusteloos voortgedreven door den pijnlijken zweepslag van het wreede liefdegodje, zijn beelden van den minnaar, het speeltuig der liefde; de op zijn hoofd staande minnegod is, satirisch voorgesteld, de minnaar die zijn stuur kwijt is; Amor paardje-rijdend als een kind op een

bezemstok, laat spottend zien, hoe dwaas de minnaar zich moet aanstellen, om succes te hebben; de ontgoochelde minnaar wordt vergeleken bij een gevangen vogel, bij een rund in het juk voor den ploeg door Amor bestuurd, bij een paard in den tredmolen. Wrang is de uitspraak: ‘Ses ponden bitter gal met honich overstreken, / Is dat men liefde noemt, daer van de menschen spreken’. Maar het wreedst van al is het beeld van den minnaar op de martelbank onder handen van den beul Amor.

En het slot van den tweeden bundel loopt parallel met het gedicht aan Thaumantis:

cupido met geopend boek vliegt op een arend omhoog, ontkomen aan een troep keffende honden, dat is de vlucht van den minnaar, die zich redt naar hoogere regionen door de beoefening der wetenschap.

Tegenover deze naargeestige emblemata spreekt de ‘Spiegel vande doorluchtige eerlicke, cloecke, deuchtsame ende verstandige Vrouwen, genomen uit diversche Grieksche ende Latijnsche ware Historieschrijvers’ van waardeering voor de Vrouw.

Maar dit achttal gedichtjes van acht alexandrijnen, evenals de eerste bundel

emblemata, gescheven ‘op het verzoeck van een Drucker ende Plaetsnyder’ (eerste

druk 1606) bevat evenmin als de omvangrijke berijmde ‘voorreden’ eenig subjectief

element. Daarmee missen taal en vers den gespanenn vorm der beschreven lyrische

gedichten. Zooals we zagen, vormen de emblemata naar den geest een nauw

geheel met Heinsius' amoureuze lyriek, die ver-

(20)

25

moedelijk grootendeels in denzelfden tijd zal geschreven zijn, al werd zij eerst later volledig uitgegeven. Sommige gedichten, o.a. de ‘Elegie ofte Nachtclachte’ en ‘De uytvaert van Cupido’ werden opgenomen in de snel opeenvolgende drukken der emblemata. In 1616 kwam echter de eerste uitgave van Heinsius' ‘Nederduytsche Poemata’, wel onder zijn eigen naam, maar geredigeerd door Petrus Scriverius.

Deze houdt in de opdracht aan Jacob van Dyck een krachtig pleidooi voor de literatuur in de moedertaal, juist door hen die de klassieke talen beheerschen, naar het voorbeeld van Italiaansche (Petrarca) Fransche (Ronsard, Du Bartas) en Spaansche schrijvers. Hij is verheugd dat nu ook een zoo illuster geleerde als Heinsius Nederlandsche gedichten schrijft. In de berijmde Voorreden roemt hij hoogdravend diens initiatief. Terecht vestigt hij de aandacht op nog een ander genre, waarvan Heinsius in de Nederlandsche literatuur de primeur heeft: de lofzangen op helden en gebeurtenissen in den grooten strijd om de vrijheid. Het is een drietal: op Heemskerck, op Leidens belegering en ontzet, en een heel kort gedicht op den val van Ostende. In deze heldenzangen zwelt de nationale renaissance tot barok. Het merkwaardigst is ‘Op de Doot ende Treffelicke Victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerck, Admirael begraeven binnen Amsterdam’, vol reminiscenties aan de oudheid, vergelijkingen met mythologische helden, beelden en omschrijvingen ontleend aan de klassieke literatuur. Maar ondanks deze overlading en de

hyperbolische gezwollenheid boeit de compositie, de plastiek en de dynamiek in de beschrijving van het strijdtooneel. Na de inleiding - herinnering aan Heemskercks tochten waarmee hij Liber en Hercules verre heeft overtroffen - volgen wij den heldhaftigen aanvoerder in zijn strijd bij Gibraltar, die ‘Stont boven op zijn koets, gewapent, en soo vast / Als eenen staelen muyr: soo stond hij voor den mast’. Daar leidt hij het gevecht, zelfs nadat zijn voet is afgeschoten, tot hij den geest geeft. Van de hooge regionen uit ‘int midden vande locht, daer al de helden leven’ en waarheen de schim van den gesneuvelden Heemskerck is opgevaren, krijgen we nu een kosmischen blik op het wereldgedoe:

Vandaer keeck hy om leech, en sach de weerelt staen Beneden onder hem, die hy was omgegaen,

Hy sach ons ydelheyt, en al de sotte wenschen, Het draven en het gaen, het loopen van de menschen.

Maer keerde meest zijn oog naer 't Indiaensche goet, Dat onse deucht bevecht, en die vergeten doet.

Hy sach de sneeu, het ijs, hy sach de witte beeren, Maer boven al de maets haer op het water weeren:

Den Spaenschen Avila vol vrees en schrick: hy sach Een klimmen op de mast, en nemen hem de vlach.

Hy sache man voor man uytvoeren sijn bevelen,

En în Neptûnus bâen staen káetsen ènde spélen

Met bâllen vàn metáel, die vlogen alsoo dick

Als hágel ende sneeu, en maeckten groote schrick.

(21)

De dónder met gewélt quam bréken door de bàeren, Of Jupiter selfs hadd' op 't water komen vaeren, De schepen spógen vîer...

Neptunus swam int bloet, men sàch zijn bâren róllen En stéygeren om hóoch, van dóoden ópgeswóllen.

En dan, in dat groteske, barokke tooneel, vol rumoer van botsende en zich

herhalende klanken, een fel detail op den voorgrond: een door strijdwoede bezeten matroos die een vluchtenden, gehaten Maraen-(minachtende omschrijving voor Spanjaard) nazet tot in het water,

Totdat hy hem de siel geperst heeft uyt het lijf,

Noch was dat niet genoech, begost hem te verscheuren, Te schudden met de mont, te trecken en te leuren.

En heeft hem self geleyt, inslorpende zijn bloet, Tot aan den kouden stroom van Acheron de vloet.

tot ontsteltenis van den doodenschipper! Dit alles dient om de hartstochtelijke onverschrokkenheid der Nederlanders te toonen in hun strijd voor het vaderland en wordt besloten met een verheerlijking van hun ontembaren vrijheidszin, waarvoor ook Heemskerck heldhaftig het leven liet.

Dit genre zal door Vondel en Revius op hooger niveau worden gebracht, maar hier ligt toch een opmerkelijk begin dat zeker stimuleerend heeft gewerkt. Er is echter nog een andere trek in deze poëzie aan te wijzen, die voor Heinsius kenschetsend kan worden genoemd, als we hem vergelijken met de mannen der voorgaande generatie, Marnix en Fruytiers. In al Heinsius' tot nog toe behandelde poëzie is geen spoor van een Christelijke levensopvatting. Vooral treft dit in deze nationale poëzie.

Hier wordt uitsluitend de mensch verheerlijkt, om zijn moed en prestaties in zijn heroieken strijd om de vrijheid. Niet alleen missen we het typisch Calvinistisch motief voor die worsteling, den godsdienst, maar zelfs het besef van de afhankelijkheid van Gods leiding. De stervende Heemskerck vaart op naar een bovenaardsch heldenverblijf, een zeer gemengd gezelschap van de grooten der aarde: ‘Doch die geswinde helt met voorspoet overleden, / Woont beter als wij doen, / en gaet daer boven treden / By Bruti groote siel, by Cato, by de man / Die aldereerst ons landt gebrocht heeft uyt den ban.’ De Christelijke geloofshelden, waaronder Oranje, vergaderd met de edele geesten der oudheid! Dit beteekent meer dan een

symbolieke wijze van spreken in dichterlijke termen, die men zoo letterlijk niet moet opvatten. Het bewijst een invloed van de klassieke literatuur die verder gaat dan den stijlvorm of de intellectueele vorming. Het is libertijnsch humanisme.

Er is dan ook geen andere reden, waarom wij Heinsius opgenomen hebben in

het hoofdstuk over de Christelijke literatuur der 17de eeuw, dan - afge-

(22)

27

zien van eenige verspreide lof- en gelegenheidsverzen - zijn eene geschrift de

‘Lofsanck van Jesus Christus, den eenigen, ende eeuwigen Sone Godes’, zijn laatste Nederlandsche dichtwerk tevens, het eerst verschenen in 1616. Het verrast niet alleen na het voorafgaande, maar stelt ons nog meer voor een probleem, als we er tegenover zien zijn antipode, ‘de Hymnus van Bacchus’, kort tevoren geschreven (1614) Hoe kan dezelfde man bijna in denzelfden tijd twee zoo volkomen antithetische gedichten schrijven? Hoe hebben we beide te interpreteeren en wat is de

psychologische achtergrond?

Het vastenavondlied ter eere van Bacchus, den ‘Vader van de vreucht’, na Jupiter den voornaamste der goden, geeft episch-lyrisch een serie Bacchusverhalen uit de mythologie, betreffende zijn wondere, dubbele geboorte, zijn opvoeding, zijn relatie tot de andere goden, zijn liefdesavonturen, speciaal met Ariadne, zijn heldenfeiten.

Het verklaart de symboliek van zijn vele namen en attributen, teekent hem als een god der vreugde, bevrijder van aardsche zorgen en ellende, wekker van levensdriften in nauwe relatie met Venus, onderhouder van het leven. Het illustreert zijn, den geest verheffende maar tevens de zinnen en het verstand verbijsterende, werking door Bacchantische vervoering. Dit gedurfd paganistische lied was oorspronkelijk niet voor publicatie bestemd. Heinsius zond het zijn vriend Scriverius. Deze nam het op in de verzamelde uitgave van 1616. Oogenschijnlijk is het een onschuldig lied op de levensvreugde, een litteraire ‘Spielerei’ van den geleerden klassicist, dieper beschouwd typeert het Heinsius' innerlijke levenshouding. Dat hij gevoeld heeft hoe hij zich hier bloot gaf, blijkt uit zijn poging door een uitvoerige voorrede aan Scriverius den wezenlijken aard te maskeeren. De Grieksche goden moeten symbolisch opgevat worden, zegt Heinsius. Zooals Vulcanus omschrijving is voor het vuur, Venus voor de liefde, is Bacchus het voor den wijn. ‘Schrijvende de lof van de Goden’ wil Heinsius ‘hare schanden en leelickheden ontdecken’ of zooals de ondertitel aangeeft slechts ‘'t gebruyck ende misbruyck van de Wijn’ beschrijven.

Hij treedt in het voetspoor van vele, ook Christelijke schrijvers. Zijn meest directe voorbeeld is Ronsard. Litterair is bovendien zijn doel, te beproeven of de

Nederlandsche taal soepel genoeg is om de stof die in het Grieksch, het Latijn en het Fransch zoo keurige uitdrukking vond, passende gestalte te geven. De meest geschikte dag om daarbij misplaatste critiek te voorkomen, is Vastenavond ‘op denwelcken de Christenen hem (Bacchus) schandelicker vieren als de Heydenen’.

Maar hoe handig in elkaar gezet, dit pleidooi pro domo is niet overtuigend als we het gedicht zelf lezen. Niemand zal Heinsius er van verden ken, dat hij werkelijk aan de Grieksche goden gelooft, hoe levendig en met welkeen kennelijk genoegen hij hun verhalen weet te vertellen. Litterair zijn vele passages zeer te waardeeren.

Maar als het er om gaat vast te stellen, welke geest uit deze hymne spreekt, blijkt

dit gedicht geen didactische satire, geen ironische hymne, geen ‘lof der zotheid’,

geen afschrikwekkende voorstelling van Bacchantische razernij, al maant de

(23)

dichter in sommige passages tot matigheid. Nog veel minder is het de aanvaarding van ‘de natuurlijke gaven Gods’ in Calvinistischen geest. Maar in volstrekten zin zingt Heinsius hier den lof van het animale leven. In den ongekunstelden juichenden toon die heel deze hymne doorklinkt, het krachtigst misschien wel bij de meest frivole passages, in het dynamisch gespannen rhythme gestuwd door de driftige beweging der syntactische vormen, een boeiend en buigzaam vers, uit zich ondubbelzinnig Heinsius' hartstochtelijk-zinnelijke natuur. Dan laat hij zich ongebreideld gaan in het opzweepend spel der verbeelding. Twee passages zijn voor Heinsius' ‘vitalisme’

bijzonder kenmerkend. Zij bewijzen de ware beteekenis van dit Bacchuslied, doordat zij de grondfactoren die zijn heimelijkst psychisch leven beheerschen, bloot leggen:

tegenover onstuimige levensdrift, angst voor ellende en dood, een tragische tegenstelling die hij slechts door verdoovende vervoering weet te verdoezelen.

Zijn pessimistische levensvisie spreekt uit vs. 198 vlgg.:

De vreucht die komt van u, want sonder uwe gaven Al levend' sijn wy doot, al levende begraven.

Siet toch de mensch eens aen van voren tot het endt, Het eerste dat is pijn, het lest dat is ellendt.

Hy komt met tranen voort, met stenen ende suchten Gaet hy vandaer hy quam, met hopen ende duchten Volvoert hy zijnen loop, soo dat hy niet en heeft Van 't leven eenich nut, als hy met droefheyt leeft.

Het leven is een merckt, daer in wy sijn geboren Om vreucht in onsen tijdt en vrolickheyt t' oorboren Die meest koopt voor syn geldt en best den tijdt besteet, Die hem gegeven is, betoont dat hij meest weet.

De rest is alles windt, want als de geest getogen Is eenmael uyt het lijf, en uyt de mondt gevlogen Hy blyft soo lange wech, en laet ons hier een handt Of twee van aerdt en stof - dat geeft hy ons te pandt.

De kruyden in den tuyn, en bloemen, die verdwijnen, En rijsen weder op: de rancken van u wijnen

Die komen weder voort: de goude son die staet Soo dickwils weder op, als hy te bedde gaet.

Maer wy, naer dat wy sijn met tranen eens begoten Gescheyden van der aerdt, en in een kist gesloten, Wy blijven daer wy sijn, wy liggen altydt neer, Verslagen van de doot, en keeren nimmer meer.

Men zou kunnen trachten, deze uiting van troosteloosheid te rechtvaardigen met uitspraken van den Prediker. Maar het verschil met de Christelijke

levensbeschouwing schuilt in de oplossing: in plaats van verdooving, uitreddende

bevrijding. Nog duidelijker verraadt Heinsius dat de hier ontwikkelde levensopvatting

zijn eigen is aan het slot van de hymne, waar hij den objectieven beschrijvingsvorm

ruilt voor den subjectieven: visionnair ziet hij den

(24)

29

bezeten Bacchantenstoet hem zelf naderen, en gewillig geeft hij zich over aan de deels beangstigende, deels zoet-bedwelmende razernij, die in hoogste extaze een schijntriomf voert over den dood:

Waar wilstu dat ick gae? wat klopstu voor de deuren Van mijn onstuymich hert? het hoofdt dat wil my scheuren Geeft my wat van uw nat, soo sal ick sijn genesen.

Maer jaecht de Nymphen wech, en doeter vry wat in Opdat ick al mijn sorch en droefheyt overwin.

Veel liever wil ick sijn begoten van u vlagen Die al onsterflickheyt van ons gemoet komt jagen, Op heffet onsen sin, doet naer den hemel gaen All' ons gedachten hooch en bij de Goden staen.

Als du komst in den kop, du ruckst ons van de menschen Ontsteket onse siel met wonderbare wenschen

Wy lachen met de doot, vertreden met de voet Het schrickelick geluyt van Acherontis vloet.

Tegenover dit beeld van Dionysische levensvreugde staat nu Heinsius' lofzang op Jesus Christus. In den episch-lyrischen stijl is er tusschen beide groote

overeenkomst, al staat Heinsius in het laatste geval rechtstreeks onder invloed van Du Bartas. Litterair is dit gedicht werk van beteekenis, het laatste dat Heinsius maakte, maar het hoogste wat hij bereikte, van belang voor de ontwikkeling van de Nederlandsche, in het bijzonder voor de protestantsche literatuur. Geen imitatie, geen gebondenheid aan een algemeen beoefend genre. Plotseling, zonder voorbereiding, in een meesterlijken greep tracht Heinsius het Calvinistisch ideaal te verwerkelijken: het geestelijk epos dat den lof verkondigt van den

menschgeworden Gods Zoon. Na een inleiding die het wezen der Drieëenheid, en

daarin speciaal van den Zoon, Zijn verhouding tot den Vader, Zijn aandeel in de

Schepping, het wonder van Zijn menschwording volgens de orthodoxe leer in

diepzinnige bewoordingen benadert, volgt de dichter van af den zondeval in

vogelvlucht door het Oude Testament de hoofdfeiten der heilsgeschiedenis, de

voorbereiding van Christus' komst op aarde. Langer staat hij, in juichende

beschrijving, stil bij Jezus' geboorte, de lang verbeide vleeschwording die het

wereldbeheerschende heidendom én het Joodsche formalisme doorbreekt. Hier

vooral treffen ons schoone passages: de annunciatie, reformatorisch bevrijd van

middeleeuwsche legendevorming en Roomsche Maria-vereering, prachtig van

compositie, strak van epische lijn, helder beeldend de neervaart van den engel

Gabriël, maar breed en majesteitelijk toch door klankrijkdom van het telkens

enjambeerende vers en door vergelijking en omschrijving waardoor de niet

geforceerde zinsstructuur zich verheft tot heroïsche epiek; omsluierend het

(25)

bovenzinnelijk gebeuren en overgaand in lyrische bespiegeling, met deze afsluiting terugkeerende tot den gang van het verhaal:

...Zy zit met groot verlangen,

Verwachtende den tijt, verwondert ende stom Dat God wordt haren soon en haren bruydegom.

En voorts bij de geboorte: de jubel der hemelen, het verchristelijkt bucolische herderstafereel, het wonder in den stal van Bethlehem. Sneller wordt weer het tempo in het overzicht van Jezus' leven, zijn prediking, zijn wonderwerken, om ons te voeren naar zijn kruisdood die aarde en hel tot in hun grondvesten beroert, zijn opstanding, verheerlijking en heerschappij. De laatste tweehonderd verzen vormen een aanbiddende lofprijzing, veelvuldig gevarieerd door een reeks omschrijvende benamingen voor den Zoon, den Overwinnaar van den Dood, den Koning over hemel en aarde, den eeuwigen Priester en Profeet, den eenigen Verlosser, met Wien wij reeds op aarde gemeenschap hebben door het heilig Avondmaal. Er zit in deze barokke hymne een vaart die meesleept en boeit. De scherpgeteekende, maar kortgehouden details werken niet remmend, maar zijn de illustratieve steunpunten in de forsch gebouwde structuur der grondlijnen. Maar is zij nu tevens - en dat slaat vooral op de lyrische passages waarin veel dogmatische gegevens verwerkt zijn - de stralende uiting van een levende overtuiging, de jubelzang van het geloof? Voor Heinsius de geestelijke wending, de bevrijding van zijn zinnelijk vitalisme en pessimisme, en voor de Calvinistische literatuur de verwezenlijking van haar ideaal?

De meeningen zijn verdeeld. Sommigen beschouwen hem als den schepper, althans den grondlegger van de ‘nationaal-Calvinistische’ lyriek der 17de eeuw.

(8)

Ook tijdgenooten, waaronder Revius, begroeten hem als hun voorganger. Anderen zien in dezen lofzang een handige manoeuvre van den in verdenking geraakten geleerden dichter om zich in den tijd van verscherpte tegenstelling tusschen Arminianen en Contra-Remonstranten, te beveiligen tegen alle aantijgingen en zijn bedreigde positie te redden

(9)

. Den oorsprong van dit gedicht te zoeken in zoo berekende onoprechtheid gaat echter verover de schreef. Toch bevredigt ook niet de eerst-genoemde oplossing. Liever zie ik in de onverzoende tegenstelling der beide hymnen, die aan Bacchus en die aan Christus, de tweespalt van Heinsius' geestesgesteldheid belichaamd. In de eerste toont hij, ondanks zijn vergoelijkende redeneering, de diepste roerselen van zijn hartstochtelijk wezen; in de tweede zijn langs

verstandelijken weg gewonnen levensbeschouwing. Meer dan anderen tracht hij daarmee zichzelf te overtuigen, zijn natuur te overstemmen. Een wanhopige poging.

Vandaar in vele bespiegelende en lyrische passages die krampachtige, overladen vorm, die vermoeiende opeenstapeling der omschrijvingen, de geforceerde toon der elkaar verdringende exclamaties. Door het onstuimig beweeg van korte, driftige zinnen, die de alexandrijnen in het midden breken en aan het einde scherp

begrenzen, wordt het rhythme eerder geremd dan gestuwd.

(26)

31

Geen doordringende innigheid, maar opgezweepte bewondering. Geen barokke verbreking van den evenwichtigen vorm door te hevige innerlijke spanning, maar veruiterlijking van barokken stijl tot rhetoriek. Dit gedicht lijkt mij niet opgebloeid uit Heinsius' innerlijk geestelijk leven, met den triomf van een door worsteling gewonnen overtuiging. Het mysterie der vereeniging van Christus' goddelijke en menschelijke natuur wordt te zeer een spel met paradoxen; teere momenten worden door zinnelijke uitweidingen bedorven; de beschouwende gedachte van Jezus' vernedering onmiddellijk overstemd door een breede uitstalling van Zijn macht en glorie, de via dolorosa slechts aangestipt in een reeks rauwe synoniemen, meer melodramatisch met een scherpen toon van verontwaardiging over het wangedrag der Joden, dan ontroerend door indringende beleving en mede-schuldbewustzijn; daarentegen wordt de reactie van Jezus' dood in natuur en hel uitvoerig en hoogdravend geteekend waarbij ons de dissonanten der mythologische omschrijvingen niet worden gespaard; en de mystieke gemeenschap aan het avondmaal wordt verstoord door àl te concrete, bijna afstootende plastiek. Neen, volle Calvinistische poëzie is dit niet. We missen te zeer, aan den menschelijken kant, het motief van verootmoediging en schuldbelijden. En niet de ontfermende liefde van den Heiland, maar de alles overstralende majesteit van Koning Jezus is het centrale motief voor deze adoratie.

Kon slechts dat weerklank vinden in Heinsius' heerschzuchtig hart? Het lijkt althans het eenige gevoels-element dat dezen lofzang bezielen moet. Groot is het verschil met den schroomvollen, boetvaardigen eerbied waarmee Fruytiers de heilige tafel nadert. Groot is ook de afstand tusschen deze hymne en Marnix' uit krachtig, maar ontroerend geloof gezongen loflied op den, óok triomfeerenden Christus, dat hij tot bemoediging zond aan de verdrukte broeders in het verloren vaderland.

(10)

Verschil in tijdsomstandigheden, in persoonlijkheid, meer nog in geestelijk aspect. Het begin der Calvinistische poëzie ligt niet bij Heinsius, maar bij de dichters der vorige generatie. Litterair constateeren we hier wel een sprong vooruit, maar geestelijk een crisis, een gevaarlijk overgangsstadium. De tegenstelling tusschen heidendom en Christendom was voor Marnix nog niet urgent: zijn humanisme was louter wetenschappelijk en ten opzichte van godsdienst en theologie ondergeschikt. In Heinsius' tijd dreigt de al te gretige annexatie der antieken om te slaan in een overheersching door die herrezen, zelfstandig geworden culturen. Het is een zaak geworden van het aesthetische, en van het hart. In Heinsius staan beide werelden onverzoend tegenover elkaar. Het meest intensief leefde hij in het antieke heidendom.

Niet dat de klassieke philosophie hem bevredigde boven de leer van het

Christendom. Maar aan den geest der zinnen-bekorende Grieksche lyriek voelde hij zich in diepste wezen verwant. De hymne aan Christus staat apart, als een eenling. Er is geen brug naar of van uit het vorige werk. Het brengt geen wending, geen nieuw begin: er volgt niets op.

Dit alles neemt de litterair-historische beteekenis van Heinsius niet weg. Al

(27)

was hij geen groot scheppend kunstenaar, belangrijk is zijn initiatief in de aangewezen genres: het emblema, de nationale lofzang en het Christelijk epos.

Invloed heeft hij vooral geoefend door zijn epischen stijl en de techniek van zijn alexandrijnen. Er is zelfs tusschen zijn vers en dat van Vondels zesvoet en beider verteltrant zoo opvallend overeenkomst, dat we in Heinsius in dit opzicht zoo niet den leermeester dan toch den voorganger van onzen grootsten dichter mogen zien.

Ook heeft Heinsius invloed geoefend op sommige Zweedsche en Duitsche dichters, speciaal M. Opitz die vele van zijn gedichten vertaalde.

(11)

Eindnoten:

(1) D.J.H.TERHORST,Daniël Heinsius (Utrecht 1934, diss. Leiden). Daarin vindt men ook de noodige literatuur over details. Belangrijke publicaties over Heinsius zijn verder: J. KOOPMANS,Daniël Heinsius, in De Beweging V (1909) dl. III, 181-203; 276-289. - W.A.P. SMITinDe Dichter Revius (diss. Leiden. Hfdst. II). Vergelijk ook mijn na deze studie geschreven rede:Barokke Lyriek van Protestantsche Dichters in de 17eEeuw (Wolters, Groningen, 1946).

(2) D.J.H.TERHORST,De Auriacus van D.H. (De Gids 1933, III, 200 vlg.)

(3) Over deze kwestie, waarin ook Huygens gemengd is, is veel te doen geweest. Uitvoerig besproken door Ter Horst, op. cit. 113 vlg. - Vgl. in dit deel der Gesch. v.d. Lettk. der Nedl., blz. 120.

(4) De meening van Ter Horst over Heinsius' Nedl. poëzie acht ik geheel ongegrond. Zie op. cit.

Hfst. II

(5) Op die tegenstelling baseert Smit zijn beschouwing.

(6) Vgl. A.G.C.DEVRIES,De Nedl. Emblemata (diss. A'dam 1899).

(7) Voor uitgaven en herdrukken van Heinsius' dichtwerken verwijs ik naar de bibliographie bij Smit, op. cit. 263 vlg.

(8) Zoo Smit. op. cit. 79. Hij legt bovendien nauwer contact met Revius. Zie daarover dit deel der Gesch. v.d. Lettk. d. Nedl. blz. 191, 203, 210.

(9) Zoo Ter Horst, op. cit. 47 vlg.

(10) Zie voor Fruytiers, Deel III der Gesch. v.d. Lettk. d. Nedl. blz. 164 vlg., voor Marnix' lofzang, blz.

214-215.

(11) Zie E. WRANGEL,De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap voorn. gedurende de 17eEeuw (Uit het Zweedsch vertaald door F.

Beets-Damsté, Leiden 1901, blz. 403 vlg. R. BECKHERRN.M. Opitz, P. Ronsard und D. Heinsius.

Köningsberg 1888 (diss.) - L. KOCH,Iets over den invloed van Daniël Heinsius op de Duitsche letterkunde (N. Tg. 1930, XXIV, 292 vlg.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen Fugger eenmaal zijn Hongaars koper via Stettin en Danzig naar Antwerpen en Amsterdam ging verschepen, trachtte Lübeck zich wel te verweren: in 1511 bracht het bij Hela de

In de stroom manifestaties die het Rubensjaar in België heeft voortgebracht, komt een speciale vermelding toe aan de tentoonstelling die de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wijdde

De inleiding van Van der Woude maakt al gauw duidelijk dat de pretentie van de redactie heel wat verder gaat: het betreft hier wel degelijk een hoogst serieus genomen theorie met

Geen ijveriger beoefenaar van onze parlementaire geschiedenis dan Dr. Niet minder dan vier nieuwe bijdragen zijn hier te vermelden, twee korte en twee van grotere omvang. De

Vliegen komt er bij Scheffer niet al te best af, ook als geschiedschrijver, en inderdaad is deel III van ‘Die onze kracht ontwaken deed’, dat hij op 75-jarige leeftijd schreef,

Hoe heugt hem nog die Februaridag, Die hem voor 't eerst met u te zamen zag, Die dag, dat uur, waarin het schoon verbond Door ons niet werd gesloten, maar ontstond, Dat, nooit

Of brengt de Renaissancist hier aan zijn betreurde dode een fijnzinnige hulde, door haar te gedenken in woorden en beelden, die aan zijn bewonderde meester Vergilius herinneren (6)

Lucas Schermer behoort tot de in de 18de eeuw frequent voorkomende categorie adolescenten, die een belofte in zich dragen, maar ze door een vroegtijdige dood niet gestand kunnen