• No results found

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97 · dbnl"

Copied!
946
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97

bron

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97. Martinus Nijhoff, Den Haag 1982

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005198201_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

1

De nieuwe AGN: een speculatieve totaalvisie in een eigentijdse verpakking?

W.J. van der Dussen

Dat de opzet van een standaardwerk als de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden een bijna onmogelijke opgaaf is kan moeilijk als een originele bewering worden beschouwd; zij is eerder het intrappen van een open deur. De redactie van zo'n werk zal immers voortdurend moeten laveren tussen de Scylla en Charybdis van enerzijds een toenemende specialisering, anderzijds een zekere eenheid van visie.

Het problematische van de verhouding tussen beide elementen ligt vooral in de omstandigheid dat zij in feite in tegenspraak tot elkaar staan: een toenemende specialisering, waarbij telkens weer nieuwe aspecten van het verleden op

systematische wijze worden bestudeerd, pleegt gepaard te gaan met een steeds vager wordende kijk op de ‘totaliteit’ van datzelfde verleden, terwijl een historische totaalvisie alleen nog mogelijk lijkt bij een bewuste verwaarlozing van door specialisten ontwikkelde inzichten, of in ieder geval het overgrote deel ervan.

In het licht van de voorgaande overweging is het interessant zich af te vragen wat de uitgangspunten zijn geweest van de nieuwe AGN en deze naast die van de oude te leggen. Uiteraard wil zij primair wetenschappelijk verantwoord zijn. Dit houdt noodzakelijkerwijs de medewerking in van een groot aantal specialisten. Ook de oude AGN had deze opzet en Jan Romein spreekt in dit verband in zijn in 1948 geschreven ‘algemene inleiding’ al van een ‘onmisbaar vereiste... om een bevredigend resultaat te bereiken’

1.

. In zijn inleiding brengt Romein verder als uitgangspunten naar voren dat zowel de geschiedenis van de Noordelijke als de Zuidelijke

Nederlanden behandeld zullen worden en dat de ernstige poging is ondernomen - dit in tegenstelling tot Bloks Geschiedenis van het Nederlandsche Volk en Pirenne's Histoire de Belgique, zij het bij de tweede in mindere mate - ‘niet om de politieke geschiedenis te onttronen, maar eer om naast haar de economische, sociale en culturele geschiedenis dezer lage landen tot dezelfde rang te verheffen’

2.

. Als geen ander was Romein er zich van bewust dat het overlaten van

1. Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Utrecht - Antwerpen etc., 1949) I, x.

2. Ibidem.

(3)

deze deelaspecten aan de behandeling door diverse specialisten ten koste moest gaan van een historische totaalvisie. Idealiter zouden de verschillende aspecten telkens in hun onderling verband moeten worden behandeld. Romein achtte dit echter om praktische en theoretische redenen onmogelijk. Het feit dat iedere deskundige slechts deskundig is op een bepaald gebied brengt de praktische onmogelijkheid met zich mee. De theoretische reden, die Romein vervolgens aanvoert, is echter principiëler en dus belangwekkender:

Theoretisch is het onmogelijk, omdat men dan eigenlijk in plaats van in een twee-dimensionaal vlak, in een drie-dimensionale ruimte zou moeten schrijven, en dat gaat nu eenmaal helaas niet. Dit ideaal van

geschiedschrijving, die ik de totalitaire pleeg te noemen, is daarom alleen enigermate althans bereikbaar door de inspanning van de lezer zelf: wat hij ‘in het vlak’, achter elkander leest over de politieke, economische, sociale en culturele aspecten van een zelfde historisch feitencomplex, moet hij voor zichzelf opbouwen ‘in de ruimte’, d.w.z. leren zien als naast of beter nog door elkander heen gebeurd

3.

.

Beziet men de uitgangspunten van de nieuwe AGN dan kan men constateren dat zij op drastische wijze verder is gegaan op de eerder door de oude AGN ingeslagen weg.

Het aantal specialisten, dat zijn medewerking heeft verleend, is immers aanzienlijk uitgebreid en de aandacht besteed aan geografische, demografische, economische en sociale aspecten is dermate toegenomen ten nadele van de politieke en militaire, dat ditmaal inderdaad van een ‘onttroning’ kan worden gesproken. Men zou hier niet zonder reden kunnen spreken van een omslag van kwantiteit in kwaliteit, in het midden latend hoe die kwaliteit gewaardeerd moet worden. Een uitgangspunt, dat zonder meer door de nieuwe AGN van de oude is overgenomen, betreft de gelijkelijk verdeelde aandacht die aan Noord en Zuid wordt besteed.

Met betrekking tot het probleem van een historische totaalvisie is er echter sprake van een fundamenteel verschil tussen de nieuwe en oude AGN. We hebben gezien dat Romein het principieel onmogelijk acht zo'n totaalvisie in een werk als de AGN tot uitdrukking te brengen: eventueel kan zij alleen door de lezer zelf op basis van de diverse specialistische bijdragen worden geconstrueerd, waarbij uiteraard de mogelijkheid van verschillende visies geheel open blijft. Welnu, het meest

fundamentele onderscheid tussen de oude en nieuwe AGN ligt hierin, dat de laatste wel de pretentie heeft uit te gaan van een bepaalde totaalvisie op het verleden en deze ten grondslag te leggen aan de opzet van het gehele werk. De ‘drie-dimensionale ruimte’, die volgens Romein alleen door de lezer kon worden opgebouwd en niet in een werk als de AGN kon worden geobjectiveerd, wordt in de nieuwe versie de lezer dus wel als een kant en klaar produkt aangeboden. Deze

3. Ibidem, xx.

(4)

3

keuze voor een expliciet theoretische visie is uiteraard niet zonder praktische gevolgen gebleven. Zij heeft als uitgangspunt gediend voor het concrete redactionele beleid.

In de delen 5 tot en met 9 komt dit met name tot uitdrukking in de uiterst

gecompliceerde en vaak verwarrende wijze waarop de diverse aspecten in steeds wisselende chronologische kaders in de verschillende delen worden uitgewerkt. Het blijkt ook uit de accenten die worden gelegd: bepaalde aspecten krijgen veel aandacht, andere minder, met vooral de politiek als slachtoffer. Tenslotte kan de keuze van de medewerkers niet onvermeld blijven. Het is immers opvallend dat men vergeefs zal zoeken naar de namen van bepaalde personen, die met betrekking tot het betreffende tijdvak (1500-1800) zeker deskundig geacht moeten worden. Is het al te vermetel om te veronderstellen dat niet alleen de lezer door de nieuwe AGN een kant en klare totaalvisie op zijn bord krijgt geserveerd, maar dat ook van de medewerkers werd gevraagd hun produkt volgens de richtlijnen van het totaalrecept te bereiden en dat sommigen zich hier moeilijk mee hebben kunnen verenigen?

Uit het voorgaande is het belang duidelijk geworden van de visie die ten grondslag ligt aan de nieuwe AGN. Tastte men wat dit betreft bij de tot nu toe verschenen delen nog in het duister, in deel 5 is een uitvoerige inleiding op de delen 5 tot en met 9 - onder de titel ‘De “Nieuwe Geschiedenis” in een nieuwe gedaante’ - verschenen van de hand van A.M. van der Woude, waarin het theoretisch uitgangspunt nader wordt uitgewerkt. Vanwege het grote belang dat aan deze inleiding moet worden gehecht, zal ik mij in dit artikel hiertoe beperken. De bijdrage van Van der Woude kan in een aantal onderdelen worden verdeeld. Na enkele algemene opmerkingen over de opzet van de nieuwe AGN (9-11) volgt een behandeling van de ‘gelaagd-structuralistische beschouwingswijze’ van Braudel (12-15). Vervolgens wordt het begrip ‘seculaire trend’ geïntroduceerd (15-17) en aangegeven hoe dit is uitgewerkt (17-23). Hierna wordt de chronologische en thematische indeling van de AGN behandeld (23-28) en de inleiding eindigt met een bespreking van bepaalde problemen, die verband houden met de periodisering (28-34).

Van der Woude begint met een overzicht waaruit maar al te duidelijk blijkt hoezeer de opzet van de nieuwe AGN verschilt van de oude. Uitgedrukt in percentages wordt het volgende beeld gegeven van de aandacht die aan de diverse aspecten in

respectievelijk de oude en de nieuwe AGN wordt besteed: geografisch - demografisch - economisch - sociaal: 18% - 37%; politiek - militair - institutioneel: 53% - 25%;

godsdienst: 9% - 15%; cultuur: 15% - 11%; overzee: 5% - 10%; overig: nieuwe AGN

2%. Het is duidelijk dat de politieke en militaire geschiedenis in de nieuwe AGN een

fikse veer heeft gelaten, te meer omdat het aandeel van de institutionele geschiedenis

in vergelijking met de oude AGN ongeveer hetzelf-

(5)

de is gebleven. Het klinkt dan ook niet helemaal oprecht als Van der Woude op de vraag of de redactie de politieke en militaire geschiedenis heeft willen onttronen met een ‘ja en nee’ antwoordt. Braudel, op wiens ideeën de redactie zich bij uitstek baseert, zou op deze vraag immers met een volmondig ‘ja’ antwoorden: de politieke en militaire geschiedenis rekent hij typisch tot de door hem zo geringschatte

‘evenementiële geschiedenis’, ‘une poussière de faits divers’

4.

.

In verband met de politieke en militaire geschiedenis komt Van der Woude tot een aantal uitspraken waar bepaald een vraagteken bij geplaatst kan worden. Zo zegt hij: ‘De geschiedschrijving is enerzijds een discussie zonder einde, maar boekt anderzijds desondanks vooruitgang’ en even verder: ‘...ondanks de discussie zonder einde, [is er] vooruitgang in de historische kennis...’ (9). Nu wil het geval dat de vraag in hoeverre er van een vooruitgang in de wetenschap kan worden gesproken een van de meest besproken thema's is in de moderne wetenschapstheorie (Kuhn, Lakatos, Feyerabend). Als dit voor de natuurwetenschappen al een omstreden vraag is, hoe moet de geschiedwetenschap er dan wel voor staan? Van der Woude's stellige bewering dat er sprake is van een vooruitgang in de historische kennis behoeft dus op zijn minst enige toelichting. In dit verband is vooral de vraag relevant wat dan wel het criterium is waaraan de vooruitgang kan worden afgemeten en of zo'n criterium objectief kan worden vastgesteld. De uitspraak dat de vooruitgang in de historische kennis tot stand zou komen ‘ondanks’ een discussie zonder einde wekt ook de nodige verbazing. Immers, als men van een vooruitgang in de

geschiedwetenschap zou kunnen spreken, dan kan dat toch moeilijk anders dan juist dankzij een discussie. De bekende wetenschapsfilosoof Popper, die inderdaad van een relatieve vooruitgang in de (natuur)wetenschap wil spreken beschouwt de kritische discussie niet voor niets als het meest essentiële kenmerk van de wetenschap. Als Van der Woude vervolgens stelt: ‘Die discussie zonder einde [van de tijdgenoot met het verleden] bracht de noodzaak mee de focus van de belangstelling te verschuiven naar andere gebieden’, dan moet ik wederom toegeven hem niet te kunnen volgen.

Het moet toch duidelijk zijn dat met een discussie binnen de geschiedwetenschap alleen een discussie tussen historici bedoeld kan zijn en niet een met het verleden?

(hoe zou men zich zo iets overigens moeten voorstellen?). De typering van een

‘discussie zonder eind’ is destijds door Geyl naar voren gebracht in verband met een aantal Napoleon-interpretaties

5.

. Waarom de discussie verder de ‘noodzaak’ met zich mee zou brengen de focus van de belangstelling naar andere gebieden te verschuiven is ook geheel onduidelijk.

De uitspraken van Van der Woude over de ‘evenementiële’ aspecten van de politieke en militaire geschiedenis impliceren, naast het hierboven naar voren ge-

4. F. Braudel, La Méditerranée et le Monde méditerranéen à l'époque de Philippe II (Parijs, 1949) x.

5. P. Geyl, Napoleon: voor en tegen in de Franse geschiedschrijving (Utrecht, 1947) 3-5.

(6)

5

brachte, ook in een ander opzicht een visie op de geschiedwetenschap die mij zeer discutabel lijkt. Hij doet het voorkomen alsof het hierbij gaat om een relaas over een aantal objectieve feitelijkheden, die eenmaal uit de doeken gedaan, eens en voor al vastliggen:

Wat in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden destijds voortreffelijk en nog voor de eisen van nu afdoende werd uiteengezet, zou niet

automatisch voor de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden herschreven hoeven te worden louter om wille van de volledigheid (10).

Alleen de niet-evenementiële aspecten van de politieke en militaire geschiedenis geeft Van der Woude de ruimte voor het stellen van nieuwe vragen, waarbij als mogelijke onderwerpen worden genoemd

het verloop van het bureaucratiseringsproces, de groei, stagnatie of terugval in omvang van het militaire apparaat en de organisatie ter verzorging ervan, de op- en neergang van aristocratiserings- en democratiseringstendenties (10).

Om alle misverstand te voorkomen: ik wil hier geen pleidooi houden voor het belang van de evenementiële aspecten van de geschiedenis, laat staan dat ik het belang van de niet-evenementiële zou willen bestrijden. Ik wil er alleen de aandacht op vestigen hoe bepaalde aspecten bij voorbaat ter zijde worden geschoven.

Naast een vergelijking tussen de uitgangspunten van de oude en de nieuwe AGN, is het ook interessant de hier besproken theoretische inleiding van Van der Woude te confronteren met een door hem in 1959 samen met Z.R. Dittrich gepubliceerd artikel, getiteld ‘De geschiedenis op de tweesprong’

6.

, waarin enkele algemene theoretische standpunten ten aanzien van de geschiedwetenschap worden ontwikkeld. Nu wil ik er geenszins van uitgaan dat Van der Woude dit artikel nog in alle opzichten zou onderschrijven. Het lijkt mij zelfs onaannemelijk, omdat de onjuistheid van sommige daarin vervatte standpunten al te apert is. De reden dat ik toch twee ervan uit de vergetelheid zou willen opdiepen ligt dan ook uitsluitend in de omstandigheid dat ik bepaalde elementen van de erin naar voren gebrachte visies nog steeds in Van der Woude's huidige standpunt meen te zien doorwerken. In het artikel van Dittrich en Van der Woude worden vijf stellingen uitgewerkt, waarvan de eerste luidt:

In onze tijd kan slechts die kennis omtrent de maatschappij en haar verleden volwaardig worden geacht, die op wetenschappelijke wijze is gewonnen en bewerkt, m.a.w. die vatbaar is voor een stelselmatige accumulatie, generaliserende samenvatting en applicatie

6. Mens en Maatschappij, XXXIV (1959) 361-380.

(7)

door andere vakken [bedoeld zijn de sociale wetenschappen]

7.

.

In dit standpunt wordt een uitermate simpele positivistische en inductivistische wetenschapsopvatting van negentiende-eeuwse snit verwoord, die dan ook in 1959 al zeer sterk was verouderd. In de wetenschap kan men niet spreken van twee groepen wetenschappers: de noeste feiten-verzamelaars en de interpretatoren van stelselmatig geaccumuleerde feiten, die het generaliserende en theoretische werk doen. Deze voorstelling van zaken geeft een karikaturaal beeld van iedere wetenschap, ook van de geschiedwetenschap. Om de een of andere reden lijkt dit beeld binnen de

geschiedwetenschap echter een langer leven beschoren te zijn dan bij de andere wetenschappen. Dat Van der Woude zelf nog het standpunt zou huldigen dat de rol van de historicus er een zou zijn van de feitenverzamelaar, die de resultaten van zijn arbeid gedwee en met gepaste eerbied aan de sociale wetenschapper zou overhandigen (er wordt zelfs van een ‘wetenschappelijk dienstbetoon’ gesproken!

8.

) moet uitgesloten worden geacht. Een project als de nieuwe AGN zou dan immers overbodig zijn geweest totdat de sociale wetenschappers klaar waren met hun synthetiserende arbeid op basis van de oude AGN. Laatstgenoemde arbeid wordt nu kennelijk ook de historici waardig geacht. Zoals hiervoor reeds naar voren gebracht, gaat Van der Woude in zijn inleiding op de nieuwe AGN echter nog steeds impliciet uit van het onderscheid tussen het vaststellen van de (politieke en militaire) ‘feitelijkheden’ en het meer generaliserende werk, waarbij het benadrukken van het laatste ook weer als een vooruitgang van de geschiedwetenschap blijkt te moeten worden aangemerkt.

De volgende stelling uit het in 1959 verschenen artikel, die ik naar voren wil halen luidt als volgt:

In de geschiedenis tellen slechts de resultaten mee, die onafhankelijk van de onderzoeken gelden en algemeen acceptabel zijn. Daar het historisch proces zich slechts op één bepaalde manier voltrokken heeft, is er slechts één reconstructie en interpretatie van denkbaar, die adequaat, d.w.z. met alle betrokken feiten overeenstemmend, mag heten; het is aan ons deze te trachten te bereiken

9.

.

Dit standpunt verwoordt de meest extreme vorm van naïef kentheoretisch realisme die men zich maar kan voorstellen. Ik vermoed dat de geschiedwetenschap de laatste wetenschap is waar nog wel eens dit geloof valt te beluisteren in een objectieve (verleden) werkelijkheid, die als zodanig (objectief) te kennen zou zijn, alsof er nooit een Kant is geweest. In zulke krasse bewoordingen ben ik het echter nog nooit tegengekomen. Ook ten aanzien van dit standpunt kan ik mij niet

7. Ibidem, 367.

8. Ibidem, 380.

9. Ibidem, 370-371.

(8)

7

voorstellen dat Van der Woude het nu nog zou onderschrijven. Anderzijds zijn ook in dit geval duidelijke restanten ervan in de vorm van een uitgesproken kentheoretisch realisme terug te vinden in zijn inleiding op de nieuwe AGN. Dit hangt vooral samen met de wijze waarop de ideeën van Braudel door hem worden uitgewerkt. Ik zal nu dan ook enige aandacht besteden aan dit aspect van Van der Woude's bijdrage.

De zogenaamde ‘Annales-school’ en vooral de ideeën van haar ‘maître penseur’

Braudel hebben de laatste jaren stormenderhand de wereld veroverd. Nederland is hierbij niet achtergebleven, met name sinds het verschijnen van K. Bertels'

Geschiedenis tussen struktuur en evenement

10.

. In dit verband mag overigens niet onvermeld blijven dat Dittrich en Van der Woude al in 1959 het tijdschrift Annales noemen als een van ‘de vaandeldragers van de verwetenschappelijking van ons vak’

11.

. De schrijvers van het artikel hadden moeilijk kunnen bevroeden dat 21 jaar later in deel 5 van de nieuwe AGN een foto van Braudel zou worden opgenomen met het onderschrift:

De Franse historicus Fernand Braudel introduceerde in de

geschiedschrijving de gelaagdstructuralistische beschouwingswijze, die bij de ‘Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden’ uitgangspunt is geweest voor de redactioneel-compositorische opzet (12).

Het komt er natuurlijk op aan hoe de Braudeliaanse conceptie in de nieuwe AGN is uitgewerkt, maar voor de beoordeling hiervan is het eerst nodig enige aandacht te schenken aan die conceptie zelf. Zij is voor het eerst door Braudel naar voren gebracht in zijn beroemde La Méditerranée et le Monde méditerranéen à l'époque de Philippe II. Hij maakt hierin een onderscheid tussen drie tijdslagen: de geografische, sociale en individuele tijd. De eerste betreft ‘une histoire quasi-immobile’, de tweede ‘une histoire lentement rhytmée’ en de derde ‘l'histoire événementielle’

12.

. In zijn later verschenen opstel ‘La longue durée’

13.

onderscheidt Braudel een lange, middellange en korte duur om aan te geven dat de diverse aspecten van het verleden in

verschillende tijdsduren kunnen worden ingedeeld. Braudel beperkt zich niet tot een theorie omtrent de verschillende ‘durées’, die in de geschiedenis te onderscheiden zouden zijn. Minstens zo belangrijk is zijn opvatting dat het hierbij gaat om een hiërarchie ten aanzien van de ‘drijvende krachten’ die het geschiedverloop bepalen:

de verschijnselen die binnen de lange duur thuishoren (structuren) vormen de meest fundamentele krachten van de geschiedenis, hierna volgen de conjuncturen van de middellange duur, terwijl de

10. (Amsterdam, 1973).

11. Dittrich en Van der Woude, ‘De geschiedenis op de tweesprong’, 368.

12. Braudel, Méditerranée, xiii.

13. Herdrukt in Ecrits sur l'histoire (Parijs, 1969) 41-83.

(9)

kort durende evenementen tot de minst bepalende factor van de geschiedenis worden gerekend. Deze visie doet uiteraard sterk denken aan die van het

historisch-materialisme, waarin - uitgewerkt in de basis-bovenbouw theorie - op analoge wijze sprake is van een hiërarchie van determinerende factoren in de geschiedenis. Op soortgelijke wijze is er bij beide theorieën sprake van het probleem van de relatie tussen de verschillende ‘lagen’. De introductie van het begrip

‘dialectisch’ roept hierbij ten aanzien van de verhouding tussen basis en bovenbouw al evenzeer de nodige vragen op als Braudels spreken van een ‘dialectique de la durée’

14.

.

De visie van Braudel omvat dus een theorie omtrent de fundamentele agentia van de geschiedenis en is als zodanig te beschouwen als een traditionele (speculatieve) filosofie van de geschiedenis. Ik betwijfel overigens of dit de opzet van Braudel is geweest. In tegendeel, met name in de Méditerranée wordt eerder de indruk gewekt dat de idee van de drie tijdlagen een compositorische functie vervult, dan dat het om een fundamentele geschiedtheorie gaat. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het vooral de buitenwacht is geweest die Braudels ideeën heeft opgeblazen tot een fundamentele totaalvisie op de geschiedenis. Hoe wankel de basis is waarop deze visie in feite is gebaseerd wordt maar al te duidelijk bij een nadere beschouwing van het bij Braudel zo centrale begrip tijd.

Het begrip tijd behoort tot de moeilijkste filosofische begrippen. Van Augustinus is de bekende uitspraak afkomstig: ‘Wat is de tijd? Wanneer niemand het mij vraagt, weet ik het; wanneer ik het iemand, op zijn vraag, zou willen uitleggen, weet ik het niet’

15.

. Braudel en de Braudelianen is het kennelijk nooit gevraagd, want zij weten niet alleen wat de tijd is, maar hebben er zelfs een theorie over ontwikkeld. Voor de geschiedwetenschap lijkt het mij echter geen overbodige luxe toch eens de vraag aan de orde te stellen hoe met het begrip tijd wordt omgegaan. Het tijdsbegrip van de historicus verschilt niet van dat van de niet-historicus: over de tijd wordt in ruimtelijke metaforen gedacht en gesproken. Hij wordt enerzijds voorgesteld als een bewegende

‘stroom’, die ‘voorbij gaat’ en anderzijds als iets dat stilstaat en waar wij ons ‘in’

voortbewegen. Talloze metaforen waarin over de tijd wordt gesproken kunnen deze basis-metaforen illustreren. Zo gaan we ‘met de tijd mee’, ‘tegen de tijd in’ of zijn we ‘de tijd vooruit’, terwijl de tijd ook kan ‘vliegen’, ‘voortkruipen’ of ‘stilstaan’.

Het probleem van de voorstelling van de tijd als een stroom is echter, dat van een beweging alleen kan worden gesproken in relatie tot de tijd. Tot welke tijd zou een zich voortbewegende tijd zich dan echter moeten verhouden? Dit zou dan een meta-tijd moeten zijn, die tot hetzelfde probleem zou leiden. Bij de voorstelling van de tijd als een stroom zou men zich ook moeten kunnen afvragen hoe snel de tijd stroomt. De

14. Ibidem, 43, 61.

15. Augustinus, Confessiones, boek XI, xiv.

(10)

9

absurditeit van deze vraag wordt echter duidelijk als men beseft dat dan aangegeven zou moeten worden hoeveel van wat in bijvoorbeeld een uur door de tijd wordt afgelegd. Het probleem kan ook als volgt worden geïllustreerd. Van een beweging is alleen sprake in relatie tot iets dat niet beweegt: waaruit kunnen de oevers van de tijdstroom echter anders bestaan dan ook weer een tijd en hoe moet die tijd dan worden voorgesteld

16.

? Het zou zinloos zijn ons alledaagse denken over de tijd in metaforische termen als ‘onjuist’ ter zijde te schuiven. Het wordt echter iets anders als die metafoor letterlijk wordt opgevat en op basis hiervan zelfs een theorie over de tijd wordt ontwikkeld. Dat is wat Braudel in feite doet. Levert de metafoor van één tijdstroom al onoverkomelijke problemen, hoe moeten we ons de drie tijdstromen van Braudel dan wel voorstellen? Vanuit welke super-tijd zijn die stromen

waarneembaar en in hun relatieve snelheid met elkaar te vergelijken? Het wordt nog problematischer als zo'n tijdstroom wordt geontologiseerd tot een concrete entiteit en zelfs letterlijk wordt gepersonifieerd. Zo spreekt Braudel van de ‘longue durée’

als ‘un personnage encombrant, compliqué, souvent inédit’

17.

. Een letterlijk opgevatte metafoor is hier wel volkomen uit de hand gelopen. Naast verschillende tijdstromen (het hoeven er overigens geen drie te zijn: elders spreekt Braudel over ‘dix, cent durées diverses’

18.

) maakt Braudel ook gebruik van de letterlijk opgevatte metafoor, waarbij de diverse aspecten van het verleden zich met verschillende snelheid ‘in de tijd’ (dezelfde tijd?) zouden voortbewegen.

De voorgaande beschouwing rond bepaalde aspecten van Braudels theorie maakt duidelijk hoezeer deze is doortrokken van allerlei speculatieve elementen. Omdat Braudels ‘gelaagd-structuralistische beschouwingswijze’ een van de grondpijlers is voor de opzet van de nieuwe AGN geldt dit ipso facto ook voor haar. Welke status moet aan deze grondpijler worden toegekend? Gaat het hier niet veeleer om een louter compositorisch schema, het product van een op pragmatische gronden genomen redactioneel besluit om de overstelpende hoeveelheid materiaal tenminste enige ordening te geven? De inleiding van Van der Woude maakt al gauw duidelijk dat de pretentie van de redactie heel wat verder gaat: het betreft hier wel degelijk een hoogst serieus genomen theorie met de niet geringe pretentie wezenlijke uitspraken te kunnen doen, niet alleen over respectievelijk de snelheid van bepaalde tijdstromen in de geschiedenis en die waarmee de diverse historische verschijnselen zich in de tijd voortbewegen, maar ook over de determineren-

16. Voor het probleem van de ruimtelijke voorstelling van de tijd, zie D.C. Williams, ‘The Myth of Passage’, The Journal of Philosophy, XLVIII (1951) 457-472; J.J.C. Smart, ‘The River of Time’, in A. Flew, ed., Essays in Conceptual Analysis (Londen, 1960) 213-227; M. Black,

‘The “Direction” of Time’, in Idem, Models and Metaphors. Studies in Language and Philosophy (Ithaca, 1962) 182-193.

17. Braudel, Ecrits, 54.

18. Ibidem, 112.

(11)

de agentia van het historisch proces. Deze uitspraken worden zelfs als objectieve waarheden gepresenteerd, waaraan geen zinnig historicus zou kunnen twijfelen. De inleiding van deel 6 van de nieuwe AGN laat hierover geen twijfel bestaan. ‘Historici zijn... nu meer dan ooit vertrouwd met de gedachte’, staat er te lezen, ‘dat de tijd hier haastig voortgaat en daar traag verloopt’ (7). Van der Woude, op zijn beurt, verklaart dat de redactie zich heeft laten leiden ‘door wat zij als de belangrijkste

methodologische winsten van de na-oorlogse decennia... beschouwt’ (12), hierbij doelend op Braudels theorie en de idee van de seculaire trend. Dat hij zich hierbij beperkt tot de Nieuwe Tijd wekt enige verbazing, omdat het hiervoor geciteerde onderschrift bij de foto van Braudel vermeldt dat diens theorie ten grondslag ligt aan de gehele AGN. Het is overigens nogal misleidend om ten aanzien van Braudels ideeën van een ‘methodologische winst’ te spreken. Het betreft hier immers geen methodologie, maar een theorie en van een winst kan alleen worden gesproken vanuit een bepaald criterium, dat in dit geval geheel in het duister blijft. Waarom is nu juist voor de theorie van Braudel gekozen en niet voor die van het historisch-materialisme of voor mijn part voor de geschiedtheorie van Toynbee? Omdat deze vraag in het geheel niet aan de orde wordt gesteld laadt de redactie de verdenking op zich dat overwegingen van modieuze aard haar niet geheel vreemd zijn geweest. De historisch-materialistische visie heeft in ieder geval het voordeel dat bij haar niet alleen de structurele, maar ook de procesmatige aspecten van de geschiedenis aan bod komen. Bij Braudels theorie is dit niet het geval, want de nadruk wordt hierin gelegd op de quasi-permanente structuren van de geschiedenis, met verwaarlozing van de veranderingsprocessen

19.

. De redactie heeft dit bezwaar willen ondervangen door naast het statische element van de theorie van Braudel het dynamische van het begrip seculaire trend te introduceren. ‘Samen vormen zij de matrix’, aldus Van der Woude, ‘die de plaatsing, omvang en onderlinge verhouding van de verschillende bijdragen in het totaal verband zoveel mogelijk zal bepalen’ (12). Er is dus sprake van een theoretische cocktail, speciaal aangepast aan de geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden.

Wat het schema van Braudel betreft begint Van der Woude met op te merken dat dit zich niet automatisch laat overbrengen op de Nederlandse samenleving in de periode 1500-1800. Omdat de hier aan de orde zijnde tijdsduur veel langer is dan de door Braudel in zijn Méditerranée behandelde, ‘zijn de posities van de verschillende lagen in hun onderlinge relatie veel minder vast bepaald’ (12). Bo-

19. Voor een kritiek op Braudel ten aanzien van dit aspect zie J.H. Hexter, ‘Fernand Braudel and the Monde Braudellien...’, in Idem, On Historians (Cambridge, Mass., 1979) 137; D.

Groh, ‘Strukturgeschichte als “totale” Geschichte?’, Vierteljahrschrift für Sozial- und

Wirtschaftsgeschichte, LVIII (1971) 317-319; Idem, Kritische Geschichtswissenschaft in

emanzipatorischer Absicht (Stuttgart - Berlijn etc., 1973) 87-88.

(12)

11

vendien zullen hierdoor bepaalde verschijnselen die op kortere termijn als

permanenties worden gezien toch als zich veranderend worden waargenomen. Verder wordt gewezen op het feit dat onderwerpen als religie, overzeese geschiedenis en cultuurgeschiedenis een specifieke behandeling behoeven, omdat zij bij Braudel niet of op een andere wijze worden behandeld. De geologische en fysisch-geografische omstandigheden, die typerend zijn voor Braudels onderste laag, zijn volgens Van der Woude van een te lange adem om afzonderlijk aan de orde te komen in de delen over de Nieuwe Tijd. Als ‘fundament van de totale geschiedenis der Nederlanden’

verwijst hij dit onderwerp naar het nog te verschijnen deel 1. Voorwaar, geen geringe taak voor degene die dit onderwerp te behandelen krijgt!

Van Braudels onderste laag blijft weinig meer over, want de landschappelijke en geografisch-infrastructurele ontwikkelingen worden in de middenlaag opgenomen, zij het in nauwe relatie tot de meer permanente geografische bestanddelen. Tot deze middenlaag - de conjuncturen van Braudel - worden verder de economische, sociale en mentale elementen gerekend. In de derde (evenementiële) laag vinden tenslotte de politieke ontwikkelingen, de overzeese geschiedenis en de wetenschaps- en kunstgeschiedenis hun plaats. Met betrekking tot de laatste twee merkt Van der Woude op dat zij in de middelste (conjuncturele) laag zouden hebben gepast ‘wanneer de cultuurgeschiedenis als socio-culturele geschiedenis zou kunnen worden

uitgewerkt’ (13). De nieuwe AGN heeft hiertoe kennelijk geen kans gezien (of gekregen), hetgeen door Van der Woude eerder in zijn inleiding ook al met enige spijt wordt geconstateerd: het is volgens hem nu ‘uitgelopen’ op de geschiedenis van kunsten en wetenschappen (11). Zij worden voorlopig dan ook op het strafbankje van de derde laag geplaatst. Waarom zij in de delen 7 en 9 dan toch onder het hoofd

‘socioculturele geschiedenis’ worden behandeld is niet duidelijk.

Het schema van Braudel wordt door Van der Woude verder in zoverre gerelativeerd, dat hij opmerkt dat vrijwel alle door hem genoemde elementen zowel permanente, conjuncturele, als incidentele aspecten kennen. Zo kunnen in de

bevolkingsgeschiedenis incidentele gebeurtenissen ook een rol spelen en zijn bij de politieke geschiedenis ook meer permanente krachten werkzaam. Waar hij echter niet op wijst - en dit is met name voor de politieke geschiedenis van essentieel belang - is dat het vooral aankomt op het aangeven van de relatie tussen de ‘evenementiële’

en meer permanente aspecten.

Het concept ‘seculaire trend’ wordt door Van der Woude als ‘tweede

methodologische uitgangspunt’ naar voren geschoven (ook hier betreft het overigens

weer een theorie en geen methodologie). Wat het precies inhoudt is mij, zelfs na

herhaalde lezing, nog steeds niet duidelijk geworden. Eerder in zijn inleiding zegt

Van der Woude dat het hierbij gaat om ‘grote golfbewegingen van op- en neergang

die zich op allerlei gebied manifesteren’ (12). Later merkt hij echter op dat

(13)

de seculaire trend ‘de aangewezen chronologische periodisering voor de totale maatschappelijke ontwikkeling lijkt aan te dragen’ (16). Het onderscheid tussen

‘allerlei gebied’ en ‘de totale maatschappelijke ontwikkeling’ acht ik te groot om onopgehelderd te blijven. Ondanks deze onduidelijkheid gaat Van der Woude ervan uit dat ‘de evolutie van de westerse cultuur’ zich voor de periode 1000-1800 chronologisch het beste laat ordenen met behulp van het begrip seculaire trend. Voor de hierop volgende periode beantwoordt de zogeheten Kondratieff beter aan dit doel of, zoals Van der Woude het formuleert, zij ‘past voor dat tijdvak beter dan de seculaire trend bij de huidige verlangens naar een duidelijk geschiedbeeld (15)’.

Het begrip seculaire trend is volgens Van der Woude met name geïntroduceerd door agrarisch-economische historici, maar ‘blijkt... ook aanknopingspunten te bieden voor sociale, socio-culturele en mentaliteitsgeschiedenis’ (16). Met zo'n uitspraak valt niet veel te beginnen als niet wordt aangegeven hoe die aanknopingspunten worden gelegd en vooral vanuit welk theoretisch kader dit geschiedt. Het betreft hier immers een uiterst fundamentele vraag. Welke discussie heeft zich rond het begrip seculaire trend afgespeeld? Hier doet zich wel heel sterk het gemis van een

beredeneerde bibliografie bij Van der Woude's inleiding voelen. Interessant is om op te merken dat Braudel zich weinig positief over het begrip seculaire trend uitlaat:

Au delà des cycles et intercycles, il y a ce que les économistes appellent, sans toujours l'étudier, la tendance séculaire. Mais elle n'intéresse encore que de rares économistes et leurs considérations sur les crises structurelles, n'ayant pas subi l'épreuve des vérifications historiques, se présentent comme des ébauches ou des hypothèses...

20.

.

De toepassing van het begrip seculaire trend op de geschiedenis van de Nederlanden wordt door Van der Woude uitvoerig uitgewerkt. Het komt in het kort op het volgende neer. Er kunnen twee trends worden onderscheiden: een van expansie, zich

uitstrekkend van het einde van de vijftiende eeuw tot het midden van de zeventiende eeuw (‘fase A’ of ‘de lange zestiende eeuw’) en een van contractie, van midden zeventiende eeuw tot eind achttiende eeuw (‘fase B’). Binnen de eerste fase kan weer een onderscheid worden gemaakt tussen de periode tot rond 1580, waarin de expansionele krachten in het Zuiden werkzaam zijn en de hierop volgende, die een beeld te zien geeft van een vooral bloeiend Noorden. Hoewel in laatstgenoemde periode ook nog in het Zuiden van een bloei sprake is, is deze minder exuberant. De economische groei in het Noorden was veel omvattender en minder afhankelijk van één stad. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw treedt in Noord en Zuid een periode van contractie in. In het Zuiden wordt

20. Braudel, Ecrits, 50.

(14)

13

deze rond het midden van de achttiende eeuw weer gevolgd door een seculaire expansie, terwijl hiervan in het Noorden vóór 1815 maar nauwelijks kan worden gesproken.

Als we nader bezien hoe de seculaire expansies en contracties concreet worden ingevuld, dan moet worden geconstateerd dat dit niet op een eenduidige wijze geschiedt. Zo wordt van de seculaire trend in het Zuiden van eind zestiende eeuw tot rond het midden van de zeventiende eeuw gezegd dat men ‘tot enigszins uiteenlopende conclusies’ kan komen, ‘afhankelijk van datgene waarop men het sterkst accent wil leggen’. Dit blijkt dan bijvoorbeeld uit het feit dat er wordt gesproken van een economische welvaart, zonder dat ‘in het geestelijke en

intellectuele vlak’ een bloeiend leven werd opgeroepen (19). Met betrekking tot de contractie in het Noorden, daarentegen, wordt wel uitgegaan van een nauwe relatie tussen ‘basis’ en ‘bovenbouw’ en wordt gesproken van een achteruitgang van de letterkunde, beeldende kunst en de natuurwetenschappen (22).

Bij het aangeven van dergelijke grootschalige ontwikkelingen, als de seculaire trends per definitie zijn, is het gevaar levensgroot tot een vorm van determinisme te vervallen. Het ontbreekt dan ook niet aan voorbeelden ervan, bijvoorbeeld als van de economische grondslagen tijdens de contractie-fase van de Republiek wordt gezegd dat zij ‘langzaam maar onvermijdelijk’ afbrokkelen (21), of als ten aanzien van het ‘geestelijk gebied’ van dezelfde fase wordt gesproken van een ‘langzame maar onstuitbare wijziging in de positie van de kerk en van de betekenis van vraagstukken van religieuze aard’ (22). Een wel heel duidelijk voorbeeld is:

Eens moesten... de economische, de politieke, de sociale en de religieuze componenten in het maatschappelijk krachtenspel samenkomen. Met voorbijgaan van enige eerdere, partiële aanzetten daartoe, gebeurde dit in het wonder-hongerjaar 1566 (32).

Ook finalismes ontbreken niet, zoals ‘... het dal van de Bataafs-Franse periode lag nog in het verschiet’, of ‘de verpaupering greep snel om zich heen. Ook zij had nog een lange weg te gaan’ (23).

Na zijn behandeling van de theorie van Braudel en het concept seculaire trend zet Van der Woude uiteen hoe deze twee in de delen 5 tot en met 9 in elkaar zijn geschoven. Omdat het theoretisch kader op twee gedachten (theorieën) hinkt, te weten een statische en dynamische, zal het geen verbazing wekken dat het resultaat uitermate complex is geworden. Er is een indeling gemaakt naar chronologie en thematiek. De eerste is gebaseerd op de theorie van de seculaire trends en komt overeen met de hierboven uiteengezette faseringen: seculaire expansie (±

1480-1580-1650), seculaire contractie (± 1650-1750), beginperiode van nieuwe

seculaire expansie (± 1750-1780/1795/1815). De thematiek gaat uit van Braudels

driedelig schema van de lange, middellange en korte historische termijnen. De eerste

(15)

behandelt ‘de meest permanente krachten die het historisch proces als het ware in één adem omvatten, zelf het minst aan grillige ontwikkelingen onderhevig waren en in sterke mate conditionerend op andere krachten inwerkten’ (24). Hieronder worden gerekend de geografische situatie, bevolkingsgeschiedenis, bepaalde fundamentele aspecten van het economische en sociale leven (‘Wirtschaftsstil’) en de bestuurlijke instellingen. Vanwege hun lange-termijn karakter worden deze onderwerpen in deel 5 voor de gehele periode 1500-1800 behandeld. De tweede groep van onderwerpen betreft de ‘zich minder traag, niet in één grote stroom over het gehele tijdvlak van drie eeuwen voltrekkende sferen van de maatschappelijke werkelijkheid’ (25). Onder deze categorie vallen bepaalde, meer specifieke, economische en sociale aspecten, zoals de handel, nijverheid, het geld- en bankwezen en de landbouw. Tot onze verbazing wordt de overzeese geschiedenis er ook toe gerekend, nadat deze eerder (13) was toegewezen aan de derde laag. Deze middellange-termijn onderwerpen worden in chronologische volgorde volgens de trits van de seculaire trends (±

1490-1580/1580-1650/1650- ± 1795) in de diverse delen behandeld. Alleen bij de landbouw wordt een indeling in tweeën (met 1650 als breuk) aangehouden, terwijl de overzeese geschiedenis pas na 1580 aan de orde kan komen. Bij de derde categorie van onderwerpen, tenslotte, - die van de korte duur - komen die aspecten ter sprake,

‘die in de meest beweeglijke stroom van het gebeuren... thuishoren’ (27). Het gaat hier met name om religieuze en politieke ontwikkelingen. Over hun relatie en algemene ontwikkeling worden op stellige wijze enkele speculatieve uitspraken gedaan. Zo wordt zonder meer uitgegaan van een nauwe relatie tussen de religieuze en politieke ontwikkelingen en de seculaire omslag van rond 1650. Vóór die omslag zouden deze ontwikkelingen sterk onderling vervlochten zijn en in korte tijdsperioden behandeld moeten worden, terwijl zij nadien minder op elkaar zijn betrokken en (daarom?) een behandeling in langere perioden mogelijk (noodzakelijk?) maken.

Ook de volgende merkwaardige uitspraak is er te lezen: ‘Tot 1579 gaat de

religiegeschiedenis... voorop, vanaf 1579 de politieke geschiedenis’. Wordt met dit

‘voorop lopen’ bedoeld dat de religieuze ontwikkelingen als determinerende factor een belangrijker rol spelen dan de politieke en dat de rollen in 1579 worden

omgedraaid? Als dit inderdaad wordt bedoeld, dan is deze beeldspraak, waarbij het verleden wordt voorgesteld als één grote historische mars waarin de diverse

deelnemers door de tijd marcheren (volgens het Braudeliaanse schema met verschillende snelheden) - compleet met koplopers en achterblijvers -, niet alleen hoogst zonderling, maar ook niet ongevaarlijk. Afgezien hiervan hoeft natuurlijk maar op de gebeurtenissen tijdens het Twaalfjarig Bestand te worden gewezen om duidelijk te maken hoe dubieus het is om ervan uit te gaan dat vanaf 1579 de religiegeschiedenis ‘achterop’ zou zijn geraakt.

Het in elkaar schuiven van Braudels theorie en die van de seculaire trend tot één

(16)

15

totaalvisie leidt gemakkelijk tot bepaalde tegenstrijdigheden, alleen al vanwege het feit dat het bij de eerste om een hiërarchisch-statische visie gaat, die sterk neigt tot een schematiseren, en bij de tweede om een dynamische. Zo wijst Van der Woude bij zijn behandeling van de theorie van Braudel op het feit dat de

bevolkingsgeschiedenis, hoewel behorend tot de ‘semi-permanente krachten’, ook gebeurtenissen van incidentele aard kent. Met enkele andere voorbeelden noemt hij dan ‘storende oorlogshandelingen’, die dan echter toch ‘op ietwat langere termijn beschouwd’ doorgaans ‘rimpels’ blijken te zijn ‘aan de oppervlakte van de traag voortgaande stroom’ (14). Worden die langere termijnen daarentegen in de vorm van seculaire trends nader bezien, dan blijkt het toch om meer te gaan dan om louter rimpels. Als een van de elementen van de stagnatie in de veertiende en vijftiende eeuw worden immers ‘de Honderdjarige en vele andere verwoestende oorlogen’

genoemd (16). Ook ten aanzien van de fase van contractie in de Zuidelijke Nederlanden (vanaf het midden van de zeventiende eeuw) wordt de oorlogen een belangrijke rol toebedeeld: ‘“België, slagveld van Europa”, het geldt zeker voor de Zuidelijke Nederlanden in die periode. En in die tijd betekende dat veel, zeer veel’.

Vervolgens wordt erop gewezen dat moderne onderzoekingen ‘op niet mis te verstane wijze’ hebben onderstreept ‘hoe rampzalig de periodiek terugkerende oorlogssituaties voor de Zuidelijke provincies zijn geweest’ (22).

Aan het slot van zijn inleiding brengt Van der Woude het probleem van de periodisering ter sprake, met name naar aanleiding van de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Dat zijn behandeling van het probleem meer vragen oproept dan beantwoordt is mede het gevolg van het feit dat niet vooraf de vraag wordt gesteld of we hier wel met een werkelijk probleem te maken hebben. In dit verband moet in ieder geval worden geconstateerd dat de vermaning van Huizinga om het probleem van de periodisering vooral niet te serieus te nemen, niet ter harte is genomen. ‘De periodisering der geschiedenis is’, zo vat laatstgenoemde zijn standpunt samen,

hoewel onmisbaar, van ondergeschikt belang, altijd onnauwkeurig en zwevend, steeds tot zekere hoogte willekeurig. Kleurloze

tijdperk-benamingen, ontleend aan uiterlijke en toevallige caesuren, zijn de verkieslijkste

21.

.

Even verderop stelt hij:

Elke tijdperkbenaming..., die men te zeer à la lettre neemt, of waarachter men te veel zoekt, stoort het verstaan. Daarom blijven die termen het onschadelijkst in het gebruik, die het stempel van hun ongemotiveerdheid zelf op het voorhoofd dragen

22.

.

21. J. Huizinga, Verzamelde Werken (Haarlem, 1950) VII, 85.

22. Ibidem, 93.

(17)

Over het voorstel dat vervolgens door Huizinga wordt gedaan om de nationale eeuw- of dynastietermen deze rol te laten vervullen kan men uiteraard van mening

verschillen. Waar het op aankomt is dat hij periodiseringstermen in nominalistische zin wil opvatten en niet in realistische

23.

.

De reden dat Van der Woude zoveel aandacht besteedt aan het probleem van de periodisering, maar ook dat zijn analyse zelf zo problematisch is, is gelegen in het feit dat hij periodiserings-definities in een uitgesproken realistische zin opvat, dat wil zeggen dat zij bij hem de pretentie hebben te verwijzen naar bepaalde wezenlijke kenmerken van de historische ‘werkelijkheid’. Aanvankelijk lijkt Van der Woude dit tegen te spreken als hij zegt: ‘Iedere periodisering... is een artificiële constructie:

die van de historicus, achteraf gemaakt. De tijdgenoot is hij volledig ontgaan’ (28) (deze laatste uitspraak is natuurlijk niet waar voor de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd). Uit hetgeen vervolgens naar voren wordt gebracht blijkt echter maar al te duidelijk de (kentheoretisch) realistische pretentie, die ten grondslag ligt aan Van der Woude's standpunt ten aanzien van het probleem van historische periodiseringen:

Het verloop van de seculaire trend laat zich met redelijke precisie meten aan de ontwikkeling van het prijsniveau, van de totale produktie van een aantal goederen en aan de demografische ontwikkelingen. Wanneer wij ervan overtuigd zijn dat hiermee een aantal fundamentele grootheden in de structuur van iedere samenleving zijn genoemd, die zowel als indicator als ook als causator van essentiële veranderingen mogen worden

beschouwd, dan is daarmee een rechtvaardiging van een periodisering op deze basis gegeven (28).

Het is niet gering wat hier wordt beweerd over ‘iedere samenleving’ (ook buiten Europa?). Het speculatieve karakter ervan is echter duidelijk, omdat de erin naar voren gebrachte visie op niet meer gebaseerd blijkt te zijn dan een overtuiging. Om een periodisering op haar beurt hierop te baseren is een te zwak uitgangspunt om serieus te worden genomen, laat staan om als een rechtvaardiging te kunnen dienen.

Met inachtneming van de voorgaande beschouwingen van Van der Woude wekt het toch wel enige verbazing de politieke geschiedenis de cesuur te zien verschaffen voor de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Gekozen wordt namelijk voor de periode 1482-1493 (‘crisis als cesuur’), dat wil zeggen het regentschap van Maximiliaan. In de tekst zelf van deel 5 wordt zij behandeld onder het hoofd ‘Het politieke en religieuze leven na 1480’ (overigens met de jaartallen 1482-1494) en wij hebben gezien dat het hierbij om de ‘evenementiële’ derde laag

23. Het betreft hier de belangrijke vraag welke status aan begrippen wordt toegekend. Zie R.

Bierstedt, ‘Nominal and Real Definitions in Sociological Theory’, in L. Gross, ed., Symposium

on Sociological Theory (Evanston and White Plains, 1959) 121-144.

(18)

17

gaat. Ten aanzien van de aansluiting van Nieuwe en Nieuwste Tijd, waarvan wordt gezegd dat zij ‘minder problemen’ schept, is het ‘evenementiële’ karakter nog duidelijker: ‘De Franse revolutie, de komst van de Franse legers en de daardoor veroorzaakte nieuwe staatkundige situaties in Zuid en Noord, schiepen een duidelijke breuk’ (32). Wij zijn hiermee wel zeer ver verwijderd van ‘de ontwikkeling van het prijsniveau, van de totale produktie van een aantal goederen en... de demografische ontwikkelingen’ als uitgangspunt voor periodiseringen. Waarom hierover dan toch eerst uitvoerig getheoretiseerd moest worden is niet duidelijk.

Na deze beknopte bespreking van de inleiding van Van der Woude zou ik nog enkele opmerkingen van meer algemene aard willen maken. Zij betreffen een problematiek, waarvan men zich in de historische wereld kennelijk weinig bewust is, maar die in de theorie van de sociale wetenschappen wel een belangrijke rol speelt: de verhouding tussen taal - in het bijzonder theoretische taal - en ‘werkelijkheid’. Laatstgenoemd begrip wordt hier met opzet tussen aanhalingstekens gezet, om aan te geven dat de menselijke (sociale) werkelijkheid steeds een vertaalde werkelijkheid is. Geldt dit al voor het dagelijks leven, voor de wetenschap is het in versterkte mate het geval, omdat hier bewust theoretische begrippen worden geconstrueerd teneinde een betere greep of zicht op de werkelijkheid te verkrijgen. Het gevaar loert hierbij echter steeds om de hoek - niet in de laatste plaats bij de sociale wetenschappen - om (abstracte) theoretische begrippen voor te stellen als concrete ‘werkelijke’ entiteiten. Dit verwarren van een (theoretisch) spreken over de werkelijkheid met de werkelijkheid zelf wordt gewoonlijk ‘reïficatie’ of ‘hypostasering’ genoemd (Whitehead spreekt in dit verband van de ‘fallacy of misplaced concreteness’

24.

). Een dergelijke verwarring is niet iets onschuldigs, maar een denkfout die ons zicht op de werkelijkheid, ook die van het verleden, ernstig kan vertroebelen.

Bij een theoretische beschouwing, zoals door Van der Woude in zijn inleiding ontwikkeld, is het gevaar van een reïficering van theoretische begrippen uiteraard erg groot. Helaas moet worden geconstateerd dat hij zich er bepaald niet aan heeft kunnen onttrekken. Herhaaldelijk worden met name de seculaire trend en de Kondratieff opgevoerd als concrete entiteiten in de geschiedenis, die bovendien nog in hoge mate bepalend zouden zijn voor het verloop van het historisch proces. Zo wordt er gesproken over de confrontatie van de mediaevisten (‘als het ware vanzelf’)

‘met de seculaire cyclussen, die de prijshistorici eerst hadden bloot gelegd’ en ‘de inwerking van de seculaire trend in de Nederlandse geschiedenis’ (16), de seculaire trend ‘zelf’ (25), ‘de start van de seculaire trend’ (30), en ‘de seculaire trend en daarop gesuperponeerde andere cyclussen’ (34). Een heel duide-

24. A.N. Whitehead, Science and the Modern World (Cambridge, 1926) 64-72.

(19)

lijk voorbeeld is wel, als wordt gesproken van historici, ‘die deze golfbeweging voor het eerst ontdekt en het begrip geïntroduceerd hebben’ (16). Iets ‘ontdekken’

impliceert immers dat het er al voor de ontdekking was, bijvoorbeeld Amerika of de planeet Neptunus. De seculaire trend bestond echter in die zin niet voor de introductie van het begrip. Ook de golfbeweging van de Kondratieff wordt als iets concreets voorgesteld, waarvan het nog niet gelukt is ‘haar bestaan vóór 1780 aan te tonen’

(16). Het verleden gaat er wel heel wonderlijk uitzien als wordt beweerd: ‘Men moet in ieder geval wachten op de opgaande lijn in de Kondratieff na 1850, voordat verbetering kon komen...’ (23). Hier wordt de Kondratieff zelfs voorgesteld als de meest primaire werkelijkheid en (mede) oorzaak van een verbetering, terwijl het natuurlijk gaat om een verbetering, die door het concept van de Kondratieff wordt aangegeven.

Begrippen als structuur en conjunctuur laten zich ook gemakkelijk misbruiken.

Zonder dat wordt aangegeven wat ermee wordt bedoeld is het begrip structuur echter letterlijk nietszeggend

25.

. Dit is dan ook het geval als het hoofdstuk ‘De Noordelijke Nederlanden van 1480 tot 1780’, dat een behandeling geeft van zeer diverse

onderwerpen - van de seculaire trend in prijzen en lonen tot sociale conflicten -, de subtitel meekrijgt ‘Structuren in beweging’ (196). Structuren van wat? vraagt men zich vergeefs af. Wat zijn dat voor mysterieuze dingen en hoe bewegen die zich?

Het hierop volgende hoofdstuk heeft de titel ‘Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden 1480-1800’ (252). Men kan zich hierbij niet alleen afvragen waarom het Zuiden conjuncturen heeft en het Noorden niet, maar ook waarom de structuren in het Zuiden niet bewegen.

In zijn inleiding op de oude AGN sprak Jan Romein van ‘een standaardwerk, dat een alzijdige samenvatting geeft en tevens de huidige stand van het onderzoek

weerspiegelt’

26.

. Van der Woude stelt zich aan het einde van zijn inleiding minder bescheiden op, als hij over de nieuwe AGN spreekt als ‘een gigantische onderneming, die vermoedelijk op dit moment in geen enkel land een parallel heeft’ (34). Is deze pretentie van meer kwantitatieve aard, even verder laat hij zich ook in kwalitatieve zin uit, als hij het heeft over ‘de nu geldende historische inzichten in onze landen’.

Het begrip ‘geldend’ heeft echter een normatieve inhoud, die zelfs door de nieuwe AGN niet waar is te maken. Het enige waar objectief gezien eventueel aanspraak op gemaakt kan worden is dat zij een weerspiegeling geeft van de huidige belangstelling binnen de historische wereld. De uitgave van een nieuwe AGN zou in dat geval overigens voldoende gerechtvaardigd zijn.

25. Over het begrip structuur en het structuralisme bestaat een overstelpende hoeveelheid literatuur. Een verhelderende analyse is die van J. Pen, Wat zijn maatschappelijke structuren?

(Amsterdam en Londen, 1974), waarin zeven structuurbegrippen worden onderscheiden.

26. AGN (1949) I, ix.

(20)

19

De inquisitierechtbank van Pieter Titelmans in de zestiende eeuw in Vlaanderen

Johan van de Wiele

*

De uitbouw van de inquisitie in de zestiende eeuw in de Nederlanden en voornamelijk in Vlaanderen

De inquisitie kan voor de Nederlanden grosso modo bestempeld worden als een typisch zestiende-eeuws verschijnsel. Uiteraard bestond zij reeds gedurende de voorgaande eeuwen in onze contreien, maar zij werd nooit echt op grote schaal toegepast. De opkomst van de hervorming in de zestiende eeuw daarentegen leidde tot de invoering van een door de wereldlijke overheid gecontroleerd inquisitieapparaat.

Op 23 april 1522 benoemde Karel V Frans van der Hulst, licentiaat in het burgerlijk en kerkelijk recht en tevens lid van de Raad van Brabant, tot inquisiteur-generaal in de Nederlanden

1.

. De kerk zag echter haar belangen in gevaar gebracht en op 1 juni 1523 werd Van der Hulst door de paus gepromoveerd tot algemeen pauselijk inquisiteur. Toch bleef de invloed van de hoogste, kerkelijke instanties op dit inquisitieapparaat beperkt. Toen het in 1545 werd uitgebreid met provinciale onderinquisiteurs, gebeurde dat op initiatief van de vorst. Bovendien hadden de inquisiteurs-generaal door de breve van 20 maart 1525 een feitelijke onafhankelijkheid verworven ten opzichte van de bestaande bisschoppelijke en pauselijke inquisitie.

Hiermee had de vorst een vrij efficiënt apparaat in het leven geroepen, dat kon instaan voor de beoordeling van eventuele ketters. Daarnaast moest er echter ook nog een degelijk bestraffingssysteem komen. Dit was van oudsher de bijna exclusieve taak van de wereldlijke overheid. De keizer vaardigde dus verschillende plakkaten uit, waarin de straffen voor ketters werden bepaald. Naarmate de ketterse beweging sterker werd, werden steeds strengere plakkaten uitgevaardigd. In 1550 werd dan de kroon op het werk gezet door de publikatie van het ‘Eeuwig Edict’ op 29 april. Dit plaatste op alle mogelijke over-

* Wij stellen er prijs op iedereen te bedanken die ons bij het schrijven van dit artikel behulpzaam was en meer in het bijzonder prof. dr. M. Baelde en dr. P. van Peteghem, respectievelijk verbonden aan de Rijksuniversiteit te Gent en aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

1. P. Frédericq, Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis Neerlandicae (Gent,

1889-1906) IV, 102-104.

(21)

tredingen inzake ketterij de doodstraf en werd dan ook wegens zijn grote strengheid door de bevolking ‘het bloedplakkaat’ genoemd. Van degenen die hun fouten toegaven, moesten de mannen worden onthoofd en de vrouwen levend begraven, terwijl halsstarrigen levend verbrand moesten worden. De grote strengheid lag hem precies in het feit dat niet alleen ketters met de dood bedreigd werden, maar ook mensen die er eigenlijk niet noodzakelijk iets mee te doen hadden. De strafbare feiten waren namelijk: het drukken, verspreiden, verkopen, kopen en bezitten van ketterse boeken en afbeeldingen; het lezen en verklaren van de Bijbel; het prediken van ketterse ideeën; het bijwonen van ketterse vergaderingen en het geven van onderdak aan nieuwgezinden

2.

.

In Vlaanderen kreeg de inquisitie pas echt vaste voet met de aanstelling van Pieter Titelmans tot provinciaal onderinquisiteur in 1545. Zijn ambtsgebied strekte zich uit over het graafschap Vlaanderen en de steden en kasselrijen Rijsel, Douai, Orchies, Doornik en het Doornikse. Waarom precies Titelmans werd aangesteld blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. Er waren voor deze functie verschillende kandidaten

3.

. Wellicht was het de overheid bekend dat hij reeds te Ronse als deken van het Sint-Hermeskapittel streng was opgetreden tegen het morele wangedrag van een aantal lagere geestelijken

4.

en kende men zijn onverbiddelijk karakter. Men koos de inquisiteurs veeleer om hun onvoorwaardelijke trouw aan het geloof dan om hun juridische kwaliteiten en om dit te compenseren benoemde men dan ook vaak bekwame juristen tot hun raadsheren. Wellicht moet in die optiek de aanstelling van Jan Pollet, licentiaat in de rechten en kanunnik aan het Sint-Pieterskapittel te Rijsel, tot assessor van Titelmans gezien worden.

Deze benoemingen betekenden echter niet dat de inquisitie vanaf dat ogenblik in Vlaanderen op grote schaal actief was. Pas op 28 februari 1546 vaardigde de vorst een ordonnantie uit, waarin de bevoegdheden van de inquisiteurs en hun verhouding tot de overheid werden geregeld. Daar de werking van de inquisitie door allerlei pauselijke verordeningen nauwkeurig omschreven was, ging deze ordonnantie uitsluitend in op de specifieke moeilijkheden die bij de acties van de inquisiteur in de Nederlanden zouden kunnen ontstaan

5.

. Bovendien kregen de lokale instanties de opdracht hen optimaal bij te staan. Meer in het bijzonder werd hen bevolen de door hen aangeduide personen te arresteren en op te sluiten. Zij die de inquisitie zouden tegenwerken zouden als sympathisanten van de ketters gestraft worden

6.

. Deze verordeningen waren het gevolg van het verzoek om as-

2. Recueil des ordonnances des Pays-Bas, 2e reeks, IV, 55-76 en 110-118.

3. Algemeen Rijksarchief Brussel, Staat en Audiëntie nr. 1177, f o 539r o -541r o . 4. Rijksarchief Ronse, Kerkarchief St.-Hermes nr. 3, f o 291r o .

5. Recueil des ordonnances, V, 227-231.

6. Algemeen Rijksarchief Brussel, Staat en Audiëntie nr. 1177, f o 266r o -267v o (copie). Recueil

des ordonnances, V, 231-232.

(22)

21

sistentie, dat de inquisiteurs-generaal in 1545 hadden gericht tot de centrale overheid.

De inquisiteurs stelden zich echter met het bekomen resultaat niet tevreden en in augustus 1546 kwamen ze te Leuven samen ‘pour... conférer et adviser sur les difficultez trouvées et leur charge’. Na samenspraak met een aantal theologen en juristen ‘fut trouvé lors que seurement besoingnier conviendroit obtenir nouvelle provision apostolicque’. Wellicht wensten zij meer en betere assistentie bij de uitoefening van hun ambt. Pollet werd aangesteld om de zaak met Lodewijk van Schore, voorzitter van de Geheime Raad, te Brussel te gaan bespreken

7.

. In 1547 dienden de inquisiteurs een request in bij de Geheime Raad waarin zij eisten dat de inquisitie beter zou worden uitgebouwd

8.

en het jaar daarop deden zij zelfs een concreet voorstel voor een nieuwe ordonnantie

9.

. Over 't algemeen was het advies van de geconsulteerde instanties over dit document negatief. Zij zagen een te groot gevaar in het geven van te veel macht aan de inquisitie

10.

. Het enige resultaat was een brief van Maria van Hongarije aan de provinciale instanties, waarin deze de opdracht kregen de inquisiteurs zoveel mogelijk bij te staan

11.

. Toch had hun actie iets los gemaakt bij de overheid want op 15 juni 1549 werd de ordonnantie van 28 februari 1546 opnieuw gepubliceerd

12.

en op 31 mei 1550 kregen de lokale instanties nieuwe instructies. Alhoewel geen noemenswaardige toegevingen werden gedaan, was het toch een blijk van belangstelling van de keizer voor hun problemen

13.

.

De inquisiteurs-generaal bleven echter streven naar de verdere uitbouw van de inquisitie. Eind 1553 hadden zij zelfs het plan opgevat het rechtsgebied van Titelmans verder op te splitsen en voor elk deel een onderinquisiteur aan te stellen. Zij hadden reeds een aantal kandidaten voor deze functies voorzien. Voor de dekenijen Gent en Waas en de gedeelten van Vlaanderen die ressorteerden onder de bisdommen Kamerijk en Utrecht waren dit Lieven Meganck, scholaster van St.-Baafs te Gent en Gabriël Vlierden, kanunnik van St.-Baafs te Gent. De suffragaan van Doornik en de officiaal van dit bisdom te Brugge werden aangezocht deze functies te bekleden voor het deel van Vlaanderen dat behoorde tot de officialiteit van Doornik te Brugge. De officiaal van Doornik en Johannes Litart, kanunnik aldaar, waren de kandidaten voor het gebied dat ressorteerde onder de officialiteit van Doornik. Voor dat deel van Vlaanderen dat behoorde tot de offi-

7. Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille nr. 457 (mappen), rekening Pollet, 1545-1550.

8. Ibidem, Staat en Audiëntie nr. 1177, f o 510r o -511v o . 9. Ibidem, f o 490r o -492v o .

10. Ibidem, f o 478r o -479v o en f o 506r o -506v o .

11. V. Gaillard, Archives du Conseil de Flandre (Gent, 1856) 186 - brief van 30 mei 1549 aan de Raad van Vlaanderen. Recueil des ordonnances, V, 526-527 - brief van 30 mei 1549 aan de baljuw van Doornik en het Doornikse.

12. Ibidem, V, 532-534 - 15 juni 1549.

13. Ibidem, VI, 85-87 - 31 mei 1550.

(23)

cialiteit van Terwaan te Ieper werden de deken van St.-Omaars en de officiaal van Terwaan te Ieper voorgesteld

14.

. Het was blijkbaar de bedoeling van de

inquisiteurs-generaal om de bisschoppelijke inquisitie in de pauselijke te integreren.

Deze plannen zijn echter nooit in praktijk gebracht, waarschijnlijk omdat de overheid er tegen gekant was. Ook het verzoek van Titelmans en Pollet om meer vaste medewerkers en betere middelen

15.

werd prompt door de Geheime Raad afgewezen

16.

. Van nu af aan was het voor iedereen duidelijk dat de inquisiteurs zich moesten behelpen met de beperkte middelen die hen door de keizer in 1550 ter beschikking waren gesteld.

Procedure en werking

Ondanks de grote staatscontrole bleef de inquisitie in de zestiende eeuw in de eerste plaats een kerkelijke instelling. Haar procedure was in de loop der geschiedenis door allerlei pauselijke verordeningen nauwkeurig geregeld. Opdat niet van deze opgelegde reglementeringen zou worden afgeweken, hebben verschillende auteurs gepoogd deze om te vormen tot praktische handboeken voor de inquisiteurs. Het meest vermaarde onder deze werken is de publikatie van N. Eymerich - verschenen te Avignon in 1376 - die in de zestiende eeuw uitgroeide tot de handleiding bij uitstek voor de inquisitie

17.

. De hele inquisitoriale praktijk wordt er nauwkeurig in doorgelicht.

Op elk mogelijk geval wordt ingegaan en steeds wordt de juiste handelwijze of het uit te spreken vonnis medegedeeld. Voor elk specifiek vergrijp was een welbepaalde straf voorzien. Op die manier was de inquisitoriale procedure een uniform gegeven geworden.

Na deze vaststelling kunnen we nu ook nagaan hoe een proces in de praktijk bij Titelmans' inquisitierechtbank verliep. Wanneer de inquisiteur iemand verdacht van ketterij, begaf hij zich naar diens huis om de verdachte ter plaatse te ondervragen.

Indien bleek dat zijn vermoedens gegrond waren, werd de potentiële ketter in hechtenis genomen en een procedure tegen hem geopend. Terzelfder tijd probeerde men zoveel mogelijk informatie in te winnen omtrent zijn gedrag en opvattingen en zocht men eventuele getuigen ten laste. Was de verdachte afwezig of reeds gevlucht op het moment dat de inquisiteur hem kwam opzoeken, dan werd hij terstond gedagvaard. Verscheen hij op de gestelde datum, dan werd de normale werkwijze gevolgd. Daagde hij echter niet op, dan werd hij nog voor een tweede en soms zelfs voor een derde maal gedagvaard. Bleef hij ook dan nog af-

14. Algemeen Rijksarchief Brussel, Staat en Audiëntie nr. 1177, f o 545r o . 15. Ibidem, f o 244r o -248v o .

16. Ibidem, f o 251r o -264v o .

17. N. Eymerich, F. Peña, Le manuel des inquisiteurs. Introduction, traduction et notes de Louis

Sala-Molins (Parijs, 1973).

(24)

23

wezig, dan werd hij door Titelmans tot ‘verdacht van ketterij’ of zelfs tot ‘ketter’

verklaard, naargelang de vermoedens die op hem rustten. Net als de dagvaardingen werd dit dan aan de woning van de ketter in het openbaar aangeplakt. Wanneer hij dan later in handen van het gerecht viel, was zijn situatie meteen erg bedenkelijk.

Het is dus evident dat bepaalde zaken soms zeer lang konden aanslepen.

Hier moet trouwens opgemerkt worden dat Titelmans steeds alles in het werk heeft gesteld om de verdachten voor zijn rechtbank te doen verschijnen en steeds heeft vermeden personen te veroordelen zonder dat zij de kans hadden gekregen zich te verdedigen. Dit wordt wel zeer goed geïllustreerd door de zaak van Hermes Bacquereel. Op 24 oktober 1552 werd hij voor het eerst samen met nog enkele verdachten te Ronse gedagvaard om op 30 oktober voor Titelmans te verschijnen.

Klaarblijkelijk waren hij noch de anderen komen opdagen want op 29 november zat Titelmans de rechtbank voor in hun zaak en besloot hij hem opnieuw te laten indagen.

Dit gebeurde op 6 januari 1553. Nu dienden zij zich op 11 maart voor de inquisiteur te komen verantwoorden. Weerom verschenen zij niet, maar opnieuw stond Titelmans uitstel toe, nu tot 8 april. Door de tussenkomst van vrienden en verwanten ging de inquisiteur op die dag niet over tot de veroordeling van Bacquereel en kreeg hij nogmaals uitstel, nu tot 18 september. Opnieuw kwamen vrienden verklaren dat zij Hermes zouden kunnen overtuigen toch te komen opdagen, indien zij nog wat meer tijd kregen. Voor de zoveelste keer verleende Titelmans hem respijt, nu tot

Allerheiligenavond. Toen hij ook dan niet verscheen en het overduidelijk was dat men enkel tijd probeerde te winnen, werd Hermes Bacquereel door de inquisiteur geëxcommuniceerd en tot ‘sterk verdacht van ketterij’ verklaard

18.

.

Iedereen die in Titelmans' handen viel, werd vrijwel onmiddellijk en vaak meermaals langdurig ondervraagd om de verdachte tot een geloofsbelijdenis te brengen. Hiertoe werd hij door de inquisiteur ondervraagd over het doopsel, de eucharistie en de overige sacramenten, het pauselijk gezag, de vasten, de heiligenverering, enz... Een nauwkeurig onderzoek van de verslagen van de ondervragingen die we in de martelaarsboeken terugvonden, leert ons dat de inquisiteur bijna steeds eerst de opvattingen van de verdachte over de eucharistie peilde en direct hierbij aansluitend vragen stelde over het pauselijk gezag, de heiligenverering en andere geloofspunten. Dit deed hij uiteraard om de ketters van de rechtgelovigen te kunnen onderscheiden. Dat hij hiertoe voornamelijk vragen stelde over de eucharistie is evident, wanneer we weten dat de hervorming in de Nederlanden in deze periode dicht aanleunde bij de Zwitsers-zwingliaanse richting en de avond-

18. Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille nr. 460bis (mappen), rekening Titelmans

en De Hondt.

(25)

maalsopvatting hier centraal stond

19.

. In het tweede gedeelte van de ondervraging, dat minstens even belangrijk was als het eerste, stelde Titelmans vragen over het doopsel. Hiermee poogde hij duidelijk de anabaptisten van de overige nieuwgezinden te onderscheiden. De eersten stonden immers algemeen bekend als de meest

halsstarrige en de meest gevaarlijke ketters. Het spreekt vanzelf dat de ondervraging van de verdachte in de loop van het onderzoek van essentieel belang was. Meende de inquisiteur dat de betichte geen ketter was, dan werd hij zonder meer vrijgelaten;

in het tegenovergestelde geval stelde hij alles in het werk om de verdachte tot andere gedachten te brengen. Toonde de ketter zich berouwvol dan kon hij zijn geloof afzweren en stond hem een relatief lichte straf te wachten, zoals bijvoorbeeld geseling, tentoonstelling op een schavot, het bijwonen van missen, het opleggen van vasten- en bedevaartperiodes, geldboeten, verbanning, enz... Bleef hij echter obstinaat dan werd hij onverbiddelijk aan de wereldlijke overheid overgeleverd en wachtte hem nog slechts de terechtstelling. Het lot van de ketter was dus reeds bezegeld vóór het eigenlijke proces begon. Nochtans kon hij ook dan nog zijn geloof herroepen en afzweren, maar hoe langer hij wachtte des te zwaarder werd zijn straf. Zij die hun geloof afzweerden uit schrik voor de dood werden veroordeeld tot levenslange opsluiting.

Hoe verliep dan in feite het eigenlijke proces? Het eerste gedeelte bestond uit de aanklacht van de promotor. Aan de hand van getuigenverslagen, de resultaten van zelf ingewonnen inlichtingen en de verklaringen van de verdachte zelf zette de promotor uiteen van welke dwalingen men de ketter beschuldigde. Deze laatste kreeg dan in een tweede rechtszitting de kans om hierop te antwoorden en zichzelf te verdedigen. Aan de hand van deze twee argumentaties en in overleg met de officiaal of een pauselijk inquisiteur, velde Titelmans hierover zijn oordeel. Deze processen werden meestal gehouden in de lokale schepenhuizen of de geestelijke hoven van de bisdommen. Was iemand eenmaal door de inquisiteur aan de overheid

overgedragen dan werd hij bijna zeker ter dood veroordeeld. Hij kon nog wel begenadigd worden door de vorst indien de wereldlijke overheid erin slaagde hem zijn geloof te doen herroepen. Ook Titelmans heeft af en toe bij de koning om genade verzocht voor een ketter

20.

. De inquisitie zelf heeft nooit mensen ter dood veroordeeld.

Dit mag echter geen argument zijn om haar verantwoordelijkheid in het ter dood brengen van ketters te minimaliseren. Werd iemand door de inquisitie aan de wereldlijke overheid overgedragen, dan was het in het volle bewustzijn en met de vaste bedoeling dat hij zou worden terechtgesteld. Titelmans protesteerde zelfs zeer heftig toen de magistraten de executie van door

19. J. Decavele, De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565) (Brussel, 1975) I, 635-640.

20. Algemeen Rijksarchief Brussel, Staat en Audiëntie nr. 280, f o 82r o -84r o .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vliegen komt er bij Scheffer niet al te best af, ook als geschiedschrijver, en inderdaad is deel III van ‘Die onze kracht ontwaken deed’, dat hij op 75-jarige leeftijd schreef,

Van die vier waren er drie, inclusief Japan, nauwelijks serieus te nemen: alleen de Verenigde Staten zouden een gevaarlijke mededinger kunnen zijn, maar hoe weinig dit in

t'picoll, alle welcke met Neederlants gelt betaelt wortt, ende voor cleeden weeder in cassa comt, in voege de peeper mett cleeden wortt betaeltt, daer een cent ende meer op gewonnen

Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap.. Ook ditmaal was een verscherping van de toestand het enige resultaat. Met kracht eist Dordrecht nu van de landsregering

Ambtshalve moesten de Gouverneurs, krachtens 's Konings lastgeving dd. 8 Augustus 1830, la K 25, geheim 2) , hun bevindingen meedelen aan de Minister van Binnenlandse Zaken De la

UweEd. geeerde letteren van den 3 Nov. heb ik het genoegen gehad te ontfangen den 19 Decr en 4e deezer maand. vriendschappelijke deelneming in mijne staat, welvaart en betrekkingen

Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap.. eens, wanneer de politieke verhoudingen veranderd waren en de Republiek in moeilijkheden was, zou kunnen teruggrijpen

al het avis 1) , dat Sr Adriaan Vallant 2) van 3) Leyden begeerde, bestond hierin, namentlik alsoo de selve veel goeds in 't water had, dat door de vorst niet had gebeneficeerd en