• No results found

Een zeer menschelijk gedicht, maar ook een puur-Christelijk slot voor het ‘besighe’ leven van den plichtsgetrouwen Calvinist, die uit den aard van zijn wezen het accent

bleef leggen op de persoonlijke geloofservaring, zonder evenwel de objectieve leer

in het minst te kort te doen

(98)

. Is Huygens minder dan Revius in dynamischen zin

den dichter van ‘het Calvinisme’ te noemen, hij was als dichter Calvinist, zooals hij

het was als mensch - want dat was bij hem één - Calvinist in de volle dagelijksche

practijk van het leven.

Eindnoten:

(1) Een grondige samenvattende studie van Huygens' leven en werk bestaat nog niet. De serieuze bestudeering der bronnen begint in de 19de eeuw, met A.D. SCHINKEL(o.a.Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens, ontleend uit aanteekeningen wegens het beheer zijner goederen. 1842), met JONCKBLOET, POTGIETERe.a. De bekende karakteristiek van POTGIETERin de Gids van 1842 (opgenomen in Kritische Studiën II, 1-42: ‘Cluyswerck. Dichtstuk van Constantijn Huygens’ benadert, ondanks P.'s romantische rhetoriek, Huygens heel wat dichter dan de zoogenaamd objectieve, maar hooghartige en innerlijk vijandige beschouwing van BUSKENHUETinHet Land van Rembrandt II, 1, blz. 183-207 (uitg. 1884). Zie ook POTGIETER'S Rijksmuseum (in: Proza 1837-45, blz. 330-341, 2de dr. 1872). De uitstekende biografie van THEOD. JORISSEN,Constantin Huygens, Studiën I (1871) bleef onvoltooid. Zij is, hoewel nog steeds van waarde, nu op verschillende punten veriouderd. Boeiend is het artikel van H.J. POLAK, Constantin Huygens in: Gids 1889, I, 496; II, 24. Diens psychologische en religieuze analyse is echter in sommige opzichten onaanvaardbaar (zie aant. 21). Vlot en ruim gedocumenteerd is G. KALFF'Sschets in De Gids 1900 II, 290 en 480; III, 72 (afzonderlijk uitgeg. in 1901, later gecombineerd met zijn andereStudiën over Ned. dichters der 17de eeuw). Als Calvinist heeft Kalff, Huygens evenmin als zijn voorgangers kunnen begrijpen (zie aant. 22). Een kroniek van Huygens' leven gaf J.A. WORPals inleidingen op de kloeke zes deelen ‘Briefwisseling van C.

details:Constantijn Huygens tusschen Salmasius en Heinsius (1914) in: Vier Opstellen voor Mr S.J. Fockema Andreae, en Over ‘Amaryllis’, een gedicht van Huygens (Versl. Kon. Ac. Afd. Letterk. V, dl. I, 261, beide opgenomen in ‘Verspreide Opstellen’ (blz. 127, 143) waarheen in volg. aant. wordt verwezen. Het als lezing bedoelde opstel van J. VERDAM(gepubl. inDie Haghe 1914-15, bldz. 118-136) geeft een levendige samenvatting, maar geen eigen denkbeelden. Van C.J. BUITENHOF,Bijdrage tot de kennis van Constantijn Huygens' letterkundige opvattingen (1923) zijn de eerste twee hoofdstukken belangrijker dan de beide volgende (vgl. aant. 22). Zie ook P. VALKHOFF,Constantin Huygens homme d'état et poète néerlandais et ses amitiés françaises (Gazette de Hollande 1925-26).

Andere publicaties worden, voor zoover nog van belang, in de volgende aanteekeningen genoemd.

De gedichten van Huygens uitgegeven door J.A. WORP(9 deelen, 1892-99), geciteerd alsGed. Zie verder voor Huygens' werken aant. 23 en 24,

(2) Over het typisch Hollandsche gezin Huygens, den zelfbewusten Vader en de sympathieke Moeder, JORISSEN, op. cit. hfdst. I en II (verder o.a. blz. 129 vlg. en 165 vlg.) en vooral POLAK, op. cit. I, 509 vlg. Zie voor de moeder vooral haar mooie brieven: WORP,Briefw. I, 97 vlg. en ook als bijlage in JORISSEN(blz. 353 vlg).

(3) Over Huygens' studie in de rechten: J.VAN DERVLIET‘De promotie van C.H.’ in Oud-Holland 1896, blz. 129 vlg.

(4) Zie daarover A. KLUYVER, op. cit. (Amaryllis). (5) Ged. II, 24.

(6) Ged. II, 126. De laatste drie hier gepubliceerde coupletten heeft Huygens zelf achtergehouden; terecht: ze hooren er innerlijk en stilistisch niet bij. Vgl. KLUYVER, op. cit. 166.

(7) Vele gegevens bij WORP,Briefw. - Verder zijn van belang de ‘Mémoires de Constantin Huygens’, uitgeg. met uitvoerige inleiding door THEOD. JORISSEN(1873). - P.J. BLOK,Huygens' ambtelijk leven. (Nijhoffs Bijdragen 4de Reeks II).

(8) Ged. III, 326; IV, 1.2; 57-64. (9) Ged. VIII, 280.

(10) D.J. KORTEWEG,Een en ander over Const. Huygens als beminnaar der stellige wetenschappen en zijn betrekking tot Descartes (Versl. Med. Kon. Acad. Wetsch. afd. Natuurk. 3de reeks IV, 264. Anno 1888).

(11) De meeste vertalingen zijn in Huygens' zelf uitgegeven bundels gemakkelijk te vinden als afzonderlijke boeken. In WORP'Suitgave zie: Ged. II, 214 vlg. (John Donne) - Uit 't Engelsch van Francis Quarles in Latijn: Ged. V, 4, vlg. - Uit ‘Engelsch ondicht’ (Archie Armstrong -Banquet of Jests): IV, 183. - Uit ‘Hoochduytsch ondicht’ (Julius Wilhelm Zingräf): V, 138 vlg. - ‘Spaensche Spreekwoorden vertaelt’: (Spaensche Wijsheit): VI, 84 vlg.; 116 vlg. (Zie over H.'s bron: W.H.D. SURINGAR,Erasmus over Nedl. spreekwoorden en spreekw. uitdrukkingen van zijn tijd, etc. 1873. - Spaensche Vliegen’ (uit de Floresta van Melchoir de Sta Cruz de Dueñas): IV, 159 vlg. - Zie verder IX (Registers), 101.

(12) De vroeger onderstelde invloed van Donne (Jorissen) werd ontkend door K.J. EYMAEL,John Donne's invloed op Const. Huygens (Gids 1891, II, 344). Een feit blijft dat hij zich tot Donne's dichtwerk voelde aangetrokken en van hem vertaalde. Zie daarover ook Zandvoort in Dl. III v. deze Gesch. pag. 74-76, en vooral in Vercoullie-Album, het art. v.F.DEBACKER, 1927, I, 93-105. (13) M. SABBE,Constantijn Huygens en Zuid-Nederland. (Versl. Kon. VI. Acad. 1925, blz. 77 en vlg.). (14) KLUYVER, op. cit. 127 vlg. BUITENHOF, op. cit. 31-54; over deze zaak m.b.t. Heinsius, zie D.J.H.

TERHORST,Daniel Heinsius (diss. 1934).

(15) Zie over die kwestie Cats-Huygens vooral H. SMILDE,Jacob Cats in Dordrecht (diss. 1938), blz. 41 vlg., waar men ook de vroegere lit. verwerkt vindt; zie ook blz. 290. Zie verder aant. 26, 27. (16) Ged. III, 169, 170 (180, 181); IV, 8, 25, 31.

(17) Ged. VII, 304.

(18) Voor de bedoelde gedichten van Hooft (1621) zie Ged. I, 197 vlg. De andere vier staan resp. Ged. I, 211, 308; II, 39, 160. Er zijn natuurlijk vele andere die op de M. Kring betrekking hebben, zooals I, 259, 302, 308; II, 37, 163 enz.

(19) Ged. III, 5 vlg. (20) Ged. III, 134. (21) POLAK, op. cit. II, 46.

(23) De Vita Propria staat in Ged. VIII, 179. Geschreven in 1678, werd het door H. niet meer uitgegeven. De eerste verschijning in druk was de uitgave van Hofman Peerlkamp, met een vertaling in versvorm door A. Loosjes (1807). - HetDagboek gaf J.K.W. UNGERals Bijlage van O. Holland (A'dam 1885) - J.A. WORPpubliceerde in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. 18 (1897) blz. 1-122, deAutobiografie (Zie ook O. Holland IX, 1891, blz, 106-136). Deze autobiografie handelt slechts over de jaren 1596-1614. Vertaald door A.H. KAN:De Jeugd van Constantijn Huygens, door hemzelf beschreven. (R'dam 1946). De mémoires zijn uitgegeven door Th. JORISSEN1873. - Zie verder: J.A. WORP,Constantijn Huygens, Journael van zijne reis naar Venetië in 1620, in: Bijdr. en Meded. v/h Hist. Genootsch. 15de deel (1894), blz. 62-152. - J.H.W. UNGER:Dagverhaal eener Reis naar Engeland door C.H., in O. Holland 1890, blz. 199-202.

(24) De Otia heeten eigenlijk: Constantini Hugenii Equitis Otiorum Libri Sex. Poemata varia sermonis, stili, argumenti. Hagae-Comitis, Typis Arnoldi Meuris CICCCXXV (4o). De tweede druk (16o) verscheen in 1634 te Haarlem bij Johannus Passchasius a Wesbusch, evenals de derde in 1641, met verbeteringen en gewijzigde volgorde. In 1644 heet de bundel ‘De Ledige Uren, etc.’ (12o) uitgeg. ‘t'Aemsteldam, Gedruckt by Jacob Lescaille. Voor Joost Hartgers, Boekverkooper in de Gasthuyssteegh, inde Boekwinkel.’ De ondertitel van de ‘Korenbloemen’ is: ‘Nederlandsche Gedichten van Constantin Huygens Ridder; Heere van Zuylichem, Zeelhem ende in Monickeland: Eerste Raad ende Rekenmeester van S. Hoocheit den Heere Prince van Orange. In XIX Boecken’, en verscheen te 's Graven-Hage, By Adriaen Vlack MDCLVIII etc. (4o). De uitgave van 1762 bestaat uit 2 dln. (4o) en verscheen, ‘t' Amstelredam. By Johannes van Ravesteyn.

Boeckverkooper, en Ordinaris Drucker deser Stede.’

Aan de uitgave van WORP(zie Aant.1) - waarbij men wel heeft te bedenken dat, behalve de dichtwerken van 1672, ook vele gedichten gepubliceerd zijn die Huygens zelf den druk niet waard gekeurd heeft - gingen vooraf: de uitgave van W. BILDERDIJK.C. Huygens Korenbloemen. Met ophelderende aanteekeningen. Te Leyden Bij L. Herdingh en Zoon MDCC CXXIV(6dln. 12o), en die van J.VANVLOTEN,Korenbloemen. Nederlandsche Gedichten van Constantijn Huygens, etc.; met aanteekeningen. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1865 (8 dln. 16o). De uitgave van P. LEENDERTZWz. bracht het slechts tot 2 afleveringen(1614-1624). A'dam 1881-82. Uitgaven van afzonderlijke gedichten noem ik in de volgende aanteekeningen. Een uitvoerig overzicht over de handschriften en uitgaven vindt men bij WORP, Ged. I, Inleiding.

(25) Ged. I, 214. - Hoewel een half jaar eerder voltooid dan Costelick Mal verscheen het gelijk met dit gedicht in 1622 ‘Tot Middelburgh, Ghedruckt bij Hans vander Hellen, voor Jan Pietersz. van de Venne, woonende by de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel’ (4o). Herdruk in 1623. - En een nadruk van beide gedichten onder den misleidenden titel ‘Ledige Uren’ in 1643 ‘t'

Amstelredam, Gedruckt by Theunis Jacobz., Boeckdrucker in de Wolvestraet, in de Historie van Josephus. (4o). Uitgaven in de 19de eeuw door Het Genootschap Constanter te Leeuwarden: Voorhout (1824); door E. VERWIJS(Leeuwarden 1865) Voorhout en Costelick Mal en Cluyswerck. (26) Ged. I, 243. - Kerkuraia Mastix, Satyra. Dat is 't Costelick Mal. Aen De Heere Jacob Cats, Raedt ende Pensionaris der Stadt Middelburgh. Door Constantin Huygens, Secretaris der Ghesanten van de Grootmoghenden Heeren Staten Generael der vereenichde Nederlanden,

jeghenwoorddelick by den Coninck van GrootBritaignen. Tot Middelburgh, etc. Zie aant. 25. -Over den tragen voortgang der uitgave in Zeeland en Huygens' verontwaardiging over de slordigheid der uitgave zie J.A. WORP,Brieven van Huygens aan Cats in: Tijdschr. Nedl. T. en L. 1893, blz. 177 vlg. (de voorstelling van Jorissen is niet geheel juist).

(27) Onjuiste interpretatie, naar aanleiding van Oogentroost, in dit opzicht vindt men bij BUITENHOF, op. cit. 106-107. Hij verwart ‘Zond-grouwel’, ‘Werelt-haet’ en het eeuwigheidsverlangen der laatste verzen met ascese.

(28) Ged. I, 269. (29) Ged. I, 281. (30) Ged. I, 282.

(31) Ged. II, 1 vlg. De volgorde waarin ik ze hier analyseer is anders dan waarin ze geschreven werden. Huygens heeft zelf ‘Een Professor’ in portefeuille gehouden, vermoedelijk om zijn professorale vrienden Heinsius en Barlaeus niet te kwetsen.

Negentiende-eeuwsche uitgave v.C.H.'s Zedeprinten met inleiding en aanteekeningen door H.J. EYMAEL(Gron. 1891).

(32) Ged. II, 82. (33) Ged. II, 66-75. (34) Ged. I, 86 en 91.

(36) Ged. I, 171. (37) Ged. I, 188.

(38) Zie het zevende gebod. Ged. I, 157, Dat dit een tijdelijke onrijpe voorstelling was, blijkt door vergelijking met latere omschrijvingen van het ideale huwelijk. Meermalen heeft men conclusies getrokken uit gedichten van Huygens zonder zich er rekenschap van te geven wanneer hij die schreef.

(39) Ged. II, 42.

(40) Ged. II, 136. Zie vooral voor de strekking het slot vs. 237-262. (41) Ged. II, 166.

(42) Ged. II, 174.

(43) Ged. II, 180. Men vergelijke voor juiste beoordeeling van Huygens' opvatting van de liefde, het huwelijk en de vrouw, vooral de desbetreffende passages in Hofwijck, zie vs. 1845-1945. (44) Ged. III, 48. - Het plan Daghwerck afzonderlijk uit te geven is niet doorgegaan. Wel stuurde hij

het ter beoordeeling zijn vrienden toe. Het is in den Muiderkring voorgelezen. Bekend is de critiek van Vondel. die door H. op geprikkelde wijze werd weerlegd. Schuilt in die critiek toch een oorzaak voor het niet voltooien v.h. gedicht? Zie JORISSEN, Versl. en Med. der Kon. Acad. afd. Ltk. 1873, blz. 234 vlg. en aant. Ged. III, 48. H. nam het gedicht op in de Korenbloemen van 1658.

(45) Voorbeelden van zulke beeldspraak o.a. in de passages vs. 513 vlg., waarin: ‘Stilte kan ick, als een toll / Dien de kinderen begapen / En al draeyende doen slapen, / Veinsen en genieten me', /Met de sinnen uyt der zee / Noch voll duyselings gebleven / Even als de beenen leven, / Beenen die van gaen vermoedt / Tintelen van gistigh bloedt.’

Vgl. bv. ook vs. 668-680. Puntig gezegd is: ‘In die stilte van twee menschen / Vind ick't uyterst mijner wenschen, / Mijner tochten leste witt, / U, en eenicheits besitt’ (vs. 1049-54) Zie ook het vervolg en vs. 1079 vlg, etc.

(46) Huygens heeft aan het onvoltooid gelaten gedicht een uitvoerig plan voor het ontbrekende toegevoegd. Zie aant. in Ged. III, 108.

(47) Ged. III, 46. (48) Ged. III, 114. (49) Ged. IV, 131.

(50) Huygens bleef met sommige vrouwen vriendschappelijk omgaan, maakte enkele misschien zelfs min of meer het hof, zonder ernstige bedoelingen. Vgl. ‘'t Misverstand’ (Ged. IV, 55) en ‘Een minnaer aen een weduwe op een mugge-nett, hem by haer vereert’ (Ged. IV, 53). De aandrang van zijn vrienden, een tweede huwelijk aan te gaan, weerde hij in 1639 puntig af: zijn Libri, Liberi en Libertas waren onoverkomelijke bezwaren (Ged. III, 125-126: Contra secundas nuptias; Ad amicos; Aliud).

Zie ook de aardigeDialogus de secundis nuptiis tusschen Barlaeus en Huygens door Cats. (Zie H. Smilde, Jacob Cats, bldz. 281).

(51) Ged. IV, 83. Huygens gaf het uit ‘Tot Leyden. Ter Druckerije van de Elseviers, Anno 1647’. (8o

). Herdrukken in 1651 en 1653. ‘t' Amsteldam. Bij Lodewijck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalverstraat, in d' Amsteldamsche Bibliotheeck’. (8o). Na H.'s dood werd het nog eens afzonderlijk gedrukt in 1690: t' Amsterdam, Bij Jan Rieuwertz., Stadsdrukker en Boekverkooper, in de Beursstraat’. (8o). - Over Lucretia van Trello: J.F.M. STERCK,Charles de Trello en zijne dochter Lucretia in Oud-Holland V, 275 vlg. - H's eerste gedicht aan haar is van 1619 (Ged. I, 166). Zie verder Ged. II, 9; IV, 24, 30, VI, 233; en de grafschriften op haar: VII, 57 vlg. Thema en opzet van Euphrasia heeft H. waarschijnlijk ontleend aan de Caecitatis Consolatio (1609) van zijn Zuid-Nederl. vriend Puteanus. Zie SABBE, op. cit., 797.

(52) Ged. VIII, 66.

(53) Vitaulium-Hofwyck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh. In 's Gravenhage / Bij Adrian Vlac. MDC. LIII. (4o). - Ged. IV, 266. - De bekende uitgave van H.J. EYMAELgeeft inleiding en vele tekstverklarende aanteekeningen. (Culemborg 1888).

(54) Vs. 341-400. (55) Vs. 1012-1048.

(56) De jongere generaties der familie hebben weinig piëteit aan den dag gelegd t.o.v. dit zoo zorgvuldig opgebouwde en beheerde bezit, dat de bezitter door speciale bepalingen had gezocht te beveiligen. Op de nipper is het huis gered door de Huygens-Vereeniging en na restauratie

(58) Zie J.A. WORP,Const. Huygens te Orange - in O. Holl XIX (1901), blz. 31. Een uitvoerig overzicht ook inBriefw. V en VI, Inl., Hfdst. X.

(59) Zeestraet vs. 44.

(60) Over de voorgeschiedenis zie Mr. D. VEEGENS,De Zeestraet, in Med. v.d. Vereen. t. beoef. d. gesch. v. 's Gravenhage II (1876), blz. 141 vlg. Verder WORP,Briefw. V, Inl. blz. XVII. Huygens' verdediging van het ontwerp is afgedrukt in Ged. VII, 327 vlg. met enkele brieven uit 1663. Zie ook de brieven van Soetens hierover in Briefw. V, no. 5927, 5945, 6132; VI, no. 6140, 6164, 6168, 6176, 6190. Huygens' eigen brieven aan S. ontbreken.

(61) Cluyswerck is niet meer door H. uitgegeven. Het werd eerst ‘ontdekt’ in 1841, en door Jonckbloet als onmiskenbaar van Huygens herkend. Zijn uitgave was de aanleiding tot het bekende artikel van Potgieter (zie aant. 1) - Ged. VIII, 308.

(62) Ged. VIII, 245.

(63) Ged. V, 48 vlg. - Pas vier jaar later afzonderlijk uitgegeven.: In 's Graven-hage. By Adrian Vlack. 1657 (4o). Een herdruk in hetzelfde jaar - De moderne uitgave is van H.J. EYMAEL. Zutphen, 1911; met inleiding en veel tekstverklaring.

(64) Zie A.J. BARNOUW, Tijdschr. Ned. Taal en Letterk. XX, 291 vlg. en EYMAEL, op. cit. XIV, die nog andere parallellen aanwijst.

(65) Ged. V, 92, aant.

(66) Curieus is het afkeurend oordeel van Huet over het Brabantsch dialect van Huygens: ‘ketelmuziek, in vergelijking waarvan zelfs het plat Noord-Hollandsch der heldin en van haar knecht naar hemelval zweemt’. Huygens kende uit ervaring echter het dialect van de stad zijner moeder zeer goed, vlg. SABBE, op. cit. 775-776 en het daargenoemde ‘Antwerpsch Dialect met eene schets van de Geschiedenis van dit Dialect in de 17de eeuw’ door H. SMOUT(Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres de l' Université de Gand, 1905).

(67) Kortheidshalve verwijs ik hier naar het overzicht van meeningen bij EYMAEL, op. cit. Slechts terloops zij opgemerkt dat Kalff juist naar aanleiding van de T.C. zijn meening over H.'s Calvinisme ten beste geeft (op. cit., 102). Zeer lezenswaard is. E.'s betoog over H.'s neiging tot het komische. Kalff reageerde in De Gids 1913, I (pag 494 vlg).

(68) Joachim Oudaen opende een felle critiek op ethische gronden. Zie daarover EYMAEL‘Huygens versus Oudaen’ in: Tijdschr. N.T. en Lett. XXXI. Vgl. aant. 92.

(69) Uitgegeven in de Mémoires: JORISSEN, op. cit. 15-49, VergelijkOverdiep in de Inleiding Deel III. dezer Geschied. van de Lett.

(70) Anoniem verschenen ‘Tot Leiden bij Bonaventura ende Abrahem Elzevier, Anno 1641’. Herdrukken, nu op naam in 1659 en 1660. Ik citeer de uitgave van 1660 ‘t' Amsterdam. Bij Arent Gerritsz. vanden Heuvel. Boekverkooper in de Pieter Jacob-straet’. - Over de voorgeschiedenis der uitgave, zie WORP,Briefw. III. Inl. blz. VIII - Het felle geschriftje van Jan Jansz. Calckman ‘Antidotum. Tegengift van 't gebruyck of ongebruyck van 't Orgel’ gaf aanleiding tot een kwestie voor den kerkeraad. (1641). Ziedaar over verder JORISSEN, op. cit. 270.

(71) Blz. 7. Zie ook het voorafgaande (blz. 6). Uitg. 1660. (72) Blz. 8 en 9.

(73) Blz. 109-111. (74) Blz. 111-114. (75) Blz. 14-16. (76) Blz. 114.

(77) Blz. 28. 29, Men vergelijke voor zulke afsluitende, synthetisch gebouwde en rhythmisch evenwichtige zinseinden bv. ook blz. 33, 90, 107, 120, 121, 131.

(78) Ged. I, 103. De vertaling heet daar Paraphrasticum: Ged. I, 105. (79) Ged. I, 138.

(80) Ged. I, 143. Hier heet het: Symbolum Apostolorum, Paraphrastice. - Huygens' uitgave verscheen ‘In 's Graven-Hagen. By Aerdt Meuris, Boeckvercooper, inde Papestraet, inden Bybel. Anno MDC XIX (4o).

(81) Ged. I, 143. Bij denzelfden uitgever als vorige, gecomb. met den tweeden druk daarvan in hetzelfde jaar.

(82) Vs. 47-58. (83) Ged. I, 262. (84) Ged. II, 77.

(85) Vgl. F.DENEENZAMEN,Huygens en de Bijbel, N. Tg. XXII, 300, vlg.

(86) Dezelfde gezindheid blijkt uit Hofwijck, vs. 1525-1597. Deze passage, een schoone zang van verdraagzaamheid, verrassend mild voor een Calvinist in de 17de eeuw is ook als afzonderlijk lied in strophen van vier alexandrijnen met aanduiding van zangwijs (Stem: O grootheid van Gods liefde) opgenomen in de stichtelijke bloemlezing ‘Het Lusthof der zielen’, etc.,

Boeck-verkooper op't Dronkenoort, 1681 (blz. 361). WORPvermeldt dit in Ged. IX, 8, maar blijkbaar heeft hij niet gezien dat dit een fragment is uit Hofwijck. Het is waarschijnlijk zonder H.'s voorkennis opgenomen.

(87) Ged. II, 155. (88) Ged. II, 163.

(89) Ged. IV. 13 vlg. - De uitgave werd verzorgd door Caspar Barlaeus. Van den eersten druk (1645) is geen ex. bekend. De druk van 1647 kwam uit te 's Gravenhaghe By Jan Vely, Boeckverkooper, woonende inde Gortstraet.’ (4o)

(90) Ged. V, I, De andere Avondmaalverzen vindt men in de hier genoemde volgorde in: Ged. III, 181; IV, 155; V, 166; VI, 53; IV, 13; V, 47; VI, 107; VI, 270; VII, 161; VIII, 95.

(91) Ged. I, 295. Hier heet het ‘Mijn vyand vreucht myn hater vrede.’

(92) Ged. VI, 253. Zie daarover EYMAEL, ‘Huygens versus Oudaen’ in het Ts. N.T. Lt. XXXI (overgedrukt als bijdrage van zijn uitgave van Tr. Corn). Hierin heeft E. de verkeerde opvatting der vroegere lit. historici, gewekt door Oudaen's vergissing omtrent H.'s genoemd gedicht, achterhaald.

(93) Ged. VIII, 136.

(94) Ged. III, 106. Zie ook de voorafgaande en de volgende verzen. (95) Ged. VII, 37.

(96) Ged. VII, 89. (97) Ged. VIII, 139.

(98) Dat er bij sommige schrijvers een neiging bestaat Huygens van het Calvinisme los te maken, heb ik hier en daar reeds aangewezen. Natuurlijk zijn er onder de Calvinisten in de 17de eeuw evenals later, nuancen. Voor twijfel aan Huygens' bewust dogmatischen grondslag in

Calvinistisch-gereformeerden zin is geen aanleiding. De beschouwing van BUITENHOF, op. cit., 106-108, raakt kant noch wal.