• No results found

Compilation of reviews / Verzamelde recensies

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Compilation of reviews / Verzamelde recensies"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 69

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10135 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 André Bauwens en Hans Krabbendam (eds.), Scharnierend Gewest. 200 Jaar Zeeuws-Vlaanderen 1814-2014 (Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen 42; Aardenburg: Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen, 2014, 200 pp., issn 1381-9542).

De jaren 2013-2015 staan in het teken van 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden. Ter gelegenheid daarvan waren en zijn op verschillende plaatsen en tijdstippen festiviteiten – de laatste op 26 september 2015 – en zijn er talloze publicaties verschenen. Het is vooral een nationale

aangelegenheid, maar er zijn ook provinciale feesten zoals in Drenthe, dat nu viert dat het 200 jaar geleden provincie van het koninkrijk werd.

Vorig jaar werd 200 jaar provincie Zeeland herdacht. In dat kader werd de ruim 1400 pagina’s tellende Geschiedenis van Zeeland gepubliceerd. Zeeuws-Vlaanderen had ook nog een eigen feestje, vanwege het feit dat het gebied op 20 juli 1814 officieel bij Zeeland werd gevoegd en daarmee definitief Generaliteitsland af was. Dat was tevens de aanleiding voor de bundel Scharnierend Gewest. Men kan zich afvragen waarom deze grotendeels op bestaande literatuur gebaseerde bundel moest verschijnen, vrijwel tegelijk met (het laatste deel van) het grote overzichtswerk, waarin het verleden van Zeeuws-Vlaanderen nu eens niet, in tegenstelling tot de weinige aandacht die de geschiedenis van het ‘landje apart’ volgens de redacteuren van Scharnierend Gewest doorgaans krijgt, stiefmoederlijk is bedeeld.

Bauwens en Krabbendam kozen echter voor een onderwerp dat niet specifiek in de Geschiedenis van Zeeland aan bod komt. Ze hebben de auteurs gevraagd te kijken naar de gevolgen van de incorporatie van het gebied in Nederland vanaf 1814 en te zoeken naar de verbindingslijnen tussen het noorden en het zuiden. Daarbij hebben zij drie ‘verbindingsconcepten’ onderscheiden: bestuur en bevolking, economie (landbouw en industrie) en geloof en cultuur, waarmee die verbindingen van verschillende kanten zijn bekeken. Het boek moet bijdragen aan het inzicht in de mate waarin Zeeuws-Vlaanderen een eigen plaats innam en in welke betekenis de grens voor de ontwikkeling van de streek heeft. Voor de ‘nieuwe golf’ van onderzoek naar grensstreken als ‘onderdeel van wereldsystemen’ is Zeeuws-Vlaanderen een goudmijn, aldus de redacteuren, die Scharnierend Gewest als opmaat beschouwen voor dergelijk onderzoek.

Een goudmijn is deze grensstreek inderdaad, want Zeeuws-Vlaanderen heeft een heel bijzondere geschiedenis, met name na de middeleeuwen. Tussen eind zestiende en begin twintigste eeuw was het betwist gebied. Als deel van het graafschap Vlaanderen verdween het in de zestiende eeuw

(2)

en aan het begin van de zeventiende eeuw grotendeels van de aardbodem door stormvloeden en inundaties. Daarna werd het langzaam opnieuw ingepolderd. Dit alles had grote economische, sociale en politieke gevolgen. In feite werd hier een nieuwe samenleving opgebouwd door mensen die grotendeels van buiten kwamen, zowel uit het zuiden als het noorden. In de zeventiende en achttiende eeuw was de regio bezet door de Republiek. Dat gaf de regio bestuurlijk een ietwat geïsoleerde positie. Die werd mogelijk versterkt doordat de Westerschelde een barrière vormde. Maar deze zeearm alsook de bestandslijn ten zuiden van het gebied vormden geen belemmering voor de handel tussen de Noordelijke Nederlanden, Zeeuws-Vlaanderen en de Zuidelijke Nederlanden. Sterker, de handel was dankzij die bestandslijn bijzonder lucratief voor Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen. Ook werd op grote schaal geïnvesteerd in het gebied (inpolderingen) en trok het, zoals gezegd, veel immigranten. In 1795 werd de regio door de Fransen geannexeerd en verloor het economisch contact met het noorden. In 1810 werd heel Nederland ingelijfd, zodat dat weer mogelijk was. Met de Belgische opstand in 1830 werd Zeeuws-Vlaanderen min of meer van het zuiden afgesloten, in ieder geval tijdelijk.

Essentieel is of 1814 wel het juiste vertrekpunt is voor een dergelijke benadering. Temeer omdat de meeste auteurs daardoor niet of nauwelijks naar de periode daarvóór kijken. Hoe kan je dan bepalen dat de verbindingen minder intensief of juist intensiever zijn geworden? Welke betekenis had 1795? Welke effecten hadden de jaartallen 1588, 1604 en 1645 toen het noorden van Vlaanderen onder het gezag van Zeeland en de Republiek kwam? Misschien is 1830 (of 1839) wel een beter jaar om de effecten te meten, toen de lijn tussen Zeeuws-Vlaanderen en België staatsgrens werd. Komt nog bij dat 1814 niet op alle terreinen (economie, politiek, cultuur, religie) dezelfde effecten heeft gesorteerd. Kortom, 1814 is uiterst problematisch als startjaar voor een onderzoek naar de effecten van de vorming van de grens op de ontwikkelingen van Zeeuws-Vlaanderen. Mijns inziens moet men in de zestiende eeuw beginnen voor zo’n onderzoek. Dan ben ik ervan overtuigd dat uit de goudmijn, weliswaar pas na intensieve arbeid, veel goud zal worden gedolven.

Dat neemt niet weg dat de brede aanpak bewonderingswaardig is. Wat de bijdragen goed laten zien is dat er verbindingen te over waren. André Bauwens vertelt een boeiend verhaal over bijzondere staaltjes van smokkelhandel. Hij heeft echter geen aandacht voor de smokkel vóór 1814, toen die waarschijnlijk veel omvangrijker en structureler was. Veronique De Tier ziet duidelijke invloeden vanuit zowel het zuiden als het noorden op de ontwikkeling van het Zeeuws-Vlaamse dialect. Helaas kan De Tier geen uitsluitsel geven over hoe Vlaams of Zeeuws het Zeeuws-Vlaams is, laat staan dat zij een verschuiving kan constateren. Lo van Driel beschrijft op een heel mooie wijze vele gevallen van culturele uitwisseling en samenwerking in de negentiende en begin twintigste eeuw, maar zegt niets over de periode

(3)

daarvoor. Volgens Willem van den Broeke nam de rol van Zeeuws-Vlaanderen als verbinding tussen het zuiden en Zeeland toe na 1814, maar hij negeert de literatuur die laat zien dat die rol vóór 1795 uiterst belangrijk was. Van den Broeke staat, zoals wel vaker, wat lang stil bij de infrastructurele ontwikkelingen – van belang is overigens dat de spoorwegen in Zeeuws-Vlaanderen een Belgische zaak waren – en verzuimt mogelijk daardoor te vermelden dat ook de industriële ontwikkelingen in de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw voor een groot deel te danken waren aan het bestaan van de grens. Aan het einde van zijn betoog draaft hij een beetje door op de in dit geval nauwelijks relevante centrum-periferie discussie in te gaan.

Een aantal auteurs kijkt wel verder terug dan 1814. Opvallend is daarbij dat dat jaar geen echte cesuur is. Jeanine Dekker schrijft in haar bijdrage over bestuurlijke ontwikkelingen terecht dat de bestuurlijke banden tussen Zeeland en regio al van ver vóór 1814 stammen. Piet van Cruyningen toont aan dat de Nederlands-Belgische grens geen negatieve gevolgen heeft gehad voor de ontwikkeling van de landbouw van de streek op lange termijn. De aandacht voor de vroegmoderne tijd is in deze bijdragen overigens zeer summier. In het artikel over de positie van de katholieken in Zeeuws-Vlaanderen geven Jan de Kort en Willy Verschraegen geen betekenis aan 1814, maar aan 1830, toen de verhoudingen tussen de denominaties verscherpten. Piet de Blaeij laat zien dat de protestanten in Zeeuws-Vlaanderen geen geïsoleerde groep waren, niet vóór 1814 en niet daarna. Marc de Vleesschauwer die over de financiering van de inpolderingen en de invloeden op de inrichting van de polderbesturen in Zeeuws-Vlaanderen vanaf de zeventiende eeuw schrijft, ziet geen radicale veranderingen tussen de achttiende en negentiende eeuw.

Kortom, voor een jubileumboek over 200 Jaar Zeeuws-Vlaanderen is de gekozen benadering niet zo geschikt, maar als smaakmaker voor nieuw onderzoek naar de effecten van grenzen op een samenleving is het boek zeker geslaagd.

(4)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 81

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10160 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Ron Blom, Bart van der Steen, ‘Een banier waar geen smet op rust’. De geschiedenis van het trotskisme in Nederland, 1938-heden (Soesterberg: Aspekt, 2015, 437 pp., isbn 978 94 615 3561 0).

Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 keken diverse oud-communisten terug op hun partijverleden. Ook is er sindsdien gepubliceerd over de vraag waarom jongeren zich ooit hebben gewend tot het maoïsme. In ‘Een banier waar geen smet op rust’ is het de beurt aan de linkse stroming die als trotskisme bekend staat. De auteurs hebben zich eraan gewaagd om de organisaties te beschrijven die in de traditie staan van een communisme dat zich baseerde op het marxisme en de leninistische variant daarvan, maar zich distantieerde van de machthebbers in de Sovjet-Unie. Hun geestelijk leidsman was Trotski, een van de leiders van de Russische revolutie van 1917. Nadat Stalin de oude garde van 1917 aan de kant had geschoven, was er geen ruimte meer voor open debat en kritiek. Ook het idee dat de revolutie moest worden geëxporteerd naar andere landen verdween naar de achtergrond. Veel oude strijdmakkers van Stalin verloren hun leven in die strijd en dat lot was uiteindelijk ook Trotski beschoren. Maar eerst werd hij verbannen uit de Sovjet-Unie waarna hij in 1938 een internationale organisatie van geestverwanten stichtte, genaamd de Vierde Internationale. Deze Vierde Internationale staat in de traditie van eerdere Internationales. Die van Marx en Bakoenin die niet veel bereikte, de Tweede van de sociaaldemocratie die de strijd tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verloor en tenslotte die van Lenin, Trotski en Stalin, welke ontaardde in een organisatie van dictatoriale bureaucraten. Vanuit deze analyse schrijft Trotski bij de oprichting van de Vierde dat de arbeiders ‘een banier waar geen smet op rust’ wordt aangereikt.

De diverse socialistische stromingen in Nederland stammen alle af van de Sociaal-Democratische Bond (sdb) die in 1882 is opgericht en alle arbeiders wilde verenigen om een andere maatschappij te bevechten. In weerwil van het gemeenschappelijke doel heeft deze politieke stroming zich ontwikkeld tot een kluwen spaghetti. De stroming viel uiteen in aan elkaar verwante en in veel opzichten op elkaar gelijkende clubjes, ieder voor zich vechtend voor de beste plek op het bord van de revolutie. Fusies, splitsingen, haat en nijd waren de middelen waarvan men zich in die broedertwist bediende. Daarbij werden niet alleen de zusterorganisaties bestreden, maar die strijd greep ook diep in het leven van velen in. Dwars door vriendschappen en families liepen de scheidslijnen. Over het verloop van die strijd is al veel geschreven. Hoe de ene partij uit de andere voortkwam, een eigen plaats in het politieke landschap verkreeg en vaak een kwijnend bestaan leidde; die zaken zijn voor

(5)

onderzoekers van de linkse politiek in Nederland genoegzaam bekend. Wat al die strijd, de beschuldigingen en verdachtmakingen maar ook het intern functioneren van de organisaties met individuen deden, dat is slechts bekend uit (auto)biografisch materiaal. Serieus onderzoek is er niet naar gedaan.

Blom en Van der Steen doen in hun studie een poging om meer te weten te komen over de interne partijcultuur door via close reading de vele egodocumenten, anekdotes en sfeerbeschrijvingen te analyseren. Daarnaast maken ze gebruik van divers archiefmateriaal, waaronder dat van de Binnenlandse Veiligheids Dienst. Op chronologische wijze komen in het boek de opvolgende trotskistische groepen aan bod die Nederland heeft gekend (met name de Groep van Bolsjewiki-Leninisten, Revolutionair Communistische Partij, Proletaries Links, Internationale Kommunistenbond, Socialistische Arbeiders Partij). Daarbij is niet heel veel plaats ingeruimd voor de beweging van de Internationale Socialisten (is) die tegenwoordig het meest aan de weg timmert. Dit kan te maken hebben met het feit dat een van de auteurs behoort tot een andere stroming binnen het trotskisme dan de is. Want ook het trotskisme heeft niet kunnen ontsnappen aan de richtingenstrijd binnen links, de ene trotskist is de andere niet. Het grote schisma dateert van 1951 toen de ene helft de Sovjet-Unie besloot te beschouwen als een staatskapitalistische maatschappij, terwijl de traditionele trotskisten spraken over een ‘gedegenereerde arbeidersstaat’. Voor mensen die buiten het trotskisme staan misschien een futiel verschil, voor de aanhangers van groot belang.

Het grootste probleem van alle trotskistische groepen in Nederland is geweest hun zeer geringe omvang die de tweehonderd leden nooit te boven ging. Dat is temeer frustrerend geweest omdat andere partijen links van de sociaaldemocratische hoofdstroom zoals de Communistische Partij Nederland (cpn) of de Socialistische Partij (sp) wel kans zagen vele duizenden mensen aan zich te binden. Volgens de auteurs is dit uit een drietal factoren te verklaren. Er was naast de al genoemde partijcultuur waar trouwens ook sp en cpn aan leden, sprake van een sektarisch radicalisme vermengd met een abstract theoretische aanpak. De twee laatste factoren belemmerden aansluiting bij grote bevolkingsgroepen.

Al was het trotskisme dan een nogal intellectualistische beweging, de leden waren zeer actief. Bij stakingen en andere maatschappelijke acties stonden ze vooraan. Ook traden ze als onderdeel van een internationale beweging op in solidariteit met buitenlandse bewegingen. Of het nu de Spaanse Burgeroorlog, de Algerijnse bevrijdingsstrijd of de oorlog in Vietnam was, trotskisten gaven hun steun.

Omdat de beweging ondanks de uitgebreide activiteiten van de leden zo klein bleef, koos men er uiteindelijk voor om niet meer te trachten een eigen partij op te richten. Trotskisten gingen ondergronds in de grote sociaaldemocratische partijen, de ‘intredetactiek’ deed haar intrede. Partij

(6)

van de Arbeid (PvdA) en de Pacifistisch Socialistische Partij (psp) waren hier niet enthousiast over en daarom begonnen de trotskisten weer voor zichzelf, maar met even weinig succes. Nog steeds kwam men de tweehonderd leden niet echt te boven. In de jaren zeventig zocht de dan heersende club, de Internationale Kommunisten Bond (ikb), contact met wat men de ‘brede voorhoede’ van het verzet noemde. Dat waren de vrouwenbeweging, de studentenbeweging, de anti kernenergiebeweging en vooral de beweging van dienstplichtige militairen. Die bewegingen waren soms massaal, de trotskisten zeer actief erin maar leden leverde dat nauwelijks op. Daarom werd een nieuw middel beproefd, de ‘proletarische oriëntering’ of anders gezegd, allen de fabriek in. Op het moment dat her en der industriële bedrijven de poort sloten, gingen trotskistische studenten daar juist werken om het contact met de arbeiders aan te halen. Dat dit op enkele individuele vakbondscarrières na geen groot succes werd, mag duidelijk zijn. Met de algehele neergang van ‘links’ verdween ook de hoofdstroom van het Nederlandse trotskisme, het restant is een netwerkclub op het wereldwijde web. Daarna wijden de auteurs nog iets meer dan tien bladzijden aan de overige trotskistische organisaties. En daarmee eindigt het chronologische verhaal van Blom en Van der Steen.

De auteurs hebben een bijna encyclopedisch overzicht geschreven van het trotskisme in Nederland. Voor iemand die al die bewegingen op afstand in real life heeft kunnen volgen, is het boek ook nog eens een feest der herkenning door de vele namen van bekenden die de revu passeren zoals die van Sal Santen en Theo van Tijn. Wat dit betreft had een register niet misstaan, wat in een boek van deze omvang eigenlijk sowieso niet mag ontbreken. Het boek is wel netjes verzorgd, al had een goede eindredacteur de leesbaarheid nog wel verder kunnen vergroten.

Na lezing blijft de vraag liggen of de schrijvers een antwoord hebben gegeven op de vraag waarom de beweging altijd zo klein is gebleven. De vele beschrijvingen en persoonlijke verhalen leveren helaas nauwelijks een antwoord op. Misschien zouden ze het antwoord kunnen zoeken in de basisvooronderstelling van alle leninistische stromingen, dat er een voorhoedepartij moet bestaan die namens de arbeidersklasse de strijd aanvoert. Maar die vraag is misschien een stap te veel voor de ene auteur die zelf trotskist is. Voor iedereen die wil weten hoe een splinterbeweging zich ondanks alle tegenslagen heeft gehandhaafd levert het boek niettemin aangename lectuur.

Sjaak van der Velden, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

(7)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 74

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10153 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Coreline Boot, Het leger onder vuur. De Koninklijke Landmacht en haar critici 1945-1989 (Dissertatie Leiden 2014; Amsterdam, Boom, 2015, 312 pp., isbn 978 90 8953 634 1).

Een bruegheliaanse processie trekt aan de lezer voorbij. Een zelfgeknutseld wagentje in de vorm van een paasei, dit vanwege de ‘Kom-paas-atie-actie’ (de compensatie voor overuren). Of dienstplichtigen die als ludiek protest tegen de groetplicht dan maar alles en iedereen groeten: bomen, planten, gebouwen of de waakhond. Het kon niet gek genoeg. Coreline Boot, werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (nimh), onderzocht de kritiek die bepaalde groepen leverden op de krijgsmacht tijdens de Koude Oorlog. Daarbij onderscheidt ze kritiek op de bestaanswijze van de krijgsmacht (met name door de Vereniging van Dienstplichtige Militairen, vvdm) en op haar bestaansrecht(met name door antimilitaristische groepen als Onkruit).

De rode lijn door Boots betoog is helder. Defensie wist zich doorgaans niet goed raad met de kritiek en de protesten. Repressie of gedogen? Dat was de vraag. Het ministerie liet zich verrassen door de oprichting van de vvdm (1966) en door een reeks acties in de daaropvolgende jaren. Het apparaat kwam pas in beweging als de critici (‘deze zeer negatief ingestelde lieden’, in de woorden van een topambtenaar) zich sterker roerden. Soms was de reactie ronduit paniekerig, aldus Boot. Steeds was er de vrees dat de kritiek ook de legitimiteit van de krijgsmacht zou aantasten. Dan zou onvermijdelijk de gevechtskracht tanen. Een doodzonde, nu de Russen voor de deur stonden. De haardrachtkwestie illustreert deze houding. Minister van Defensie Willem den Toom refereerde in 1971 als afschrikwekkend voorbeeld naar een eerder werkbezoek aan Zweden. Hij was toen getuige hoe een langharige militair ‘praktisch gescalpeerd’ werd. De buitenlandse pers hanteerde termen als ‘the hippy army’ of ‘the shaggy army’. De Nederlandse Kappersbond werd om advies gevraagd: een kapsel met de haren boven juist de kraag bleek afdoende modieus...

De kracht van Boots tot handelseditie bewerkte dissertatie ligt vooral in de rijke en vermakelijke details. Het betoog verveelt eigenlijk nooit. Boot had toegang tot de archieven van de inlichtingendiensten die de kritische militairen in de gaten moesten houden. Deze diensten wisten zich ook niet goed raad met de ludieke acties van met name de vvdm. Het gevaar van de antimilitaristen (inclusief hun sabotagenota’s en een Volksuniversiteit voor Sabotage) was dan alweer wat scherper omlijnd. Maar ook dan overheerste vaak de knulligheid. Zoals in 1981, toen Onkruit op klaarlichte dag inbrak bij het Provinciaal Militair Commando in Amsterdam. De wacht droeg geen

(8)

wapen. Dat lag – samen met de patronen – in een kast waarvan hij de sleutels niet had. De actievoerders stalen documenten en dumpten de rest in de tuin. De stukken waren uren later nog steeds niet opgeruimd. Medewerkers liepen doodleuk door kamers die rechercheurs nog niet hadden onderzocht op sporen. De daders zijn nooit gepakt. Het verbaast niet.

Rond 1980 verloor de kritiek veel van haar kracht. De vvdm zag een belangrijk deel van haar praktische eisen ingewilligd. De groetplicht was afgeschaft en er kwam een compensatieregeling. Langer haar of baard? Dat mocht, mits het gasmasker nog luchtdicht afsloot. Met vérdergaande eisen, zoals een stakingsrecht, overspeelde de vvdm duidelijk haar hand. Daar was politiek of maatschappelijk simpelweg geen steun voor. De neutronenbom en de kruisrakettenkwestie gaven rond 1980 tijdelijk extra voedsel aan het protest. Toen in de loop van de jaren tachtig de kruisraketten wegbleven en de Koude Oorlog verpieterde, viel de grondslag onder de kritiek echter definitief weg.

Het moet een hele klus zijn geweest om Het leger onder vuur inhoudelijk binnen de lijnen te houden. De thematiek bestrijkt immers een scala aan onderwerpen: het defensiebeleid, de vermaatschappelijking in de jaren zestig en zeventig, de civiel-militaire relaties, enzovoorts. Boot plaatst ook de zogenoemde ‘gewapende weerbaarheidsorganisaties’ in het rijtje van critici. Deze organisaties vreesden in de eerste jaren na 1945 dat de krijgmacht niet krachtig genoeg zou zijn om de communistische dreiging onschadelijk te maken. Het gros van de militaire inspanning richtte zich immers op Nederlands-Indië en de cpn had in 1946 flinke electorale winst geboekt. Hoe boeiend ook als fenomeen, het is de vraag of de weerbaarheidsorganisaties zich zomaar op een lijn laten stellen met het veel speelsere protest van met name de vvdm. De weerbaarheidsorganisaties waren strikt ideologisch gedreven (‘om Neerlands troon geschaard, diens trom en vlag bewarend’) en haalden de – overigens zeer wantrouwige – regering als het ware rechts in. Dan waren de dienstplichtigenorganisaties toch van een andere, mildere signatuur. Hun eisen vloeiden grotendeels voort uit een kritische jongerencultuur en waren vooral van praktische aard.

Het valt overigens op dat de ondertitel van Het leger onder vuur spreekt van ‘de Koninklijke Landmacht en haar critici’. Het betoog is toch duidelijk weidser van opzet. Sterker nog, een prominente criticus-publicist als Meindert Stelling had een luchtmachtachtergrond. Tegelijk valt op dat Boot in de conclusies steeds refereert naar ‘Defensie’ als collectief, terwijl daar juist grote verdeeldheid heerste over het juiste antwoord op het protest. Een reactief gedoogbeleid was in de meeste gevallen de weg voorwaarts, zelfs in het zo principiële geval van gewetensbezwaarden. Een strenge strafrechtelijke aanpak (maandenlange gevangenisstraffen) viel slecht bij andere ministers, een meerderheid in de Tweede Kamer en de publieke opinie. Het Openbaar Ministerie laadde ook liever niet het odium van fatsoenrakker op zich en

(9)

maande tot terughoudendheid. Bagatelliseren of negeren van de kritiek was in zijn ogen effectiever. Minister Henk Vredeling willigde een deel van de eisen van de vvdm in, maar sloot de deur toen de vereniging wilde doorpakken. Dat de krijgsmachttop doorgaans conservatiever reageerde, is evident. Boot sluit af met het advies aan Defensie om in vergelijkbare situaties (lees: het heden) beter te communiceren over haar legitimiteit en pro-actief te handelen. Hoe dit concreet zou moeten gebeuren, blijft helaas in het midden. Het leger onder vuur is een zeer goed leesbare en onderhoudende studie. Nu eens gaat het over de ondraaglijke last van koperpoetsen, dan weer over de instelling van lectuurcommissies. Doet men een paar passen terug, dan verbaast het hoezeer een luidruchtige, maar toch betrekkelijk marginale groep critici zo veel reuring kon veroorzaken. Dit vooral in de wetenschap dat – zoals het ministerie en de topmilitairen nota bene zelf erkenden – de legitimiteit van de krijgmacht of de navo als zodanig eigenlijk nooit ter discussie stond. Opinieonderzoeken schraagden deze vaststelling telkens weer. Sterker nog, erg veel belangstelling legde de bevolking niet aan de dag voor de vaderlandse defensie. Een mooi gevalletje van beeld versus werkelijkheid waar Pieter Brueghel wel raad mee zou weten.

(10)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 79

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10158 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Carla van Boxtel, Maria Grever, Verlangen naar tastbaar verleden. Erfgoed, onderwijs en historisch besef (Hilversum: Verloren, 2014, 151 pp., isbn 978 90 8704 462 6).

Heritage studies, as the much younger sibling of history, still has a lot of ground to cover. One of the insufficiently studied subjects, maintain the authors of Verlangen naar tastbaar verleden. Erfgoed, onderwijs en historisch besef (Longing for the tangible past: Heritage, education and historical awareness), Maria Grever and Carla van Boxtel,is heritage education. How is heritage – here used in the sense of material objects, monuments and historical narratives – integrated into Dutch educational programmes? What is the role of teachers and educational curators in the courses? How do students appreciate this confrontation with the past? On the basis of three nwo-financed research projects carried out at the Erasmus University in Rotterdam, with the present book the authors aim to answer these questions and to provide theoretical and practical recommendations for teachers and educational curators involved in heritage education. Educational projects about slavery and the Holocaust provide the case studies. They provide numerous examples of heritage education in museums and on heritage sites – sometimes to explain how not to teach children and teenagers about the past, more often to show best practices – resulting in a kaleidoscopic impression of what is already available in the field of heritage education (one third of all Dutch museums offers heritage education).

However, the book is more than a handbook for teachers. In order to both advise teachers and museums curators on how to actively engage students in heritage education and transfer historical knowledge, Grever and Van Boxtel deem it necessary to first study the historiography of scholarly ideas on historical awareness. This was a happy choice, ensuring a fine balance between empirical examples and a theoretical overview of past and present academia on memory culture and historical awareness, featuring a who’s who of key authors on the subject (Koselleck, Huizinga, Ginzburg, Ricoeur, Assmann et cetera).

The empirical examples are not limited to current practices of heritage education. Delving into the (recent) past, Verlangen naar tastbaar verleden reveals the way in which history education in the Netherlands has developed from the 1960s onwards. This research on half a century of history in the classroom and the changing perception of how pupils can be best taught about the past bears all the hallmarks of a cyclical development. In the sixties the rather nationalistic perspective and focus on encyclopaedic knowledge was

(11)

replaced by an emphasis on methodology, contemporary history and a broader range of subjects. However, not everyone was pleased with this far-reaching shift. Around the turn of the twenty-first century criticism mounted and a committee chaired by Piet de Rooij argued that the focus should once again be on historical knowledge and awareness. Pupils’ familiarity with chronology and principal historical eras was advocated. These eras should be devoid of historical heroes, so as to avoid an uncritical canon. Fascinatingly, not long afterwards, Frits van Oostrom led another committee that established exactly such a Dutch canon. In response to the two contradictory reports that the two renowned professors produced, a typical compromise was reached by politicians and policy makers in 2010: future history education was to combine the historical eras of De Rooij with the canonical ‘windows on the past’ of Van Oostrom. These politicians and policy makers moreover, enforced schools encouraging ‘bekendheid met en betrokkenheid bij uitingen van de Nederlandse cultuur’ (familiarity with and commitment to expressions of Dutch culture).

In line with Grever’s earlier contribution to the Controverses rond de canon (2006), the authors are critical of such contemporary developments. The various regional canons that followed the creation of the Dutch canon, reinforced identity politics, causing cities, neighbourhoods and provinces to compete with each other over the question of whose history was more important. Paradoxically, while academic historians have unmasked the nationalist framework as an ideological instrument, the world beyond academia seems to prefer a presentation of the past through a nationalistic lens. This clearly bothers the authors. While politicians and policy makers conveniently assume that canons and heritage education improve social cohesion and hence strengthen a shared Dutch identity, the reality is far more complex. What children and teenagers understand and remember of a visit to an historical museum differs greatly. While one child feels transported back into the past, another is offended by what he or she witnesses. A third pupil might be indifferent to (or quite simply bored by) the installation or exhibition. This also means that the focus in the heritage branch on ‘experience’ – the authors do not exaggerate when they speak of the ‘experience paradigm’ – is unsatisfactory for audiences and historians alike. What works for some, does not work for others. It is one of the most important conclusions of the book, which should, if adhered to, change heritage policies in the Netherlands.

There are more problems with this single-minded emphasis on the experience of the past. The authors claim firstly that the reasons why heritage sites and museums often choose a presentation that aims to involve audiences by means of heritage entertainment, is not necessarily geared towards the creation of historical awareness or understanding; more often the reason is commercial. Grever and Van Boxtel warn of the effects of over-commercialised

(12)

presentations of the past and associated (ethnic) stereotypes. They advocate ‘multi-perspectivity’ with, for instance exhibitions on slavery enabling pupils to associate with all protagonists, be it the slave trader, plantation owner or a slave. A second problem the authors point out is the fact that this unilateral focus on the experience of the past – which is all too easy with the many multi-media instruments available nowadays – automatically means an emphasis on bridging the time gap instead of highlighting the differences between the past and the present. Huizinga already mentioned the importance in the process of understanding the past of both recognition of and detachment from the past. In other words, while it is important for the creation of historical awareness to relate to the past by empathising with the past (more recently coined the museoligical ‘fast food’ as this often involves an ‘experience of the past’ through heritage entertainment), historical, cognitive distance (‘slow food’) is just as important.

Although it is often hard to disagree with the authors, their thesis and the recommendations are not always sufficiently grounded in (discernible) data. Many of the recommendations oppose an over-commercialised

presentation of the past, but we want to know exactly why such a presentation is harmful? Equally, it may seem evident that when history touches on the lives of students it is better to work with assignments that tap into their creativity rather than only their cognition; however, which research demonstrates this is indeed so, and would the research perhaps have had a different outcome if different case studies had been used? Slave trade and the Holocaust are heavily politicised and very emotionally laden subjects. It might well be that if pupils are taught about other epochs and historical themes (sedentary life during the Neolithic period, or the medieval guilds) very different teaching methods would be effective. One wonders moreover, whether the five concluding recommendations are hands-on enough for teachers. The last one – the recommendation to improve the content, didactics and quality of heritage education – is a case in point. At the same time it must be stressed that this is a book that offers far more than just recommendations, and not only to teachers. This is heritage studies reaching maturity.

(13)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 76

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10155 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Judith Brouwer, Levenstekens. Gekaapte brieven uit het Rampjaar 1672 (Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen 2013; Hilversum: Verloren, 2014, 352 pp., isbn 978 90 8704 405 3).

For research on Dutch correspondence in the seventeenth century scholars have long depended on letters preserved in family archives of the Dutch Republic’s elite. In contrast, Judith Brouwer’s book Levenstekens focuses on letters written by people from the lower classes.She investigated material first discovered by the Dutch historian S.W.P.C. Braunius, who found intercepted mail and papers from the early modern Netherlands in the National Archives of the United Kingdom in the 1980s. These letters are part of the ‘Prize Papers’ collection, as they had been transported on board ships that were captured by English privateers during wartime. The letters never reached their destination, because privateers had to bring captured ships with all their contents to England. Correspondence on its way to or from the Dutch colonies thus ended up in the English archive.

Some researchers followed Braunius to England, but only after Roelof van Gelder investigated the extent of the collection in 2006 did the letters become known to a wider public. Van Gelder estimated that the archive contained over 38.000 early modern Dutch letters. His report led to many more publications on this unique material, from the edited volume of letters written by people on Michiel de Ruyter’s fleet to investigations into the development of Dutch language among the lower classes. The Sailing Letters Journal series, moreover, offered a large number of short articles by scholars of various disciplines on individual letters. Judith Brouwer has added an important study to this body of scholarship with her book on captured letters from the Dutch Disaster Year 1672.

With this book, based on her PhD dissertation defended at the University of Groningen in 2013, Brouwer has written a comprehensive study of the 195 preserved letters sent from the Dutch Republic to the colonies in 1672. She investigated the lives and feelings of the individual authors in the context of the 1672 war. While previous studies have uncovered many aspects of the Dutch Disaster Year, it has never been possible to examine this closely the personal experience of the ordinary inhabitants of the Dutch Republic. Brouwer has explored the letters from various perspectives. The book investigates the epistolary culture of the seventeenth century and the social background of the authors and recipients. Its second part analyses the way authors reported about the war that broke out in 1672 and continues by describing the personal lives and emotions of the correspondents.

(14)

Levenstekens commences with the practices of letter writing in the Dutch Republic, covering the educational system, the letter books with theoretical ideas about corresponding, and the extent to which the correspondents of the 1672 letters brought these ideas into practice. Through these topics, we already get a closer look into the lives of the correspondents: some were unable to write themselves, so professional writers put down their thoughts on paper. Others asked neighbors or family members to write their letters for them. The fact that some senders could not write was closely related to the environment they came from, Brouwer subsequently demonstrates. Literacy was high in the Dutch Republic, but those women who had husbands overseas often came from the lower classes. Some could read, fewer of them could write. Not all correspondents came from the lowest classes, however. Brouwer’s meticulous archival investigation of the origins of the Amsterdam authors establishes that the correspondents came from all social strata. Almost half of these people had a husband overseas. This investigation also shows the limits of this type of research: because archives offer more details about the wealthy families, Brouwer emphasizes that the chapter on the social background of the correspondents can say most about these people (160). At the same time, this makes the number of people from the lower classes that she has been able to trace impressive.

The second part of the book forms the core of the research, focusing on the content of the letters. The third chapter analyses the ways the authors wrote about the developments of the 1672 war, the last chapter shows how the people in the Dutch Republic informed their correspondents about their daily lives. These chapters allow the reader to approach the correspondents more closely. Brouwer discusses the way the correspondents wrote about various themes, such as the longing for the people overseas and the misery of illness, death, and poverty. She shows that people without a good education were also highly interested in obtaining news via various channels. By discussing a broad variety of themes, in these chapters Brouwer reveals the most important thing the authors have in common: a feeling of insecurity about their own lives and the lives of their loved ones overseas. The war only intensified these feelings. In this part of the book, these emotions truly seem to come alive.

Brouwer brings the reader in close contact with her source material with an abundance of quotations. Her aim to investigate the letters from many perspectives combined with her eye for detail sometimes results in repetitions. In addition, the many details she provides about a large number of individual correspondents can make it more difficult to follow the general point of her analysis, especially in the chapter on social origins that contains many brief life descriptions. Another point of attention is that her analysis does not cover all the Dutch correspondence captured in 1672. Brouwer does not discuss the hundreds of letters written in Suriname at various moments during that year. She remarks in her conclusion that the correspondents living in Suriname

(15)

only possessed knowledge of the outbreak of war, which would make a comparison with the more elaborate war correspondence written in the Dutch Republic almost impossible (289). However, the letters from Suriname written in August and September 1672 show that the war also had a major impact on the colonists’ lives: they feared an English invasion, their sugar production stagnated, the trade with the Dutch Republic was severely disturbed and life was arguably even more insecure than it was in the Dutch Republic itself. Some attention to these letters could have placed Brouwer’s material from the Dutch Republic in a broader comparative framework.

With her focus on correspondence from the Dutch Republic, Brouwer has written a book that will be of great interest to scholars of the Dutch Golden Age who want to know more about the epistolary culture of the lower classes and daily life in times of war. Yet Levenstekens will certainly appeal to a broader public as well. Brouwer’s writing is clear, without unnecessary jargon, and she provides much contextual information useful for those unfamiliar with the history of the Dutch Republic. With this book, Brouwer ensures that numerous carefully written ‘signs of life’ from 1672 can finally be read and enjoyed.

(16)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 63

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10129 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Adam Clulow, The Company and the Shogun: The Dutch Encounter with Tokugawa Japan (New York: Columbia University Press, 2014, 352 pp., isbn 978 0 2311 6428 3).

In September 2006, Prime-Minister Jan Peter Balkenende introduced the controversial term ‘voc mentality’ (‘voc-mentaliteit’) into Dutch political debate. While happy to take credit for Dutch economic growth, he was not particularly clear about the meaning of his neologism: ‘Let’s be grateful. Let’s be positive about this! The Netherlands can do it again! That voc mentality – daring to cross boundaries – is back. Dynamism! Right?’ The term caught on quickly. There are now entries in Wikipedia and Dikke Van Dale, the most authoritative dictionary of the modern Dutch language. mps were less persuaded by Balkenende’s claims. Jan Marijnissen, leader of the Socialist Party, pointed out that the voc era was characterized by piracy and privateering, and saw the beginnings of Dutch colonization of Indonesia. ‘It may create a wrong impression abroad when our Prime Minister publicly states that he wants to return to the voc era.’ The past is, indeed, a foreign country. Both Balkenende and Marijnissen assumed that the Dutch East India Company had been a dominant force in world history, whether for good or for evil. Let us hope that they will find time in their retirement to read Clulow’s The Company and the Shogun, which tells a rather different story, not one of triumph and success, but one of failure and defeat. As Clulow shows, the shogun, daimyos and merchants of seventeenth-century Japan proved more than a match for the voc. The Company was unable to shape international relations in East Asia in any significant way, and had mixed success inserting itself into existing indigenous power structures there, to the detriment of its trade and navigation. The ‘voc mentality’, however defined, was hardly a panacea!

The Company and the Shogun fits in beautifully with the efforts of postcolonial historians in Asia and Europe to ‘provincialize’ European history and question longstanding historiographical assumptions regarding the superiority of the ‘dynamic’ West over ‘static’ Asian societies. It also addresses marked imbalances in the postcolonial literature produced since the 1960s. In many ways, Clulow’s approach mirrors that of the highly successful Brill series ‘tanap monographs on the History of Asian-European Interaction’. As noted by series editor Leonard Blussé, scholars in newly independent Asian countries have tended to follow the ‘nation-building’ agenda, which does little to prepare citizens ‘for our present age of regional co-operation and globalization.’ The tanap and Encompass programs at the University

(17)

of Leiden take a different approach. Reading voc documents ‘against the grain’, the authors of the sixteen tanap monographs published so far have reconstructed trade flows and trading networks in monsoon Asia, continuity and change in indigenous societies that came into contact with the voc, and the Company’s interaction with various merchant communities and princely courts in monsoon Asia. Drawing on a wealth of Dutch, English and Japanese sources, The Company and the Shogun is similarly concerned with connections and comparisons, analyzing seemingly localized events from regional and global perspectives. It builds in particular on the extensive research that Blussé, John Wills and others have done on the voc’s troubles and travails in China, Taiwan and Japan.

Clulow also gives the story an important new twist. He argues convincingly that the voc was no reluctant imperialist, but used all means at its disposal – military, naval and political – to further its interests. There could be no trade without war, as the Company directors knew very well. The toxic mixture of naked aggression and treaty making that we call voc policy met with marked success in Southeast Asia in the first half of the seventeenth century. The Company managed to break the power of the Portuguese, keep other European competitors at bay, and insert itself as co-ruler in a number of indigenous polities, thus redirecting regional trade flows and monopolizing worldwide production and trade in nutmeg, mace, cloves, and, later on, cinnamon as well.

Yet however much it tried, the voc was unable to implement this strategy in East Asia. As Clulow points out, Chinese warlords and Japanese authorities could and did respond to Dutch aggression with overwhelming force when necessary. The voc was expelled from the Pescadores in 1624, and from Taiwan in 1662, for example. Attacks on Japanese merchantmen carrying a shuinjo, a maritime pass from the Shogun, invariably met with heavy-handed responses from the Bakufu. As Clulow notes, voc trade with Japan stopped completely in the period 1628-1632, following an overhasty, thoughtless arrest of two Japanese junks at Fort Zeelandia on Taiwan. Irate Japanese officials demanded that the voc hand over the culprit – Pieter Nuyts, Dutch Governor of Taiwan – for condign punishment, which it did, in total contravention of the Company’s claim to have legal sovereignty over its employees. Nuyts remained a prisoner in Japan for four years. He was only released once the voc agreed to play by the Bakufu’s rules, assuming the position of humble vassal (fudai) of the Shogun, and presented Iemitsu with an extraordinary gift: a massive brass chandelier, counting no less than thirty arms. To this day, the chandelier remains a prominent feature of the mausoleum that Iemitsu built for his predecessor (Ieyasu) in Nikko.

In its dealings with Asian rulers, the voc preferred to act as a champion of freedom of trade and navigation, ready to liberate them from Iberian ‘tyranny’ in exchange for grants of sovereign powers (exclusive

(18)

trading privileges, the right to build a fortress et cetera). As Clulow shows, the Japanese authorities would have none of this. Much like the Emperor of China, the Shogun conceptualized the world as a civilizational order, a hierarchy of rulers that culminated in himself. Diplomatic relations could only be maintained with other suitable princes – Korea’s rulers, for example – who, lower in rank than the Shogun, were expected to pay tribute. Consequently, the Shogun was happy to receive embassies authorized by the ‘King of Holland’ (i.e. the Prince of Orange), but refused to treat the Governor-General in Batavia and his representatives as anything other than merchants. This was an important factor in the near breakdown of relations between the voc and the Bakufu in 1628-1632. Governor-General Jacques Specx, one-time opperhoofd of the Hirado factory, found a way out of the diplomatic impasse. Specx was the first to describe voc officials as ‘faithful vassals of His Majesty’ (99) in his communications with the Bakufu. As Clulow explains, the term fudai denoted vassals or servants who stood in hereditary subordination to another family or group and who were defined by their record of loyal service. It was applied to one group within the Tokugawa order in particular: ‘the fudai daimyo’, which staffed ‘Edo’s expanding bureaucracy’ (100). Starting with Specx, voc officials sought to construct a ‘genealogy of service’ tying them directly to the Shogun – much like the daimyo did themselves (101).

Performance quickly became reality. Nor would service to the Shogun remain restricted to the famous hofreizen, the annual visit to the court in Edo. When a revolt broke out in the Shimabara domain in December 1637, involving ‘Christians eager to escape Tokugawa persecution’ (125), the Bakufu expected voc officials both to offer material assistance in the form of cannons, gunpowder et cetera and to participate directly in the siege of Hara Castle. Nicolaes Couckebacker, opperhoofd of the Nagasaki factory, hastened to comply with the Shogun’s request. In February and March 1638, ‘Dutch gunners fired over four hundred shots into Hara Castle from ship-mounted guns, and a battery assembled on shore’ (127). In April, Bakufu forces were able to enter the castle, massacre the surviving rebels and end the revolt. Just how much the regime valued the Company’s support on these and other occasions is revealed by Tsuko ichiran, a nineteenth-century compendium of Bakufu foreign relations. According to Clulow, the entry for the Dutch records ‘hundreds of years of loyal service, including the Shimabara uprising and dozens of intelligence reports’ (131). Clulow is surely right to conclude that if voc officials had started out pretending to be the Shogun’s loyal vassals – all for the sake of trade, of course – they had ended up playing the role so well as to effectively surrender any other identity in Japan. From the Bakufu’s perspective, they had become dutiful subordinates. As a result, Dutch trade and navigation in East Asia could only be conducted within very narrow perimeters. Only when Commodore Perry arrived in Uraga Harbor (near Edo) in July 1853 did Japan’s sakoku policy of selective engagement with the outside world come to an end.

(19)

The Company and the Shogun is a superb analysis of the voc’s changing relationship with Japan’s political and mercantile elites, and its effects on the Company’s position in international relations in seventeenth-century East Asia. The loss of Taiwan in 1662 was of little interest to the Shogun, for example. He had never recognized the voc’s claims to sovereignty over the island to start with. His refusal to lend assistance to the voc was a crucial part of what Tonio Andrade calls ‘China’s first great victory over the West.’ Are there no anomalies in Clulow’s argument? Of course, there are! It is disappointing that the book’s bibliography does not contain a detailed list of the archival and printed sources in Dutch, English and Japanese consulted by the author. As Cynthia Viallé points out, it is a mistake to assume that the annual visits to the court in Edo only started in 1634. In analyzing voc policy in Japan, it would have been useful to draw comparisons with the Dutch Republic’s ambiguous position in European diplomacy. De jure, the country did not attain sovereignty and independence until 1648. For a long time, it was treated as a subordinate power by its English and French allies, and acted accordingly. For example, the city of Amsterdam provided transport ships for the siege of La Rochelle, the last remaining Protestant stronghold in France to surrender to government troops in 1628. One cannot help but note the similarities with the voc’s involvement in the siege of Hara Castle ten years later. Both the voc and its parent, the Dutch Republic, were jockeying for position in various international arenas. In view of the overlap in personnel – voc directors served at every level of government in the Dutch Republic – it should not surprise us to find clear parallels between the state and the company, particularly in their understanding of political economy.

(20)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 80

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10159 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Roberto Dagnino, Twee leeuwen, één kruis. De rol van katholieke culturele kringen in de Vlaams-Nederlandse verstandhouding (1830-ca. 1900) (Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen 2013; Hilversum: Verloren, 2015, 399 pp., isbn 978 90 8704 434 3).

Twee leeuwen, één kruis. Onder deze wat enigmatische titel schreef Roberto Dagnino een weldoordacht boek over de ontwikkeling van de katholieke cultuur in Nederland en België na de onafhankelijkheid tot de eeuwwisseling. Meer in het bijzonder heeft hij het daarbij over de wederzijdse invloeden, processen van toe-eigening en onteigening, maar vooral over de afbakening van de culturele grenzen van het Nederlandstalige katholicisme en de spanningen die konden ontstaan tussen een katholieke identificatie en nationaal bewustzijn. Religieuze samenhorigheidsgevoelens werden in deze periode immers uitgedaagd door nieuwe idealen die werden gecultiveerd in Groot-Nederlandse, belgicistische en uiteindelijk ook Vlaams-nationalistische stromingen. Dagnino gaat in zijn boek na tot op welke hoogte Nederland binnen de ‘mentale ruimte’ van Vlaamse katholieken lag en, vice versa, in hoeverre Vlaanderen deel uitmaakte van de culturele horizon van de Nederlandse katholieken. Het werk past dus binnen een traditie van onderzoek naar de verhouding tussen religie en nationalisme, raakt aan Duitse studies over de negentiende eeuw als een tweede

confessioneel tijdperk, maar Dagnino legt duidelijk zijn eigen klemtonen, vooral dan in zijn aandacht voor culturele actoren. Het boek wordt immers voornamelijk opgebouwd rond een aantal hoofdfiguren (onder andere Jozef Alberdingk Thijm, Jan Willem Brouwers en Willem J.F. Nuyens) en hun publicaties in tijdschriften van katholieke signatuur. Zelf- en heterobeelden worden gereconstrueerd op grond van betogen over letterkundige en (kunst) historische onderwerpen.

Zoals Dagnino ook aangeeft in het eerste van deze biografische hoofdstukken, houdt de focus op ‘Vlaanderen’ op zich al een verenging van de vergelijking in. Joachim Le Sage ten Broek, de eerste Nederlandse emancipator die aan bod komt, had het immers vooral over het jonge België dat als bolwerk van katholicisme aan de noordelijke katholieken tot voorbeeld moest worden voorgehouden. Voor hem was het godsdienstige element het belangrijkste punt van vergelijking en Vlaanderen kreeg geen bijzondere status toegemeten op basis van de gemeenschappelijke taal. Die taal staat wel centraal in heel wat andere hoofdstukken, vooral dan in het deel over de ‘spellingoorlog’ tussen de voorstanders van de commissie spelling (toenadering tot de officiële Nederlandse spelling) en de derochisten

(21)

die de ‘Vlaamse’ spelling wilden behouden. Religieuze opvattingen kleurden ook hier het debat en naast ‘kanselwelsprekendheid’ die duidelijk leek te maken dat er zonder katholicisme geen heropleving van het Vlaams kon zijn, ging het onder meer over de vraag of Nederland als een volledig protestant land moest worden gezien en elke toenadering diende te worden vermeden. De tweede generatie particularisten, die in het volgende hoofdstuk aan bod komen, zagen de Vlaamse taal niet zozeer als een barrière tegen het noordelijke protestantisme, zij wilden vooral de erkenning van de eigenheid van de Vlaamse dialecten. Voor Guido Gezelle waren taal en religie dan weer wel onlosmakelijk met elkaar verbonden en was taal onderdeel van een bredere oorlog voor ‘vrijheid en religie’. (Hij pleitte voor de ontwikkeling van een soort Dietse koine om de hegemonie van het Hollands te voorkomen.) In het hoofdstuk over de Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lucas verschuift de aandacht van taaldebatten naar de receptie van het verleden en wordt voornamelijk het enthousiasme voor de middeleeuwen gethematiseerd. De gilde richtte zich op de studie en promotie van de christelijke kunst en vooral dan de neogotiek. Aan hand van onder andere de excursieverslagen van deze vereniging geeft Dagnino aan hoe de organisatie aanvankelijk een grensoverschrijdend potentieel had, maar de aandachtspunten langzaamaan vernauwden (ook op te merken in de oprichting van gelijkaardige gilden in Nederland en Duitsland).

De evolutie die Dagnino schetst in de volgende hoofdstukken is er uiteindelijk één van ontnuchtering, van een toenemend besef van de onmogelijkheid voor de Nederlandstalige katholieken om tot een gemeenschappelijk cultureel kader te komen. J.A.M. Schaepman gebruikte voor deze groeiende kloof tussen de Nederlanden, voor de verschillen in zeden en politiek in België en Nederland, het beeld van de twee leeuwen dat uiteindelijk ook de titel van Dagnino’s werk werd. Een beetje jammer is dat Dagnino zijn keuze pas in het stuk over Schaepman en niet al vroeger en uitgebreider toelicht. De Belgische leeuw zag Schaepman als ‘un chien savant qui fait des tours et qui joue au domino. Il est même un peu dominé’, een brave loebas ‘sans queue et sans ongles’. De Nederlandse daarentegen was ‘un brave gaillard’ en hij hield van hem ‘malgré ses rhumatismes calvinistes’. Ook al sieren Schaepmans twee leeuwen de titel, Dagnino’s betoog is veel complexer en genuanceerder dan deze tweedeling. In die complexiteit zit de kracht, maar tegelijkertijd ook een wel een beetje de logheid van het werk. De onervaren lezer maakt niet alleen uitgebreid kennis met de hierboven vermelde hoofdfiguren (die we trouwens buiten hun eigen hoofdstuk ook in de andere delen als oude bekenden tegen het lijf lopen), maar tevens ook met talloze anderen met hun eigen subplot. Dit vertraagt en verwart wel wat, maar de korte samenvattingen aan het einde van sommige hoofdstukken geven houvast en helpen de lezer alles weer terug te koppelen aan de centrale vraagstelling zoals die in de

(22)

inleiding werd geformuleerd (de slotbeschouwingen zijn eerder beperkt). Kortom, een mooi geschreven, goed gedocumenteerd boek vol verhalen over bewondering, ontnuchtering en beïnvloeding tussen twee buren – of leeuwen – onder één kruis.

(23)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 67

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10133 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Marc Dierikx, Anthony Fokker. Een vervlogen leven (Amsterdam: Boom, 2014, 416 pp., isbn 978 90 8953 284 8).

Op 6 juni 1936 vierde Anthony Fokker (1890-1939) op Schiphol zijn 25-jarig jubileum als vliegtuigconstructeur en vlieger. De belangstelling voor het jubelfeest was overweldigend. Volgens De Telegraaf waren ‘het vliegveld en de akkers er omheen [...] omzoomd met kijkers, die tot op den hoogen dijk van den nieuwen weg stonden’. Deze grote opkomst was niet zo vreemd. Fokker was in de jaren dertig een van de beroemdste Nederlanders, niet alleen in eigen land, maar ook ver daarbuiten. Zijn naam en faam reikten tot ver over de landsgrenzen en dat was geen wonder want als vliegtuigbouwer werd hij tot een van de leidende pioniers van de internationale luchtvaart gerekend. Ondanks de grote belangstelling die de opkomende luchtvaart in deze periode genoot, is de historiografie over de persoon Fokker tamelijk beperkt. In 1931 schreef de Amerikaanse journalist Bruce Gould in opdracht van de vliegtuigbouwer de autobiografie Flying Dutchman: The life of Anthony Fokker. Nog in hetzelfde jaar verscheen een Nederlandse vertaling. Na de Tweede Wereldoorlog lag in de literatuur de nadruk vooral op Fokkers successen als vliegtuigbouwer (Edmund Franquinet, Fokker: een leven voor de luchtvaart (1946); Edmund Franquinet en Henri Hegener, Fokker: The Man and the Aircraft (1961) en Thijs Postma, Fokker, bouwer aan de wereldluchtvaart (1979)). Pas in 1997 verscheen met Dwarswind van Marc Dierikx een eerste volwaardige studie over de persoon Fokker zelf. Dierikx heeft deze publicatie nu gebruikt als basis voor een nog verder uitgediepte biografie; Anthony Fokker. Een vervlogen leven.

Wat na lezing van Dierikxs nieuwe biografie overblijft, is het beeld van een tot het uiterste gedreven constructeur en vlieger die vooral in de eerste jaren van de luchtvaart – toen het nog vooral aankwam op ‘knutselen’ en vliegtuigen ‘uit het hoofd’ bouwen – zijn sporen meer dan verdiende. Maar ook het beeld van een wispelturige, excentrieke en gehaaide persoon die steevast ruzie maakte met zijn zakenpartners, weinig gelukkig was in de liefde en als ondernemer niet al te succesvol was. Dat Anthony Fokker tot medio jaren twintig de neus zo nadrukkelijk aan het venster stak als vliegtuigconstructeur was te danken aan een cocktail van factoren. Allereerst was Fokker – hoewel hij zijn school niet afmaakte – slim en technisch begaafd. Verder beschikte hij over een flinke dosis bravoure, onverschrokkenheid en geluk: een absolute noodzakelijkheid om in de beginjaren van de luchtvaart zichzelf staande te kunnen houden in de moordende concurrentie met andere pioniers én om te overleven, want dodelijke ongevallen deden zich

(24)

in deze periode nog aan de lopende band voor. Fokkers pioniersmentaliteit kwam onder meer tot uiting tijdens de geslaagde vliegdemonstraties in 1911 met zijn eigengebouwde ‘Spin’ boven Haarlem, maar ook nadien bij het voorvliegen van nieuwe vliegtuigtypen waarbij hij immer de limieten van mens en toestel opzocht.

Niet minder belangrijk voor zijn succes als luchtvaartpionier waren Anthony Fokkers afkomst uit een welvarende plantersfamilie en het tijdsgewricht waarin hij leefde. Als vooral zijn vader Herman hem in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog niet herhaaldelijk financieel had bijgestaan, was zijn luchtvaartcarrière beslist een vroege dood gestorven. Uiteindelijk werd Fokkers talent als vliegtuigconstructeur ‘gered’ door de Eerste Wereldoorlog, die de ontluikende luchtvaart een enorme duw in de rug gaf. Terecht concludeert Dierikx dat Fokker zonder tussenkomst van de ‘Grote Oorlog’ hoogstwaarschijnlijk ‘slechts een van de vele voetnoten in de geschiedenis van de luchtvaart zou zijn gebleven’. Tijdens de vier oorlogsjaren zou Fokkers ster aan Duitse zijde tot ongekende hoogte stijgen. Vliegtuigen als de e-1, de dr-1 en vooral de d-vii werden algemeen geroemd door vriend én vijand. Zijn grootste triomf behaalde de tijdens de oorlog tijdelijk tot Duitser genaturaliseerde Fokker door het ontwikkelen van een bruikbaar synchronisatiemechanisme, waarmee kon worden voorkomen dat de kogels van een op de vliegtuigromp gemonteerde mitrailleur de schroef aan stukken zouden rijten. Deze vinding had verstrekkende gevolgen voor de luchtoorlog. Een tijdlang waren de Duitse luchteskaders hierdoor volledig de baas in het luchtruim boven het frontgebied. Een Brits parlementslid sprak zelfs van een ‘Fokker Scourge’ die de geallieerde vliegers tot ‘Fokker Fodder’ maakte.

In november 1918, aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, stortte Fokkers imperium als een kaartenhuis ineen. Uit het broeierige, revolutionaire Duitsland wist hij aan boord van zijn jacht, in een vloerkleed en in een koffer van een dienstmeid een groot deel van zijn kapitaal over de grens te smokkelen. Eenmaal terug in zijn vaderland liet hij meer dan tweehonderd overtollige jachtvliegtuigen, die hij onder voordelige omstandigheden van de Duitse staat had teruggekocht, naar Nederland transporteren. Dit gebeurde – anders dan wel eens wordt verondersteld – volgens Dierikx volledig legaal. Fokker betaalde er keurig belasting over. Bij de organisatie zelf was Fokker nauwelijks betrokken. Vanaf 1920 maakte hij – inmiddels weer Nederlander – een doorstart vanuit Amsterdam. De nadruk kwam nu meer en meer te liggen op de burgerluchtvaart. Van innovatie en technische vernieuwing moest hij echter niets hebben. Fokker verklaarde doodleuk dat hij technische boekwerken ongelezen uit het raam gooide. Hij bouwde na de Eerste Wereldoorlog daarom letterlijk en figuurlijk voort op het bewezen principe van hout, stalen buizen en linnen bekleding. Het bracht hem aanvankelijk nog enig succes, maar medio jaren twintig verloor de vliegtuigconstructeur steeds meer terrein en het kostte hem uiteindelijk, toen in de jaren dertig de

(25)

eerste metalen vliegtuigen ten tonele verschenen, zijn leidende positie in de internationale vliegtuigbouw.

Ondanks de stichting van een fabriek in Amsterdam-Noord in 1920, keek Fokker al snel weer naar het buitenland. Hij beschouwde de Verenigde Staten als het beloofde land. Aanvankelijk leek dit een goede keuze, maar doordat Fokker geen geboren ondernemer was én doordat hij vanwege zijn beperkte technische blik ook aan de overkant van de oceaan geen grote investeringen durfde te doen, liepen zijn ambities om als succesvol ondernemer in de Verenigde Staten te slagen uiteindelijk in 1931 spaak. Nadat eerder al General Motors zijn fabriek had overgenomen, werd hij nu gedwongen de directie van het concern te verlaten. Fokker was niet langer ’s werelds belangrijkste vliegtuigbouwer. Wat nu alleen nog restte was zijn fabriek in Amsterdam, maar ook hier stonden zijn weigerachtige houding om te investeren en een gebrek aan strategische visie hem in de weg. Zijn op basis van verouderde technieken geconstrueerde nieuwe toestellen, bracht hij slechts moeizaam aan de man. Uiteindelijk besloot Fokker zich, min of meer uit nood geboren, toe te leggen op de lucratieve handel in metalen Douglas-vliegtuigen. Het was vooral dankzij de steeds groter wordende oorlogsdreiging dat zijn vliegtuigenfabriek er eind jaren dertig weer een beetje bovenop kwam. Zelf bemoeide Fokker zich in deze periode nauwelijks nog met zijn fabriek. Hij bracht zijn laatste levensjaren vooral in de Verenigde Staten door, bij voorkeur op een van zijn jachten, totdat hij op 23 december 1939 – tamelijk onverwacht – overleed.

Het is Dierikx, door gebruik te maken van zo veel mogelijk verschillende bronnen, waaronder voorheen onbekende archieven en filmbeelden, gelukt een gelaagd beeld te scheppen van het leven van de vliegtuigconstructeur én het wel en wee van de Fokker vliegtuigenfabriek in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. In tegenstelling tot het eerder gepubliceerde Dwarswind ligt de nadruk nu echter nog veel meer op het levensverhaal van Anthony Fokker en minder op de ontwikkeling van de luchtvaart en de rol van de Fokker-fabriek hierin. Anthony Fokker. Een vervlogen leven is hiermee vergeleken een volmaakte biografie. Na lezing blijven er nauwelijks nog vragen open. En dat is, gezien het geringe aantal persoonlijke documenten dat van deze beroemde Nederlander bewaard is gebleven, een prestatie van formaat. Van grote waarde is dat de ‘schimmige’ jaren voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Duitse Schwerin, die in hoge mate bepalend waren voor Fokkers latere loopbaan, voor het eerst door Dierikx grondig in kaart zijn gebracht. Hetzelfde geldt voor Fokkers activiteiten in de Verenigde Staten in de jaren twintig en dertig. Het zorgt voor een meer evenwichtig beeld van de vliegtuigbouwer, dat zeker niet louter positief is. Fokker was een self made man die beschikte over een goed stel hersens en de nodige durf. Maar hij was ook een wispelturige, slordige en in zichzelf gekeerde persoon, die wars van conventies was en snel iemand tegen zich in het harnas kon jagen. Daarvan getuigen onder meer zijn zeer moeizame

(26)

relatie met klm-directeur Albert Plesman en zijn niet al te gelukkige privéleven. Fokkers leven in de snelle wereld van de luchtvaart waarin succes en faam hand in hand gingen met dood, tegenslag en verlies, met hieraan gekoppeld de vele ups en downs uit zijn privéleven, staan garant voor een zeer lezenswaardige biografie.

(27)

bmgn - Low Countries Historical Review | Volume 130-4 (2015) | review 78

Published by Royal Netherlands Historical Society | knhg Creative Commons Attribution 3.0 Unported License

doi: 10.18352/bmgn-lchr.10157 | www.bmgn-lchr.nl | e-issn 2211-2898 | print issn 0615-0505 Peter van Druenen, Vissers, kapers, arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten (Vlissingen: Stichting Historische Publicaties Schelde-estuarium, 2015, 1104 pp., isbn 978 90 822048 0 3).

Het is jammer dat Peter van Druenen bij het schrijven van zijn geschiedenis van Vlissingen geen gebruik heeft gemaakt van Michael Pye’s The Edge of the World uit 2014. De vroege geschiedenis van Vlissingen, hoewel niet gerelateerd aan noordelijke invallers, herinnert enigszins aan Pye’s beschrijving van door de Noormannen gestichte handelssteden: ‘Het was geen bijproduct van een gewijde plaats, en evenmin gebouwd als huisvesting voor een krijgsheer en zijn volk, maar een plaats die haar eigen doelen bepaalde en diende. Het was een geschikte uitvalsbasis voor handel en verschilde van het gebied eromheen’ (Nederlandse uitgave, Aan de rand van de wereld, 123). Vlissingen ontstond als vissersdorp, waarvan de bewoners, zoals Van Druenen duidelijk maakt, in het midden van de dertiende eeuw zelf het initiatief namen om ‘een kilometer naar het zuiden een nieuwe nederzetting en een nieuwe haven te bouwen’ (46). De nieuwe haven huisvestte de vissersvloot en het veer naar Vlaanderen. Voor de vissers was handel overigens een nevenactiviteit: zij verkochten hun vis, en ook zout, in Engeland en Antwerpen en namen soms wol mee als retourvracht uit Engeland. De werkelijke stichting van een stad (1315) kwam wel uit de koker van een landsheer, namelijk die van graaf Willem de Derde. Het strategisch gelegen Vlissingen werd door hem van een nieuwe haven voorzien, mede met de bedoeling om een commercieel centrum te laten ontstaan. De relatie tussen dit initiatief en dat van de Vlissingers zelf, blijft wat onhelder; het lijkt erop dat er eerst een primitieve haven werd aangelegd die vervolgens werkelijk kaden kreeg en omringd werd door een stedelijk stratenplan.

De link met Pye’s verhaal over het type Noord-Europese maritieme handelsstad is met name interessant door het bestaan van een soort tegenhanger in de onmiddellijke omgeving. Het op zeven kilometer afstand gelegen Middelburg was wél al vroeg een kerkelijk en bestuurlijk centrum en zou vanaf de late middeleeuwen voortdurend haar relatie met de machthebbers aanwenden om het concurrerende Vlissingen te hinderen, bijvoorbeeld bij het uitbreiden van de havens. In het boek is dit niet echt een rode draad, mede doordat Van Druenen de geschiedenis van Vlissingen voornamelijk chronologisch beschrijft. Ook omdat hij Vlissingen niet werkelijk vergelijkt met andere steden, zou een verwijzing naar de twee typen steden die Pye onderscheidt, vruchtbaar zijn geweest. In zijn nawoord verwijst Van Druenen wel naar de door Harry Jansen in zijn

(28)

bmgn-artikel uit 1996 (‘De Nederlandse stadshistoriografie in internationaal perspectief. Een geschiedtheoretische analyse’) en later in 2003 (H.S.J. Jansen, J.Th. Leerssen, E.R.M. Taverne, Stadsruimte. Diversiteit en samenhang in de stedengeschiedenis van Nederland) genoemde ideaaltypische benadering, die de leidraad zou vormen voor een klein aantal stadsgeschiedenissen in Nederland. Van Druenen noemt deze stadsgeschiedenissen echter niet nader en ook een wat bredere beschouwing waarin zijn studie in deze reeks wordt geplaatst, ontbreekt.

Van Druenens min of meer integrale geschiedschrijving blijkt in elk geval goed gedragen te kunnen worden door een ideaaltypische benadering van stadsgeschiedenis. Vlissingen voldeed in de loop van haar geschiedenis aan het ideaaltype van de vissersstad (1134-1550), de kapersstad (1581-1706) en de arbeidersstad (1814-1864). Deze periodes werden gescheiden door transitieperiodes van 1550 tot 1581 en van 1706 tot 1814, terwijl de stad zich vanaf 1964 ontwikkelde tot de woon-, werk- en zorgstad van tegenwoordig die dus niet langer een ideaaltype vertegenwoordigt. De ideaaltypes en de overgangsperioden bepalen de hoofdstukkenindeling van het boek en dus de chronologische opbouw. Alle genoemde jaartallen zijn gerelateerd aan de aanleg van één of meer havens, die Vlissingen grotere kansen boden voor de op dat moment centrale activiteit: visserij, kaapvaart respectievelijk scheepsbouw.

Van Druenen, historicus met een ondernemersachtergrond, vraagt zich af hoe het kan dat Vlissingen altijd een eenzijdige economie en dito samenstelling van de beroepsbevolking heeft gehad – met uitzondering van misschien de achttiende eeuw en de laatste vijftig jaar – en waarom de stad nooit een echte expansie kende ondanks de gunstige geografische ligging. Voor het tijdvak voorafgaand aan 1550 wijst hij op de rol van concurrent Middelburg. De buurstad ‘met veel contacten bij de hogere, meestal

keizerlijke overheden, slaagde [...] er keer op keer in om de uitbreidingen van Vlissingen tegen te gaan’ (189). Naderhand was het enthousiasme waarmee men zich in Vlissingen op de kaapvaart en de smokkel wierp mogelijk een remmende factor. De reputatie van Vlissingen moest het afleggen tegen die van Middelburg (369), dat haar functie als bestuursstad had behouden en ook haar ‘oude, vertrouwde contacten met leveranciers en afnemers in de verschillende buitenlanden’ (328) van vóór de Opstand. Ook Vlissingens status van pandstad onder Engels bewind (1585-1616) kan volgens Van Druenen ongunstig hebben uitgewerkt, terwijl voor haar reputatie in handelskringen ook haar sterke band met Oranje en de calvinistische inslag van de bevolking contraproductief moet zijn geweest (391). Optimistischer is Van Druenen over de periode sinds de realisering van het havencomplex Vlissingen-Oost in 1964. De arbeidersstad had toen eindelijk ‘het stadium van volwassenheid bereikt’ en ontkwam tenslotte aan de eeuwenlang als een schaduw over haar heen hangende eenzijdigheid (899).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mocht u door de inhoud van de vorige afleveringen van deze rubriek de indruk hebben gekregen dat de slide alleen door foraminiferen bevolkt wordt, in deze aflevering dan eens iets

Yet, they equally complement EU member state- building with their own norm-contribution (defence for marginalised groups, anti- discrimination, etc.). Furthermore, NGOs do

Regression analysis showed a negative linear relationship between the Resistance to Peer Influence and social risk taking as measured by cheating, lying, and

result, rearranged. gives the separat.ed pitching monHo>nt behavior. These t.hree part.s sum t.o yield t.he separated flow solution. semi-empirica.I method for dynamic

Recognizing the need for a discretization tool which overcomes the limitations of the modal Galerkin method, an extensive study was conductedl2 to develop a

The objective of this study is to identify the association between the STOPP criteria v2 and the FRIDs list on the occurrence of falls in older hospitalized patients using a

coli strain was exposed to step-wise increasing sublethal concentrations of three bactericidal antibiotics of β-lactam, fluoroquinolone and aminoglycoside classes, and

Although overproduction of AMH is central to our understanding of the pathophysiology of PCOS, we propose a novel and complementary hypothesis that considers PCOS as an