3 Resultaten archeologische begeleiding
3.4 Vondsten
3.4.6 Menselijke resten
Afbeelding 15 Natuursteenfragment met aan de rechterzijde het zwart verglaasde geronde deel. De schaalverdeling is in cm.
3.4.5 Dierlijk bot
Quickscan door S. Diependaele
De dierlijke resten zijn afkomstig uit verrommelde laag (spoor 1002) waarin de menselijke
begravingen zijn aangetroffen (vondstnummers 31, 157, 158 en 159). De vondsten zijn aangetroffen in of bij de graven. Deze fragmenten zijn echter niet bewust in de graven geplaatst. Het betreffen namelijk enkele fragmenten van grote zoogdieren (o.a. rund en varken) die door opspit in de graven zijn terecht gekomen.
3.4.6 Menselijke resten
C. van der Linde (Tot op het Bot)
Tijdens het onderzoek zijn in totaal 57 overledenen vastgesteld. Dit is inclusief los botmateriaal.
Vooralsnog is het onduidelijk wat de datering is van deze graven. De kerk was vanaf de vijftiende eeuw in gebruik en werd in 1944 verwoest. Het is plausibel dat tot die periode rondom de kerk werd
begraven.9 Er is echter geen graflijst bekend met gegevens wie er zijn begraven en in welke jaren dit plaatsvond. Op basis van oud kaartmateriaal en de bewoningssporen kan worden vastgesteld dat het kerkhof rond de 18de eeuw wordt gesloten. De bewoningssporen dateren uit de 18de eeuw en op de Kadastrale Minuut uit begin 19de eeuw wordt het kerkhof niet meer weergegeven rondom de kerk, maar is bebouwing te zien binnen de grenzen van het oude kerkhof.
Op basis van het archeologisch en fysisch antropologisch onderzoek kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het kerkhof een laatste rustplaats bood aan zowel jong als oud.
In dit hoofdstuk worden de fysisch antropologische resultaten besproken.
Selectieadvies onderzoek aantal skeletten
De gemeente heeft het advies gekregen om 12 van de 57 skeletten te analyseren. Dit aantal had echter geen inhoudelijke beweegredenen. Voor een fysisch onderzoek is het aantal van 12 skeletten niet representatief. Wanneer bijvoorbeeld 12 skeletten van volwassen individuen worden onderzocht zijn de fysisch antropologische resultaten te gering om hieraan algehele conclusies te verbinden.
Alleen op individueel niveau kunnen conclusies worden getrokken. Bij de bestudering van de
skeletten van slechts 12 volwassenen kan er geen beeld worden verschaft over de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen van dit kerkhof, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de gemiddelde leeftijd bij overlijden in het algemeen, de gemiddelde sterfteleeftijden van mannen en vrouwen, de status van de gebitten en de lichaamslengte.
Door de beperking van de selectie van 12 individuen is besloten om de skeletten van alle
minderjarigen te onderzoeken die zijn opgegraven in 2018 in het onderzochte deel van het kerkhof in Bruinisse. Dit waren geen 12, maar 18 skeletten. Er zijn meer skeletten onderzocht dan aan de gemeente was geadviseerd. Indien er alleen maar van 12 skeletten uit zou zijn gegaan zoals
geadviseerd dan had dit geen compleet beeld opgeleverd van de minderjarigen uit het onderzochte deel van het kerkhof. Het percentage minderjarigen is 31,6% van de 57 individuen. De graven van deze minderjarigen werden verspreid op verschillende hoogtes binnen het opgegraven deel van het kerkhof aangetroffen.
Doelstellingen fysisch antropologisch onderzoek
Van de 18 minderjarigen was het mogelijk om het volgende te bepalen:
Welke leeftijdscategorieën op dit deel van het kerkhof voorkomen
Of een bepaalde leeftijdscategorie meer aanwezig is
Welke ziektekundige afwijkingen voorkomen
Of bepaalde afwijkingen bij specifieke leeftijdscategorieën aanwezig zijn
Wat de gezondheidstoestand is geweest
De status van de gebitten
Welke begravingswijze werd toegepast
9 Volgens Buth (1983, 28) werd er tot aan het einde van de negentiende eeuw in Schouwen‐Duivenland begraven
Methodiek
Het bot is over het algemeen van een zeer goede kwaliteit, zelfs van de allerjongsten. De skeletten zijn met het blote oog (macroscopisch) onderzocht bij Artefact in maart 2019. De determinatie is uitgevoerd volgens de richtlijnen van de ‘Workshop of European Anthropologists’ (1980) en het protocol van ‘Barges Antropologica’, van de afdeling Anatomie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam (AMC).10 Het handboek The Osteology of Infants and Children (Baker et al. 2005) is eveneens geraadpleegd.
De bepaling van de leeftijd bij overlijden
De sterfteleeftijd kon van 17 van de 18 individuen worden geschat aan de hand van de
ontwikkelingsstadia van de gebitselementen volgens het schema van Ubelaker (1984). Bij zijn schema wordt rekening gehouden met een biologische variatie; vanaf de ontwikkeling van de eerste
glazuurkapjes van het melkgebit (het temporaire gebit) tot en met 15 jaar (plus en min 3 jaar). Vanaf 5 maanden (plus en min 2 maanden) in de baarmoeder (in uterus) ontstaan er al glazuurkapjes.11 Voor de bepaling van de leeftijd bij overlijden van minderjarigen levert het gebit het meest nauwkeurige resultaat op, met name tot tien jaar. Dit komt omdat tanden en kiezen op vrij vaste stadia doorbreken en tot en met het tiende levensjaar een gebit zowel temporaire als permanente elementen kan bevatten. Vanaf 11 jaar heeft een kind doorgaans alleen permanente gebitselementen. De bepaling van de leeftijd bij overlijden is behalve het gebit ook, indien mogelijk, vastgesteld aan de hand van:
De mate van de sluiting van de kleine fontanel (fonticulus posterior), tussen het
achterhoofdsbeen (os occipitale) en de wandbeenderen (os parietalia). Deze fontanel sluit tussen ongeveer 0‐3 maanden.
De mate van sluiting van de grote fontanel (fonticulus anterior), bij het voorhoofd op de kruising tussen kroon‐ en pijlnaad). Deze fontanel sluit tussen 0‐2 jaar.
De mate van fusering van de beide helften van de onderkaak (mandibula) dat tussen 0‐1 jaar plaatsvindt.
De mate van fusering tussen beide voorhoofdsdelen (sutura frontalis/metopica) dat tussen 0‐4 jaar gebeurt.
De mate van fusering van de wervelboog (fusering vindt plaats tussen 1‐2 jaar).
De mate van fusering van de wervelboog met het wervellichaam (fusering vindt plaats tussen 3‐6 jaar).
De mate van fusering van het gewelfde deel achterhoofdsbeen, squama occipitalis (fusering tussen 1‐3 jaar).
De mate van fusering bij het achterhoofdsgat, het ‘grondbeen’ (os basilare) met het achterhoofdsbeen (os occipitale) (fusering tussen 5‐7 jaar).
De mate van fusering van het zitbeen (os ischii) met het schaambeen (os pubis) dat tussen 5‐8 jaar plaatsvindt.
De mate van fusering van de bekkenkom (acetabulum) dat bij vrouwen tussen 11‐15 jaar en bij mannen tussen 14‐17 jaar plaatsvindt.12 Het geslacht van minderjarigen is echter niet
macroscopisch vast te stellen en kan alleen met een DNA‐onderzoek worden achterhaald.
10 Workshop of European Anthropologists 1980, 517‐549. In 2011: Maat/Mastwijk 2005. In 2015 en bij uitwerking:
Maat/Van der Merwe/Hoff 2012.
11 Ubelaker 1984, 46‐47, 115‐116; (bewerkte versie van Ubelaker in Maat/Van der Merwe/Hoff 2012, 42).
12 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 43‐46; Baker et al. 2005, 31, 34, 50‐51, 79‐81, 87. Volgens Baker et al. fuseert een acetabulum tussen 11‐14 jaar bij vrouwen, 87.
Bij één adolescent is de leeftijd bij overlijden gebaseerd op meerdere indicatoren: het nog niet gefuseerde wiggenbeen (os sphenoidale) met het achterhoofdsbeen, de nog niet gefuseerde epifysen van het scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula) en op basis van de verstandskies die is doorgebroken maar nog niet in occlusie is.13
Alle intacte, lange pijpbeenderen zijn opgemeten, maar deze metingen zijn niet gebruikt voor de bepaling van de sterfteleeftijd. Een individu kan namelijk een groeiachterstand hebben gehad. Een geschatte leeftijd bij overlijden op basis van de lengte van de lange pijpbeenderen kan hierdoor te laag uitvallen.
De status van het gebit
Voor de bepaling van de status van het gebit is de nummering van de gebitselementen gehanteerd volgens de internationale tandnummering, de FDI‐notatie (Federation Dentaire Internationale). Aan elke tand of kies (molaar) wordt een nummer toegekend van twee cijfers. Per gebit zijn de volgende aspecten gedocumenteerd: het aantal doorgebroken tanden, de aanwezige tanden en kiezen, de elementen die voor het intreden van de dood (ante mortem) of erna (post mortem) verloren zijn gegaan, de ontbrekende gebitselementen (inclusief kaakbot), de niet (geheel) doorgebroken elementen, het aantal congenitaal (aangeboren) afwezige gebitselementen, het aantal cariës, abcessen en ettergangen (fistels).14 De aanwezigheid van cariës is gecontroleerd met een
tandartssonde. Daarnaast is de mate van tandsteenvorming (calculus), de mate van de reductie van het alveolaire kaakbot, en de mate van de ontsteking van het wortelvlies van tanden (periodontitis) geregistreerd.15 Hiervan zijn de verschillende gradaties genoteerd. Niet aanwezig is gescoord met een 0, matig met een +, gemiddeld met ++ en enorm aanwezig met +++.
Elk gebit is gecontroleerd op verkleuringen van het tandglazuur en op de aanwezigheid van glazuurstoringen, zogeheten glazuurhypoplasie. Tandglazuur ontwikkelt zich eenmalig. De eerste glazuurkapjes ontstaan in de baarmoeder en tandglazuur vormt zich tot ongeveer twaalf jaar.
Wanneer een persoon tijdens de vorming van tandglazuur ernstig ziek en/of ondervoed is dan kan hierdoor de vorming van het tandglazuur tijdelijk haperen. Het wordt dan niet of minder goed aangemaakt. Dit uit zich in de gebitselementen door één of meerdere rijen groeven of putjes. De locatie van de glazuurstoringen in de tanden en kiezen toont aan op welke leeftijd(en) iemand één of meerdere stofwisselingsstoornissen heeft meegemaakt. Glazuurstoringen geven enkel de periode(s) aan van hevige ziekte en/of slechte voeding of ondervoeding tijdens de jeugdjaren. Vaak ontstaan glazuurstoringen bij de overgang van borstvoeding naar vaste voeding waaruit blijkt dat het niet toereikend was.
13 Maat Van der Merwe/Hoff 2012, 47 fig. 43, 51.
14 Een fistel of een pijpzweer is een ettergang die ontstaat bij een ontsteking rondom de top van een tandwortel (periapicale ontsteking). In het kaakbot is de fistel duidelijk herkenbaar als een buisvormige holte.
15 Alveolus is tandkas. Alveolaire resorptie: door het terugwijken van het tandvlees neemt de omvang van het kaakbot af en dan met name de hoogte van de kaakwallen waardoor tandwortels bloot komen te liggen. Dit proces is het gevolg van de vaak door tandsteen veroorzaakte ontstekingen van het tandvlees. Alveolaire resorptie treedt geleidelijk op bij het ouder worden.
Resultaten
De bepaling van de leeftijd bij overlijden
De sterfteleeftijden zijn geschat aan de hand van de temporaire‐ en/of permanente gebitselementen en op basis van de mate van fusering van beschikbare schedel‐ en skeletdelen. Het fysisch
antropologisch onderzoek toont aan dat alle verschillende leeftijdscategorieën van minderjarigen voorkomen in het kerkhof. Van de 18 minderjarigen hadden er 7 het eerste levensjaar niet gehaald.
Het feit dat deze leeftijdscategorie het grootste deel uitmaakt van de sample komt omdat pasgeborenen het meest vatbaar zijn voor ziekten en hierdoor eerder sterven.
De volgende tabel geeft een overzicht van de geschatte sterfteleeftijden van de 18 minderjarigen.
spoor vondstnummer sterfteleeftijd
1 1 5 jaar (+/‐ 16 maanden)
15 51 0‐2 maanden
19 64 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
23 65 0‐2 maanden
29 80 7 maanden in utero (+/‐ 2 maanden) 33 86 6 maanden (+/‐ 3 maanden)
39 93 7 jaar (+/‐ 24 maanden)
40 98 17 tot 18 jaar
41 100 12 jaar (+/‐ 30 maanden) 43 103 6 maanden (+/‐ 3 maanden) 49 120 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
51 125 0‐2 maanden
52 126 2 jaar (+/‐ 8 maanden)
53 129 9 à 10 jaar
54 130 9 maanden (+/‐ 3 maanden) 55 139 1 jaar (+/‐ 4 maanden) 55 131 12 jaar (+/‐ 30 maanden)
59 133 5 à 6 jaar
Lengtes diafysen
Van 13 van de 18 skeletten waren één of meer diafysen compleet waardoor de lengtes konden worden opgemeten. (zie bijlage 7). De lengtes van de diafysen waren in veel gevallen te klein vergeleken met de bepalingen van de leeftijden bij overlijden aan de hand van de gebitsresten. Dit betekent dat de individuen een groeiachterstand hadden. De gediagnosticeerde verschillende deficiënties waren hoogstwaarschijnlijk van invloed geweest op de lengtegroei. In de volgende paragraaf zal hier nader op in worden gegaan.
Botafwijkingen
De geconstateerde botafwijkingen ten gevolge van ziekten is een minimum aantal, omdat niet alle ziekten sporen nalaten in een skelet. Het is bekend dat bepaalde ziekten in Bruinisse tot de nodige slachtoffers hebben geleid die niet zichtbaar zijn op bot: in 1782 of 1783 brak de pest uit in de kerk in Bruinisse door de opening van een grafkelder,16 in 1832 en 1849 heerste er cholera, vanaf 1850 pokken, en vanaf 1862 een keeldifterie‐epidemie.17
Een overzicht van de vastgestelde afwijkingen is in onderstaande tabel weergegeven met de geschatte sterfteleeftijden.
spoor vnr Sterfteleeftijd Ziektekundige afwijkingen
1 1 5 jaar (+/‐ 16 maanden) lichte cribra orbitalia, glazuurhypoplasie
15 51 0‐2 maanden ‐
19 64 12 jaar (+/‐ 30 maanden) cribra orbitalia (hevig) en cribra femora
23 65 0‐2 maanden sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitis rosary)
29 80 7 maanden in utero (+/‐ 2 mnden) mmnmmmnd)mmnmnmnmaanden)
lichte botaanwas op buitenkant schedel, op de wandbenen
33 86 6 maanden (+/‐ 3 maanden) Rachitis, scheurbuik?
39 93 7 jaar (+/‐ 24 maanden) lichte cribra orbitalia
40 98 17 tot 18 jaar cribra orbitalia
41 100 12 jaar (+/‐ 30 maanden) Rachitis, cribra femora
43 103 6 maanden (+/‐ 3 maanden) orbita niet glad, geen cribra orbitalia, poreusheid glabella
49 120 12 jaar (+/‐ 30 maanden) cribra orbitalia
51 125 0‐2 maanden Meningitis, trauma en/of scheurbuik?
52 126 2 jaar (+/‐ 8 maanden) lichte cribra orbitalia
53 129 9 à 10 jaar periostaal bot rechtertibia en ‐fibula, cribra femora 54 130 9 maanden (+/‐ 3 maanden) ‐
55 131 12 jaar (+/‐ 30 maanden) lichte cribra orbitalia, cribra femora
58 139 1 jaar (+/‐ 4 maanden) sternale uiteinden ribben verdikt en poreus (rachitic rosary)
59 133 5 jaar (+/‐ 16 maanden) cribra orbitalia, cribra femora, glazuurhypoplasie
16 Heyning 2017, 49. Door de opening van de ambachtsheerlijke grafkelder voor de bijzetting van het lichaam van de ambachtsvrouw van Bruinisse, Maria Magdalena Stavenisse, verspreidde zich talloze insecten in de kerk. Hierdoor was er 14 dagen geen kerkdienst mogelijk. In de grafkelder lagen de lichamen van circa 150 individuen, waarvan iemand overleden was aan een besmettelijke ziekte. Door de opening zou besmettelijke lucht zijn vrijgekomen: Van der Baan 1890, 40; Buth 1983 27 (volgens Buth werd de grafkelder in 1783 geopend). Wie deze besmettelijke ziekte had en wat voor een ziekte dit was, is onbekend.
17 De Man 1863, 369‐378. In aantekeningen van de in Bruinisse werkzame arts S. de Graag worden namen van 84 difteriepatiënten genoemd van 1862 en 1863 met hun leeftijd, datum van behandeling, het huisnummer waar hij of zij woonde en of de persoon eraan overleden was. De epidemie kwam in eerste instantie met name voor onder kinderen tussen 1½ ‐7 jaar en later ook onder volwassenen. De ziekte was besmettelijk en leidde in verschillende gezinnen tot meerdere slachtoffers. De Graag stierf later zelf aan keel‐difterie, evenals 10 minderjarigen in de leeftijd van 1½‐7 jaar
Deficiëntieziekten
Bijna alle skeletten hebben één of meer afwijkingen door een deficiëntie. Gediagnosticeerde deficiënties zijn: rachitis en/of scheurbuik, cribra orbitalia, cribra femora en glazuurhypoplasie. De deficiënties komen in alle leeftijdscategorieën voor, met uitzondering van de glazuurstoringen die alleen in de gebitten van twee vijfjarigen zijn vastgesteld.
Rachitis/de Engelse ziekte
Meerdere skeletten hebben botafwijkingen die een aanwijzing kunnen zijn voor een vitamine D‐
tekort, oftewel rachitis/de ‘Engelse ziekte’. Dit is een typische jeugdziekte door gebrek aan vitamine D of kalk, maar kan ook genetisch zijn. Er is een stoornis in de kalkstofwisseling waarbij de
kraakbeengrondstof te traag verbeent. De groei van de epifysaire schijven en de lange pijpbeenderen kan achterblijven en de kraakbeenzones verbreden. Het sluiten van de fontanellen kan eveneens vertragen door rachitis.
Kenmerkend voor rachitis in een skelet zijn de verbrede uiteinden van de pijpbeenderen (de distale metafysen van de dijbenen, de ellepijpen en spaakbenen en proximale delen van de bovenarmen), brede, poreuze sternale uiteinden van de ribben (rachitic rosary), verkrommingen van de armen en benen of alleen de benen, botafwijkingen in het schedeldak (dunne, poreuze delen, zogenoemde
‘craniotabes’), subperiostaal bot op het schedeldak, op de wenkbrauwboog, de boven‐ en onderkaak, en storingen in de gebitsontwikkeling.
Kromme bovenarmen van een minderjarige tonen aan dat rachitis al in de kruipfase is ontstaan.
Indien de krommingen zich beperken tot de benen dan is rachitis na de periode van kruipen ontstaan.
Oorzaken van een vitamine D‐deficiëntie zijn een tekort in de voeding en/of onvoldoende
blootstelling aan zonlicht (door bedekkende kleding en/of door urbanisatie/industrialisatie, nauwe straten, met rook gevulde lucht) of malabsorptie (een verstoring van de vertering, absorptie en vervoer van voedingsstoffen).18
Scheurbuik (scorbutus)
Scheurbuik is een langzaam ontwikkelde deficiëntieziekte door een gebrek aan vitamine C (verse groenten en fruit). De ziekte kenmerkt zich door anemie, tandvleesbloedingen en ‐zwellingen, tandverlies en bloedingen in de huid. In het skelet kunnen door de bloedingen ten gevolge van scheurbuik zich botafwijkingen ontwikkelen die met het blote oog zijn vast te stellen: poreusheid en botaanwas op de buitenzijde van het schedeldak, bij het voorhoofd en dan met name bij de
oogkassen en de wandbeenderen, bij het slaapbeen, bij de boven‐ en onderkaak (bij de ramus mandibula), bij de sternale ribuiteinden, de bovenkant van de schouderbladen, het bekken en de proximale metafysen van de dijbenen. Botafwijkingen door een vitamine C en D gebrek kunnen tegelijk voorkomen.19 Sommige schedel‐ en skeletdelen uit Bruinisse hebben afwijkingen die karakteristiek zijn voor beide deficiënties.
18 Ortner 2003, 393‐398; Waldron 2009, 127‐129.
19 Ortner 2003, 383‐393.
Afbeelding 16 Skelet uit spoor 23, v. 65, poreuze ribuiteinden bij baby van 0‐2 maanden.
Eén van de individuen met mogelijke botafwijkingen door rachitis of scheurbuik is jonger dan vier maanden. De uiteinden van de ribben zijn verdikt en poreus, ‘rachitic rosary’ (zie afbeelding 16).
Rachitis ontwikkelt zich echter zelden voor de leeftijd van vier maanden aangezien een foetus
vitamine D ontvangt via de moeder door de placenta en dit wordt opgeslagen in de lever van het kind.
Vooral vanaf zes maanden tot aan het tweede jaar komt rachitis voor.20 Indien rachitis toch ontstaat bij individuen jonger dan vier maanden dan kan het te wijten zijn aan de vegetarische leefwijze van de moeder.21 Scheurbuik ontwikkelt zich normaliter ook niet voor vier maanden. Het komt met name voor bij individuen tussen acht en tien maanden. Zelfs als een baby helemaal geen of nauwelijks vitamine C toegediend krijgt na de geboorte, dan duurt het toch een aantal maanden voordat scheurbuik is te herkennen.22
Het skelet uit spoor 33, van een ongeveer zes maanden oude baby, heeft botafwijkingen ten gevolge van meerdere deficiënties. Bij de schedel zijn de slaapbenen enorm poreus, mogelijk veroorzaakt door scheurbuik (zie afbeelding 17), evenals de bovenzijde van de oogkassen waar meerdere poreuze lagen zichtbaar zijn (zie afbeelding 18). De ribben zijn poreus en verdikt, met name de sternale uiteinden (zie afbeelding 19). Dit is kenmerkend voor zowel rachitis als scheurbuik. De pijpbeenderen van de onderarmen zijn eveneens verdikt en helemaal poreus (zie afbeelding 20). Van de bovenarmen zijn de proximale delen poreus (zie afbeelding 21). De dijbenen zijn gebogen (zie afbeelding 22). De achterzijde van de dijbenen en scheenbenen zijn poreuzer ten opzichte van de voorkant, wat typerend is voor rachitis (zie afbeelding 23).23
20 Ortner 2003, 393.
21 Schuurs 1999, 74.
22 Ortner 2003, 384.
Afbeelding 17 Schedelfragment uit spoor 33, v.
86, poreus slaapbeen
Afbeelding 18 Linkeroogkas uit spoor 33 met poreusheid en poreuze gelaagdheid
Afbeelding 19 Ribben uit spoor 33 met sternale verdikte en poreuze ribuiteinden
Afbeelding 20 Verdikte en poreuze
onderarmen uit spoor 33
Afbeelding 21 Verdikte en poreuze bovenarm uit spoor 33
Afbeelding 22 Gebogen dijbenen uit spoor 33 door rachitis
Afbeelding 23 Achterzijde scheenbenen poreus, afkomstig uit spoor 33
Het skelet van een twaalfjarig kind, afkomstig uit spoor 41, heeft verdikte bovenarmen met vooral proximaal hevige poreusheid, en gebogen en verdikte dijbenen. Hoogstwaarschijnlijk leed ook dit individu aan rachitis. Aangezien de bovenarmen niet krom zijn, heeft rachitis zich in ieder geval na de kruipfase ontwikkeld bij dit individu.
Cribra orbitalia
Afbeelding 24 Gefragmenteerde linkeroogkas met enorme cribra orbitalia (uit spoor 19)
Van 8 van de 18 minderjarigen zijn de bovenzijde van de oogkassen poreus (cribra orbitalia). Bij een twaalfjarige uit spoor 19 is de meest hevige vorm van cribra orbitalia waargenomen (zie afbeelding 24). Het is een minimum aantal aangezien er van 4 schedels geen oogkassen bewaard zijn gebleven.24 Cribra orbitalia ontstaat door een tekort aan rode bloedlichaampjes dat een hyperactiviteit van het beenmerg teweeg brengt. Het beenmerg verdikt en er ontstaan perforaties aan de buitenzijde van de oogkassen. Over het algemeen worden deze perforaties veroorzaakt door chronische bloedarmoede wegens een gebrek aan bepaalde bouwstoffen zoals een tekort aan foliumzuur en/of vitamine B12 (megaloblastische anemie). Chronische bloedarmoede kan tegelijkertijd voorkomen met een tekort aan ijzer. Een ijzertekort leidt echter niet tot perforaties in het bot. Cribra orbitalia kan ook ontstaan door een verhoogde destructie van rode bloedcellen (hemolytische anemie). Aangeboren vormen van hemolytische anemie zijn thalassemie of sikkelcelanemie.25 Malaria kan eveneens leiden tot poreuze oogkassen (of poreuze dijbeenhalzen, wat hierna aan bod komt).26 Maar het is niet mogelijk om malaria met het blote oog te diagnosticeren op bot. Hiervoor is een DNA‐onderzoek noodzakelijk.
Indien in een skelet sample veelvuldig poreusheid in de oogkassen en/of de dijbeenhalzen aanwezig is dan kan dit een indirecte indicatie zijn van malaria.
24 Van de skeletten afkomstig uit de sporen 15, 29, 51 en 58 waren geen oogkassen bewaard.
25 Walker e.a. 2009, 109‐125.
26 Gowland/Western 2012, 301‐311.
Cribra femora
Poreuze dijbeenhalzen (cribra femora) heeft dezelfde oorzaken als cribra orbitalia. Het is bij 5 van de 18 skeletten geconstateerd. Hiervan hadden 3 skeletten ook cribra orbitalia en één individu rachitis.
Van 3 skeletten waren de dijbeenhalzen niet aanwezig. Net als cribra orbitalia is het aantal individuen met cribra femora een minimum aantal.
Glazuurhypoplasie
In twee gebitten zijn glazuurstoringen gediagnosticeerd. Op basis van de glazuurstoringen in de melkelementen kan worden geconcludeerd dat er al problemen in de baarmoeder waren en dat de stofwisselingsstoornis herhaaldelijk terugkwam.
Bij het individu uit spoor 59 is het kauwvlak van de tweede melkkies en de eerste permanente
Bij het individu uit spoor 59 is het kauwvlak van de tweede melkkies en de eerste permanente