• No results found

Menselijke resten

In document Bruinisse Korte Ring 10 (pagina 28-42)

3  Resultaten archeologische begeleiding

3.4  Vondsten

3.4.6  Menselijke resten

Afbeelding 15   Natuursteenfragment met aan de rechterzijde het zwart verglaasde geronde deel. De  schaalverdeling is in cm. 

 

3.4.5 Dierlijk bot 

Quickscan door S. Diependaele 

De dierlijke resten zijn afkomstig uit verrommelde laag (spoor 1002) waarin de menselijke 

begravingen zijn aangetroffen (vondstnummers 31, 157, 158 en 159). De vondsten zijn aangetroffen in  of bij de graven. Deze fragmenten zijn echter niet bewust in de graven geplaatst. Het betreffen  namelijk enkele fragmenten van grote zoogdieren (o.a. rund en varken) die door opspit in de graven  zijn terecht gekomen.  

 

3.4.6 Menselijke resten 

C. van der Linde (Tot op het Bot) 

Tijdens het onderzoek zijn in totaal 57 overledenen vastgesteld. Dit is inclusief los botmateriaal.  

Vooralsnog is het onduidelijk wat de datering is van deze graven. De kerk was vanaf de vijftiende  eeuw in gebruik en werd in 1944 verwoest. Het is plausibel dat tot die periode rondom de kerk werd 

begraven.9 Er is echter geen graflijst bekend met gegevens wie er zijn begraven en in welke jaren dit  plaatsvond. Op basis van oud kaartmateriaal en de bewoningssporen kan worden vastgesteld dat het  kerkhof rond de 18de eeuw wordt gesloten. De bewoningssporen dateren uit de 18de eeuw en op de  Kadastrale Minuut uit begin 19de eeuw wordt het kerkhof niet meer weergegeven rondom de kerk,  maar is bebouwing te zien binnen de grenzen van het oude kerkhof. 

Op basis van het archeologisch en fysisch antropologisch onderzoek kan in ieder geval worden  geconcludeerd dat het kerkhof een laatste rustplaats bood aan zowel jong als oud.  

In dit hoofdstuk worden de fysisch antropologische resultaten besproken. 

Selectieadvies onderzoek aantal skeletten 

De gemeente heeft het advies gekregen om 12 van de 57 skeletten te analyseren. Dit aantal had  echter geen inhoudelijke beweegredenen. Voor een fysisch onderzoek is het aantal van 12 skeletten  niet representatief. Wanneer bijvoorbeeld 12 skeletten van volwassen individuen worden onderzocht  zijn de fysisch antropologische resultaten te gering om hieraan algehele conclusies te verbinden. 

Alleen op individueel niveau kunnen conclusies worden getrokken. Bij de bestudering van de 

skeletten van slechts 12 volwassenen kan er geen beeld worden verschaft over de verhouding tussen  het aantal mannen en vrouwen van dit kerkhof, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de  gemiddelde leeftijd bij overlijden in het algemeen, de gemiddelde sterfteleeftijden van mannen en  vrouwen, de status van de gebitten en de lichaamslengte. 

Door de beperking van de selectie van 12 individuen is besloten om de skeletten van alle 

minderjarigen te onderzoeken die zijn opgegraven in 2018 in het onderzochte deel van het kerkhof in  Bruinisse. Dit waren geen 12, maar 18 skeletten. Er zijn meer skeletten onderzocht dan aan de  gemeente was geadviseerd. Indien er alleen maar van 12 skeletten uit zou zijn gegaan zoals 

geadviseerd dan had dit geen compleet beeld opgeleverd van de minderjarigen uit het onderzochte  deel van het kerkhof. Het percentage minderjarigen is 31,6% van de 57 individuen. De graven van  deze minderjarigen werden verspreid op verschillende hoogtes binnen het opgegraven deel van het  kerkhof aangetroffen. 

Doelstellingen fysisch antropologisch onderzoek 

Van de 18 minderjarigen was het mogelijk om het volgende te bepalen: 

 Welke leeftijdscategorieën op dit deel van het kerkhof voorkomen 

 Of een bepaalde leeftijdscategorie meer aanwezig is 

 Welke ziektekundige afwijkingen voorkomen 

 Of bepaalde afwijkingen bij specifieke leeftijdscategorieën aanwezig zijn 

 Wat de gezondheidstoestand is geweest 

 De status van de gebitten  

 Welke begravingswijze werd toegepast    

 

 

9 Volgens Buth (1983, 28) werd er tot aan het einde van de negentiende eeuw in Schouwen‐Duivenland begraven 

Methodiek 

Het bot is over het algemeen van een zeer goede kwaliteit, zelfs van de allerjongsten. De skeletten  zijn met het blote oog (macroscopisch) onderzocht bij Artefact in maart 2019. De determinatie is  uitgevoerd volgens de richtlijnen van de ‘Workshop of European Anthropologists’ (1980) en het  protocol van ‘Barges Antropologica’, van de afdeling Anatomie van het Leids Universitair Medisch  Centrum (LUMC) en het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam (AMC).10 Het handboek The  Osteology of Infants and Children (Baker et al. 2005) is eveneens geraadpleegd. 

De bepaling van de leeftijd bij overlijden 

De sterfteleeftijd kon van 17 van de 18 individuen worden geschat aan de hand van de 

ontwikkelingsstadia van de gebitselementen volgens het schema van Ubelaker (1984). Bij zijn schema  wordt rekening gehouden met een biologische variatie; vanaf de ontwikkeling van de eerste 

glazuurkapjes van het melkgebit (het temporaire gebit) tot en met 15 jaar (plus en min 3 jaar). Vanaf 5  maanden (plus en min 2 maanden) in de baarmoeder (in uterus) ontstaan er al glazuurkapjes.11 Voor  de bepaling van de leeftijd bij overlijden van minderjarigen levert het gebit het meest nauwkeurige  resultaat op, met name tot tien jaar. Dit komt omdat tanden en kiezen op vrij vaste stadia doorbreken  en tot en met het tiende levensjaar een gebit zowel temporaire als permanente elementen kan  bevatten. Vanaf 11 jaar heeft een kind doorgaans alleen permanente gebitselementen.  De bepaling  van de leeftijd bij overlijden is behalve het gebit ook, indien mogelijk, vastgesteld aan de hand van: 

 De mate van de sluiting van de kleine fontanel (fonticulus posterior), tussen het 

achterhoofdsbeen (os occipitale) en de wandbeenderen (os parietalia). Deze fontanel sluit  tussen ongeveer 0‐3 maanden. 

 De mate van sluiting van de grote fontanel (fonticulus anterior), bij het voorhoofd op de  kruising tussen kroon‐ en pijlnaad). Deze fontanel sluit tussen 0‐2 jaar. 

 De mate van fusering van de beide helften van de onderkaak (mandibula) dat tussen 0‐1 jaar  plaatsvindt. 

 De mate van fusering tussen beide voorhoofdsdelen (sutura frontalis/metopica) dat tussen 0‐4  jaar gebeurt. 

 De mate van fusering van de wervelboog (fusering vindt plaats tussen 1‐2 jaar). 

 De mate van fusering van de wervelboog met het wervellichaam (fusering vindt plaats tussen  3‐6 jaar). 

 De mate van fusering van het gewelfde deel achterhoofdsbeen, squama occipitalis (fusering  tussen 1‐3 jaar). 

 De mate van fusering bij het achterhoofdsgat, het ‘grondbeen’ (os basilare) met het  achterhoofdsbeen (os occipitale) (fusering tussen 5‐7 jaar). 

 De mate van fusering van het zitbeen (os ischii) met het schaambeen (os pubis) dat tussen 5‐8  jaar plaatsvindt. 

 De mate van fusering van de bekkenkom (acetabulum) dat bij vrouwen tussen 11‐15 jaar en bij  mannen tussen 14‐17 jaar plaatsvindt.12  Het geslacht van minderjarigen is echter niet 

macroscopisch vast te stellen en kan alleen met een DNA‐onderzoek worden achterhaald. 

 

10 Workshop of European Anthropologists 1980, 517‐549. In 2011: Maat/Mastwijk 2005. In 2015 en bij uitwerking: 

Maat/Van der Merwe/Hoff 2012. 

11 Ubelaker 1984, 46‐47, 115‐116; (bewerkte versie van Ubelaker in Maat/Van der Merwe/Hoff 2012, 42). 

12 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 43‐46; Baker et al. 2005, 31, 34, 50‐51, 79‐81, 87. Volgens Baker et al. fuseert een  acetabulum tussen 11‐14 jaar bij vrouwen, 87. 

Bij één adolescent is de leeftijd bij overlijden gebaseerd op meerdere indicatoren: het nog niet  gefuseerde wiggenbeen (os sphenoidale) met het achterhoofdsbeen, de nog niet gefuseerde epifysen  van het scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula) en op basis van de verstandskies die is doorgebroken  maar nog niet in occlusie is.13 

Alle intacte, lange pijpbeenderen zijn opgemeten, maar deze metingen zijn niet gebruikt voor de  bepaling van de sterfteleeftijd. Een individu kan namelijk een groeiachterstand hebben gehad. Een  geschatte leeftijd bij overlijden op basis van de lengte van de lange pijpbeenderen kan hierdoor te  laag uitvallen. 

De status van het gebit 

Voor de bepaling van de status van het gebit is de nummering van de gebitselementen gehanteerd  volgens de internationale tandnummering, de FDI‐notatie (Federation Dentaire Internationale). Aan  elke tand of kies (molaar) wordt een nummer toegekend van twee cijfers. Per gebit zijn de volgende  aspecten gedocumenteerd: het aantal doorgebroken tanden, de aanwezige tanden en kiezen, de  elementen die voor het intreden van de dood (ante mortem) of erna (post mortem) verloren zijn  gegaan, de ontbrekende gebitselementen (inclusief kaakbot), de niet (geheel) doorgebroken  elementen, het aantal congenitaal (aangeboren) afwezige gebitselementen, het aantal cariës,  abcessen en ettergangen (fistels).14 De aanwezigheid van cariës is gecontroleerd met een 

tandartssonde. Daarnaast is de mate van tandsteenvorming (calculus), de mate van de reductie van  het alveolaire kaakbot, en de mate van de ontsteking van het wortelvlies van tanden (periodontitis)  geregistreerd.15 Hiervan zijn de verschillende gradaties genoteerd. Niet aanwezig is gescoord met een  0, matig met een +, gemiddeld met ++ en enorm aanwezig met +++. 

Elk gebit is gecontroleerd op verkleuringen van het tandglazuur en op de aanwezigheid van  glazuurstoringen, zogeheten glazuurhypoplasie. Tandglazuur ontwikkelt zich eenmalig. De eerste  glazuurkapjes ontstaan in de baarmoeder en tandglazuur vormt zich tot ongeveer twaalf jaar. 

Wanneer een persoon tijdens de vorming van tandglazuur ernstig ziek en/of ondervoed is dan kan  hierdoor de vorming van het tandglazuur tijdelijk haperen. Het wordt dan niet of minder goed  aangemaakt. Dit uit zich in de gebitselementen door één of meerdere rijen groeven of putjes. De  locatie van de glazuurstoringen in de tanden en kiezen toont aan op welke leeftijd(en) iemand één of  meerdere stofwisselingsstoornissen heeft meegemaakt. Glazuurstoringen geven enkel de periode(s)  aan van hevige ziekte en/of slechte voeding of ondervoeding tijdens de jeugdjaren. Vaak ontstaan  glazuurstoringen bij de overgang van borstvoeding naar vaste voeding waaruit blijkt dat het niet  toereikend was.  

   

 

13 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 47 fig. 43, 51. 

14 Een fistel of een pijpzweer is een ettergang die ontstaat bij een ontsteking rondom de top van een tandwortel  (periapicale ontsteking). In het kaakbot is de fistel duidelijk herkenbaar als een buisvormige holte. 

15 Alveolus is tandkas. Alveolaire resorptie: door het terugwijken van het tandvlees neemt de omvang van het kaakbot  af en dan met name de hoogte van de kaakwallen waardoor tandwortels bloot komen te liggen. Dit proces is het  gevolg van de vaak door tandsteen veroorzaakte ontstekingen van het tandvlees. Alveolaire resorptie treedt geleidelijk  op bij het ouder worden. 

Resultaten 

De bepaling van de leeftijd bij overlijden  

De sterfteleeftijden zijn geschat aan de hand van de temporaire‐ en/of permanente gebitselementen  en op basis van de mate van fusering van beschikbare schedel‐ en skeletdelen. Het fysisch 

antropologisch onderzoek toont aan dat alle verschillende leeftijdscategorieën van minderjarigen  voorkomen in het kerkhof. Van de 18 minderjarigen hadden er 7 het eerste levensjaar niet gehaald. 

Het feit dat deze leeftijdscategorie het grootste deel uitmaakt van de sample komt omdat  pasgeborenen het meest vatbaar zijn voor ziekten en hierdoor eerder sterven. 

De volgende tabel geeft een overzicht van de geschatte sterfteleeftijden van de 18 minderjarigen. 

spoor  vondstnummer  sterfteleeftijd 

1  5 jaar (+/‐ 16 maanden) 

15  51  0‐2 maanden 

19  64  12 jaar (+/‐ 30 maanden) 

23  65  0‐2 maanden 

29  80  7 maanden in utero (+/‐ 2 maanden)  33  86  6 maanden (+/‐ 3 maanden) 

39  93  7 jaar (+/‐ 24 maanden) 

40  98  17 tot 18 jaar 

41  100  12 jaar (+/‐ 30 maanden)  43  103  6 maanden (+/‐ 3 maanden)  49  120  12 jaar (+/‐ 30 maanden) 

51  125  0‐2 maanden 

52  126  2 jaar (+/‐ 8 maanden) 

53  129  9 à 10 jaar 

54  130  9 maanden (+/‐ 3 maanden)  55  139  1 jaar (+/‐ 4 maanden)  55  131  12 jaar (+/‐ 30 maanden) 

59  133  5 à 6 jaar 

 

Lengtes diafysen  

Van 13 van de 18 skeletten waren één of meer diafysen compleet waardoor de lengtes konden worden  opgemeten. (zie bijlage 7). De lengtes van de diafysen waren in veel gevallen te klein vergeleken met  de bepalingen van de leeftijden bij overlijden aan de hand van de gebitsresten. Dit betekent dat de  individuen een groeiachterstand hadden. De gediagnosticeerde verschillende deficiënties waren  hoogstwaarschijnlijk van invloed geweest op de lengtegroei. In de volgende paragraaf zal hier nader  op in worden gegaan. 

       

Botafwijkingen 

De geconstateerde botafwijkingen ten gevolge van ziekten is een minimum aantal, omdat niet alle  ziekten sporen nalaten in een skelet. Het is bekend dat bepaalde ziekten in Bruinisse tot de nodige  slachtoffers hebben geleid die niet zichtbaar zijn op bot: in 1782 of 1783 brak de pest uit in de kerk in  Bruinisse door de opening van een grafkelder,16 in 1832 en 1849 heerste er cholera, vanaf 1850  pokken, en vanaf 1862 een keeldifterie‐epidemie.17  

Een overzicht van de vastgestelde afwijkingen is in onderstaande tabel weergegeven met de  geschatte sterfteleeftijden.  

spoor  vnr  Sterfteleeftijd  Ziektekundige afwijkingen 

1  5 jaar (+/‐ 16 maanden)  lichte cribra orbitalia, glazuurhypoplasie 

15  51  0‐2 maanden  ‐ 

19  64  12 jaar (+/‐ 30 maanden)  cribra orbitalia (hevig) en cribra femora 

23  65  0‐2 maanden  sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitis  rosary) 

29  80  7 maanden in utero (+/‐ 2 mnden)  mmnmmmnd)mmnmnmnmaanden) 

lichte botaanwas op buitenkant schedel, op de  wandbenen 

33  86  6 maanden (+/‐ 3 maanden)  Rachitis, scheurbuik?  

39  93  7 jaar (+/‐ 24 maanden)  lichte cribra orbitalia 

40  98  17 tot 18 jaar  cribra orbitalia 

41  100  12 jaar (+/‐ 30 maanden)  Rachitis, cribra femora 

43  103  6 maanden (+/‐ 3 maanden)  orbita niet glad, geen cribra orbitalia, poreusheid  glabella 

49  120  12 jaar (+/‐ 30 maanden)  cribra orbitalia 

51  125  0‐2 maanden  Meningitis, trauma en/of scheurbuik?  

52  126  2 jaar (+/‐ 8 maanden)  lichte cribra orbitalia 

53  129  9 à 10 jaar  periostaal bot rechtertibia en ‐fibula, cribra femora    54  130  9 maanden (+/‐ 3 maanden)  ‐ 

55  131  12 jaar (+/‐ 30 maanden)  lichte cribra orbitalia, cribra femora 

58  139  1 jaar (+/‐ 4 maanden)  sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitic  rosary) 

59  133  5 jaar (+/‐ 16 maanden)  cribra orbitalia, cribra femora, glazuurhypoplasie   

 

16 Heyning 2017, 49. Door de opening van de ambachtsheerlijke grafkelder voor de bijzetting van het lichaam van de  ambachtsvrouw van Bruinisse, Maria Magdalena Stavenisse, verspreidde zich talloze insecten in de kerk. Hierdoor was  er 14 dagen geen kerkdienst mogelijk. In de grafkelder lagen de lichamen van circa 150 individuen, waarvan iemand  overleden was aan een besmettelijke ziekte. Door de opening zou besmettelijke lucht zijn vrijgekomen: Van der Baan  1890, 40; Buth 1983 27 (volgens Buth werd de grafkelder in 1783 geopend). Wie deze besmettelijke ziekte had en wat  voor een ziekte dit was, is onbekend. 

17 De Man 1863, 369‐378. In aantekeningen van de in Bruinisse werkzame arts S. de Graag worden namen van 84  difteriepatiënten genoemd van 1862 en 1863 met hun leeftijd, datum van behandeling, het huisnummer waar hij of zij  woonde en of de persoon eraan overleden was. De epidemie kwam in eerste instantie met name voor onder kinderen  tussen 1½ ‐7 jaar en later ook onder volwassenen. De ziekte was besmettelijk en leidde in verschillende gezinnen tot  meerdere slachtoffers. De Graag stierf later zelf aan keel‐difterie, evenals 10 minderjarigen in de leeftijd van 1½‐7 jaar 

Deficiëntieziekten 

Bijna alle skeletten hebben één of meer afwijkingen door een deficiëntie. Gediagnosticeerde  deficiënties zijn: rachitis en/of scheurbuik, cribra orbitalia, cribra femora en glazuurhypoplasie. De  deficiënties komen in alle leeftijdscategorieën voor, met uitzondering van de glazuurstoringen die  alleen in de gebitten van twee vijfjarigen zijn vastgesteld. 

Rachitis/de Engelse ziekte 

Meerdere skeletten hebben botafwijkingen die een aanwijzing kunnen zijn voor een vitamine D‐

tekort, oftewel rachitis/de ‘Engelse ziekte’. Dit is een typische jeugdziekte door gebrek aan vitamine D  of kalk, maar kan ook genetisch zijn. Er is een stoornis in de kalkstofwisseling waarbij de 

kraakbeengrondstof te traag verbeent. De groei van de epifysaire schijven en de lange pijpbeenderen  kan achterblijven en de kraakbeenzones verbreden. Het sluiten van de fontanellen kan eveneens  vertragen door rachitis.  

Kenmerkend voor rachitis in een skelet zijn de verbrede uiteinden van de pijpbeenderen (de distale  metafysen van de dijbenen, de ellepijpen en spaakbenen en proximale delen van de bovenarmen),  brede, poreuze sternale uiteinden van de ribben (rachitic rosary), verkrommingen van de armen en  benen of alleen de benen, botafwijkingen in het schedeldak (dunne, poreuze delen, zogenoemde 

‘craniotabes’), subperiostaal bot op het schedeldak, op de wenkbrauwboog, de boven‐ en onderkaak,  en storingen in de gebitsontwikkeling.  

Kromme bovenarmen van een minderjarige tonen aan dat rachitis al in de kruipfase is ontstaan. 

Indien de krommingen zich beperken tot de benen dan is rachitis na de periode van kruipen ontstaan. 

Oorzaken van een vitamine D‐deficiëntie zijn een tekort in de voeding en/of onvoldoende 

blootstelling aan zonlicht (door bedekkende kleding en/of door urbanisatie/industrialisatie, nauwe  straten, met rook gevulde lucht) of malabsorptie (een verstoring van de vertering, absorptie en  vervoer van voedingsstoffen).18 

Scheurbuik (scorbutus) 

Scheurbuik is een langzaam ontwikkelde deficiëntieziekte door een gebrek aan vitamine C (verse  groenten en fruit). De ziekte kenmerkt zich door anemie, tandvleesbloedingen en ‐zwellingen,  tandverlies en bloedingen in de huid. In het skelet kunnen door de bloedingen ten gevolge van  scheurbuik zich botafwijkingen ontwikkelen die met het blote oog zijn vast te stellen: poreusheid en  botaanwas op de buitenzijde van het schedeldak, bij het voorhoofd en dan met name bij de 

oogkassen en de wandbeenderen, bij het slaapbeen, bij de boven‐ en onderkaak (bij de ramus  mandibula), bij de sternale ribuiteinden, de bovenkant van de schouderbladen, het bekken en de  proximale metafysen van de dijbenen. Botafwijkingen door een vitamine C en D gebrek kunnen  tegelijk voorkomen.19 Sommige schedel‐ en skeletdelen uit Bruinisse hebben afwijkingen die  karakteristiek zijn voor beide deficiënties. 

 

18 Ortner 2003, 393‐398; Waldron 2009, 127‐129. 

19 Ortner 2003, 383‐393. 

  Afbeelding 16   Skelet uit spoor 23, v. 65, poreuze ribuiteinden bij baby van 0‐2 maanden. 

 

Eén van de individuen met mogelijke botafwijkingen door rachitis of scheurbuik is jonger dan vier  maanden. De uiteinden van de ribben zijn verdikt en poreus, ‘rachitic rosary’ (zie afbeelding 16). 

Rachitis ontwikkelt zich echter zelden voor de leeftijd van vier maanden aangezien een foetus 

vitamine D ontvangt via de moeder door de placenta en dit wordt opgeslagen in de lever van het kind. 

Vooral vanaf zes maanden tot aan het tweede jaar komt rachitis voor.20 Indien rachitis toch ontstaat  bij individuen jonger dan vier maanden dan kan het te wijten zijn aan de vegetarische leefwijze van de  moeder.21 Scheurbuik ontwikkelt zich normaliter ook niet voor vier maanden. Het komt met name  voor bij individuen tussen acht en tien maanden. Zelfs als een baby helemaal geen of nauwelijks  vitamine C toegediend krijgt na de geboorte, dan duurt het toch een aantal maanden voordat  scheurbuik is te herkennen.22 

Het skelet uit spoor 33, van een ongeveer zes maanden oude baby, heeft botafwijkingen ten gevolge  van meerdere deficiënties. Bij de schedel zijn de slaapbenen enorm poreus, mogelijk veroorzaakt  door scheurbuik (zie afbeelding 17), evenals de bovenzijde van de oogkassen waar meerdere poreuze  lagen zichtbaar zijn (zie afbeelding 18). De ribben zijn poreus en verdikt, met name de sternale  uiteinden (zie afbeelding 19). Dit is kenmerkend voor zowel rachitis als scheurbuik. De pijpbeenderen  van de onderarmen zijn eveneens verdikt en helemaal poreus (zie afbeelding 20). Van de bovenarmen  zijn de proximale delen poreus (zie afbeelding 21). De dijbenen zijn gebogen (zie afbeelding 22). De  achterzijde van de dijbenen en scheenbenen zijn poreuzer ten opzichte van de voorkant, wat  typerend is voor rachitis (zie afbeelding 23).23 

 

20 Ortner 2003, 393. 

21 Schuurs 1999, 74. 

22 Ortner 2003, 384. 

  Afbeelding 17   Schedelfragment uit spoor 33, v. 

86, poreus slaapbeen 

  Afbeelding 18   Linkeroogkas uit spoor 33 met  poreusheid en poreuze gelaagdheid 

Afbeelding 19   Ribben uit spoor 33 met sternale  verdikte en poreuze ribuiteinden 

  Afbeelding 20   Verdikte en poreuze 

onderarmen uit spoor 33 

  Afbeelding 21   Verdikte en poreuze bovenarm uit  spoor 33 

Afbeelding 22   Gebogen dijbenen uit spoor 33  door rachitis 

  Afbeelding 23   Achterzijde scheenbenen poreus,  afkomstig uit spoor 33 

 

Het skelet van een twaalfjarig kind, afkomstig uit spoor 41, heeft verdikte bovenarmen met vooral  proximaal hevige poreusheid, en gebogen en verdikte dijbenen. Hoogstwaarschijnlijk leed ook dit  individu aan rachitis. Aangezien de bovenarmen niet krom zijn, heeft rachitis zich in ieder geval na de  kruipfase ontwikkeld bij dit individu. 

Cribra orbitalia 

 

Afbeelding 24   Gefragmenteerde linkeroogkas met enorme cribra orbitalia (uit spoor 19) 

Van 8 van de 18 minderjarigen zijn de bovenzijde van de oogkassen poreus (cribra orbitalia). Bij een  twaalfjarige uit spoor 19 is de meest hevige vorm van cribra orbitalia waargenomen (zie afbeelding  24). Het is een minimum aantal aangezien er van 4 schedels geen oogkassen bewaard zijn gebleven.24  Cribra orbitalia ontstaat door een tekort aan rode bloedlichaampjes dat een hyperactiviteit van het  beenmerg teweeg brengt. Het beenmerg verdikt en er ontstaan perforaties aan de buitenzijde van de  oogkassen. Over het algemeen worden deze perforaties veroorzaakt door chronische bloedarmoede  wegens een gebrek aan bepaalde bouwstoffen zoals een tekort aan foliumzuur en/of vitamine B12  (megaloblastische anemie). Chronische bloedarmoede kan tegelijkertijd voorkomen met een tekort  aan ijzer. Een ijzertekort leidt echter niet tot perforaties in het bot. Cribra orbitalia kan ook ontstaan  door een verhoogde destructie van rode bloedcellen (hemolytische anemie). Aangeboren vormen van  hemolytische anemie zijn thalassemie of sikkelcelanemie.25 Malaria kan eveneens leiden tot poreuze  oogkassen (of poreuze dijbeenhalzen, wat hierna aan bod komt).26 Maar het is niet mogelijk om  malaria met het blote oog te diagnosticeren op bot. Hiervoor is een DNA‐onderzoek noodzakelijk. 

Indien in een skelet sample veelvuldig poreusheid in de oogkassen en/of de dijbeenhalzen aanwezig is  dan kan dit een indirecte indicatie zijn van malaria. 

 

 

24 Van de skeletten afkomstig uit de sporen 15, 29, 51 en 58 waren geen oogkassen bewaard. 

25 Walker e.a. 2009, 109‐125. 

26 Gowland/Western 2012, 301‐311. 

Cribra femora 

Poreuze dijbeenhalzen (cribra femora) heeft dezelfde oorzaken als cribra orbitalia. Het is bij 5 van de  18 skeletten geconstateerd. Hiervan hadden 3 skeletten ook cribra orbitalia en één individu rachitis. 

Van 3 skeletten waren de dijbeenhalzen niet aanwezig. Net als cribra orbitalia is het aantal individuen  met cribra femora een minimum aantal.   

Glazuurhypoplasie 

In twee gebitten zijn glazuurstoringen gediagnosticeerd. Op basis van de glazuurstoringen in de  melkelementen kan worden geconcludeerd dat er al problemen in de baarmoeder waren en dat de  stofwisselingsstoornis herhaaldelijk terugkwam.  

Bij het individu uit spoor 59 is het kauwvlak van de tweede melkkies en de eerste permanente 

Bij het individu uit spoor 59 is het kauwvlak van de tweede melkkies en de eerste permanente 

In document Bruinisse Korte Ring 10 (pagina 28-42)