3 Resultaten archeologische begeleiding
3.3 Sporen en structuren
3.3 Sporen en structuren
C. van der Linde en E. Coppens
De overzichtstekeningen van de sporen in de werkput/per vlakniveau zijn opgenomen als bijlage 2.
Tijdens het onderzoek zijn begravingen aangetroffen die behoren tot het voormalige kerkhof van Bruinisse en sporen van bewoning die dateren van ná het gebruik van het kerkhof. In onderstaande alinea’s worden eerst de begravingen beschreven en daarna de bewoningssporen.
3.2.1 Kerkhof
Begrenzing
Tijdens het onderzoek is aan de noordwestzijde mogelijk de greppel (spoornummer 22) aangetroffen die het voormalige kerkhof begrensde. Deze greppel was niet volledig duidelijk in het vlak, maar kon wel deels worden vastgesteld in het profiel. De greppel is echter door de bouw van de voormalige muziektent verstoord, waardoor de greppel niet volledig in het profiel kon worden begrensd. Tevens is door de beperkte ontgravingsdiepte geen volledige coupe doorheen de greppel geplaatst. De onderzijde is middels een boring vastgesteld op 0,94 meter beneden het maaiveld (0,20 meter ‐NAP).
De bovenste demplagen van deze greppel bestaat uit matig siltige, zwak humeus, donkerbruin zand met een spoor van schelpfragmenten, aardewerk en baksteenbrokken.
Wijze van begraven en lichaamshouding
Bijna alle overledenen uit het onderzochte deel van het kerkhof in Bruinisse lagen zorgvuldig begraven in een houten grafkist in meerdere lagen. Op enkele locaties zijn drie inhumaties boven elkaar vastgesteld. De graven lagen op verschillende hoogtes, waarbij het meest ondiepe graf al op 0,20 meter beneden maaiveld (0,60 meter +NAP) werd aangetroffen (spoor 9). Het diepste
aangetroffen graf is vastgesteld op een diepte van circa 1,00 meter beneden maaiveld (0,37 meter ‐ NAP).
De oriëntatie van de begravingen was voornamelijk west‐oost, waarbij de schedel in westelijke richting lag en de voeten in het oosten. Een uitzondering vormden een aantal overledenen aan de zuidoost zijde van de werkput (sporen 4/8 en 60). Deze graven hadden geen duidelijke west‐oost oriëntatie. Ook het skelet uit spoor 56 week af in oriëntatie in vergelijking met de skeletten uit de naastgelegen graven (spoor 57 en 58).
Bewijs voor het gebruik van grafkisten waren metalen kistnagels en/of donkere contouren in de bodem van voormalige houten kistwanden. De grafkisten hadden een breder hoofdeinde ten opzichte van het voeteinde. Ook de allerkleinsten waren in een grafkist begraven (zie afbeelding 6).
Het grafkistje van een foetus uit spoor 29 mat 68 cm lengte en het kistje van een andere te vroeg geborene uit spoor 15 slechts 60 cm. Dat de grafkist niet altijd op maat werd gemaakt, bewijzen vier grafkisten die veel te klein leken voor de overledenen. In de graven met spoornummers 14, 35, 45 en 58 lagen de voeten niet uitgestrekt, maar in een horizontale, dwarse positie. Eenmaal was de grafkist juist veel groter in vergelijking met het skelet (spoor 36 en 35 – zie afbeelding 7). Het is goed mogelijk dat de kistenmaker een bepaalde hoeveelheid grafkisten vooraf maakte en dat het niet altijd op aanvraag gebeurde. In het geval van het mannelijke individu uit spoor 14 is het wellicht te wijten aan de zwaarlijvigheid dat de persoon net in de kist paste.
Afbeelding 6 Foto van twee graven van een foetus en een te vroeg geborene.
Afbeelding 7 Foto van graf met spoornummer 35. In de kist is een plank aan het voeteinde toegevoegd om de kist kleiner te maken. De hoeken van de oorspronkelijke kist zijn aangeduid middels 4 nagels.
Alleen in de grafkist uit spoor 1 waren restjes stro aanwezig die na het verwijderen van het skelet in het zicht kwamen. Deze dode was op een laag stro in de kist gelegd. Helaas was het stro te
fragmentarisch om te bemonsteren.
Tussen de graven in spoor 4/8 en ook in bijvoorbeeld spoor 60, dat eveneens in de zuidoost hoek van de werkput lag, zijn veel kalkbrokken waargenomen. Kalk kwam in de rest van het kerkhof niet voor.
Het werd doorgaans in een graf aangebracht indien iemand aan een besmettelijke ziekte was overleden, zoals bijvoorbeeld in het kerkhof van de Catharinakerk in Eindhoven is vastgesteld. De vraag is of dat ook in Bruinisse het geval was. Rondom de schedel van het individu uit spoor 60 was veel kalk zichtbaar waarvan een monster is genomen (vondstnummer 149). De kalk lag duidelijk in en niet buiten de kist (zie afbeelding 8). Het is aannemelijk dat deze persoon aan een epidemische ziekte is overleden. Dit kan echter niet macroscopisch worden vastgesteld, maar misschien wel door middel van een DNA‐onderzoek van het skeletmateriaal.
Afbeelding 8 Foto van het graf spoor 60 met de kleine kalkfragmenten binnen de contouren van de kist.
Met uitzondering van het individu uit spoor 29 lagen alle minderjarigen ruggelings. Het skelet uit spoor 29 lag op de ‘linkerzij’ (zie afbeelding 9). Hoogstwaarschijnlijk is het lichaam ten tijde van de begraving verschoven in de kist.
Afbeelding 9 Foto van het graf met spoornummer 29.
Een kind uit graf 53 is weliswaar ruggelings in een kist gelegd, maar de benen lagen in een opgetrokken houding, met name het rechterbeen (zie afbeelding 10).
Twee overledenen leken direct in de grond begraven (skeletten uit spoor 39 en 40). Kistcontouren en metalen nagels zijn niet gevonden. Van deze twee skeletten waren, in tegenstelling tot de andere skeletten, alle pijpbeenderen gebroken. Dit kan mogelijk komen doordat zij direct in de grond waren begraven zonder bescherming van bekisting.
De meeste graven waren voor één overledene bestemd, alleen in spoor 58 (vnr. 139) waren twee skeletten vastgesteld, van een vrouw en een ongeveer eenjarig kind. De romp van het kind lag bij de linkerhand van de vrouw. Vermoedelijk zijn beiden tegelijkertijd overleden en begraven.
Afbeelding 10 Foto van het graf met spoornummer 53. Het kind is ruggelings in een kist gelegd, maar met opgetrokken benen.
3.2.2 Bewoningssporen
Binnen de werkput zijn in totaal 5 bewoningssporen aangetroffen. Binnen de grenzen van het kerkhof zijn één tonput (spoornummer 3) en 3 bakstenen putten (spoornummers 17, 20 en 37) vastgesteld.
Deze sporen zijn enkel in het vlak gedocumenteerd en verder in situ bewaard.
De tonput met spoornummer 3 is aangetroffen op een diepte van 0,46 meter beneden maaiveld (0,04 meter ‐NAP) en heeft aan de bovenzijde een diameter van circa 55 cm. De secundaire vulling bestaat uit zwak zandige, bruine klei met enkele fragmenten bouwaardewerk en metaal. Op basis van het vondstmateriaal, meer specifiek het metaal, dateert deze tonput tussen de 18de en 19de eeuw. Er kan echter niet uitgesloten worden dat de tonput reeds vóór deze tijd in gebruik was (b.v. als waterput voor het kerkhof), omdat de onderzijde van de ton niet onderzocht is.
Direct ten westen van deze tonput werd een bakstenen water‐ of beerput met spoornummer 17 aangetroffen op een diepte van 0,42 meter beneden maaiveld (0,00 meter +NAP) waarbij de
buitenste doorsnede 1 meter bedraagt. Deze put is opgebouwd uit herbruikte harde, rode, machinaal gemengde bakstenen (? X 8 x 4,5 cm). De secundaire vulling bestaat uit matig siltig, bruingrijs zand.
Deze put is verstoord door de aanleg van de waterleiding. Ten westen van deze water‐ of beerput is een tweede water‐ of beerput vastgesteld (spoornummer 37) op een diepte van 0,47 meter beneden maaiveld (0,05 meter ‐NAP). De buitenste doorsnede bedraagt circa 1 meter en voor de bouw zijn harde, rode, handgevormde bakstenen ((15,5 x 7 x 4 cm) gebruikt. De bakstenen zijn taps bijgekapt zodat een ronde vorm kon worden verkregen. Deze water‐ of beerput wordt verstoord door een jongere kelder (spoornummer 999). Aan de andere zijde van de werkput is een derde water‐ of beerput aangetroffen (spoornummer 20) op een diepte van 0,67 meter beneden maaiveld (0,02 meter +NAP). Ook bij deze bakstenen put bedraagt de buitenste diameter 1 meter. De bovenste
vastgestelde rijen bakstenen (5‐steensmaat bedraagt 24 cm) betreffen roze‐rode, harde, handgevormde bakstenen (15 x 7 x 4 cm) gepakt met klei. Net als bij de bakstenen put met
spoornummer 37 zijn de bakstenen taps bijgekapt zodat een ronde vorm kon worden verkregen. De secundaire vulling bestaat uit matig siltige, bruingrijze klei met veel puinbrokken.
Afbeelding 11 Foto van de tonput met spoornummer 3
Op basis van het bouwmateriaal kunnen de bakstenen water‐ of beerputten in de Nieuwe Tijd gedateerd worden. Daarnaast kan ook de tonput in de Nieuwe Tijd gedateerd worden. Aangezien de bakstenen waterputten alle graven doorsnijden, dateren deze sporen van ná het gebruik van het kerkhof. Spoornummer 17 kan meer specifiek gedateerd worden in de vroege 20ste eeuw, gezien het een machinaal vervaardigd baksteen betreft.
Afbeelding 12 Foto van de bakstenen put met spoornummer 17 die bij de aanleg het graf met spoornummer 16 heeft verstoord.
Buiten de grenzen van het kerkhof is in profiel 102 een restant van een fundering (spoornummer 21) aangetroffen op een diepte van 0,41 meter beneden maaiveld (0,33 meter +NAP). Deze fundering bestond uit één laag rode, harde bakstenen (17,7 x 8 x 4,7 cm). Deze kan worden toegeschreven aan de bebouwing uit de Nieuwe Tijd die zich boven de begrenzing van het kerkhof bevond.