Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6
H.J. Vieu-Kuik en Jos Smeyers
bron
H.J. Vieu-Kuik en Jos Smeyers, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6. Standaard Uitgeverij, Antwerpen / Amsterdam 1975
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc06_01/colofon.htm
© 2010 dbnl / H.J. Vieu-Kuik en Jos Smeyers
5
De Nederlandse letterkunde in het Noorden
Dr. Hermine J. Vieu-Kuik
6
‘Supposez mille hommes faisant le même voyage; si chacun étoit observateur, chacun écriroit un livre différent sur ce sujet et il resteroit encore des choses vraies et intéressantes à dire pour celui qui viendrait après eux.’
L
OUIS-S
ÉBASTIENM
ERCIER, Tableau de Paris.
Amsterdam, 1783.
Aan de nagedachtenis van Prof. Dr. G.S. Overdiep.
7
Woord vooraf
Prof. Dr. G.S. Overdiep (15-11-1885 - 12-12-1944), hoogleraar aan de Universiteit te Groningen van 1929 af, wijdde in de jaren 1933 en 1934 een college aan de Nederlandse literatuur der achttiende eeuw. Deze boeiende studie kon en kan nog steeds worden beschouwd als uitgangspunt voor het deel der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dat voor U ligt: zij animeerde tot herziening van ons oordeel over een te lang verguisd tijdperk.
Langdurige ziekte, gevolgd door de dood in 1944, was in eerste instantie de oorzaak, dat dit begonnen werk niet kon worden voortgezet. De perikelen van de Tweede Wereldoorlog, die ook na het einde van de oorlog nog jaren zouden
doorwerken, hebben de noodzakelijke arbeid vertraagd voor de totstandkoming van dit deel.
Er komt nog bij, dat alwie zich waagt aan een ‘beknopte’ beschrijving van deze periode, stuit op een veelheid van gegevens, die in nauw verband staan met een zeer uitgebreid terrein van onderzoek in en buiten Europa. Wil hij geen platgetreden paden volgen, dan moet hij zich een weg banen door een bos van hoge bomen met veel dicht struikgewas om zich het uitzicht te veroveren op een landschap, dat hij er achter vermoedt. Het enorme, consciëntieuze werk, dat de laatste twee decennia, zowel in België als in Nederland werd verricht, is daarvan een sprekend bewijs.
De inspanning loont de moeite: het wordt steeds duidelijker, dat dit tijdperk in Nederland, behalve de invloed van machtige, revolutionaire denkbeelden uit het buitenland, typische trekken vertoont, die verklaard kunnen worden uit een historisch gegroeide levensvisie. Nog vóórdat de literatuur dit Noordnederlandse element in woorden had uitgedrukt, had de Nederlandse schilderschool reeds de stijl van deze denkwijze, van deze nationale cultuur in haar geheel, door haar plastisch vermogen uitgebeeld en ver over de grenzen doen waarderen.
Het heeft mij diep getroffen, dat het recente onderzoek van Prof. Dr. Roland Mortier te Brussel, met name in het werk Clartés et Ombres du Siècle des Lumières, de zo juist genoemde opvatting versterkt; Mortier wijst er nl. op, dat de reactie op renaissance en classicisme in de grote bewegingen van Verlichting en romantiek, van religieuze, mystieke oorsprong is, waarbij de beide laatste gelijktijdig optreden.
Deze zienswijze betekent een wijziging in de traditionele beschouwing over de komst
der romantiek. Onze achttiende-eeuwse literatuur illustreert op treffende wijze, van
Hoogvliet tot Bilderdijk toe, een vroege romantiek en een vroege Verlichting, die
nog naast het classicisme voorkomen, maar dit geleidelijk aan doen verdwijnen, zelfs
als daarvan op het einde der vorige eeuw nog een vernieuwde vorm van wordt
aanvaard.
8
Deze literatuur is daarom een bonte markt van goede en slechte waar, van
middelmatige, goedkope smaak eveneens, maar bovendien van verrassingen. Het is een inventaris, waar de nieuwsgierige klant, al snuffelend zijn individuele voorkeur kan bevredigen.
Wij moesten ons hier ter typering tot een keuze beperken.
Mijn diep gemeende dank gaat uit naar Prof. Dr. W.A.P. Smit, die mij de
verantwoordelijkheid voor de redactie van dit deel der Noordnederlandse literatuur wilde toevertrouwen, wat mij de voldoening van interessant onderzoek heeft gegeven.
Ik ben eveneens bijzonder dankbaar voor de vriendensteun, die ik mocht ervaren van de heren A.J.Th. Janssen te Enschede, Dr. P.J. Buynsters te Nijmegen, H.A.
Höweler te Laren (N.-H.): de kritische lezing van mijn manuscript, het stimulerend gesprek, waren voor mij een aanmoediging bij het werk. Gaarne reken ik hiertoe tevens de geduldige belangstelling van de uitgever van dit boek, de heer Ysbrand P.
Stasse, bij wie ik begrip heb gevonden voor de aanwezige moeilijkheden.
Ten slotte heb ik de bereidwillige medewerking zeer op prijs gesteld van het personeel der Rijks-Universiteitsbibliotheek te Groningen, der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en last not least van de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, rijke en sympathieke studiebron voor het oosten van ons land.
Enschede, oktober 1973.
9
Inleiding
11
Enkele aspecten van de achttiende eeuw in Nederland
Algemene opvatting over de achttiende eeuw Een woord van Huizinga
De 18de eeuw werd door Huizinga beschouwd als de periode, die bij uitstek de stelling kon illustreren, dat alle cultuur in spel verankerd ligt. Het betreft hier volgens de schrijver van Homo ludens een spelkwaliteit, die in wezen veel meer is dan een herdersidylle op Saksisch porselein of de prikkelende beelden van Turken, Indianen en Chinezen als naïef exotisme voor binnenhuisdecoratie, als modefantasie of ornament in het vederlichte spel van een Frans kunstenaar: ze beheerst ook de
‘kabinetten-, intrigue- en avontuurpolitiek’ der staatkunde, clubvormige kransjes en conventikelen, letterkundige genootschappen, verzamelzucht, ‘de letterkundige en wetenschappelijke geest van controverse’, boeiend en amusant, ja zelfs de stijl, die men hanteert in de holle en ethische frasen der letterkunde, in de ‘bleek-allegorische abstracties’.
Dit hoog gehalte van de cultuur der 18de werd door de daaropvolgende eeuw niet begrepen, die onnatuurlijk en zwak noemde, wat een ernstig en stijlvol zoeken was naar een weg tot de natuur; immers de luchtige versiering had harmonische proporties en zuiver evenwicht niet werkelijk aangetast. Nieuwe vormen als die van
neo-classicisme en romantiek met de ernst als basismotief konden zich hieruit ontwikkelen.
1Huizinga wijst de term ‘Pruikentijd’ als benaming voor de 18de eeuw in het Nederlandse spraakgebruik af: immers de 17de zou in dit opzicht eigenlijk meer karakteristiek zijn, toen de vorstelijke allongepruik algemeen was, die het daaropvolgende tijdperk zou weten te vervangen door talrijke andere modellen, evenzovele getuigen van stijl en satire. Als aanduiding en symbool voor het ‘ancien régime’ had het woord slechts kunnen dienen, toen eigentijdse kritiek daar aanleiding toe gaf. Pas omstreeks 1880 kwam de gedachte naar voren of deze uit klakkeloze gewoonte overgenomen kwalificatie de realiteit kon dekken.
We moeten echter tot op onze tijd toe en dat nog tot na het midden der 20ste eeuw wachten, vóórdat men aan een werkelijke waardering van het tijdperk der 18de eeuw in Nederland toekomt.
Het oordeel van enkele historici
Men hebbe de moed de dingen bij de naam te noemen, schrijft Dr. Ph. de Vries
12
in zijn bekwame studie over de eerste helft der eeuw:
2men vindt hier niet ‘de genieën van het slag, dat elders er een eer in stelde een verlichte aera in te luiden’;
‘gebrekkigheid en onbeduidendheid van vorm en inhoud wijzen onmiskenbaar op de zeer verstandelijke en emotionele potentie, die per defitionem met een ziekte van de geest kan worden gelijkgesteld’; het breedsprakig vertoon van het Franse
classicisme is ongenietbaar en ‘de talloze pogingen om in de trant van de Gouden Eeuw voort te gaan, werden ondernomen, doch mislukten hopeloos, omdat dichters en schrijvers de forsheid, de natuurlijkheid en directheid van Hoofts en Vondels dagen uit eerbied voor klassicistische conventies niet meer aandurfden, ja, meestal van meet af aan niet meer konden bereiken, omdat zij door het klassicisme reeds bedorven waren, omdat zij het zelf beseften’. Frankrijks navolging leidde tot een grondig bederf van smaak en oordeel en een verlangen naar vorm en statie in leven en kunst, ‘die in het Hollandse milieu aan een minder spectaculaire, doch dieper wortelende grootheid en verhevenheid alleen maar afbreuk konden doen.’
Een vergelijking met Engeland en Duitsland, waar het Franse classicisme ook een enorme invloed had gehad en waar ondanks deze navolging, evenals in Frankrijk zelf de literaire creativiteit een eigen stijl krijgt, valt ten nadele van ons land uit. Was er geen ontvankelijkheid voor de geest der Verlichting, die omstreeks 1700 zich in Europa op het gebied der filosofie en wetenschap aankondigde, of was men er bang voor? ondanks ‘verstarring van economische methoden en toenemende gezapigheid in het economische leven’ was er geen economische oorzaak aan te wijzen voor dit cultuurverval: de structuur van de Republiek bleef tot het midden van de 18de-eeuw praktisch ongewijzigd’. De pessimistische samenvatting luidt: ‘Op de eerste helft van de 18de eeuw zijn echter niet eens de termen achteruitgang, verval, degeneratie of decadentie van toepassing, die alle nog aan een element van beweging doen denken.
Zij vertegenwoordigt in de geschiedenis der Nederlandsche cultuur het absolute Niets. Het is bijna onbegrijpelijk, dat die cultuur nadien ooit weer een Europees peil heeft kunnen bereiken en in ieder geval hoeft men er zich niet over te verbazen, dat deze terugkeer onder de levenden meer dan een eeuw op zich heeft laten wachten’.
Dr. O. Noordenbos geeft een oordeel over de tweede helft der 18de-eeuw: Ook nu wordt onderstreept, dat ‘wij nauwelijks op een belangrijke bijdrage tot het algemene geestelijke leven in Europa hebben kunnen bogen’ en dat, àls er sprake is van een aandeel aan het Verschijnsel van de Verlichting, dit feitelijk dateert uit de zeventiende eeuw, dank zij de invloed van mannen als Spinoza, Bayle, Balthazar Bekker, de kring der Collegianten, enz., waarop enkele figuren uit de 18de-eeuw konden voortbouwen. Dr. Noordenbos constateert echter wel, en dit klinkt gunstiger, dat de tekening van het geestelijk leven der 18de-eeuw, bv. de theologische
schakeringen, een treffende typering vinden in de roman Willem Leevend, op naam van Wolff en Deken.
3Namen, die iets beloven
Ondanks deze negatieve conclusies over het tijdperk der 18de eeuw, worden in deze
beschouwingen eerbiedwaardige namen vermeld: behalve de naar Rotterdam gevluchte
Franse réfugié Pierre Bayle (1647-1706), die zijn beroemde, originele Dictionnaire
historique et critique in 1706 in Nederland liet verschijnen, kan men wijzen op
Lambert Hermansz ten Kate (1674-1731), die een verhandeling publiceerde over
esthetiek (en die het Krimgotisch bestudeerde in verband met
13
Germaanse taalvormen, een begin van moderne filologie). Willem Jacob van 's Gravesande (1698-1742) bleek ‘de belangrijkste exegeet van Newtons systeem op het continent. Voltaire ging bij hem in de leer, alvorens hij zijn eigen Elémens de philosophie de Newton in het licht gaf’. Petrus van Musschenbroek (1692-1761) verdedigde in zijn inaugurele rede de experimentele methode bij wetenschappelijk onderzoek en wees op een element van hoogmoed, die er in een metafysische fundering der wetenschap zou kunnen liggen. Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), filoloog in de klassieken, werd, nog geen twintig jaar oud, benoemd tot hoogleraar in de wiskunde en wijsbegeerte aan het Athenaeum te Amsterdam, trok later naar Franeker, en strekte van 1740 af de Leidse universiteit tot sieraad als grondvester van de nieuwe Nederlandse Graecistenschool. Zijn zoon, Franciscus Hemsterhuis (1721-1791) werd vooral in het buitenland als groot filosoof erkend. Hij is ‘de vertegenwoordiger van een nieuw levensideaal van een ethiek van innerlijke harmonie, waarin de schoonheid evenzozeer als de deugd een aandeel heeft’.
4Jeugdig genie toonde ook Rijkhof Michaël van Goens (1748-1810), die nauwelijks achttien jaren oud, werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheidkunde en Grieks.
5De cosmograaf Peter Nieuwland stierf toen hij dertig jaar oud was (1764-1784), maar had in zijn korte leven een veelbelovende aanleg getoond;
hij was tevens dichter. Vrijmoedig optreden ging uit van de Doopsgezinde predikant Johannes Stinstra toen hij werd geschorst wegens verdenking van socianisme;
eveneens van de Groningse hoogleraar in het Staats-, Natuur- en Volkenrecht, F.A.
van der Marck die uit zijn ambt werd ontzet wegens zijn rationalistische prediking.
De advocaat, Mr. Hermannus Noordkerk op de bres voor vrijheid van gedachte, werd o.a. bekend om zijn verdediging van Willem Deurhof (1650-1717) wie spinozisme werd verweten.
De aantrekkingskracht van Holland voor vreemdelingen
Nog altijd bezat Holland een grote aantrekkingskracht voor vreemdelingen, in de arts Boerhaave (1668-1738), in de universiteit van Leiden. Locke en Shaftesbury, Holberg en Linnaeus, de Zweedse dokter Tronchin en de Engelse historicus Gibbon, laten hier voetsporen achter, om slechts enkelen te noemen.
Korter was het verblijf van hen, die contact zochten met de uitgevers van
Amsterdam, Den Haag of andere steden, omdat hier uit vrijheidszin veel meer gedrukt kon worden dan elders. Ook de namen van Frans-Zwitserse boekhandelaren, gevestigd in Nederland, zijn hieraan verbonden (o.a. Pierre Gosse, Elie Luzac, vader en zoon, Jean Maulne, Marc-Michel Rey, Prosper Marchand). ‘Commerciële zin’, merkte o.a.
Voltaire op; jawel, maar welk land durfde de concurrentie aan, als het ging om vrije meningsuiting?
Wijst aanwezigheid van verrassend genie, veelzijdige belangstelling,
aantrekkingskracht voor de intelligentsia van omringende landen, uitgave van
wetenschappelijk werk en verbreiding van elders verboden ideeën, op cultuurmoeheid
en uitgeblust geestelijk leven?
Eindnoten:
1 J. HUIZINGA, Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur.4Tjeenk Willink, Haarlem, 1952, blz. 190. vlg.
Mijn diss. Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken.
Van der Wiel & Co, deel I, 1951, blz. 218.
2 DR. PH.DEVRIES, De Nederlandse cultuur in de eerste helft van de 18e eeuw. (Hoofdstuk IX van deel VII der Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Onder red. van Prof. Dr. J.A. van Houtte e.a. 1954, blz. 248-276).
Utrecht, Antwerpen, Brussel, Gent. Leuven, 1954.
3 DR. O. NOORDENBOS, Rationalisme en Romantiek (Hoofdstuk III van Deel VIII van het onder 2 genoemde werk) 1955.
4 Het contactorgaan Dokumentatieblad nr. 4 van de Werkgroep 18de-eeuw, onder redactie van Dr. P.J. Buynsters, gaf als inleiding op het eerste symposium der vereniging aan deze geleerde gewijd op 9 en 10 september 1969, een chronologisch overzicht van diens leven, een inventaris der in Nederland aanwezige handschriften, niet minder dan 63 opgaven van literatuur over hem en een bibliografie van zijn geschriften.
Verder kwam een catalogus tot stand van de tentoonstelling ter gelegenheid van dit Hemsterhuis-symposium georganiseerd, geredigeerd door E. TAVERNE, Hemsterhuis als verzamelaar, tekenaar en archaeoloog.
5 Dokumentatieblad nr. 1 van het onder 4 genoemde contactorgaan was gewijd aan Rijklof Michaël van Goens, waarin een groot aantal ongedrukte bronnen betreffende zijn
levensbijzonderheden, zijn pennevruchten, brieven tot hem gericht, handschriften van oudere en nieuwere schrijvers, door R.M. van Goens vroeger bezeten, zijn vermeld, benevens een aantal gedrukte bronnen en een bibliografie over hem. (november 1968).
14
De achttiende eeuw is, cultureel gezien, een voortzetting van de zeventiende eeuw
Traditioneel schematisch denken
De bekende schrijver René Grousset, in leven directeur van het Musée Guimet te Parijs, dat reeds bijna anderhalve eeuw lang een studiecentrum voor culturen der gehele wereld betekent, merkte eens op, dat de lage landen bij de zee in de 16de en 17de eeuw tot culturele bloei zijn gekomen in zo'n kort tijdsbestek als nooit eer in enig andere plaats ter wereld is aangetroffen.
6Men is geneigd te veronderstellen als iets vanzelfsprekends, dat daarop wel een snelle daling moest volgen; en eigenlijk neemt men al voor de tweede helft der 17de-eeuw aan, dat de opgaande curve haar hoogtepunt heeft bereikt; zeker zal men dit doen, als de tijd, die op de gouden welvaart volgt er een is, waarin men in politiek opzicht zocht naar een nieuwe regeringsvorm zonder die te vinden, waarbij nationale fouten een scheiding maakten, waar eenheid had moeten zijn. Echter politieke geschiedenis valt niet altijd samen met cultuurgeschiedenis.
Wat de schematische indeling naar eeuwen betreft heeft men vergelijkingsmateriaal in het contemporaine Frankrijk. ‘Le génie n'a qu'un siècle après quoi il faut qu'il dégénère’ schreef Voltaire aan het slot van zijn door tijdgenoten zo bewonderde boek Le siècle de Louis XIV. De zonnekoning, zo is zijn overtuiging, had in de kunst, gebaseerd op de klassieke geest en het rationalisme, door afwijzing van de Italiaanse barok, iets groots tot stand gebracht (zelfs al beging hij op het eind van zijn leven de onvergeeflijke fout ter wille van een onverdraagzaam godsdienstig standpunt, zoveel Franse onderdanen uit het land te laten vertrekken). Dat grote betekende een hoogtepunt en het ‘Wat nu?’ een leegte. Dit negatieve oordeel over eigen tijd publiceerde Voltaire in 1751, hoewel hij het reeds geconcipieerd had in 1732. En tien jaren voordien had de Noordfranse schilder Watteau het einde van een tijdperk uitgebeeld door het schilderij, dat de antiquairswinkel van Gersaint op de Pont-Neuf te Parijs voorstelt: met serieuze, welbewuste handelingen bergen de bedienden van een elegante clientèle het portret van Lodewijk XIV in een kist.
In de tweede helft der eeuw geeft Diderot een antwoord aan Voltaire, dat te vinden is in het VIIe deel van zijn Encyclopédie van 1757, sub voce Génie: Le génie est de tous les temps; mais les hommes qui le portent en eux demeurent engourdis, à moins que des événements extraordinaires n'échauffent la masse et ne les fassent paraître'.
Was het opzettelijk, dat hij eraan toevoegde, dat eigenlijk niet hij, maar Voltaire (‘un de ces hommes extraordinaires, qui honore ce siècle, et qui, pour connaître le génie, n'aurait eu qu'à regarder en lui-même’) dit artikel had moeten schrijven?
De opkomst en bloei van geestelijk leven in het 16de- en 17de-eeuwse Nederland
betekent geen réveil, dat een snelle stijgende weg veronderstelt, die na de top weer
even snel zal dalen, maar een renaissance: een rustige voortschrijding naar de
moderne tijd toe. Voor een klein land is het noodzakelijk zich voortdurend in contact
met de omringende landen te bevinden, (voorlopig nog toegespitst op Frankrijk),
eveneens zijn literaire ontplooiing in nauw verband te zien met de andere vormen
van cultuur, om haar te kunnen karakteriseren. Woelige politieke
15
gebeurtenissen, het zoeken naar en het tot stand komen van een staatkundig evenwicht in Europa, een rijk gevarieerde nieuwe gedachtenwereld alom, hebben ons oordeel over de Nederlandse renaissance in haar geheel gezien, enigszins vertroebeld.
Een vergelijking van de 18de met de 16de eeuw
Niet alleen voor Nederland, maar voor het gehele culturele leven van die tijd, is de aansluiting van de 18de bij de 16de eeuw (of soms nog vroeger) instructief voor het begrip van een harmonische groei naar de moderne tijd toe. Ik vermeld hier slechts enkele parallellen.
Zowel in de 16de- als in de 18de-eeuw herkent men een diep verlangen naar vrijheid, onafhankelijkheid, individualiteit: constateert men godsdienstige twijfel,
‘protesterend’ tegen gevestigde tradities. Er is een woord van Lessing, die zich christen noemt: ‘Stelde de Eeuwige vader mij voor de keuze van mijn wens, met in Zijn rechterhand de volledige waarheid en in Zijn linker- het zoeken van de waarheid mèt de mogelijkheid van dwaling, dan zou mijn antwoord zijn: ‘Vader, U behoort de volledige waarheid, geef mij het zoeken’.
Deze geest van twijfel wordt wel beschouwd als passend in het verlengde van de komst der Hervorming: schreef niet Sébastien Castellion (1515-1563), groot vriend van Calvijn en diens medewerker (tot zijn geweten hem die vriendschap verbood) omstreeks 1560 zijn boek, waarvan de uit het Latijn in het Frans vertaalde titel luidt:
De l'art de douter et de croire, de savoir et d'ignorer? Men noemt hem een ‘apôtre de la tolérance, précurseur de la paix basée sur le droit de conscience; faisant entendre en plein XVIe siècle la voix d'un Jean-Jacques Rousseau, d'un Channing, d'un Tolstoï, d'un Gandhi et d'un Kagawa’.
7Het is duidelijk, dat de geest van het humanisme zich met vreugde boog niet alleen over de geschriften der Oudheid maar ook over die van de Bijbel.
De nerveuze behoefte aan vrijheid van de geest in beide eeuwen schiep in dynamische, expressieve kunstvormen zowel de grootse lyriek der gotische kathedralen (misschien aansluitend bij autochtone, niet-klassieke gevoelsuitbeelding, die Keltische en Gallische archeologische vondsten kenmerken) als de Zuidduitse barokarchitectuur met haar evenwichtige monumentale bouwstijl der 18de-eeuw, opgesmukt door gevoelvolle ornamentiek. Beide schijnen een streven naar steeds hoger, rijker, schoner, beter en humaner te willen uitdrukken.
Wanneer Rousseau in 1761 in zijn Julie één enkele onsterfelijke bladzijde wijdt aan de hoge Alpen, verwijst hij niet naar de andere Zwitser, Von Haller, die reeds in 1732 in zijn gedichtenbundel De Alpen de berggeesten had verjaagd om slechts de verheven schoonheid te accentueren, maar naar Petrarca (1304-1374).
8Het werk van Montaigne (1533-1592), zijn scepticisme, zijn centraal stellen van de mens, zijn zelfontleding, zijn zoeken naar de natuurmens ‘in zijn maagdelijkheid en onschuld’, zijn verdraagzaamheid, zou naar de geest een 18de-eeuwer kunnen zijn.
Deze ‘spelende wijsgeer’, die bv. zijn artikelen over vriendschap en opvoeding de
titel van Essais gaf als om daarmee aan te duiden, dat het laatste woord erover nog
niet was gezegd, zou zijn idealen in menig essay van een Engelse of Franse filosoof
in de beide eeuwen die op de zijne volgden, terugvinden.
916
De scherpe, humoristische kritiek van Erasmus (1467-1536), veelzijdig geleerde en ware cosmopoliet, voedde het satirische element in pamflet, krant en tijdschrift van de tijden die na hem kwamen. Hij werd enige keren vertaald. Een boekje over wellevendheid in hoofse kringen van 1733 eindigt met de publikatie van een brief
‘hoe men zig ten Hove moet dragen’ door ‘Erasmus van Rotterdam’. Daarin raadt hij aan te zorgen bij het afscheid nemen van de vorst niet met lege handen te staan, maar ‘wat mede te dragen. Doch gy moet zulke dingen voor al begeren, daar hy buiten zyn kosten u mede kan beschenken; als daar zyn het Ampt van Cappellaan, Pastoor, Abt, Bisschop, Aarts-Bisschop, ja zelfs Kardinaal; dewyl alle deze Ampten, Bedieningen en Waardigheden, doorgaans van een Keyzer, Koning of Vorst
afhankelyk zyn, zo niet ten opsicht van sommige dezer Waardigheden door een volstrekte Magt, egter door een zeer sterke voorspraak, dewelke veeltyds ondersteunt werd door het groot Gezach, 't geen zy omtrent de bestiering hunner Ryken of Vorstendommen in handen hebben’. Laat desnoods anderen ervan profiteren, zo voegt hij aan dit ‘eerste beginsel’ der welgemanierdheid nog toe.
10Erasmus' felle satire op hof en kerk van zijn tijd maakte deel uit van een Europese contemporaine gezindheid. Vóór mij ligt een anoniem in het Latijn geschreven boekje, getiteld Antitheses Christi et Antichristi, videlicet Papae, id est, Exemplorum, factorum, vitae et doctrinae utriusque, ex aduerso collata comparatio, versibus &
figuris venustissimus illustrata. Het werd in Genève gedrukt in 1578.
11De dertig keurig getekende gravures passen naar de geest bij die van Jacques Callot
(1592-1635), wiens ‘verschrikkingen van de oorlog’ in Nederland nog dienst konden doen als propaganda tegen Engeland in de vierde Engelse oorlog.
De satirieke zedenschildering in tekening en geschrifte bleef de geesten boeien:
een Abraham Bosse (1602-1667) in het Frankrijk van Lodewijk XIV, een William Hogarth (1697-1764) en een Jonathan Swift (1667-1745) in Engeland, in Polen Daniel Chodowiecki (1726-1801), Théophile Wilhelm Rabener (1714-1771) in Duitsland en bij ons, om slechts enkelen te noemen.
De langzaam, maar zeker groeiende waardering op het continent van William Shakespeare (1564-1616) is eveneens een bewijs voor de aantrekkelijkheid van het tijdperk der 16de eeuw voor de 18de. In Holland was de Engelse dramaturg in de 17de eeuw niet onbekend (Constantijn Huygens en Joan Huydekooper van Maarseveen waren beiden in het bezit van zijn drama's), maar het was toch Voltaire, die hem tijdens zijn ballingschap in Engeland tot zijn grote verbazing ontdekte. Deze kruidde enkele van zijn toneelstukken met wat hij bij Shakespeare had gelezen of gezien.
Toch kon hij niet blijvend iemand bewonderen, die hij eigenlijk een auteur van een barbaarse tijd vond, te ruw in zijn taal, te rauw in zijn voorstelling van zaken; hij veroordeelt de enscenering van het tragische vlak naast het komische, de
veronachtzaming van de klassieke eenheden, omdat dit z.i. een toegeven aan de
smaak van het grote publiek is, dat voor iets hogers nog niet rijp is. Wanneer l'abbé
Prévost, l'abbé Le Blanc, Marmontel, Baculard d'Arnaud ook met waardering over
hem spreken, Mercier met enthousiasme en tenslotte Le Tourneur een prozavertaling
van Shakespeare laat verschijnen (van 1776-1782), stijgt Voltaires kritiek tot woede,
omdat hij voorvoelt, dat dit de genadeslag voor het classicistisch drama betekent,
voor hem het enige. Hij kwam niet toe aan het diep-menselijke van Shakespeares
genie, zoals na hem Madame de Staël en Chateaubriand.
17
Intussen was in Duitsland de Shakespeareverering dank zij Lessing veel spoediger op gang gekomen. Hij acht Shakespeare boven Corneille en Voltaire in zijn 17de Literaturbrief, gericht tegen de klassiek georiënteerde J. Chr. Gottsched (1700-1766).
In de Hamburgische Dramaturgie wordt Shakespeare tegenover het Franse classicisme geplaatst.
12Ook Feith heeft een gunstig oordeel over hem.
Een voorlopig laatste bewijs voor het Westeuropees contact tussen de vroege renaissance en de 18de eeuw ligt in de bewondering voor de kunst van Raphaël (1483-1520). De verering voor de Italiaanse schilder bevredigt een idealisme, dat bij Plato begon. Voltaire noemt hem de Homerus der schilderkunst, en vertolkte daarmee de gevoelens van veel van zijn tijdgenoten. Wanneer hij in een artikel Conseils à un journaliste aanraadt voor de beoordeling van een blijspel zich niet te beperken tot Molière, die onovertreflijk is, zegt hij: ‘Imitez les sages Italiens qui placent Raphael au premier rang, mais qui admirent les Paul Veronese, les Caravages, les Correges, etc.
13We hebben bij deze uitzonderlijke voorkeur voor Raphaël waarschijnlijk te doen met een van de traditionele formuleringen, die berusten op de magistrale kritiek van Giorgio Vasari, in zijn in 1550 te Florence verschenen boek over het leven der grootste schilders, beeldhouwers en architecten, waarvan in 1568 een tweede druk verscheen;
zelf schilder, architect, verzamelaar, historicus, vriend van alle grote schilders van zijn tijd, heeft hij als inlichtingenbron een uniek gezag. Het merkwaardige van dit boek is, dat hij vaak formuleert op een manier, die wij ‘romantisch’ noemen. Zo zegt hij van een schilderij van Correggio: ‘Personne ne pouvait se défendre d'une certaine émotion’ en van Raphael als deze ‘un dieu mortel’ is geworden, heeft hij dit te danken aan Michel Angelo. ‘Comme il ne put l'égaler dans l'anatomie, il résolut d'explorer une voie nouvelle. Ici, la chair frémit, on sent le souffle, les sens sont en action, en un mot on y découvre une vivacité vivante’.
14Het ideaal van deze Florentijnse platonisten wordt in de 18de eeuw in menig essay en onder invloed van de Duitse cultuurhistoricus Johann Joachim Winckelmann (1717-1768) herontdekt: men ziet in Raphaëls kunst de grote eenvoud, het verhevene en de psyche van de mens uitgebeeld; een kunst, die het goede en het schone dient (men herinnere zich het boven reeds genoemde ideaal van Hemsterhuis). Rhijnvis Feith gaf het weer aan het slot van zijn sublieme verhandeling over het Ideaal in de kunst: ‘Men moet de ziel van een Rafaël of Correggio, van een Milton of Klopstock hebben, om dat in zich te gevoelen, wat die edelen in zich gevoelden. Met dat gevoel en met die aandrift, die er het gevolg van is, brengt men alleen gelijkenissen uit de betere wereld op deze aarde’.
15Samenvatting
Het was mijn bedoeling met bovenstaande vergelijking in korte trekken aan te tonen,
dat in West-Europa een vruchtbare bodem klaar lag voor de ontwikkeling en groei
van een reactie op het classicisme. Deze hing gedeeltelijk samen met de komst van
de renaissance zelf, gedeeltelijk met autochtone inbreng van ieder land afzonderlijk
naar eigen aard en cultuur. Ook Nederland heeft daarin een eigen plaats.
Dit wil echter niet zeggen, dat hoogdravend vertoon van onze dichtgenootschappen
als nieuw en onsterfelijk moet worden geïnterpreteerd. Dat wist men soms in eigen
tijd ook heel goed. Een enkel woord van Betje Wolff over het toekomstig oordeel
van 18de-eeuwse produkten, is daarvoor illustratief. Het Holland van
18
zeven eeuwen later zal volgens haar vermelden, dat het wezenlijke van wie weet hoeveel folianten en dikke kwatrijnen eenmaal verzameld zal zijn in een kleine duodecimo-uitgave: ‘Van alle de nu afgekeurde werken, en de menigvuldige exemplaren, hebben we een soort brandstof weten te fabriceren, daar we voor eenige eeuwen genoeg aan zullen hebben. Hoe veele heldendichten, met aanhangende huwlyks- en andere verzen, in vergulde banden, zyn in een dikke wolk den held nagevoert’. In een brief aan een van haar vrienden, enige maanden later, klinkt het:
‘Niets komt my ook bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke
Genootschappen in onze dagen. Men zou waarlyk zeggen dat het vaerzen maaken een ambacht ware; trouwens een goed schoenlapper estimeer ik verre boven een hedendaags vaerzenmaker. Men erkent dat er except een eerlyk man & een opregt vriend niets zeldzamer zyn kan dan een Dichter & men stopt ons lysten gelyk aan de rol van Ezegiël in den hand!’ In de daaropvolgende opsomming van een twaalftal auteurs uit de toenmaals bekende wereld, zal men noch een 17de-eeuwer, noch een 18de-eeuwer uit Nederland aantreffen.
16Het is een boeiend spel door middel van gegevens, die niet één eeuw, maar verschillende eeuwen ons verschaffen, te zoeken naar wat in aanmerking zou mogen komen voor de bovengenoemde toekomstige duodecimo-uitgave.
We zullen daartoe allereerst nader de betekenis van de stromingen in Europa moeten bezien, die worden aangeduid met de woorden ‘Verlichting’ en ‘Romantiek’.
Eindnoten:
6 RENEGROUSSET, L'homme et son histoire (1954), Bilan de l'histoire, Plon, Paris. Passim.
7 Sébastien Castellion, De l'art de douter et de croire, d'ignorer et de savoir, Traduit de l'original latin par Charles Baudouin, Editions Jeheber, Genève-Paris, 1953. Préface van Pasteur Jean Schorer, blz. 18.
8 J.J. ROUSSEAU, Julie ou La nouvelle Heloïse, Garnier Frères, Paris, mijn uitgave blz. 44, waar de geciteerde regels van Petrarca in een noot aldus worden vertaald: ‘Au lieu des palais, des pavillons, des théâtres, les chênes, les noirs sapins, les hêtres s'élancent de l'herbe verte au sommet des monts, et semblent élever au ciel, avec leurs têtes, les yeux et l'esprit des mortels.’
9 PROF. DR. W. NOOMENen PROF. DR. J.A.G. TANS, Franse letterkunde, Prisma-compendia, Utrecht-Antwerpen, 1968, blz. 95, 96 vlg.
10 De Hoofsche Welleventheid en loffelyke welgemaniertheid, enz. 't Amsterdam by Jacob Graal,...
1733 - Facsimile - herdruk A.W. Sythoff - Leiden 1965, blz. 254.
11 Genève, Apud Eustathium Vignon.
12 Ontleend aan MW. DR. R. PENNINK, Nederland en Shakespeare (achttiende eeuw en vroege romantiek) Diss. 1936. 's-Gravenhage M. Nijhoff.
Wat Betje Wolffs houding betreft (blz. 162 vlg.) wijst Mw. Pennink erop, dat bij haar de raillerende toon over Shakespeare de overhand heeft; de veronderstelling, dat het
schouwburgbezoek van Oom, tante en Daatje in Willen Leevend een herinnering betekent aan een soortgelijke scène uit Fielding's Tom Jones, waar Jones in gezelschap van Mrs. Miller en Partridge Hamlet ziet spelen, lijkt mij zeer aannemelijk. Betje was wat het toneel betreft Frans geöriënteerd en de nieuwe richting, de burgerlijk-moralistische toegedaan (Diderot, Mercier).
Maar haar oordeel is altijd ruim. Ik meen dan ook, dat het geestig artikel in de Rhapsodist over de droom van de ‘Konstregter’ (door Mw. Pennink genoemd op blz. 51) van haar hand is. (z.
mijn Anonieme Geschriften van B. Wolff, Wolters, Groningen, 1954, blz 118-134).
Hoe magistraal blijkt haar kennis van Shakespeare in de romantische toepassing van het citaat, wanneer zij Chrisje Helder beschrijft, de nog niet publiek verloofde van Willem Leevend. Zij heeft juist in stilte genoten van een door hem getrokken silhouet: ‘Zy wierd rood; en haare regterhand met de linker omvattende, zag zy zeer attent op de toppen van haare vingeren. De fraaije plaats uit Shakespeare kwam my te binnen:
She never told her love;
But let concealment, like a worm i' th'oud
Feed on her damask cheeck: She pin'd in thought;
She sat like Patience on a monument.
Smiling at Grief.’
13 VOLTAIRE, Conseils à un journaliste. Oeuvres de Voltaire, seconde édition, Tome VIII, 395 vlg. 1757.
14 PIERREDUCOLOMBIER, ‘L'homme-orchestre de la peinture italienne, Vasari’ in Connaissance des Arts, mai 1963, blz. 84. (Adres voor dit ts. 13 Rue Saint-Georges Paris, IX.)
GIORGIOVASARI(1511-1573); in 1550 verscheen bij Terrentino te Florence: Vie des plus excellents peintres, sculpteurs et architectes. In 1568 zag een tweede uitgave het licht bij ‘les Giunti’.
15 RHIJNVISFEITH, Het Ideaal in de Kunst. Zeer gedocumenteerde uitgave met inleiding en aantekeningen van Dr. P.J. Buynsters, Zwolle, Tjeenk Willink, 1967.
16 B. WOLFF, Holland in 't jaar MM,CCCC,XL (1777, anoniem).
Dr. JOH. DYSERINCK, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken. 's Gravenhage, Gebr. Van Cleef, 1904, blz. 209.