• No results found

Beantwoording van de onderzoeksvragen

In document Bruinisse Korte Ring 10 (pagina 43-48)

1. Zijn binnen het plangebied archeologische sporen aanwezig? Zo ja, bespreek de horizontale c.q. 

verticale spreiding van de aanwezige archeologische sporen. 

Binnen het plangebied zijn vanaf de onderzijde van de verharding of recente verstoring,  tussen 0,20 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,60 meter +NAP en 0,37 meter ‐NAP), in de  top van het Laagpakket van Walcheren menselijke begravingen en bewoningssporen  aangetroffen. 

2. Wat is de aard van de aangetroffen sporen / structuren? Bespreek de datering en fasering van de  aangetroffen structuren. Illustreer de onderscheiden structuren. Indien vindplaatsen uit 

meerdere duidelijk te onderscheiden archeologische tijdvakken aanwezig zijn, worden deze apart  besproken en geïllustreerd. 

Binnen het plangebied zijn begravingen en een greppel aangetroffen die kunnen worden  toegeschreven aan het voormalige kerkhof van Bruinisse. Dit kerkhof dateert vanaf het  ontstaan van Bruinisse aan het einde van de 15de eeuw tot het begin van de 19de eeuw. 

Daarnaast zijn bewoningssporen in de vorm van een tonput, drie bakstenen water‐ of  beerputten aangetroffen die dateren van ná het gebruik van het terrein als kerkhof. Deze  sporen dateren op basis van het gebruikte bouwmateriaal en oude kaarten tussen de 18de en  de 20ste eeuw. De recente verstoringen betreffen de kelders van het recent gesloopte pand,  een betonnen bak en oude leidingen. 

3. Werden binnen het onderzoeksgebied sporen aangetroffen die in verband kunnen worden  gebracht met bebouwing uit de Nieuwe Tijd? Bespreek en illustreer. 

De bakstenen water‐ of beerputten (spoornummers 17, 20 en 37)  en de tonput 

(spoornummer 3) kunnen in verband worden gebracht met de bewoning uit de 18de – 20ste  eeuw. Het is echter niet uit te sluiten dat de tonput reeds vóór de 17de ‐ 18de eeuw in gebruik  was (b.v. als waterput voor het kerkhof), omdat de onderzijde van de tonput niet kon worden  onderzocht. Foto’s en een uitgebreide beschrijving van de desbetreffende sporen zijn terug te  vinden in paragraaf 3.2.2. 

4. Werden binnen het onderzoeksgebied sporen aangetroffen die in verband kunnen worden  gebracht met het kerkhof uit de Nieuwe Tijd? Bespreek en illustreer. 

Binnen het plangebied werden in totaal 57 begravingen en een greppel (spoornummer 22)  aangetroffen die in verband kan worden gebracht met het kerkhof uit de Nieuwe Tijd.  

5. Werden begravingen of andere structuren aangetroffen behorende tot het kerkhof? Bespreek  (opbouw, dichtheid, diepte/ligging, oriëntatie, grafcontext, datering) en illustreer.  

Bijna alle overledenen uit het onderzochte deel van het kerkhof in Bruinisse lagen zorgvuldig  begraven in een houten grafkist in meerdere lagen. Op verschillende locaties zijn drie  inhumaties onder elkaar vastgesteld. Al op twintig centimeter onder maaiveld werd een graf  aangetroffen (spoor 9). De oriëntatie van de begravingen was voornamelijk west‐oost,  waarbij de schedel in westelijke richting lag en de voeten in het oosten. Een uitzondering  vormden een aantal overledenen aan de zuidoost zijde van de werkput (sporen 4/8 en 60). 

Deze graven hadden geen duidelijke west‐oost oriëntatie. Ook het skelet uit spoor 56 week af  in oriëntatie in vergelijking met de skeletten uit de naastgelegen graven (spoor 57 en 58). 

Bewijs voor het gebruik van grafkisten waren metalen kistnagels en/of donkere contouren in  de bodem van voormalige houten kistwanden. De grafkisten hadden een breder hoofdeinde  ten opzichte van het voeteinde. Ook de allerkleinsten waren in een grafkist begraven (zie  afbeelding 6). Het grafkistje van een foetus uit spoor 29 mat 68 cm lengte en het kistje van  een andere te vroeg geborene uit spoor 15 slechts 60 cm. Dat de grafkist niet altijd op maat  werd gemaakt bewijzen vier grafkisten die veel te klein leken voor de overledenen. In de  graven met spoornummers 14, 35, 45 en 58 lagen de voeten niet uitgestrekt, maar in een  horizontale, dwarse positie. Eenmaal was de grafkist juist veel groter in vergelijking met het  skelet (spoor 36 en 35 – zie afbeelding 7). Het is goed mogelijk dat de kistenmaker een  bepaalde hoeveelheid grafkisten vooraf maakte en dat het niet altijd op aanvraag gebeurde. 

In het geval van het mannelijke individu uit spoor 14 is het wellicht te wijten aan de  zwaarlijvigheid dat de persoon net in de kist paste.  

Alleen in de grafkist uit spoor 1 waren restjes stro aanwezig die na het verwijderen van het  skelet in het zicht kwamen. Deze dode was op een laag stro in de kist gelegd. Helaas was het  stro te fragmentarisch om te bemonsteren.  

Tussen de graven in spoor 4/8 en ook in bijvoorbeeld spoor 60, dat eveneens in de zuidoost  hoek van de werkput lag, zijn veel kalkbrokken waargenomen. Kalk kwam in de rest van het  kerkhof niet voor. Het werd doorgaans in een graf aangebracht indien iemand aan een  besmettelijke ziekte was overleden, zoals bijvoorbeeld in het kerkhof van de Catharinakerk in  Eindhoven is vastgesteld.  De vraag is of dat ook in Bruinisse het geval was. Rondom de  schedel van het individu uit spoor 60 was veel kalk zichtbaar waarvan een monster is  genomen (vondstnummer 149). De kalk lag duidelijk in en niet buiten de kist (zie afbeelding  8). Het is aannemelijk dat deze persoon aan een epidemische ziekte is overleden. Dit kan  echter niet macroscopisch worden vastgesteld maar misschien wel door middel van een  DNA‐onderzoek van het skeletmateriaal. 

Met uitzondering van het individu uit spoor 29 lagen alle minderjarigen ruggelings. Het skelet  uit spoor 29 lag op de ‘linkerzij’ (zie afbeelding 9). Hoogstwaarschijnlijk is het lichaam ten  tijde van de begraving verschoven in de kist.  

Een kind uit graf 53 is weliswaar ruggelings in een kist gelegd maar de benen lagen in een  opgetrokken houding, met name het rechterbeen (zie afbeelding 10). 

Twee overledenen leken direct in de grond begraven (skeletten uit spoor 39 en 40). 

Kistcontouren en metalen nagels zijn niet gevonden. Van deze twee skeletten waren, in  tegenstelling tot de andere skeletten, alle pijpbeenderen gebroken. Dit kan mogelijk komen  doordat zij direct in de grond waren begraven zonder bescherming van bekisting. 

De meeste graven waren voor één overledene bestemd, alleen in spoor 58 (vnr. 139) waren  twee skeletten vastgesteld, van een vrouw en een ongeveer eenjarig kind. De romp van het  kind lag bij de linkerhand van de vrouw. Vermoedelijk zijn beiden tegelijkertijd overleden en  begraven. 

 

6. Op welke manier werd het kerkhof afgebakend? Bespreek en illustreer. 

Het kerkhof werd afgebakend door een greppel (spoornummer 22) , ook zichtbaar op de  Kadastrale Minuut uit het begin van de 19de eeuw. De begrenzing van deze greppel was niet  duidelijk in het vlak, maar kon wel worden vastgesteld in het profiel (profiel 102). De greppel  is echter door de bouw van de voormalige muziektent verstoord, waardoor de greppel niet  volledig in het profiel kon worden begrensd. Tevens is door de beperkte ontgravingsdiepte  geen volledige coupe doorheen de greppel geplaatst. Wel is de onderzijde middels een boring  vastgesteld op 0,94 meter beneden het maaiveld (0,20 meter ‐NAP). Onderstaande 

afbeelding toont op basis van de Kadastrale Minuut uit de 19de eeuw en de huidige 

onderzoeksresultaten het mogelijke verloop van de greppel. Echter dient te worden vermeld  dat op de Kadastrale Minuut reeds duidelijk is dat de greppel geen mooie cirkelvorm heeft,  zoals weergegeven op onderstaande afbeelding. 

 

  Afbeelding 30   Weergave van alle sporen binnen de werkput en een reconstructie van de  mogelijke begrenzing van het kerkhof, geprojecteerd op de gedigitaliseerde Kadastrale  Minuut uit 1811 – 1832. Bron: Geoloket Zeeland. 

 

7. Bespreek de bodemopbouw binnen het plangebied en illustreer aan de hand van profielfoto’s  en/of tekening. 

Onderstaande paragraaf is een kopie van paragraaf 3.2. De locaties van de profielen is terug  te vinden in deze paragraaf. De gedigitaliseerde profielen zijn opgenomen in bijlage 3. 

Vanaf het maaiveld is tot maximaal 0,48 meter beneden het maaiveld (tussen 0,47 en 0,26  meter +NAP) een recente ophooglaag (spoornummer 999) aanwezig. Deze laag bestaat uit  sterk siltige, donkerbruine klei met baksteenbrokken. Binnen de grenzen van het kerkhof zijn  onder deze recente ophooglaag afzettingen van het Laagpakket van Walcheren 

aangetroffen. Deze afzettingen bestaan uit zwak siltige, donkergrijsbruine klei, afgewisseld  met matig siltig, fijn, lichtgrijsblauw zand met weinig schelpfragmenten, een spoor van  roestvlekken en menselijk bot (spoornummer 1001). Deze laag is verstoord als gevolg van het  gebruik van het terrein als kerkhof en de latere bewoning. Onder deze laag is op circa 1,00  meter beneden maaiveld (tussen 0,00 en 0,10 meter ‐NAP) de onverstoorde top van het  Laagpakket van Walcheren (spoornummer 1001) vastgesteld. 

Buiten de grenzen van het kerkhof, aan de westzijde van het plangebied, zijn onder de  recente ophooglaag antropogene ophooglagen aangetroffen tot aan de onderzijde van de  ontgraving. Deze antropogene lagen (spoornummers 1003 en 1004) bestaan uit matig tot  zwak siltige, donkerbruine klei met een spoor van houtskoolspikkels, baksteenbrokjes en  schelpfragmenten. Onder deze cultuurlagen zijn demplagen (spoornummer 7) van de greppel  rondom het kerkhof (spoornummer 22) vastgesteld. De natuurlijke top van het 

onderliggende Laagpakket van Walcheren (spoornummer 1001) is middels een boring  vastgesteld op 1,60 meter beneden maaiveld (0,88 meter ‐NAP). 

8. Bespreek de gaafheid van de vindplaats(en) en de conserveringstoestand van metaal, organisch  en ecologisch materiaal; de laatsten conform de conserveringsklassen in de vigerende KNA c.q. 

de in de beroepsgroep gehanteerde methoden. Is de stratigrafie binnen het plangebied intact of  zijn (grote) verstoringen aanwezig?  

Het menselijk en dierlijk bot is zeer goed bewaard, evenals het hout van de tonput met  spoornummer 3. Het hout van de kisten is nog zichtbaar en goed herkenbaar. Echter zijn de  planken van de kisten vrijwel volledig vergaan. Slechts bij enkele kisten was het mogelijk  fragmenten van de planken te bemonsteren. Het metaal is verroest, maar nog herkenbaar en  matig goed bewaard. 

9. Welke archeologische sporen en structuren werden in situ bewaard en vanaf welke diepte? 

Enkel de bewoningssporen bestaande uit de bakstenen waterputten en de houten tonput,  evenals de begrenzing van het kerkhof (greppel met spoornummer 22) zijn in situ bewaard  tussen 0,90 en 1,00 meter beneden maaiveld (0,20 en 0,30 meter ‐NAP). De overige sporen  zijn volledig afgewerkt binnen de grenzen van de werkput. 

  Afbeelding 31   Overzicht van de sporen die vanaf de onderzijde van de werkput in situ bewaard zijn. 

In document Bruinisse Korte Ring 10 (pagina 43-48)