ARTEFACT! RAPPORT 452
Bruinisse Korte Ring 10
Gemeente Schouwen ‐ Duiveland
Opgraven – variant Archeologische Begeleiding
ARTEFACT RAPPORT 452
Bruinisse Korte Ring 10
Gemeente Schouwen ‐ Duiveland
Opgraven – variant Archeologische Begeleiding
E. Coppens
C. van der Linde
Titel Bruinisse, Korte Ring 10. Gemeente Schouwen ‐ Duiveland. Opgraven – variant Archeologische Begeleiding.
Auteur(s) E. Coppens en C. van der Linde Status rapport Definitief
Datum 2 september 2019
Projectcode 2018ART18
Projectleider E. Coppens
Projectmedewerker(s) Veldwerk: C. van der Linde en D.D.A. de Ruijscher Quickscan: aardewerk en grofkeramiek: F.G.R. D’hondt metaal: M. Hendriksen (ArcheoMetaal) slakmateriaal: P. de Rijk
dierlijk bot: S. Diependaele
menselijke resten: C. van der Linde (Tot op het Bot) algemeen monster: F. Verbruggen (Biax Consult) hout: S. van Daalen (VanDaalenDendrochronologie) Opdrachtgever Gemeente Schouwen ‐ Duiveland
ISSN 2213‐7424
Autorisatie Naam S. Depuydt (Senior KNA Archeoloog) Datum 2 september 2019
Paraaf
Artefact! Advies en Onderzoek in Erfgoed!
Riemensstraat 9 4543 BW Zaamslag T 0115 851614
E info@artefact‐info.nl W www.artefact‐info.nl
© Artefact! Advies en Onderzoek in Erfgoed, 2019
Artefact! Advies en Onderzoek in Erfgoed aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van het hierin verwoorde advies.
Inhoud
Samenvatting ... 5
Administratieve Gegevens ... 7
1 Inleiding ... 9
2 Archeologische verwachting ... 11
3 Resultaten archeologische begeleiding ... 13
3.1 Onderzoeksmethode ... 13
3.2 Geologie en bodem ... 15
3.3 Sporen en structuren ... 16
2.2.1 Kerkhof ... 16
2.2.2 Bewoningssporen ... 21
3.4 Vondsten ... 22
3.4.1 Keramiek ... 23
3.4.2 Grofkeramiek ... 23
3.4.3 Metaal ... 23
3.4.4 Slakmateriaal ... 25
3.4.5 Dierlijk bot ... 25
3.4.6 Menselijke resten ... 25
3.4.7 Hout ... 39
4 Beantwoording van de onderzoeksvragen ... 40
5 Conclusie en Advies ... 45
Bronnen ... 47
Verklarende Woordenlijst ... 49
Tijdstabel ... 53
Bijlage 1 Dagrapport van de vondstmelding 6 februari 2018 Bijlage 2 Alle sporen kaart
Bijlage 3 Profielen Bijlage 4 Aardewerk Bijlage 5 Metaal Bijlage 6 Slakmateriaal Bijlage 7 Menselijke resten Bijlage 8 Quickscantabellen Bijlage 9 Veldgegevens
Bijlage 10 Conserveringsrapporten metaal
Samenvatting
In opdracht van de gemeente Schouwen ‐ Duiveland werd naar aanleiding van een vondstmelding (archisnummer 4587325100) op 6 februari bij de sloop‐ en graafwerkzaamheden ten behoeve van nieuwbouw tussen 19 en 28 februari 2018 een Opgraving variant Archeologische Begeleiding uitgevoerd binnen het plangebied Korte Ring 10 te Bruinisse, gemeente Schouwen‐Duiveland.
Tijdens het onderzoek werden verschillende graven van een kerkhof uit de Nieuwe Tijd vastgesteld tussen 0,70 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,00 en 0,30 meter ‐NAP). Het kerkhof bevatte maximaal twee lagen begravingen. De graven bevatten menselijke resten van verschillende
leeftijdscategorieën (van foetus tot volwassene) van vrouwen en mannen. Aan de noordzijde kon ook de begrenzing van het kerkhof in de vorm van een greppel worden vastgesteld. Daarnaast werden ook enkele bewoningssporen uit de Nieuwe Tijd aangetroffen.
Op basis van de onderzoeksresultaten kon een eerste licht geworpen worden op de inwoners van Bruinisse uit de 16de ‐ 19de eeuw. Tijdens het onderzoek werden in totaal 57 individuen (mannen en vrouwen, van foetus tot volwassene) opgegraven. Op basis van de analyse van de kinderskeletten kon worden vastgesteld dat de gezondheidstoestand van de inwoners van Bruinisse erbarmelijk waren.
Het onderzoeksgebied betrof echter een fractie van het oude kerkhof, waardoor de conclusies enkel gelden voor de opgegraven individuen. Daarnaast werden ook enkele bewoningssporen, die dateren vanaf de 18de eeuw, vastgesteld.
Binnen het plangebied zijn de aangetroffen bewoningssporen én de greppel rondom het kerkhof in situ bewaard tussen 0,90 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,20 en 0,30 meter ‐NAP). Op basis van de huidige onderzoeksresultaten en de greppel weergegeven op de Kadastrale Minuutkaart uit de 19de eeuw is getracht de begrenzing van het kerkhof te reconstrueren (zie afbeelding 32). Grenzend aan het plangebied en binnen de begrenzing van het kerkhof kunnen menselijke resten worden
aangetroffen vanaf circa 0,20 meter beneden maaiveld (0,60 meter +NAP) of onder de verstoringen als gevolg van de latere bebouwing. Tevens kunnen ook bewoningssporen worden aangetroffen die dateren van ná het gebruik van het kerkhof.
Administratieve Gegevens
Onderzoeksvorm Opgraven ‐ variant Archeologische Begeleiding Projectnaam Bruinisse Korte Ring 10
Locatie
Provincie Zeeland
Gemeente Schouwen ‐ Duiveland
Plaats Bruinisse
Adres / Locatie Korte Ring 10
RD coördinaten plangebied NW 65.637 / 408.981 NO 65.661 / 408.967
ZW 65.629 / 408.965 ZO 65.643 / 408.955
RD centrumcoördinaten 65.644 / 408.969
Kaartblad 43C
Kadastraal perceel Bruinisse, Sectie F, nrs. 1597 en 2379 (gedeeltelijk) Oppervlakte plangebied Circa 468 vierkante meter
Planologische aanleiding n.v.t. ‐ toevalsvondst
Vigerend bestemmingsplan Korte Ring 10: Dubbelbestemming Waarde Archeologie 7 (>5.000 m2 en >0,50 m‐ mv)
Bekende waarden binnen plangebied
AMK status Geen
Archis waarnemingen Geen
Archis vondstmeldingen 4587325100 Zeeuws Archeologisch Depot Geen Opdrachtgever
Naam Gemeente Schouwen‐Duiveland
Contactpersoon Mevr. M. Schenk
Adres Postbus 5555, 433o JA Zierikzee
Contactgegevens
T 0111 452000
E marielle.schenk@schouwen‐duiveland.nl
Bevoegde Overheid
Naam Gemeente Schouwen‐Duiveland
Contactpersoon Dhr. M. Verduijn
Adres Postbus 5555, 433o JA Zierikzee
Contactgegevens
T 0111 452000
E michel.verduijn@schouwen‐duiveland.nl
Adviseur Bevoegde Overheid
Naam The Missing Link
Contactpersoon Dhr. N. Witte
Adres 2e Daalsedijk 6, 3551 EJ Utrecht
Contactgegevens
T 06 41 29 74 19
E n.witte@the‐missinglink.nl
Beheer en plaats van documentatie en vondsten
Naam Zeeuws Archeologisch Depot (ZAD)
Erfgoed Zeeland Contactpersoon Dhr. J.J.H. van den Berg
Adres Looierssingel 2 – 4331 NK Middelburg
Contactgegevens
T 0118 670618
E depot@erfgoedzeeland.nl,
jjh.vanden.berg@erfgoedzeeland.nl
Digitaal E‐depot: www.dans.knaw.nl
Uitvoerder
Naam Artefact! Advies en Onderzoek in Erfgoed.
Contactpersoon Dhr. J.E.M. Wattenberghe
Adres Riemensstraat 9, 4543 BW Zaamslag
Contactgegevens
T 0115‐851614
E janwattenberghe@artefact‐info.nl
Onderzoeksgegevens
Uitvoeringsperiode 19 ‐ 28 februari 2018 Archis onderzoeksmelding 4588581100
Nieuw aangetroffen vindplaatsen
BEWV: beer‐ en/of waterputten uit de NTB ‐ NTC BGV.GVI: grafveld, inhumaties (NT)
1 Inleiding
In opdracht van gemeente Schouwen ‐ Duiveland werd tussen 19 en 28 februari 2018 een Opgraving variant Archeologische Begeleiding uitgevoerd binnen het plangebied Korte Ring 10 te Bruinisse, gemeente Schouwen ‐ Duiveland. De initiatiefnemer had het voornemen om binnen het plangebied nieuwbouw te realiseren. Voor het aanbrengen van de funderingen diende een bouwput te worden uitgegraven tot circa 1,00 meter beneden maaiveld (0,30 meter ‐ NAP).
Het plangebied is binnen bestemmingsplan Bebouwde Kom Bruinisse (2015) gesitueerd. Voor de realisatie van het plan is een nieuw bestemmingsplan Korte Ring 10 opgesteld. Mogelijke archeologische waarden binnen het plangebied worden planologisch beschermd door een dubbelbestemming waarde archeologie 7. Binnen het gebied met waarde archeologie 7 geldt een verbod op het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden die groter zijn dan 5.000 vierkante meter én dieper reiken dan 0,50 meter beneden maaiveld. Dergelijke werkzaamheden zijn wel vergunbaar mits een archeologisch onderzoeksrapport wordt voorgelegd waarin wordt aangetoond dat geen
archeologische waarden aanwezig zijn, dat deze niet behoudenswaardig zijn of dat deze door de voorgenomen werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad.1
Omdat met de geplande nieuwbouw de vrijstellingsgrenzen niet werden overschreden diende in het kader van de ruimtelijke procedure geen archeologisch vooronderzoek te worden voorgelegd. Echter, tijdens de uitvoeringswerkzaamheden (sloop van de ondergrondse fundering van de voormalige woning aan Korte Ring 10) werden enkele graven aangetroffen waarop de werkzaamheden werden stilgelegd en op 6 februari 2018 een vondstmelding werd uitgevoerd door de heer H. Jongepier (SCEZ/Erfgoed Zeeland). Tijdens deze waarneming waren de skeletten niet zichtbaar. De skeletten bevonden zich aan de achterzijde van het voormalige pand op een diepte van circa 1,00 meter beneden maaiveld. Op de locatie van de aangetroffen skeletresten was door de aannemer een laagje zand aangebracht. Twee van de drie skeletten zouden losse skeletdelen betreffen, een derde in situ bewaard. Iets ten westen van de skeletten zou de bovenzijde van een houten ton aangetroffen zijn.
Om te controleren of er nog meer skeletten aanwezig zouden kunnen zijn heeft de kraanmachinist in de zuidoosthoek van het plangebied een kleine proefsleuf van slechts enkele meters lang gegraven, tot 0,50 meter beneden straatniveau. In dat kleine stuk bevonden zich opnieuw al (delen van) twee skeletten. Mogelijk zijn ze compleet, maar er is niet verder gegraven en de resten zijn weer afgedekt.
Volgens de gemeentearchivaris zouden de skeletten tot een oude begraafplaats behoren die tussen de 15de en 19de eeuw in gebruik was.2
De bevindingen van deze vondstmelding is dezelfde dag vastgelegd in een dagrapport met een advies voor de uitvoering van een vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving of een opgraving – variant archeologische begeleiding. Dit advies is eveneens op 6 februari uitgebracht aan de gemeente
Schouwen‐ Duiveland en aan voornoemd archeologisch adviseur van de gemeente Schouwen‐
Duiveland. Op 8 februari is de vondst in Archis gemeld en heeft toen zaakidentificatienummer 4587325100 gekregen.3
1 Coppens, 2018.
2 Jongepier, dagrapport, zie bijlage 1.
3 Coppens, 2018.
Afbeelding 1 Ligging van het plangebied (= onderzoeksgebied) op een uitsnede van de Topografische Kaart van Nederland. Bron ondergrond Esri.
Afbeelding 2 Sfeerfoto van de werkzaamheden, genomen richting het westen. Op de foto zijn links fysisch antropologe C. van der Linde (Tot op het Bot) en archeoloog D. de Ruijsscher te zien.
2 Archeologische verwachting
4Het plangebied is gelegen in de oude kern van Bruinisse, gelegen in de Bruinissepolder. Deze polder werd in 1468 bedijkt waarbinnen Bruinisse (oorspronkelijk bekend als Oost Duivelandt) werd gesticht.
De (her)bedijking werd tevens in deze periode over een andere boeg gegooid door een planmatiger en grootschaliger aanpak. Zo heeft de Bruinissepolder een rationele verkaveling met grote en rechthoekige percelen. Het dorp, van oudsher een visserdorp, bestond uit een kerk, woningen in een ring om de kerk met voorstraat vanaf de dijk naar de haven (huidige Oudestraat). Rondom de kerk lag een omgracht kerkhof. Het kerkhof dateert vanaf het ontstaan van Bruinisse tot de 17de ‐18de eeuw.
De bebouwing op de locatie van het voormalige kerkhof is weergegeven op de Kadastrale Minuut uit het begin van de 19de eeuw (zie afbeelding 3), maar ook op de kaart van Hattinga uit de 18de eeuw wordt reeds bebouwing weergegeven. Volgens de Kadastrale Minuut uit 1811 – 1832 bevinden zich huizen en erven die hebben toebehoord aan landbouwers. Het centraal gelegen huis behoorde toe aan een winkelier.
Afbeelding 3 Projectie van het plangebied (lichtgroen omkaderd) op een uitsnede van de Kadastrale Minuut uit 1811 ‐ 1832. Bron: Geoloket Zeeland.
4 Verwachting gebaseerd op het PvE: Coppens, 2018.
Het dorp leefde van de visserij, dankzij zijn ligging nabij visrijk water en de aanwezigheid van een haven. Daarnaast vormde ook de teelt van meekrap een belangrijk middel van bestaan tot in de 19de eeuw.
Van het oorlogsgeweld bleef Bruinisse spijtig genoeg niet bespaard. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog had het gebied al zwaar te lijden gehad. Om Bruinisse en de rest van het eiland tegen de Spanjaarden te beschermen werden schepen op het Zijpe gestationeerd en werden versterkingen aangebracht.
Om de Spanjaarden de doorgang te beletten, werd de dijk bij Sirjansland doorgestoken, zodat het gebied onder water kwam te staan. Desondanks kon niet worden voorkomen, dat de Spaanse troepen doordrongen tot Zierikzee. In 1576 bleef Bruinisse geplunderd en verwoest achter. Ook in de Tweede Wereldoorlog werd Bruinisse zwaar beschadigd tijdens het bombardement door de
geallieerden in 1945, waarbij 158 huizen werden verwoest en nog enkele honderden ernstig beschadigd. Ook het plangebied werd gebombardeerd (zie afbeelding 4).
Afbeelding 4 Luchtfoto uit 1944 met de locaties van de bombardementen. De rode cirkel duidt de locatie van het plangebied aan. Bron: gemeente Schouwen ‐ Duiveland.
Omdat het plangebied tijdens de Tweede Wereldoorlog was gebombardeerd werden binnen het plangebied geen archeologische waarden meer verwacht. Tijdens de sloop‐ en graafwerkzaamheden werden echter in tegenstelling tot de verwachting resten van menselijke begravingen aangetroffen.
Sporen die behoren tot het kerkhof zijn aangetroffen vanaf circa 0,50 meter beneden maaiveld.
Daarnaast kunnen ook resten worden aangetroffen van bewoning of ambachtelijke activiteiten.
3 Resultaten archeologische begeleiding
3.1 Onderzoeksmethode
Het onderzoek is uitgevoerd conform de eisen van de KNA 4.0 protocol Opgraven, conform de voorwaarden uit het door de bevoegde overheid goedgekeurde en ondertekende Programma van Eisen (verder PvE)5 en de afspraken gemaakt in het startoverleg die zijn vastgelegd in het Plan van Aanpak (verder PvA)6. In deze paragraaf worden de veldwerkmethoden in grote lijnen beschreven.
Indien daarbij werd afgeweken van het PvE wordt dit expliciet vermeld met verantwoording.
Het veldteam bestond uit E. Coppens (KNA‐archeoloog, projectleider, dagelijkse leiding), C. van der Linde (Senior KNA specialist– Tot op het Bot) en D. de Ruysscher (Archeoloog), L. den Heijer (vrijwilliger AWN), C. Dekker (vrijwilliger AWN), M. Kleemans (vrijwilliger AWN) en J. Grinwis
(metaaldetectie ‐ vrijwilliger AWN). Via deze weg wil ik graag de vrijwilligers van harte bedanken voor hun inzet tijdens het veldwerk.
Het vlak is met een graafmachine met gladde bak aangelegd. Zodra er fragmenten van een
schedeldak in het zicht kwamen of andere skeletdelen/sporen, dan werd het vlak verder met de hand aangelegd. Binnen de grenzen van het grafveld (circa 2/3 van de werkput) zijn twee vlakken
aangelegd. Binnen deze twee niveaus werden graven vastgesteld. Enkel aan de westzijde van de werkput, op de grens en buiten de grenzen van het voormalige kerkhof, werd slechts 1 vlak
aangelegd, gelijk met de onderzijde van de werkput. Het eerste vlak is aangelegd tussen 0,70 en 0,80 meter beneden maaiveld (0,00 en 0,10 meter ‐NAP). Het tweede vlak is aangelegd tussen 0,90 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,20 en 0,30 meter ‐NAP). De aanleg van de funderingsbalken is ook begeleid. Deze balken werden uitgegraven langs de noord‐ en zuidzijde van de werkput over een breedte van circa 1 meter. De onderzijde van deze balken is aangelegd op een diepte van circa 1,50 meter beneden maaiveld (0,80 meter ‐NAP).
Volgens het PvE diende de sloop van de voormalige muziektent onder archeologische begeleiding te worden uitgevoerd. Deze sloop beperkte zich echter tot de funderingsbalken van de muziektent. De graafwerkzaamheden hierbij waren zeer beperkt. De onderliggende onverstoorde lagen zijn hierbij in situ bewaard gebleven.
De bewoningssporen (alle sporen m.u.v. de begravingen) zijn vrij gelegd en gedocumenteerd in het vlak. Deze sporen zijn vanaf de onderzijde van de werkput (tussen 0,90 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,20 en 0,30 meter ‐NAP )) in situ bewaard.
De contouren van een graf zijn met een schep opgeschaafd. Houtfragmenten van de deksel en/of wanden van een doodskist werden genoteerd, waar mogelijk bemonsterd, en metalen kistnagels zijn zoveel mogelijk verzameld. De skeletten werden met benen spatels uitgegraven en niet met troffels om beschadiging van het bot te voorkomen. Een skelet dat duidelijk in een graf lag, kreeg een spoor‐
en een vondstnummer. Wanneer er geen duidelijk graf kon worden vastgesteld en er slechts een aantal in anatomisch verband gelegen skeletdelen van een individu zichtbaar waren dan werd alleen een vondstnummer uitgeschreven. Nadat de skeletten en grafcontouren duidelijk in het zicht waren,
5 Coppens, 2018.
6 Ruijsscher, 2018.
werden er vier metalen pinnen op de hoeken van de graven aangebracht. Elk graf is met deze vier punten van bovenaf gefotografeerd en de graven zijn ingemeten aan de hand van deze vier punten.
Detailfoto’s zijn gemaakt als bijvoorbeeld een skelet in een afwijkende houding lag of in een te krappe of juist te grote grafkist of als er botafwijkingen zichtbaar waren ten gevolge van een ziekte of
aandoening.
Van een compleet skelet zijn hoogtematen genomen op de schedel, het bekken en delen van de voeten. Op een skeletformulier zijn per skelet de volgende punten genoteerd (indien mogelijk):
Welke botten aanwezig of juist afwezig zijn. Bij een vrij compleet skelet zijn alleen de afwezige botten genoteerd aangezien dit minder tijd in beslag nam.
De compleetheid van een skelet wat van belang is voor de uiteindelijke selectie. Wanneer van een volwassen individu bijvoorbeeld alleen de onderbenen of een deel van een arm aanwezig waren dan is zowel het geslacht als de leeftijd bij overlijden niet te bepalen. Deze incomplete skeletten worden dan ook niet geselecteerd voor een verder fysisch
antropologisch onderzoek (in blauw aangegeven in tabel 1 bijlage 8).
De ligging van de schedel, de armen, handen en benen. Daarbij werd vastgesteld of de botten in anatomisch verband of ex situ lagen door bijvoorbeeld een latere verstoring. Ook is gecheckt of de lichaamshouding afweek als gevolg van een bepaalde ziekte of aandoening.
De oriëntatie.
Of het een pasgeborene (perinataal), een kind, adolescent of volwassene betreft.
Bij een volwassene of het een mannelijk of vrouwelijk individu betreft.7
De sterfteleeftijd van een niet‐volwassene op basis van de aanwezige gebitselementen, de nog (niet) fuserende skeletdelen.
De lichaamslengte tussen de top van het schedeldak tot aan het hielbeen van een volwassene (als een skelet in de juiste anatomische positie lag).
Botafwijkingen ontstaan door ziektes of idiopathische (waarvan de oorzaak onbekend is) aandoeningen, traumata.
Of de overledene in een grafkist paste of de kist juist te groot, te klein of te smal was.
De gegevens zijn in een tabel samengevat (tabel 1 – bijlage 8). Per graf zijn de aanwezige botten aangegeven in tabel 2 van bijlage 8. Na de documentatie van een graf zijn de botten geborgen. Hierbij zijn de linker en rechter skeletdelen apart verpakt, evenals de schedel met onderkaak.
Tijdens de archeologische begeleiding lagen de temperaturen rond het vriespunt of ver onder 0.
Omdat deze kou slecht is voor bot zijn de skeletten continue bedekt met landbouwplastic en isolatiemateriaal tot het moment dat het bot uiteindelijk kon worden verwijderd.
De profielen zijn analoog getekend. De locaties van de profielen en de hoogtes van de profielpennen zijn gedocumenteerd door middel van een GPS. De profielnummers bestaan uit een werkputnummer met een volgnummer bestaande uit twee cijfers (bv profiel 1 in werkput 1 = 101). De profieltekeningen zijn ingescand en zijn in bijlage 3 opgenomen.
De documentatie (sporenlijst, tekeningenlijst, fotolijst, vondstenlijst, monsterlijst), m.u.v. de skeletformulieren, is bijgehouden op digitale formulieren. De skeletformulieren werden analoog
7De menselijke skeletdelen zijn geanalyseerd aan de hand van de Manual for the Physical Anthropological Report, Barge’s Anthropologica 6 uit 2012: Maat/Van der Merwe/Hoff 2012 en de methodiek van de ‘Workshop of European
bijgehouden en nadien gedigitaliseerd. Zowel tijdens de aanleg van de vlakken als tijdens het onderzoeken van de sporen werd gebruik gemaakt van een metaaldetector. Ook het stort werd regelmatig onderzocht met de metaaldetector. Voor het onderzoek met de metaaldetector is hulp verkregen van de heer J. Grinwis. Het vondstmateriaal werd volledig verzameld met uitzondering van (onversierde) bouwfragmenten. Deze werden selectief verzameld.
Na afronden van het veldwerk is gestart met de evaluatie van de veldgegevens. In dit evaluatierapport is een voorstel gedaan voor uitwerking en deponering. De opdrachtgever, en bevoegde overheid hebben zich akkoord bevonden met het voorstel voor uitwerking. De depothouder is akkoord gegaan met het selectievoorstel voor deponering.
3.2 Geologie en bodem
Tijdens het onderzoek zijn twee profielen gedocumenteerd (zie afbeelding 5). Profiel 101 is aan de oostzijde van het plangebied geplaatst, binnen het kerkhof. Profiel 102 is geplaatst aan de
zuidwestzijde van het plangebied, op de grens van het kerkhof en de bewoning buiten het kerkhof.
Afbeelding 5 Locaties van de profielen (groene lijnen) in de werkput (rode polygoon), geprojecteerd op een uitsnede van de Topografische Kaart van Nederland. Bron ondergrond: Esri.
Vanaf het maaiveld is tot maximaal 0,48 meter beneden het maaiveld (tussen 0,47 en 0,26 meter +NAP) een recente ophooglaag (spoornummer 999) aanwezig. Deze laag bestaat uit sterk siltige, donkerbruine klei met baksteenbrokken. Binnen de grenzen van het kerkhof zijn onder deze recente ophooglaag afzettingen van het Laagpakket van Walcheren aangetroffen. Deze afzettingen bestaan uit zwak siltige, donkergrijsbruine klei, afgewisseld met matig siltig, fijn, lichtgrijsblauw zand met weinig schelpfragmenten, een spoor van roestvlekken en menselijk bot (spoornummer 1001). Deze laag is verstoord als gevolg van het gebruik van het terrein als kerkhof en de latere bewoning. Onder deze laag is op circa 1,00 meter beneden maaiveld (tussen 0,00 en 0,10 meter ‐NAP) de onverstoorde top van het Laagpakket van Walcheren (spoornummer 1001) vastgesteld.
In profiel 102, aan de westzijde van de werkput zijn onder de recente laag antropogene ophooglagen aangetroffen (spoornummers 1000 en 1002). Deze antropogene lagen bestaan uit matig tot zwak siltige, donkerbruine klei met een spoor van houtskoolspikkels, baksteenbrokjes en
schelpfragmenten. Onder deze cultuurlagen zijn demplagen (spoornummer 7) van de greppel rondom het kerkhof (spoornummer 22) vastgesteld. De natuurlijke top van het onderliggende Laagpakket van Walcheren (spoornummer 1001) is middels een boring vastgesteld op 1,60 meter beneden maaiveld (0,88 meter ‐NAP).
3.3 Sporen en structuren
C. van der Linde en E. Coppens
De overzichtstekeningen van de sporen in de werkput/per vlakniveau zijn opgenomen als bijlage 2.
Tijdens het onderzoek zijn begravingen aangetroffen die behoren tot het voormalige kerkhof van Bruinisse en sporen van bewoning die dateren van ná het gebruik van het kerkhof. In onderstaande alinea’s worden eerst de begravingen beschreven en daarna de bewoningssporen.
3.2.1 Kerkhof
Begrenzing
Tijdens het onderzoek is aan de noordwestzijde mogelijk de greppel (spoornummer 22) aangetroffen die het voormalige kerkhof begrensde. Deze greppel was niet volledig duidelijk in het vlak, maar kon wel deels worden vastgesteld in het profiel. De greppel is echter door de bouw van de voormalige muziektent verstoord, waardoor de greppel niet volledig in het profiel kon worden begrensd. Tevens is door de beperkte ontgravingsdiepte geen volledige coupe doorheen de greppel geplaatst. De onderzijde is middels een boring vastgesteld op 0,94 meter beneden het maaiveld (0,20 meter ‐NAP).
De bovenste demplagen van deze greppel bestaat uit matig siltige, zwak humeus, donkerbruin zand met een spoor van schelpfragmenten, aardewerk en baksteenbrokken.
Wijze van begraven en lichaamshouding
Bijna alle overledenen uit het onderzochte deel van het kerkhof in Bruinisse lagen zorgvuldig begraven in een houten grafkist in meerdere lagen. Op enkele locaties zijn drie inhumaties boven elkaar vastgesteld. De graven lagen op verschillende hoogtes, waarbij het meest ondiepe graf al op 0,20 meter beneden maaiveld (0,60 meter +NAP) werd aangetroffen (spoor 9). Het diepste
aangetroffen graf is vastgesteld op een diepte van circa 1,00 meter beneden maaiveld (0,37 meter ‐ NAP).
De oriëntatie van de begravingen was voornamelijk west‐oost, waarbij de schedel in westelijke richting lag en de voeten in het oosten. Een uitzondering vormden een aantal overledenen aan de zuidoost zijde van de werkput (sporen 4/8 en 60). Deze graven hadden geen duidelijke west‐oost oriëntatie. Ook het skelet uit spoor 56 week af in oriëntatie in vergelijking met de skeletten uit de naastgelegen graven (spoor 57 en 58).
Bewijs voor het gebruik van grafkisten waren metalen kistnagels en/of donkere contouren in de bodem van voormalige houten kistwanden. De grafkisten hadden een breder hoofdeinde ten opzichte van het voeteinde. Ook de allerkleinsten waren in een grafkist begraven (zie afbeelding 6).
Het grafkistje van een foetus uit spoor 29 mat 68 cm lengte en het kistje van een andere te vroeg geborene uit spoor 15 slechts 60 cm. Dat de grafkist niet altijd op maat werd gemaakt, bewijzen vier grafkisten die veel te klein leken voor de overledenen. In de graven met spoornummers 14, 35, 45 en 58 lagen de voeten niet uitgestrekt, maar in een horizontale, dwarse positie. Eenmaal was de grafkist juist veel groter in vergelijking met het skelet (spoor 36 en 35 – zie afbeelding 7). Het is goed mogelijk dat de kistenmaker een bepaalde hoeveelheid grafkisten vooraf maakte en dat het niet altijd op aanvraag gebeurde. In het geval van het mannelijke individu uit spoor 14 is het wellicht te wijten aan de zwaarlijvigheid dat de persoon net in de kist paste.
Afbeelding 6 Foto van twee graven van een foetus en een te vroeg geborene.
Afbeelding 7 Foto van graf met spoornummer 35. In de kist is een plank aan het voeteinde toegevoegd om de kist kleiner te maken. De hoeken van de oorspronkelijke kist zijn aangeduid middels 4 nagels.
Alleen in de grafkist uit spoor 1 waren restjes stro aanwezig die na het verwijderen van het skelet in het zicht kwamen. Deze dode was op een laag stro in de kist gelegd. Helaas was het stro te
fragmentarisch om te bemonsteren.
Tussen de graven in spoor 4/8 en ook in bijvoorbeeld spoor 60, dat eveneens in de zuidoost hoek van de werkput lag, zijn veel kalkbrokken waargenomen. Kalk kwam in de rest van het kerkhof niet voor.
Het werd doorgaans in een graf aangebracht indien iemand aan een besmettelijke ziekte was overleden, zoals bijvoorbeeld in het kerkhof van de Catharinakerk in Eindhoven is vastgesteld. De vraag is of dat ook in Bruinisse het geval was. Rondom de schedel van het individu uit spoor 60 was veel kalk zichtbaar waarvan een monster is genomen (vondstnummer 149). De kalk lag duidelijk in en niet buiten de kist (zie afbeelding 8). Het is aannemelijk dat deze persoon aan een epidemische ziekte is overleden. Dit kan echter niet macroscopisch worden vastgesteld, maar misschien wel door middel van een DNA‐onderzoek van het skeletmateriaal.
Afbeelding 8 Foto van het graf spoor 60 met de kleine kalkfragmenten binnen de contouren van de kist.
Met uitzondering van het individu uit spoor 29 lagen alle minderjarigen ruggelings. Het skelet uit spoor 29 lag op de ‘linkerzij’ (zie afbeelding 9). Hoogstwaarschijnlijk is het lichaam ten tijde van de begraving verschoven in de kist.
Afbeelding 9 Foto van het graf met spoornummer 29.
Een kind uit graf 53 is weliswaar ruggelings in een kist gelegd, maar de benen lagen in een opgetrokken houding, met name het rechterbeen (zie afbeelding 10).
Twee overledenen leken direct in de grond begraven (skeletten uit spoor 39 en 40). Kistcontouren en metalen nagels zijn niet gevonden. Van deze twee skeletten waren, in tegenstelling tot de andere skeletten, alle pijpbeenderen gebroken. Dit kan mogelijk komen doordat zij direct in de grond waren begraven zonder bescherming van bekisting.
De meeste graven waren voor één overledene bestemd, alleen in spoor 58 (vnr. 139) waren twee skeletten vastgesteld, van een vrouw en een ongeveer eenjarig kind. De romp van het kind lag bij de linkerhand van de vrouw. Vermoedelijk zijn beiden tegelijkertijd overleden en begraven.
Afbeelding 10 Foto van het graf met spoornummer 53. Het kind is ruggelings in een kist gelegd, maar met opgetrokken benen.
3.2.2 Bewoningssporen
Binnen de werkput zijn in totaal 5 bewoningssporen aangetroffen. Binnen de grenzen van het kerkhof zijn één tonput (spoornummer 3) en 3 bakstenen putten (spoornummers 17, 20 en 37) vastgesteld.
Deze sporen zijn enkel in het vlak gedocumenteerd en verder in situ bewaard.
De tonput met spoornummer 3 is aangetroffen op een diepte van 0,46 meter beneden maaiveld (0,04 meter ‐NAP) en heeft aan de bovenzijde een diameter van circa 55 cm. De secundaire vulling bestaat uit zwak zandige, bruine klei met enkele fragmenten bouwaardewerk en metaal. Op basis van het vondstmateriaal, meer specifiek het metaal, dateert deze tonput tussen de 18de en 19de eeuw. Er kan echter niet uitgesloten worden dat de tonput reeds vóór deze tijd in gebruik was (b.v. als waterput voor het kerkhof), omdat de onderzijde van de ton niet onderzocht is.
Direct ten westen van deze tonput werd een bakstenen water‐ of beerput met spoornummer 17 aangetroffen op een diepte van 0,42 meter beneden maaiveld (0,00 meter +NAP) waarbij de
buitenste doorsnede 1 meter bedraagt. Deze put is opgebouwd uit herbruikte harde, rode, machinaal gemengde bakstenen (? X 8 x 4,5 cm). De secundaire vulling bestaat uit matig siltig, bruingrijs zand.
Deze put is verstoord door de aanleg van de waterleiding. Ten westen van deze water‐ of beerput is een tweede water‐ of beerput vastgesteld (spoornummer 37) op een diepte van 0,47 meter beneden maaiveld (0,05 meter ‐NAP). De buitenste doorsnede bedraagt circa 1 meter en voor de bouw zijn harde, rode, handgevormde bakstenen ((15,5 x 7 x 4 cm) gebruikt. De bakstenen zijn taps bijgekapt zodat een ronde vorm kon worden verkregen. Deze water‐ of beerput wordt verstoord door een jongere kelder (spoornummer 999). Aan de andere zijde van de werkput is een derde water‐ of beerput aangetroffen (spoornummer 20) op een diepte van 0,67 meter beneden maaiveld (0,02 meter +NAP). Ook bij deze bakstenen put bedraagt de buitenste diameter 1 meter. De bovenste
vastgestelde rijen bakstenen (5‐steensmaat bedraagt 24 cm) betreffen roze‐rode, harde, handgevormde bakstenen (15 x 7 x 4 cm) gepakt met klei. Net als bij de bakstenen put met
spoornummer 37 zijn de bakstenen taps bijgekapt zodat een ronde vorm kon worden verkregen. De secundaire vulling bestaat uit matig siltige, bruingrijze klei met veel puinbrokken.
Afbeelding 11 Foto van de tonput met spoornummer 3
Op basis van het bouwmateriaal kunnen de bakstenen water‐ of beerputten in de Nieuwe Tijd gedateerd worden. Daarnaast kan ook de tonput in de Nieuwe Tijd gedateerd worden. Aangezien de bakstenen waterputten alle graven doorsnijden, dateren deze sporen van ná het gebruik van het kerkhof. Spoornummer 17 kan meer specifiek gedateerd worden in de vroege 20ste eeuw, gezien het een machinaal vervaardigd baksteen betreft.
Afbeelding 12 Foto van de bakstenen put met spoornummer 17 die bij de aanleg het graf met spoornummer 16 heeft verstoord.
Buiten de grenzen van het kerkhof is in profiel 102 een restant van een fundering (spoornummer 21) aangetroffen op een diepte van 0,41 meter beneden maaiveld (0,33 meter +NAP). Deze fundering bestond uit één laag rode, harde bakstenen (17,7 x 8 x 4,7 cm). Deze kan worden toegeschreven aan de bebouwing uit de Nieuwe Tijd die zich boven de begrenzing van het kerkhof bevond.
3.4 Vondsten
Tijdens het veldonderzoek werden in totaal 28 vondstnummers uitgereikt. De vondstenlijst is terug te vinden in bijlage 9. Na het veldwerk is ten behoeven van het opstellen van het evaluatierapport een
“quick‐scan” uitgevoerd op het vondstmateriaal, waarbij is gekeken naar de kwaliteit en
samenstelling. Op basis hiervan is besloten dat enkel het menselijk bot nader geanalyseerd diende te worden. De overige vondsten dienden niet nader geanalyseerd te worden. Deze vondsten worden dan ook enkel globaal beschreven en besproken. De resultaten van de “quick‐scan” zijn terug te vinden in bijlage 8.
3.4.1 Keramiek
Quickscan door F.G.R. D’hondt
Tijdens het onderzoek zijn in totaal 112 scherven historisch gebruiksaardewerk gevonden met een totaalgewicht van 2,217 kilogram.
Met uitzondering van vondstnummer 68 zijn alle andere aardewerkvondsten aangetroffen in de verrommelde laag (spoor 1002) waarin de menselijke begravingen zijn aangetroffen. Het grootste deel van het aardewerk (82 fragmenten) aangetroffen in deze laag bestaat uit roodbakkend aardewerk. Daarnaast zijn in minder grote getale fragmenten van Duits steengoed, Faience, witbakkend aardewerk, Europees porselein en een enkel fragment grijsbakkend aardewerk
gevonden. Het ensemble omvat voornamelijk keuken‐ en eetgerei (grapes8, bakpannen, kommen en borden) en enkele fragmenten van pijpjes in pijpaarde. Het materiaal dateert globaal tussen de 2de helft van de 16de eeuw tot en met de 19de eeuw.
In de boring geplaatst in de greppel spoor 22 die het kerkhof begrensde zijn twee wandfragmenten witbakkend aardewerk (vondstnummer 68) gevonden. Deze fragmenten kunnen enkel gedateerd worden tussen de 17de en 18de eeuw.
3.4.2 Grofkeramiek
Quickscan door F.G.R. D’hondt
Tijdens het onderzoek werden in totaal 7 baksteenstalen verzameld afkomstig van de bakstenen water‐ of beerputten (spoornummers 17, 20 en 37) en de fundering met spoornummer 21.
Deze vondsten zijn reeds macroscopisch beschreven bij de spoorbeschrijvingen.
3.4.3 Metaal
Determinatie: M. Hendriksen (ArcheoMetaal) Tekst: E. Coppens
Tijdens het onderzoek werden in totaal 95 metaalvondsten geborgen. Het leeuwendeel, 84 vondsten, betroffen kistnagels. Deze zijn vervaardigd in ijzer en sterk verroest. Daarnaast zijn twee munten geborgen, maar deze waren in slechte staat en hierdoor niet determineerbaar. Deze vondsten kwamen niet in aanmerking voor nadere analyse.
Tussen de graven is één loden pistoletkogel met een diameter van 11 mm gevonden (vondstnummer 40). Deze kogel dateert tussen de 2e helft van de 16de eeuw en de eerste helft van de 19de eeuw.
Daarnaast is nog een gesmolten loden fragment gevonden (vondstnummer 48).
8 Een grape is een kookpot op drie poten met een schenktuit en twee oren.
In de kist met spoornummer 19 zijn op het skelet kledingoogjes met een diameter van 11 mm aangetroffen (vondstnummer 154 – zie afbeelding 13). Deze vondsten dateren tussen het laatste kwart van de 16de eeuw en de eerste helft van de 17de eeuw.
Uit de bovenste vulling van de tonput met spoornummer 3 is één loden, gedeformeerde kogel en een fragment van een steel van een lepel gevonden (vondstnummer 56 – zie afbeelding 14). Deze
vondsten dateren tussen de 2e helft van de 18de eeuw en de eerste helft van de 19de eeuw.
Afbeelding 14 Foto van de kogel en steelfragment van een lepel (vondstnummer 56).
Afbeelding 13 Foto van de kledingoogjes (vondstnummer 48).
3.4.4 Slakmateriaal
P. de Rijk
Tijdens de archeologische begeleiding op de locatie Korte Ring 10 in Bruinisse is onder andere een slakachtig object geborgen met een gewicht van ongeveer 135 g. Het stuk is goed bewaard gebleven en toont enkele roestige plekken.
Het object kan als een fragment natuursteen, waarschijnlijk zandsteen, worden gedetermineerd. Op één van de zijvlakken is het fragment zwart verglaasd (zie afbeelding 15). Dit deel is afgerond en kan oorspronkelijk een diameter van 4,5 cm hebben gehad. Mogelijk maakte het fragment onderdeel uit van (de luchtafvoer van) een haard. Waarvoor deze haard gebruikt werd is onduidelijk.
Afbeelding 15 Natuursteenfragment met aan de rechterzijde het zwart verglaasde geronde deel. De schaalverdeling is in cm.
3.4.5 Dierlijk bot
Quickscan door S. Diependaele
De dierlijke resten zijn afkomstig uit verrommelde laag (spoor 1002) waarin de menselijke
begravingen zijn aangetroffen (vondstnummers 31, 157, 158 en 159). De vondsten zijn aangetroffen in of bij de graven. Deze fragmenten zijn echter niet bewust in de graven geplaatst. Het betreffen namelijk enkele fragmenten van grote zoogdieren (o.a. rund en varken) die door opspit in de graven zijn terecht gekomen.
3.4.6 Menselijke resten
C. van der Linde (Tot op het Bot)
Tijdens het onderzoek zijn in totaal 57 overledenen vastgesteld. Dit is inclusief los botmateriaal.
Vooralsnog is het onduidelijk wat de datering is van deze graven. De kerk was vanaf de vijftiende eeuw in gebruik en werd in 1944 verwoest. Het is plausibel dat tot die periode rondom de kerk werd
begraven.9 Er is echter geen graflijst bekend met gegevens wie er zijn begraven en in welke jaren dit plaatsvond. Op basis van oud kaartmateriaal en de bewoningssporen kan worden vastgesteld dat het kerkhof rond de 18de eeuw wordt gesloten. De bewoningssporen dateren uit de 18de eeuw en op de Kadastrale Minuut uit begin 19de eeuw wordt het kerkhof niet meer weergegeven rondom de kerk, maar is bebouwing te zien binnen de grenzen van het oude kerkhof.
Op basis van het archeologisch en fysisch antropologisch onderzoek kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het kerkhof een laatste rustplaats bood aan zowel jong als oud.
In dit hoofdstuk worden de fysisch antropologische resultaten besproken.
Selectieadvies onderzoek aantal skeletten
De gemeente heeft het advies gekregen om 12 van de 57 skeletten te analyseren. Dit aantal had echter geen inhoudelijke beweegredenen. Voor een fysisch onderzoek is het aantal van 12 skeletten niet representatief. Wanneer bijvoorbeeld 12 skeletten van volwassen individuen worden onderzocht zijn de fysisch antropologische resultaten te gering om hieraan algehele conclusies te verbinden.
Alleen op individueel niveau kunnen conclusies worden getrokken. Bij de bestudering van de
skeletten van slechts 12 volwassenen kan er geen beeld worden verschaft over de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen van dit kerkhof, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de gemiddelde leeftijd bij overlijden in het algemeen, de gemiddelde sterfteleeftijden van mannen en vrouwen, de status van de gebitten en de lichaamslengte.
Door de beperking van de selectie van 12 individuen is besloten om de skeletten van alle
minderjarigen te onderzoeken die zijn opgegraven in 2018 in het onderzochte deel van het kerkhof in Bruinisse. Dit waren geen 12, maar 18 skeletten. Er zijn meer skeletten onderzocht dan aan de gemeente was geadviseerd. Indien er alleen maar van 12 skeletten uit zou zijn gegaan zoals
geadviseerd dan had dit geen compleet beeld opgeleverd van de minderjarigen uit het onderzochte deel van het kerkhof. Het percentage minderjarigen is 31,6% van de 57 individuen. De graven van deze minderjarigen werden verspreid op verschillende hoogtes binnen het opgegraven deel van het kerkhof aangetroffen.
Doelstellingen fysisch antropologisch onderzoek
Van de 18 minderjarigen was het mogelijk om het volgende te bepalen:
Welke leeftijdscategorieën op dit deel van het kerkhof voorkomen
Of een bepaalde leeftijdscategorie meer aanwezig is
Welke ziektekundige afwijkingen voorkomen
Of bepaalde afwijkingen bij specifieke leeftijdscategorieën aanwezig zijn
Wat de gezondheidstoestand is geweest
De status van de gebitten
Welke begravingswijze werd toegepast
9 Volgens Buth (1983, 28) werd er tot aan het einde van de negentiende eeuw in Schouwen‐Duivenland begraven
Methodiek
Het bot is over het algemeen van een zeer goede kwaliteit, zelfs van de allerjongsten. De skeletten zijn met het blote oog (macroscopisch) onderzocht bij Artefact in maart 2019. De determinatie is uitgevoerd volgens de richtlijnen van de ‘Workshop of European Anthropologists’ (1980) en het protocol van ‘Barges Antropologica’, van de afdeling Anatomie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam (AMC).10 Het handboek The Osteology of Infants and Children (Baker et al. 2005) is eveneens geraadpleegd.
De bepaling van de leeftijd bij overlijden
De sterfteleeftijd kon van 17 van de 18 individuen worden geschat aan de hand van de
ontwikkelingsstadia van de gebitselementen volgens het schema van Ubelaker (1984). Bij zijn schema wordt rekening gehouden met een biologische variatie; vanaf de ontwikkeling van de eerste
glazuurkapjes van het melkgebit (het temporaire gebit) tot en met 15 jaar (plus en min 3 jaar). Vanaf 5 maanden (plus en min 2 maanden) in de baarmoeder (in uterus) ontstaan er al glazuurkapjes.11 Voor de bepaling van de leeftijd bij overlijden van minderjarigen levert het gebit het meest nauwkeurige resultaat op, met name tot tien jaar. Dit komt omdat tanden en kiezen op vrij vaste stadia doorbreken en tot en met het tiende levensjaar een gebit zowel temporaire als permanente elementen kan bevatten. Vanaf 11 jaar heeft een kind doorgaans alleen permanente gebitselementen. De bepaling van de leeftijd bij overlijden is behalve het gebit ook, indien mogelijk, vastgesteld aan de hand van:
De mate van de sluiting van de kleine fontanel (fonticulus posterior), tussen het
achterhoofdsbeen (os occipitale) en de wandbeenderen (os parietalia). Deze fontanel sluit tussen ongeveer 0‐3 maanden.
De mate van sluiting van de grote fontanel (fonticulus anterior), bij het voorhoofd op de kruising tussen kroon‐ en pijlnaad). Deze fontanel sluit tussen 0‐2 jaar.
De mate van fusering van de beide helften van de onderkaak (mandibula) dat tussen 0‐1 jaar plaatsvindt.
De mate van fusering tussen beide voorhoofdsdelen (sutura frontalis/metopica) dat tussen 0‐4 jaar gebeurt.
De mate van fusering van de wervelboog (fusering vindt plaats tussen 1‐2 jaar).
De mate van fusering van de wervelboog met het wervellichaam (fusering vindt plaats tussen 3‐6 jaar).
De mate van fusering van het gewelfde deel achterhoofdsbeen, squama occipitalis (fusering tussen 1‐3 jaar).
De mate van fusering bij het achterhoofdsgat, het ‘grondbeen’ (os basilare) met het achterhoofdsbeen (os occipitale) (fusering tussen 5‐7 jaar).
De mate van fusering van het zitbeen (os ischii) met het schaambeen (os pubis) dat tussen 5‐8 jaar plaatsvindt.
De mate van fusering van de bekkenkom (acetabulum) dat bij vrouwen tussen 11‐15 jaar en bij mannen tussen 14‐17 jaar plaatsvindt.12 Het geslacht van minderjarigen is echter niet
macroscopisch vast te stellen en kan alleen met een DNA‐onderzoek worden achterhaald.
10 Workshop of European Anthropologists 1980, 517‐549. In 2011: Maat/Mastwijk 2005. In 2015 en bij uitwerking:
Maat/Van der Merwe/Hoff 2012.
11 Ubelaker 1984, 46‐47, 115‐116; (bewerkte versie van Ubelaker in Maat/Van der Merwe/Hoff 2012, 42).
12 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 43‐46; Baker et al. 2005, 31, 34, 50‐51, 79‐81, 87. Volgens Baker et al. fuseert een acetabulum tussen 11‐14 jaar bij vrouwen, 87.
Bij één adolescent is de leeftijd bij overlijden gebaseerd op meerdere indicatoren: het nog niet gefuseerde wiggenbeen (os sphenoidale) met het achterhoofdsbeen, de nog niet gefuseerde epifysen van het scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula) en op basis van de verstandskies die is doorgebroken maar nog niet in occlusie is.13
Alle intacte, lange pijpbeenderen zijn opgemeten, maar deze metingen zijn niet gebruikt voor de bepaling van de sterfteleeftijd. Een individu kan namelijk een groeiachterstand hebben gehad. Een geschatte leeftijd bij overlijden op basis van de lengte van de lange pijpbeenderen kan hierdoor te laag uitvallen.
De status van het gebit
Voor de bepaling van de status van het gebit is de nummering van de gebitselementen gehanteerd volgens de internationale tandnummering, de FDI‐notatie (Federation Dentaire Internationale). Aan elke tand of kies (molaar) wordt een nummer toegekend van twee cijfers. Per gebit zijn de volgende aspecten gedocumenteerd: het aantal doorgebroken tanden, de aanwezige tanden en kiezen, de elementen die voor het intreden van de dood (ante mortem) of erna (post mortem) verloren zijn gegaan, de ontbrekende gebitselementen (inclusief kaakbot), de niet (geheel) doorgebroken elementen, het aantal congenitaal (aangeboren) afwezige gebitselementen, het aantal cariës, abcessen en ettergangen (fistels).14 De aanwezigheid van cariës is gecontroleerd met een
tandartssonde. Daarnaast is de mate van tandsteenvorming (calculus), de mate van de reductie van het alveolaire kaakbot, en de mate van de ontsteking van het wortelvlies van tanden (periodontitis) geregistreerd.15 Hiervan zijn de verschillende gradaties genoteerd. Niet aanwezig is gescoord met een 0, matig met een +, gemiddeld met ++ en enorm aanwezig met +++.
Elk gebit is gecontroleerd op verkleuringen van het tandglazuur en op de aanwezigheid van glazuurstoringen, zogeheten glazuurhypoplasie. Tandglazuur ontwikkelt zich eenmalig. De eerste glazuurkapjes ontstaan in de baarmoeder en tandglazuur vormt zich tot ongeveer twaalf jaar.
Wanneer een persoon tijdens de vorming van tandglazuur ernstig ziek en/of ondervoed is dan kan hierdoor de vorming van het tandglazuur tijdelijk haperen. Het wordt dan niet of minder goed aangemaakt. Dit uit zich in de gebitselementen door één of meerdere rijen groeven of putjes. De locatie van de glazuurstoringen in de tanden en kiezen toont aan op welke leeftijd(en) iemand één of meerdere stofwisselingsstoornissen heeft meegemaakt. Glazuurstoringen geven enkel de periode(s) aan van hevige ziekte en/of slechte voeding of ondervoeding tijdens de jeugdjaren. Vaak ontstaan glazuurstoringen bij de overgang van borstvoeding naar vaste voeding waaruit blijkt dat het niet toereikend was.
13 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 47 fig. 43, 51.
14 Een fistel of een pijpzweer is een ettergang die ontstaat bij een ontsteking rondom de top van een tandwortel (periapicale ontsteking). In het kaakbot is de fistel duidelijk herkenbaar als een buisvormige holte.
15 Alveolus is tandkas. Alveolaire resorptie: door het terugwijken van het tandvlees neemt de omvang van het kaakbot af en dan met name de hoogte van de kaakwallen waardoor tandwortels bloot komen te liggen. Dit proces is het gevolg van de vaak door tandsteen veroorzaakte ontstekingen van het tandvlees. Alveolaire resorptie treedt geleidelijk op bij het ouder worden.
Resultaten
De bepaling van de leeftijd bij overlijden
De sterfteleeftijden zijn geschat aan de hand van de temporaire‐ en/of permanente gebitselementen en op basis van de mate van fusering van beschikbare schedel‐ en skeletdelen. Het fysisch
antropologisch onderzoek toont aan dat alle verschillende leeftijdscategorieën van minderjarigen voorkomen in het kerkhof. Van de 18 minderjarigen hadden er 7 het eerste levensjaar niet gehaald.
Het feit dat deze leeftijdscategorie het grootste deel uitmaakt van de sample komt omdat pasgeborenen het meest vatbaar zijn voor ziekten en hierdoor eerder sterven.
De volgende tabel geeft een overzicht van de geschatte sterfteleeftijden van de 18 minderjarigen.
spoor vondstnummer sterfteleeftijd
1 1 5 jaar (+/‐ 16 maanden)
15 51 0‐2 maanden
19 64 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
23 65 0‐2 maanden
29 80 7 maanden in utero (+/‐ 2 maanden) 33 86 6 maanden (+/‐ 3 maanden)
39 93 7 jaar (+/‐ 24 maanden)
40 98 17 tot 18 jaar
41 100 12 jaar (+/‐ 30 maanden) 43 103 6 maanden (+/‐ 3 maanden) 49 120 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
51 125 0‐2 maanden
52 126 2 jaar (+/‐ 8 maanden)
53 129 9 à 10 jaar
54 130 9 maanden (+/‐ 3 maanden) 55 139 1 jaar (+/‐ 4 maanden) 55 131 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
59 133 5 à 6 jaar
Lengtes diafysen
Van 13 van de 18 skeletten waren één of meer diafysen compleet waardoor de lengtes konden worden opgemeten. (zie bijlage 7). De lengtes van de diafysen waren in veel gevallen te klein vergeleken met de bepalingen van de leeftijden bij overlijden aan de hand van de gebitsresten. Dit betekent dat de individuen een groeiachterstand hadden. De gediagnosticeerde verschillende deficiënties waren hoogstwaarschijnlijk van invloed geweest op de lengtegroei. In de volgende paragraaf zal hier nader op in worden gegaan.
Botafwijkingen
De geconstateerde botafwijkingen ten gevolge van ziekten is een minimum aantal, omdat niet alle ziekten sporen nalaten in een skelet. Het is bekend dat bepaalde ziekten in Bruinisse tot de nodige slachtoffers hebben geleid die niet zichtbaar zijn op bot: in 1782 of 1783 brak de pest uit in de kerk in Bruinisse door de opening van een grafkelder,16 in 1832 en 1849 heerste er cholera, vanaf 1850 pokken, en vanaf 1862 een keeldifterie‐epidemie.17
Een overzicht van de vastgestelde afwijkingen is in onderstaande tabel weergegeven met de geschatte sterfteleeftijden.
spoor vnr Sterfteleeftijd Ziektekundige afwijkingen
1 1 5 jaar (+/‐ 16 maanden) lichte cribra orbitalia, glazuurhypoplasie
15 51 0‐2 maanden ‐
19 64 12 jaar (+/‐ 30 maanden) cribra orbitalia (hevig) en cribra femora
23 65 0‐2 maanden sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitis rosary)
29 80 7 maanden in utero (+/‐ 2 mnden) mmnmmmnd)mmnmnmnmaanden)
lichte botaanwas op buitenkant schedel, op de wandbenen
33 86 6 maanden (+/‐ 3 maanden) Rachitis, scheurbuik?
39 93 7 jaar (+/‐ 24 maanden) lichte cribra orbitalia
40 98 17 tot 18 jaar cribra orbitalia
41 100 12 jaar (+/‐ 30 maanden) Rachitis, cribra femora
43 103 6 maanden (+/‐ 3 maanden) orbita niet glad, geen cribra orbitalia, poreusheid glabella
49 120 12 jaar (+/‐ 30 maanden) cribra orbitalia
51 125 0‐2 maanden Meningitis, trauma en/of scheurbuik?
52 126 2 jaar (+/‐ 8 maanden) lichte cribra orbitalia
53 129 9 à 10 jaar periostaal bot rechtertibia en ‐fibula, cribra femora 54 130 9 maanden (+/‐ 3 maanden) ‐
55 131 12 jaar (+/‐ 30 maanden) lichte cribra orbitalia, cribra femora
58 139 1 jaar (+/‐ 4 maanden) sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitic rosary)
59 133 5 jaar (+/‐ 16 maanden) cribra orbitalia, cribra femora, glazuurhypoplasie
16 Heyning 2017, 49. Door de opening van de ambachtsheerlijke grafkelder voor de bijzetting van het lichaam van de ambachtsvrouw van Bruinisse, Maria Magdalena Stavenisse, verspreidde zich talloze insecten in de kerk. Hierdoor was er 14 dagen geen kerkdienst mogelijk. In de grafkelder lagen de lichamen van circa 150 individuen, waarvan iemand overleden was aan een besmettelijke ziekte. Door de opening zou besmettelijke lucht zijn vrijgekomen: Van der Baan 1890, 40; Buth 1983 27 (volgens Buth werd de grafkelder in 1783 geopend). Wie deze besmettelijke ziekte had en wat voor een ziekte dit was, is onbekend.
17 De Man 1863, 369‐378. In aantekeningen van de in Bruinisse werkzame arts S. de Graag worden namen van 84 difteriepatiënten genoemd van 1862 en 1863 met hun leeftijd, datum van behandeling, het huisnummer waar hij of zij woonde en of de persoon eraan overleden was. De epidemie kwam in eerste instantie met name voor onder kinderen tussen 1½ ‐7 jaar en later ook onder volwassenen. De ziekte was besmettelijk en leidde in verschillende gezinnen tot meerdere slachtoffers. De Graag stierf later zelf aan keel‐difterie, evenals 10 minderjarigen in de leeftijd van 1½‐7 jaar
Deficiëntieziekten
Bijna alle skeletten hebben één of meer afwijkingen door een deficiëntie. Gediagnosticeerde deficiënties zijn: rachitis en/of scheurbuik, cribra orbitalia, cribra femora en glazuurhypoplasie. De deficiënties komen in alle leeftijdscategorieën voor, met uitzondering van de glazuurstoringen die alleen in de gebitten van twee vijfjarigen zijn vastgesteld.
Rachitis/de Engelse ziekte
Meerdere skeletten hebben botafwijkingen die een aanwijzing kunnen zijn voor een vitamine D‐
tekort, oftewel rachitis/de ‘Engelse ziekte’. Dit is een typische jeugdziekte door gebrek aan vitamine D of kalk, maar kan ook genetisch zijn. Er is een stoornis in de kalkstofwisseling waarbij de
kraakbeengrondstof te traag verbeent. De groei van de epifysaire schijven en de lange pijpbeenderen kan achterblijven en de kraakbeenzones verbreden. Het sluiten van de fontanellen kan eveneens vertragen door rachitis.
Kenmerkend voor rachitis in een skelet zijn de verbrede uiteinden van de pijpbeenderen (de distale metafysen van de dijbenen, de ellepijpen en spaakbenen en proximale delen van de bovenarmen), brede, poreuze sternale uiteinden van de ribben (rachitic rosary), verkrommingen van de armen en benen of alleen de benen, botafwijkingen in het schedeldak (dunne, poreuze delen, zogenoemde
‘craniotabes’), subperiostaal bot op het schedeldak, op de wenkbrauwboog, de boven‐ en onderkaak, en storingen in de gebitsontwikkeling.
Kromme bovenarmen van een minderjarige tonen aan dat rachitis al in de kruipfase is ontstaan.
Indien de krommingen zich beperken tot de benen dan is rachitis na de periode van kruipen ontstaan.
Oorzaken van een vitamine D‐deficiëntie zijn een tekort in de voeding en/of onvoldoende
blootstelling aan zonlicht (door bedekkende kleding en/of door urbanisatie/industrialisatie, nauwe straten, met rook gevulde lucht) of malabsorptie (een verstoring van de vertering, absorptie en vervoer van voedingsstoffen).18
Scheurbuik (scorbutus)
Scheurbuik is een langzaam ontwikkelde deficiëntieziekte door een gebrek aan vitamine C (verse groenten en fruit). De ziekte kenmerkt zich door anemie, tandvleesbloedingen en ‐zwellingen, tandverlies en bloedingen in de huid. In het skelet kunnen door de bloedingen ten gevolge van scheurbuik zich botafwijkingen ontwikkelen die met het blote oog zijn vast te stellen: poreusheid en botaanwas op de buitenzijde van het schedeldak, bij het voorhoofd en dan met name bij de
oogkassen en de wandbeenderen, bij het slaapbeen, bij de boven‐ en onderkaak (bij de ramus mandibula), bij de sternale ribuiteinden, de bovenkant van de schouderbladen, het bekken en de proximale metafysen van de dijbenen. Botafwijkingen door een vitamine C en D gebrek kunnen tegelijk voorkomen.19 Sommige schedel‐ en skeletdelen uit Bruinisse hebben afwijkingen die karakteristiek zijn voor beide deficiënties.
18 Ortner 2003, 393‐398; Waldron 2009, 127‐129.
19 Ortner 2003, 383‐393.
Afbeelding 16 Skelet uit spoor 23, v. 65, poreuze ribuiteinden bij baby van 0‐2 maanden.
Eén van de individuen met mogelijke botafwijkingen door rachitis of scheurbuik is jonger dan vier maanden. De uiteinden van de ribben zijn verdikt en poreus, ‘rachitic rosary’ (zie afbeelding 16).
Rachitis ontwikkelt zich echter zelden voor de leeftijd van vier maanden aangezien een foetus
vitamine D ontvangt via de moeder door de placenta en dit wordt opgeslagen in de lever van het kind.
Vooral vanaf zes maanden tot aan het tweede jaar komt rachitis voor.20 Indien rachitis toch ontstaat bij individuen jonger dan vier maanden dan kan het te wijten zijn aan de vegetarische leefwijze van de moeder.21 Scheurbuik ontwikkelt zich normaliter ook niet voor vier maanden. Het komt met name voor bij individuen tussen acht en tien maanden. Zelfs als een baby helemaal geen of nauwelijks vitamine C toegediend krijgt na de geboorte, dan duurt het toch een aantal maanden voordat scheurbuik is te herkennen.22
Het skelet uit spoor 33, van een ongeveer zes maanden oude baby, heeft botafwijkingen ten gevolge van meerdere deficiënties. Bij de schedel zijn de slaapbenen enorm poreus, mogelijk veroorzaakt door scheurbuik (zie afbeelding 17), evenals de bovenzijde van de oogkassen waar meerdere poreuze lagen zichtbaar zijn (zie afbeelding 18). De ribben zijn poreus en verdikt, met name de sternale uiteinden (zie afbeelding 19). Dit is kenmerkend voor zowel rachitis als scheurbuik. De pijpbeenderen van de onderarmen zijn eveneens verdikt en helemaal poreus (zie afbeelding 20). Van de bovenarmen zijn de proximale delen poreus (zie afbeelding 21). De dijbenen zijn gebogen (zie afbeelding 22). De achterzijde van de dijbenen en scheenbenen zijn poreuzer ten opzichte van de voorkant, wat typerend is voor rachitis (zie afbeelding 23).23
20 Ortner 2003, 393.
21 Schuurs 1999, 74.
22 Ortner 2003, 384.
Afbeelding 17 Schedelfragment uit spoor 33, v.
86, poreus slaapbeen
Afbeelding 18 Linkeroogkas uit spoor 33 met poreusheid en poreuze gelaagdheid
Afbeelding 19 Ribben uit spoor 33 met sternale verdikte en poreuze ribuiteinden
Afbeelding 20 Verdikte en poreuze
onderarmen uit spoor 33
Afbeelding 21 Verdikte en poreuze bovenarm uit spoor 33
Afbeelding 22 Gebogen dijbenen uit spoor 33 door rachitis
Afbeelding 23 Achterzijde scheenbenen poreus, afkomstig uit spoor 33