• No results found

Zoektocht naar menselijke maat.  Experimentele Woningbouw (1968-1980) in de groeikernen enstadsvernieuwingswijken.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zoektocht naar menselijke maat.  Experimentele Woningbouw (1968-1980) in de groeikernen enstadsvernieuwingswijken."

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zoektocht naar menselijke maat

Experimentele Woningbouw (1968-1980) in de groeikernen en

stadsvernieuwingswijken

Masterscriptie Stadsgeschiedenis

15 januari 2020

Britt Helderman

britthelderman@gmail.com

Master Stadsgeschiedenis

Universiteit van Amsterdam

Eerste lezer: mw. dr. Petra Brouwer

Tweede lezer: dhr. dr. Tim Verlaan

(2)
(3)

3

Inhoudsopgave

pagina

Inleiding 5 – 10

Hoofdstuk 1. Woningnood als volksvijand nummer één

1.1 Wederopbouw, monotone woonwijken en cityvorming 13 – 18

1.2 Het keerpunt van de jaren zeventig 18 – 24

1.3 De groeikern, herbergzaam wonen aan een erf 24 – 27 1.4 Baas in eigen buurt? Van grootstedelijke krotsanering naar bouwen voor de buurt 27 – 31

Hoofdstuk 2. Programma Experimentele Woningbouw, wat is experimenteel? 33 – 34

2.1 Het predicaat als bekroning 34 – 35

2.2 Verschuivende prioriteiten na trage start 36 – 41

2.3 Forse kritieken 41 – 43

Hoofdstuk 3. Woningdifferentiatie en hogere woonkwaliteit in stad en buitenwijk 45 – 46

3.1 De Bergen, intiem wonen als antwoord op hoogbouw in Capelle aan den IJssel 46 – 52 3.2 Opnieuw wonen en werken in de Zwolse binnenstad 52 – 58 3.3 Pionieren met houtskeletbouw in een Alkmaarse groeikernwijk 58 – 65 3.4 ‘Echt Amsterdams’, van melkfabriek naar wooncomplex in de Amsterdamse Pijp 65 – 71

Hoofdstuk 4. Stadsvernieuwing en groeikern, tussen inventiviteit en eenvoud 73

4.1 Casus 1: Capelle aan den IJssel versus Zwolle 73 – 76

4.2 Casus 2: Alkmaar versus Amsterdam 76 – 79

Conclusie 81 – 82

Literatuurlijst 83 – 88

(4)
(5)

5 Inleiding

Inbreiwoningen, onder één dak, woningwoud en Kasbah. Namen van woningbouwprojecten die zijn gerealiseerd tijdens Programma Experimentele Woningbouw (1968-1980), geïnitieerd door het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) (afb. 1). Deze typerende

projectnamen representeren de woningbouwprojecten die werden uitgevoerd in de late jaren zestig en jaren zeventig met een verscheidenheid aan woonwijken, woonvormen en woontypologieën die een reactie vormden op de monotone woningbouw van de jaren vijftig en zestig (afb. 2). Vanaf de jaren zestig ontstaat in Nederland een groeiende weerstand tegen het modernisme in de

stedenbouw en architectuur, rigide woningbouw maakte vanaf de jaren zeventig plaats voor ‘menselijke maat’. De alternatieve woonvormen die voortvloeiden uit Programma Experimentele Woningbouw werden in zowel de buitenwijken van de groeikernen als in de binnenstad van reeds bestaande steden gerealiseerd (afb. 3).1

Programma Experimentele Woningbouw (PEW) ging van start in 1968, toen het ministerie van VRO circulaire MG 68-5 publiceerde. PEW stimuleerde initiatieven die de woning, woonvorm en woonomgeving verbeterden door middel van een subsidieregeling. Doelstelling van de regeling was het op gang brengen van Experimentele Woningbouwprojecten. In plaats van de strakke en

modernistische woningbouw uit de voorgaande decennia, toetste PEW experimentele concepten in de praktijk. Adviescommissie Experimentele Woningbouw beoordeelde projectplannen en

adviseerde de minister van VRO. De minister kende vervolgens het predicaat Experimentele Woningbouw en bijbehorende subsidie toe aan het project. In 1977 breidde PEW uit en richtte zich meer op zaken als het doorbreken van eenvormigheid, keuzevrijheid voor bewoners en ontwerpen die bijdroegen aan een zinvolle en karakteristieke verscheidenheid. Na de opheffing van de

subsidieregeling in 1980 werden nog projecten opgeleverd, maar niet meer geprediceerd. PEW bracht in totaal 64 Experimentele Woningbouwprojecten voort.2

Tijdens de bijna oneindige bouwwoede in de buitenwijken en binnenstad van de late jaren zestig en jaren zeventig stelde de rijksoverheid PEW in. De woningbouwexperimenten ontvouwden zich voornamelijk binnen de nieuwe stedenbouwkundige omgeving van de groeikernwijk en het woonerf, maar ook in de reeds bestaande stad als onderdeel van stadsvernieuwing. Tijdens een

1 Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, Predicaat Experimentele Woningbouw 1968-1980 (Den Haag 2018) 5 en 10.

Hans van der Cammen en Len de Klerk, Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot Vinex-wijk (Utrecht 2003) 213-215.

2 Barzilay e.a., Predicaat Experimentele Woningbouw, 6, 19 – 20 en 37.

Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Circulaire MG 68-5 (’s-Gravenhage 1968) 1.

Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Algemene informatie, experimentele woningbouw (’s-Gravenhage 1968) 1.

(6)

6 periode van woningnood met grote bouwopgaven laat PEW de kentering van modernisme naar experimenten zien. Het Programma markeert een breekpunt met het modernisme, dat vanaf de jaren zestig op groeiende weestand stuitte. Hoewel experimentele projecten een klein deel uitmaken van het totale woningaanbod, hebben de woondekken, bolwoningen en aanpasbare houtskeletten een stempel gedrukt op de Nederlandse woningbouw.3 Waar zowel in de nieuwe als oude stad alternatieve woonvormen werden toegepast in de strijd tegen het modernisme, botste de heersende ideeën tussen architecten van de groeikern- en stadsvernieuwingsprojecten. Deze conflicterende partijen vormen het historische fenomeen dat centraal staat in dit onderzoek.

Opvallend genoeg is er nog geen uitgebreid onderzoek gedaan naar de overeenkomsten tussen Experimentele Woningbouwprojecten in de stadsvernieuwing en groeikernen. Het Programma vormt een klein aandeel van de woningvoorraad in Nederland, maar markeert een breekpunt met het modernisme uit de voorgaande decennia. PEW staat symbool voor de worsteling van de Nederlandse samenleving met vraagstukken die vanaf eind jaren zestig haar intrede deden. Processen zoals globalisering, individualisering, liberalisering en ontzuiling vroegen om een

diversificatie van de bouwopgave, met PEW als katalysator. Niet de gestandaardiseerde woonblokken, maar woningen aangepast aan de woonbehoefte. Van modernisme naar experimenteren, van strakke woonblokken naar een gevarieerde woonomgeving. Tijdens deze grootschalige veranderingen in de samenleving zochten architecten en stedenbouwkundigen naar kleinschalige woonoplossingen die de bewoner geborgenheid en privacy boden. Tegelijkertijd met de zoektocht binnen de veranderende samenleving, ontstonden grote tegenstellingen in de oude binnensteden en nieuwe woonwijken. De verpauperde binnensteden liepen leeg, kapitaalkrachtige gezinnen kozen voor een nieuwbouwhuis met tuin in de groeikern. Voor de achterblijvers in de binnenstad bleken er nauwelijks opties te zijn voor betere woningen, totdat stadsvernieuwing onder protesten serieuze vormen aannam. Dit onderzoek laat zien hoe PEW antwoordt geeft op de

tweeledige tegenstelling van groeikern tegenover stad en grootschalige veranderingen in de samenleving tegenover kleinschalige oplossingen.

Omdat Experimentele Woningbouw slechts een klein onderdeel van de bouwopgave besloeg hebben enkel Nederlanders over dit onderwerp gepubliceerd. De gebundelde deconcentratie tijdens het groeikernenbeleid van de late jaren zestig en jaren zeventig is een Nederlands verschijnsel, geopperd en uitgevoerd vanuit de rijksoverheid. Hetzelfde geld voor stadsvernieuwing, waar de woonomstandigheden voor binnenstadbewoners door verkrotting en grootschalige sanering onhoudbaar waren. De aanpak van huisvestingsproblematiek in zowel de groeikern als oude

3 Barzilay e.a., Experimentele Woningbouw, 5 en 10.

(7)

7 binnenstad maakt onderzoek naar het Nederlandse beleid aantrekkelijk. Daarnaast is mijn

nieuwsgierigheid naar Experimentele Woningbouw gewekt tijdens een stage bij gemeente Alkmaar, waar ik een casestudy naar één van de projecten ondersteunde.4

Ondanks het breekpunt dat Experimentele Woningbouw vormt binnen de Nederlandse woningbouw, schrijven belangrijke auteurs zoals Noud de Vreeze (1993), Hans van der Cammen en Len de Klerk (2003), Cor Wagenaar (2011) en Herman de Liagre Böhl (2012) gefragmenteerd over Experimentele Woningbouw, stadsvernieuwing en groeikernwijken, waar processen zoals

modernisme en cityvorming aan vooraf gingen. Ook politieke invloeden zoals de nota’s Ruimtelijke Ordening komen aan bod, evenals begrippen zoals privacy, bouwen voor de buurt en

kleinschaligheid. Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom (2018) onderzochten recent de kernkwaliteiten en actualiteitswaarde van Experimentele Woningbouwprojecten, zonder de specifiek verschillen tussen stadsvernieuwing en groeikern te behandelen.5

Het merendeel van de auteurs die Experimentele Woningbouw behandelen, publiceerden categoriserende literatuur waarin woningbouw wordt afgezet tegen contextuele overzichten en politieke, sociale en maatschappelijke verbanden. Zo wordt Experimentele Woningbouw steeds kort aangestipt als onderdeel van een groter proces. Noud de Vreeze schetste in Woningbouw, inspiratie

en ambities (1993) een historische analyse van woningbouw met de kwaliteitsontwikkeling hiervan

en betrok hierbij woningbouw door zowel opdrachtgevers, architecten, overheden en

bewonersorganisaties. De publicatie biedt adviezen en inzichten voor woningbouw, waardoor de geschiedenis de actuele en toekomstige discussies over kwaliteitsbouw verrijken. Ook Experimentele Woningbouw komt aan bod, waar hij een aantal actoren als aanjagers noemt. “Woningbouw werd in de jaren zeventig steeds meer onderwerp van een groot publiek debat waarin allerlei belangen om aandacht vroegen en om voorrang streden”, stelde hij.6

In Ruimtelijke ordening, van grachtengordel tot Vinex-wijk (2003) lichtten Hans van der Cammen en Len de Klerk de sociale en economische ontwikkelingen uit die ten grondslag lagen aan

4 Herman de Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland, 1970-1990, (Amsterdam 2012) 13 – 51.

Casestudy ‘De Vier Vierkanten Revisited’, Barzilay+Ferwerda.

Bron: Ruben Ferwerda, Casestudy 2 ‘De Vier Vierkanten (Abe Bonnema) Revisited’ in Alkmaar van start,

https://www.experimentelewoningbouw.nl/uncategorized/casestudy-2-de-vier-vierkanten-abe-bonnema-revisited-in-alkmaar-van-start-t-m-mei-2019/, geraadpleegd 5 november 2019.

5 Barzilay e.a., Experimentele Woningbouw, 4 en 7.

Cor Wagenaar, Town planning in the Netherlands since 1800: responses to enlightenment ideas and geopolitical

realities (Rotterdam 2011) 13, 481 – 502.

De Liagre Böhl, Steden in de steigers, 13 – 51.

Noud de Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities: kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in

Nederland (Almere 1993) 12 – 14, 340 – 362.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 163 – 231. 6 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 12 – 14 en 340 – 343.

(8)

8 de ruimtelijke ordening in Nederland. De auteurs prikkelen het historische debat door vragen te stellen bij onder andere de grootschalige bouw van groeikernwijken.7 Heeft het oorspronkelijke plan het beoogde effect gehad na de uitvoering? Het onderzoek legt verbanden tussen de praktische en theoretische kennisontwikkeling per tijdvak waardoor het idee en uitvoering aan elkaar zijn

gekoppeld. Cor Wagenaar focust zich in Town Planning in the Netherlands (2011) de ideologische achtergronden en historische context waarbinnen stadsplanning tot uitdrukking kwam. Wagenaar bespreekt per tijdvak de vorm van de architectuur en stedelijkheid, maar ook de veranderingen binnen de maatschappij. Door zich niet expliciet te richten op uiterlijke kenmerken legt hij gedachten en ideeën achter stedenbouwkundige keuzes ook bloot.8 Herman de Liagre Böhl schrijft in Steden in

de steigers (2012) op welke wijze stadsvernieuwing in Nederlandse binnensteden gestalte kreeg.

Hierin stipt hij kort de overloop naar groeikernwijken door kapitaalkrachtigen vanuit de stad aan. Vervolgens is geïllustreerd hoe de sociale onderlaag achterbleef in verkrotte, binnenstedelijke woningen. Aan de hand van ‘bouwen voor de buurt’ laat hij het transformatieproces van onder andere het Amsterdamse ‘pauperparadijs’ de Jordaan en het Maastrichtse ‘woongetto’ in het Stokstraatkwartier zien.9

Woningbouw gerealiseerd na de wederopbouwperiode, Experimentele Woningbouw en woningbouw in de groeikern en stadsvernieuwing van de jaren zeventig krijgt steeds meer aandacht in Nederlands onderzoek. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) kondigde in 2016 een

verkennend onderzoek aan naar onroerend erfgoed in Nederland uit de periode na 1965. Zeer recent is deze Verkenning Post 65 (2019) gepubliceerd, waarin de betekenis, sprake van

instandhoudingsopgaven en het te gebruiken instrumentarium van dit erfgoed in het tijdvak van 1965 tot 1990 is verkend (afb. 4). Hierin zijn dertien deelstudies over de meest kenmerkende ontwikkelingen op het gebied van architectuur, stedenbouw, landschap, omgevingskunst en erfgoedzorg uit de Post 65 periode gebundeld. Marcel Barzilay e.a. namen met Predicaat

experimentele woningbouw 1968 – 1980 (2018) één van deze deelstudies op zich. Deze publicatie

maakt een overzicht van de 64 uitgevoerde projecten en toont binnen welke context PEW zich ontwikkelde om vervolgens uitgebreid de opzet, ontwikkeling en resultaten uit te diepen. Het RCE zet zich samen met het International New Town Institute (INTI) in voor onderzoek naar groeikernen. Door inzet van de Groeikernenkring en New Town Labs wordt onderzocht “hoe jong erfgoed een positieve rol kan spelen in de ruimtelijke ontwikkeling van de Nederlandse New Towns, de groeikernen”. Office for Metropolitan Information (OMI) presenteert vanaf november 2019 West

7 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 233 – 239. 8 Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 498.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 11-13, 233 – 239, 265 – 267. 9 De Liagre Böhl, Steden in de steigers, 9 – 11, 19 – 21, 66 – 67, 315 – 316.

(9)

9

Side Stories, die de stadsvernieuwing in het Oude Westen van Rotterdam via een tentoonstelling,

lezingen en stadsroutes in beeld brengt (afb. 5). ARCAM schonk eerder aandacht aan woningbouw van de jaren zeventig, tentoonstelling Collective Comeback liet zien hoe collectieve architectuur uit de periode 1965 – 1985 vandaag de dag gestalte krijgt.10 Vanuit de Nederlandse vakwereld is dus mondjesmaat meer interesse voor woningbouw uit de jaren zeventig, voor de groeikern als de oude stad.

Bovengenoemde publicaties over Nederlandse woningbouw, stadsplanning en ruimtelijke ordening en specifiek Programma Experimentele Woningbouw, stadsvernieuwing, groeikernwijken geven nauwelijks inzicht in de verschillen en overeenkomsten tussen de binnen- en nieuwstedelijke projecten die PEW heeft voortgebracht. Deze stand van wetenschap is de aanleiding tot het stellen van de vraag: Wat zijn de overeenkomsten tussen de Nederlandse woningbouwprojecten in de

groeikernen en binnenstad die tussen 1968 en 1980 zijn gebouwd in het kader van Programma Experimentele Woningbouw?

Dit onderzoek naar beide woonomgevingen waar Experimentele Woningbouw tot stand kwam werpt een nieuw licht op PEW en de verschillen en overeenkomsten tussen de nieuwe en oude stad. Het antwoord op de onderzoeksvraag geeft inzicht in het ontstaan, aanpassing en uitvoering van het beleid tussen 1968 en 1980, evenals een aantal projecten die het PEW voortbracht. Ook laat dit onderzoek zien binnen welke context en ontwikkelingen vanaf de

wederopbouwperiode vooraf gingen aan deze manier van woningbouw. Door zowel groeikern- als stadsvernieuwingsprojecten met elkaar te vergelijken worden de verschillen en overeenkomsten tussen beide achterhaald. Niet eerder is onderzocht hoe twaalf jaar experimentenbeleid zich heeft gevormd in stad en groeikern.

10 Barzilay e.a., Experimentele Woningbouw, 4, 38, 62 – 68.

Verkenning Post 65 is onderdeel van vier verkenningen, aangekondigd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens de parlementaire behandeling van de Erfgoedwet in 2016. De verkenningen zijn opgenomen in de Toelichting op de Beleidsregel Aanwijzing rijksmonumenten en wijziging

rijksmonumentenregister Erfgoedwet.

Bron: Machteld Linssen e.a., Rapportage Verkenning Post 65. Nieuwe perspectieven tussen welvaart en

weerstand (Amersfoort 2019) 4.

Linssen e.a., Rapportage Verkenning Post 65, 4.

Collective Comeback van ARCAM (Architectuurcentrum Amsterdam)

Bron: ARCAM, Tentoonstelling Collective Comeback, https://www.arcam.nl/collective-comeback/, geraadpleegd 11 november 2019.

Groeikernenkring en New Town Labs

Bron: INTI, Dutch New Towns / Groeikernen, http://www.newtowninstitute.org/spip.php?article1331, geraadpleegd 11 november 2019.

West Side Stories

(10)

10 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de literatuur die over woningbouw, stadsplanning en ruimtelijke ordening in Nederland en specifiek PEW is verschenen. Deze meer algemene

overzichtsliteratuur over woningbouw, stadsplanning en ruimtelijke ordening is geraadpleegd bij bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Bij het Regionaal Archief Alkmaar (Alkmaar) en Bureau De Zwarte Hond (Groningen) zijn bouwtekeningen en planbeschrijvingen van Vier Vierkanten gevonden, via Gemeente Alkmaar zijn documenten over het groeikernbeleid ingezien. Het Nieuwe Instituut (Rotterdam) gaf toegang tot uiteenlopende bronnen zoals krantenknipsels,

planbeschrijvingen, architectuurgidsen, bouwtekeningen en interviews met architecten over diverse projecten. Daarnaast huisvestte Het Nieuwe Instituut alle jaargangen van vakbladen zoals De

Architect, BOUW en PLAN met kritische artikelen. Via Marcel Barzilay en Ruben Ferwerda,

projectleiders tijdens mijn stage bij gemeente Alkmaar, heb ik veel andere primaire bronnen verkregen zoals de planbeschrijvingen en circulaire van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, evaluatierapporten en artikelen over de projecten.

Dit onderzoek is zo goed als chronologisch opgebouwd en gestructureerd naar grootte van het onderwerp. Het eerste hoofdstuk beantwoordt binnen welke context de woningbouw zich na de Tweede Wereldoorlog tot en met de jaren zeventig in Nederland vormt en wat de woningbouw van de wederopbouwperiode tot en met de jaren zeventig kenmerkt. Door de geschiedenis van de Nederlandse woningbouw in een brede context te plaatsen wordt duidelijk hoe deze is uitgevoerd onder invloed van politieke, economische en demografische factoren. Deze inleiding schetst de context waaruit PEW voortvloeit. Het tweede hoofdstuk gaat in op de totstandkoming en uitvoering van PEW en welke kritieken deze kreeg tussen 1968 en 1980. Door bespreking van de hele looptijd worden zowel het ontstaan, de uitvoering en fasen binnen het beleid besproken. Kritieken

verduidelijken waarom PEW in haar looptijd is aangepast. Na deze uitgebreide bespreking van PEW volgt uitdieping van vier projecten, waarvan twee in de stadsvernieuwing en twee in de groeikern. Hoe zijn de twee stadsvernieuwingsprojecten in Zwolle en Amsterdam ontstaan en uitgevoerd? En hoe bij de groeikernprojecten in Zwolle en Alkmaar? Door bespreking van twee projecten in dezelfde fase van het beleid, maar een andere omgeving, worden de overeenkomsten tussen de suburbane en oud stedelijke projecten duidelijk. Het vierde hoofdstuk gaat dan ook in op de overeenkomsten tussen groeikernproject De Bergen in Capelle aan den IJssel en stadsvernieuwingsproject Onder de

Bogen in Zwolle, gevolgd door de overeenkomsten tussen groeikernproject Vier Vierkanten in

Alkmaar en het stadsvernieuwingsproject in de Eerste Jan Steenstraat in Amsterdam. De vergelijking van de woningbouwprojecten in de nieuwe en oude woonomgevingen leidt tot de beantwoording van de hoofdvraag in de conclusie.

(11)
(12)
(13)

13 1. Woningnood als volksvijand nummer één

1.1 Wederopbouw, monotone woonwijken en cityvorming

Het herstel van de oorlogsschade en woningnood domineerde de ruimtelijke ordening na de Tweede Wereldoorlog. De wederopbouwperiode drukte haar stempel op de bevolkings- en welvaartsgroei, industrialisatie en economisch herstel. Met 86.000 verwoeste en meer dan 300.000 beschadigde woningen, vroeg de geboortegolf om samenhangende volkshuisvestingsplannen voor grote gebieden in Nederland (afb. 6). Ambtenaren, bestuurders, maatschappijwetenschappers en ingenieurs grepen de oorlogsschade aan om draagvlak te bewerkstelligen voor het idee van staatsplanning.

Wetenschappelijke bedrijfsvoering en sociaaleconomische doelen stonden hierbij voorop, zette Koos Bosma e.a. uiteen. Het Rijk publiceerde vanaf 1958 nota’s die de ruimtelijke ordening en

woningbouw in Nederland structureerde.11

Tijdens de wederopbouwperiode is een grote stroom van woningbouw op gang gekomen om oorlogsschade en de geboortegolf het hoofd te bieden. Dit hoofdstuk beantwoord binnen welke context de woningbouw zich na de Tweede Wereldoorlog tot en met de jaren zeventig in Nederland vormt. Hoewel deze periode slechts 35 jaar beslaat, hebben allerlei politieke, maatschappelijke, economische, demografische en sociale factoren de woningbouw in Nederland beïnvloed. Daarnaast wordt ook de woningbouw van de wederopbouwperiode tot en met de jaren zeventig in Nederland gekenmerkt. In drie decennia heeft Nederlandse woningbouw allerlei verschijningsvormen gekend, mede door nieuwe ideeën en invloed van de maatschappij waarbinnen deze tot stand kwam. Deze vraag onderscheid in grote lijnen de nieuwbouw van de jaren vijftig en zestig en de opkomst van de groeikern, maar ook cityvorming en stadsvernieuwing in de oude stadskern. De verschuivingen en verschijningsvormen van de Nederlandse woningbouw vanaf de wederopbouwperiode tot en met de jaren zeventig geven context voor het ontstaan van PEW.

Naast een stijging van welvaart maakte Nederland ook een omslag mee naar een

verzorgingsstaat. Ordening en planning neutraliseerde sociale en bedrijfsmatige onvolkomenheden en risico’s van het vrije marktmechanisme. Na 1945 maakten de rijksoverheid, de vakbonden en het bedrijfsleven afspraken over de verzorgingsstaat. Geïnspireerd op John Keynes had iedere burger binnen de verzorgingsstaat recht op sociale zekerheid, bij wet gegarandeerd. Mede door naoorlogse

11 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 163.

Koos Bosma, Bouwen in Nederland, 600-2000 (Zwolle en Amsterdam 2007) 599 – 600.

Commissie Westen des Lands (1956) Plan Randstad Holland (1958)

Eerste Nota over de Ruimtelijke Ordening (1960) Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966)

(14)

14 beleidsmaatregelen die voortvloeiden uit de verzorgingsstaat groeide de Nederlandse economie. Het Bruto Nationaal Product steeg elk jaar, het gemiddelde inkomen en de koopkracht bleven toenemen. Het aantal huishoudens groeide door de geboortegolf na de Tweede Wereldoorlog snel. In 1953 werd voor 1981 een bevolkingsomvang tussen de 13 en 15 miljoen inwoners verwacht (afb. 7 – 8). Deze schatting was redelijk waarheidsgetrouw, de uiteindelijke bevolkingsgroei in de periode tussen 1970 en 1985 steeg van 13 miljoen naar 14,5 miljoen personen. In vijftien jaar steeg de bevolking ‘slechts’ met 1,5 miljoen mensen. In 1973 werd op basis van geboorteprognoses de bevolkingsgroei tot 2000 op 16 miljoen gesteld, een schatting in 1983 stelde dit bij naar 15,5 miljoen. Het

geboortepatroon tijdens de babyboom hield niet aan, met het bijstellen van verwachtingen tot gevolg.12

Woningnood en wederopbouw zijn twee termen die de woningbouw van de eerste twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog karakteriseren. De vernielingen in de oorlogsjaren en de bouwstop gedurende deze periode maakten het woningtekort groot terwijl de bevolking juist na 1945 snel groeide. “De woningnood groeide weldra uit tot volksvijand nummer één’’, zo stelde Hans van der Cammen en Len der Klerk. Om het nationale wederopbouwprogramma te realiseren werkten de rijksoverheid, lokale overheden, architecten, woningcorporaties en onderzoeksinstellingen samen, resulterend in ontwikkeling en realisatie van allerlei plannen. Als antwoord op de woningnood moest goedkoop en snel gebouwd worden met (semi-)industriële en arbeidsbesparende bouwtechnieken. Daarnaast vonden planologen en stedenbouwkundigen in de wijkgedachte een bindende factor in het sociale gemeenschapsleven van de stad (afb. 9). De wijkgedachte vertaalde zich naar wooneenheden waar huishoudens in verschillende levensfasen wonen. Deze wooneenheid bestaat uit een herhaalbare eenheid van woonvormen (etagebouw, laagbouw, ouderenwoning) en vormt de stedenbouwkundige basis van de wijk. Deze herhaalbare eenheden wordt ook wel stedenbouw door stempels genoemd (afb. 10).13

Aan de randen van dorpen en steden verrezen vanaf eind jaren veertig grote uitbreidingen gekenmerkt door stapelbouw met vier of vijf lagen en eengezinswoningen in twee lagen met of zonder kap. De rijksoverheid ontwikkelde de typologie van deze standaardplannen, in samenwerking met allerlei actoren in de bouwsector. Begin jaren zestig ontstaan aan de randen van grote en

12 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 164, 167 – 168, 170, 172, 238 en 234 CBS, Bevolking; kerncijfers, 2019,

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37296ned/table?ts=1555319494274, geraadpleegd 24 september 2019.

13 Koos Bosma, Bouwen in Nederland, 600-2000 (Zwolle en Amsterdam 2007) 605. Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 192, 194 – 197.

(15)

15 middelgrote gemeenten hoogbouw met galerijflats van acht tot veertien lagen. “Het beeld van deze naoorlogse wijken werd aanvankelijk bepaald door de herhaling van identieke composities van enkele verschillende vrijstaande bouwblokken in een groot verband van rechthoekige

verkavelingspatronen”, zo stelde Bosma e.a. Waar op wijkniveau zones met stedelijke voorzieningen, brede doorgaande routes en groenstroken bepalend waren, domineerden op buurtniveau

buurtstraten, voor- en achtertuinen, parkeervoorzieningen en bouwblokken in verschillende hoogten de uiterlijke verschijningsvorm.14

Voor de gehele woningbouwproductie tussen 1945 en 1968 is het architectonische beeld van keuzeplanwoningen typerend (afb. 11). Met deze collecties keuzeplannen publiceerde de

rijksoverheid standaardbouwplannen in samenwerking met het Bouwcentrum voor gemeenten en woningcorporaties. Deze standaardbouwplannen omvatte werktekeningen, verkavelingsschema’s en kostprijsberekeningen met complete bestekken. Onder andere Willem Wissing werkte mee aan de ontwikkeling van het keuzeplan. Bouwblokken die met keuzeplannen tot stand kwamen kregen gestalte als identieke woningen binnen een bouwblok. Bosma e.a. verwoordden de standaardisering van esthetische vormgeving als “[...] soms een rechttoe rechtaan gemetselde gevel met deuren en ramen die nodig zijn voor de toegang en vertrekken binnen de woning, soms een rechtlijnige compositie van verdiepinghoge gevelelementen, eventueel balkons en eenvoudige dakranden”. Resultaten en onderzoeken naar woningwaardering- en gebruik onderstreepten de standaardisering van woningen. Naast wetenschap trad in hetzelfde decennium modernisering van woninginrichting en huishouden de huiskamer binnen: tijdschriften en tentoonstellingen verkondigden een moderne manier van opvoeden, huishouden en interieur. De heersende filosofie die gezondheid, efficiëntie, discipline en hygiëne voorop stelde beïnvloedde de ruimtelijke sfeer in woningen.15

De Nederlandse stad bestond in de vroege jaren vijftig uit een historisch centrum, veelal met een middeleeuwse kern en overwegend zeventiende-eeuwse uitbreidingen met daaromheen een band van negentiende-eeuwse wijken. In deze periode groeide de welvaart en mobiliteit van de bevolking. Cor Wagenaar sprak van een urban explosion, door immense groei werd de binnenstad gedomineerd door culturele instellingen, warenhuizen, banken en kantoren. Binnensteden waren echter niet berekend op de grote aantallen van auto’s die zich met de explosion richting de stad bewogen. Verwijding van straten en verkeersaders door het stedelijk weefsel leken de oplossing om drukte te

14 Bosma, Bouwen in Nederland, 606 – 607. 15 Ibidem, 607 – 608.

(16)

16 beteugelen (afb. 12). Hoewel de binnenstad niet berekend was op zoveel autoverkeer, bleef de bereikbaarheid van de stad belangrijk.16

Stadsbesturen van monumentale steden worstelden met de aanpassing en vernieuwing van de binnenstad. Het behoud en herstel van historische monumenten maar ook de eisen die verkeer en bedrijven stelden aan de stad bleken een grote opgave. De discussie tussen aanhangers van moderne stedenbouw en de historiserende benadering laaide op. Moest een stad zoals Middelburg de middeleeuwse stad herstellen en de stedelijke ruimte op minimale wijze aanpassen om zuivere en plastische vormen te bewerkstelligen? Middelburg koos voor een historiserende benadering en herstelde de dominante architectuur in het stadsbeeld met benadrukking van kerken en de abdij (afb. 13 – 14). Bij wederopbouwplannen voor steden zoals Nijmegen, Amersfoort en Haarlem kregen overeenkomstige binnenstadontwerpen doorgang. De focus op verkeersdoorbraken,

parkeergelegenheid en de sloop van oude panden zonder aantasting van de monumentale structuur maakte deze steden visueel aantrekkelijk met een betere verkeersdoorstroming.17

“Before spending more money for expensive traffic facilities in the inner cities a clear decision should be made: either to demolish them, or to preserve them”, stelde illustrator en futuroloog

Rudolf Das in 1966.18 Tegenover behoud van de historische binnenstad met kleine aanpassingen staat vernieuwing door middel van cityvorming. “In dit proces, vernoemd naar het zakencentrum van Londen, maken binnenstadbewoners plaats voor zakelijke dienstverlening en commerciële functies”, definieerde Tim Verlaan het proces van cityvorming. De woonfunctie van de binnenstad komt in het gedrang door een werkfunctie, bewoners maken plaats voor commerciële partijen. Door sloop of ombouw van woningen krijgen kantoren en winkelpanden ruim baan (afb. 15 – 16). Het

stadscentrum waar cultuur, economie en burgerzaken samenkomen, maakte plaats vrij voor de city waar de binnenstad een economische functie verkreeg. Het beste voorbeeld van zo’n vernieuwing is de wederopbouw van Rotterdam, waar Duitse bombardementen op 14 mei 1940 op grote schaal woningen en bedrijfsruimten verwoestten. De rigoureuze vroege wederopbouwplannen bestonden uit verkeersdoorbraken, sanering en cityvorming met een verbrokkeld stratenpatroon. Rotterdam kreeg in dit plan functiezonering met economische cityfuncties en stedelijke voorzieningen in het stadscentrum (afb. 17).19

16 Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 450 – 452.

17 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 181, 186 – 187. 18 Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 450.

19 Tim Verlaan, De ruimtemakers: projectontwikkelaars en de Nederlandse binnenstad 1950-1980 (Nijmegen 2017) 21.

(17)

17 Het proces van cityvorming met sanering, krotopruiming en verkeersdoorbraken ontvouwde zich al in de vooroorlogse periode. Toch werd cityvorming na 1945 professioneler en grootschaliger uitgevoerd met zonering, functiebeschrijvingen per gebied en een duidelijk plan. Naoorlogse welvaartsstijging, toenemende motorisering en explosieve bevolkingsgroei brachten nieuwe

leefpatronen voort, met gevolgen voor de binnensteden. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw maakte woonfunctie plaats voor grootwinkelbedrijven, infrastructuur en dienstverleners. Bestuurders vreesden dat de binnensteden zonder fysiek ingrijpen met reconstructies ten prooi vielen aan economisch verval en verkeersopstoppingen. Tim Verlaan stelde dat aan het idee van binnenstadreconstructie drie ruimtelijke moderniseringsprocessen ten grondslag lagen: cityvorming, motorisering en suburbanisatie. Een binnenstadreconstructie kwam niet enkel tot stand door burgers en bestuurders, ook lokale diensten Publieke Werken en Stadsontwikkeling en projectontwikkelaars werden hierin betrokken.20

Wijken rondom de stadskern dienden als nuttige reservegebieden voor parkeergarages, verkeerswegen en cityexpansie, leek de heersende opvatting van de jaren vijftig en zestig. De onnodige delen in de oude binnenstad slopen en reconstrueren zou een kostbare operatie zijn, waardoor het terugbouwen van woningen enkel haalbaar was voor een kapitaalkrachtige doelgroep. Grootse plannen voor cityvorming zoals de wederopbouw van het stadscentrum van Rotterdam vonden niet overal doorgang. Saneringsplannen voor Rotterdam Oude Westen (1959), Deventer (1969) en de Amsterdamse Jordaan (1969) werden nooit uitgevoerd. Hetzelfde scenario trof het gebied rond Den Haag Centraal, waar een cityplan strandde. Vanaf 1970 namen de bezwaren tegen

cityvorming steeds meer toe, daarnaast verloor het bedrijfsleven belangstelling om zich in de

binnenstad te vestigen. Waar de economie in de wederopbouwperiode explosief groeide, werd richting het aanbreken van de jaren zeventig duidelijk dat er een plafond aan de groei zat. De binnenstad werd te duur voor zakelijke dienstverlening, hierdoor viel een belangrijke speler binnen

cityvorming weg. De eerdere focus op het bedrijfsleven en het wegtrekken van deze zakelijke

dienstverlening leverde in combinatie met het slechte onderhoud van woningen een stad in crisis op.21

20 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 185. Verlaan, De ruimtemakers, 13 – 14.

21 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 191.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 191, 245 – 246. Saneringsplannen in heel Nederland:

Rotterdam Oude Westen (1959), plan waar woningen moesten wijken voor een Hogeschool Deventer (1969), plan met nieuwe kantoren in plaats van woningen

Amsterdamse Jordaan (1969), kantoorpanden en een metrostation Bron: Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 245 – 246.

(18)

18 De wederopbouwperiode, waarin eindeloze flatwijken verrezen in een strak regime, kwam tot stilstand. Na de invoering van de verzorgingsstaat, welvaartstoename en bevolkingsgroei leek efficiënte maar monotone en seriematige woningbouw het antwoord op de woningnood. Toch slaat het beleid van grote modernistische bouwwerken aan de randen van steden en dorpen en de herinrichting van binnensteden door cityvorming om. Het besef van grenzen aan de oneindige groei als reactie op het modernisme stimuleert vanaf de tweede helft van de jaren zestig een andere benadering van woningbouw. De volgende paragraaf licht uit hoe verschillende actoren en ideeën hebben geleid tot het verlaten van strakke, rigide modernisme met cityvorming naar een

kleinschalige woningbouw waar de mens centraal staat.

1.2 Het keerpunt van de jaren zeventig

Na een expansief bouwbeleid van de rijksoverheid in de jaren vijftig en zestig keerde dit vanaf 1968 om tot een streven naar meer stabiele marktverhoudingen waar zowel gesubsidieerde als

commerciële woningbouw tot stand kwam. Vrijere productieplanning, liberalisatie van huurprijzen en een beperking van subsidies en financiering moesten leiden tot een einde aan de bevoorrechte positie van woningcorporaties. Commerciële exploitanten van woningbouw kregen hierdoor ruim baan. Ministers Schut en Udink van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zetten bovenstaande uitgangspunten in als onderdeel van hun beleid van 1967 tot 1972. In 1968

introduceerde Schut Programma Experimentele Woningbouw, dat inspeelde op het verschuivende beleid door stimulering van kwalitatief goede woningen in de stadsvernieuwing en groeikern. D66-lid Gruijters verving minister Udink, terwijl twee PVDA-Staatssecretarissen verantwoordelijk werden voor volkshuisvesting en stadsvernieuwing. Deze overname betekende een omslag waarbij

overheidsbemoeienis met de volkshuisvesting werd geïntensiveerd, nieuwe opgaven in het stedelijk beheer zich ontvouwden en een aanpassing van sociale woningbouw door een veranderende demografie.22

22 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 343 – 344.

Wim Schut: Minister van VRO van 1967 tot 1971. Liberaliseerde huur en voerde individuele huursubsidie in. Bron: PDC, Ir. W.F. (Wim) Schut, https://www.parlement.com/id/vg09llh5lxx1/w_f_wim_schut, geraadpleegd 9 juni 2019.

Bé Udink: Minister van VRO van 1971 tot 1973.

Bron: PDC, Drs. B.J. (Bé) Udink, https://www.parlement.com/id/vg09llihmis2/b_j_be_udink, geraadpleegd 9 juni 2019.

(19)

19 Tijdens het opstellen van de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) werd de verwachte bevolkingsgroei geschat op 20 miljoen in 2000. Na twintig jaar van enorme economische groei kwam de oliecrisis van 1973 als een schok. De prijs van ruwe olie steeg tot 150%, met

economische hapering tot gevolg. Hoewel werkloosheid toenam, liepen consumptieve uitgaven en loonstijgingen op. Met een oververhitte woningmarkt steeg de hypotheekrente tot meer dan 10%. De tweede oliecrisis in 1979 leidde tot een internationale handelsrecessie die nog zeker vijf jaar voortduurde. Het aantal werklozen steeg en raakte de woningmarkt hard: de grenzen van de verzorgingsstaat in een open economie werden duidelijk (afb. 18).23

Hoewel de bevolking tussen 1970 en 1985 groeide met 1,5 miljoen mensen, steeg het aantal huishoudens van 4 naar 5,1 miljoen. Een groot woningbouwprogramma leek een vereiste om deze toename te beteugelen. In vijftien jaar steeg het aantal eenpersoonshuishoudens van 17% naar 26%, het gemiddeld aantal personen per huishouden daalde in deze jaren van 3,2 naar 2,6. Wetgeving over echtscheidingen leidde in 1985 tot 2,4 scheidingen per tien huwelijken tegenover 1 in 1970. Ook bejaarden, immigranten en jongeren eisten een plek in op de woningmarkt. Gezinshereniging van buitenlandse werknemers en de onafhankelijkheid van Suriname veroorzaakten een buitenlands vestigingsoverschot.24

De vernieuwingen in de politiek en de ontwikkeling van de verzorgingsstaat vonden plaats onder maatschappelijke bewegingen van ontevredenheid en alternatieve denkbeelden over de inrichting van de samenleving. Herman de Liagre Böhl benadrukte al dat de verzorgingsstaat voor een nieuwe opvatting van democratie zorgde. Tot ver in de jaren zestig bleven gezagsverhoudingen en de vooroorlogse zuilenstructuur in stand, de bevolking was nauwelijks betrokken bij het politieke debat. Na 1965 vermengde deze structuur met een groeiende consumptiemaatschappij,

economische modernisering en een afzet tegen de traditionele politiek door jongeren. Deze groep ageerde tegen de politieke elite om participatiepolitiek te realiseren. Politiek werd niet meer gezien als een taak van politici, politiek ontwikkelde zich als een zaak van de burger zelf. Kritische jongeren uitten hun onbehagen over de welvaartsstaat waar emancipatiebewegingen zoals de Kabouters en Dolle Mina’s zich organiseerden (afb. 19). De drang naar beleidsvernieuwing en alternatieve waarden

Bron: PDC, Drs. J.P.A. (Hans) Gruijters, https://www.parlement.com/id/vg09llh0cywo/j_p_a_hans_gruijters, geraadpleegd 10 juni 2019

Jan Schaefer: Staatssecretaris van VRO van 1973 tot 1977, belast met stadsvernieuwing. PvdA’er en bekend om zijn uitspraak: ‘In geouwehoer kun je niet wonen’.

Bron: PDC, J.L.N. (Jan) Schaefer, https://www.parlement.com/id/vg09llg9q6zr/j_l_n_jan_schaefer, geraadpleegd 10 juni 2019.

23 Barzilay e.a., Predicaat Experimentele Woningbouw, 9. Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 170 en 234. 24 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 238 – 239.

(20)

20 werden kracht bijgezet door milieuacties, bedrijfsbezettingen en burgerlijke ongehoorzaamheid tijdens de Volkstelling van 1971. Deze acties leken de gemeenschapsvorming te stimuleren, maar in realiteit zette het proces van individualisering in gang.25

Naast politieke en economische veranderingen, stond de woningbouw van de jaren zeventig onder invloed van verschillende nieuwe ideeën over wonen en de woonomgeving. Wanneer de Club van Rome Grenzen aan groei (1972) publiceert, raakt de Westerse wereld langzaamaan bewust van haar beperkingen (afb. 20). Hoewel Nederland sinds de Tweede Wereldoorlog haar land opbouwt zonder grenzen, ontvouwt een besef van eindigheid. Het rapport prikkelt de maatschappelijke discussie over de verzorgingsstaat. “De toename van de bevolking en de trek naar de steden heeft geleid tot nieuwe en vernederende vormen van armoede en opsluiting in een smerige, vaak cultureel steriele, lawaaiige en ontaarde verstedelijking […]”, zo luidde het rapport.26

De omslag van gestandaardiseerde woningen in een strak regime van de wederopbouwjaren naar woningbouw met grote diversiteit in typologieën en woonmilieus in de jaren zeventig werd reeds in 1959 aangejaagd door de redactie het tijdschrift FORUM. Deze gelegenheidsredactie bestond uit jonge architecten, met onder andere Herman Hertzberger en Aldo van Eyck. Met Het

verhaal van een andere gedachte (1959) trachtte FORUM de onherbergzaamheid van de stad te

beantwoorden. De groep pleitte voor een meer gevarieerde en kleinschalige woningbouw, waar de rechtlijnige strokenverkaveling van modernistische woningbouw plaats maakte voor een complexe relatie tussen woning en woonomgeving. “Tegenover het rationeel-deductieve modernisme of functionalisme dat stedenbouw als resultaat zag van wetenschappelijke analyses van menselijke activiteiten en behoeften, werd op gedreven wijze aandacht gevraagd voor menselijke relaties”, verwoordden van der Cammen en de Klerk het gedachtegoed van de FORUM-groep. Samen met het

25 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 164, 167 – 168, 237.

Volkstelling van 1971: De laatste integrale telling in Nederland die door maatschappelijk verzet voor

opschudding zorgde binnen de politiek en het CBS. Het verzet tegen de telling ontstond vooral door kritische jongeren die de privacy van burgers trachtten te benadrukken.

Bron: PDC, Kabinet-Den Uyl (1973 – 1977),

https://www.parlement.com/id/vh8lnhronvw9/kabinet_den_uyl_1973_1977, geraadpleegd 11 juni 2019. 26 Club van Rome: een groep wetenschappers uit alle werelddelen die haar zorgen uit over de toenemende dreiging van de vele met elkaar verbonden problemen voor de samenleving. Opgericht in 1968.

Bron: Club or Rome, Creation of the Club of Rome, 2019, http://www.clubofrome.org/about-us/history/, geraadpleegd 11 juni 2019.

Dennis L. Meadows, De grenzen aan groei: rapport van de Club van Rome (Utrecht 1972) 9.

Martien de Vletter, De kritiese jaren zeventig: architectuur en stedenbouw in Nederland 1968-1982 (Rotterdam 2004) 141.

(21)

21 Britse Team X deelde de FORUM-groep dezelfde begrippen als herbergzaamheid, identiteit, plek, cluster en integratie.27

De nieuwe ideeën over woningbouw die de FORUM-groep (1959) introduceerde, legde de

Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) officieel vast. Deze nota illustreert de omslag van

het bouwklimaat in Nederland: hoogbouw en gestapelde laagbouw aan de randen van steden in lange, rigide blokken werden afgeschreven, het groeikernbeleid maakte haar intrede. De functionele vormentaal van het CIAM die de voorgaande decennia domineerde werd herzien, ook de vakwereld maakte een omslag. Zo poogde Kevin Lynch met The Image of the City (1960) om een herkenbare stedenbouwkundige structuur te ontwerpen die bewoners identiteit verschafte. Het stedelijk

landschap moest gemarkeerd worden en leesbaar zijn door gebruik te maken van herkenningstekens en landmarks, knooppunten, routes en begrenzingen. Zijn gedachtegoed werd toegepast op

aspecten die een meer prominente plaats kregen in de stedenbouw zoals beschutting, routevorming en afwisseling, die vaak ontbraken in de wijken van de jaren vijftig en zestig. Gordon Cullens’ The

Concise Townscape (1971) introduceerde serial vision, het idee dat de stedenbouwkundige ruimte

zich voor de toeschouwer als een film ontrolde, die door de afwisseling van beelden nieuwsgierigheid opwekte. Sfeercreatie en beeld in de woonwijk waren volgens Cullen cruciaal in stedenbouwkundig ontwerp. Aldo van Eyck, eveneens lid van de FORUM-groep, creëerde paradoxale woordbeelden als ‘labyrintische helderheid’ om spanningen tussen tegenstellingen bloot te leggen. Tegenstellingen als open en gesloten, privé en openbaar, samenleving en individu en ontmoeten en vermijden

resulteerden in allerlei varianten van stedenbouwkundige vormgeving.28

27 Bosma, Bouwen in Nederland, 608.

De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 8 en 608.

FORUM is een Nederlands architectuurtijdschrift opgericht in 1946. In 1959, tijdens de bijeenkomst van het CIAM in Otterlo, namen Jaap Bakema, Aldo van Eyck, Joop Hardy en Herman Hertzberger de redactie van FORUM over. De uitgave van Het verhaal van de andere gedachte werd op de bijeenkomst in Otterlo verspreid en kan worden gezien als de tegenhanger van het modernisme van CIAM. Bakema, van Eyck, Hardy en Hertzberger werden vanaf die tijd ook wel de FORUM-groep genoemd.

Bron: Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 484.

Martijn Ubink en Thijs van der Steeg, Bloemkoolwijken: analyse en perspectief (Amsterdam 2011) 19. Team X was een groep die oorspronkelijk werd gevormd door Jaap Bakema en Aldo van Eyck, die de tiende bijeenkomst van het CIAM in Dubrovnik (1956) organiseerden. Hier werd het duidelijk dat de visies van het CIAM en Team X van elkaar verschilden.

Bron: Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 482. Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 258.

28 Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) werd in 1928 op initiatief van Le Corbusier en Siegfried Giedion opgericht. Verschillende congressen leidden in 1943 tot de publicatie het Handvest van Athene. De belangrijkste speerpunten van CIAM zijn functionalisme en de scheiding van de functies wonen, werken, recreatie en verkeer. Het gedachtegoed van de FORUM-groep maakte een einde aan CIAM. Bron: Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 137-139.

De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 405. Gordon Cullen, The concise townscape (Londen 1971).

(22)

22 Het alternatief voor de straat als verblijfsfunctie kreeg grote navolging. Niek de Boer, vroege voorstander van het herstel van de straat, pleitte voor het terugdringen van de auto in de

woonomgeving. De wederopbouwwijk maakte ruim baan voor de auto waardoor de sociale functie van een straat als ontmoetingsruimte verviel. Straten in de nieuwbouwwijken van de jaren vijftig en zestig kenmerken zich door een uitgestrekt, breed en kaal uiterlijk. Als reactie introduceerde de Boer in ‘Emmerhout’, Emmen het woonerf, waar de straat haar oorspronkelijke functie terug kreeg (afb. 21). “Er was verkeer, maar dat was zo weinig en zo goedaardig, dat men elkaar in de straat

ontmoette, dat men er op zomeravonden buiten ging zitten. […] Kinderen speelden op straat. […] Kortom naast een zeer beperkte verkeerstaak had de straat de veel belangrijker functie ‘erf’ te zijn”, omschreef de Boer zijn ontwerpprincipe.29 De ruimtelijke spil van deze gedachte is het woonerf, een plek van ontmoeting tussen bewoners die een sociale functie heeft als ontmoetings- en

verblijfsruimte.30

De idealen die woningbouw in de jaren zeventig vormden zijn duidelijk, in tegenstelling tot een eenduidige ruimtelijke vertaling hiervan. Zowel in de groeikernen als de binnensteden reageert woningbouw en stadsplanning op de wederopbouwperiode, waar monotone herhalingen in rechte blokken en cityvorming de norm waren (afb. 22 – 23). Geen eenvormige herhaling maar variatie, geen eenvoud en uniformiteit maar veelvormig, geen hoogbouw maar laagbouw. Het eengezinshuis met tuin en parkeergelegenheid domineert de groeikernwijk, te bereiken via autoluwe wegen en gelegen aan een woonerf. Tegelijkertijd keert ook de stad in zichzelf, waar buurten zichzelf vormden als veilige doolhoven en menselijke maat centraal stond. Geen cityvorming met grote bouwwerken maar efficiënte en uiteenlopende ruimten waar bewoners zich konden terugtrekken. Eenvormige architectuur van de voorgaande decennia leidde vanaf de tweede helft van de jaren zestig tot initiatieven die een meer complexe vorm van woning, bouwblok en verkaveling nastreefden. Woningbouwplannen plaatsten kleinschaligheid boven uniformiteit, waar werd getracht

Kevin Lynch, The image of the city (Cambridge 1960). Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 19.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 261. Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 492 – 493.

29 Niek de Boer: architect en stedenbouwkundige, introduceerde als eerste het woonerf in Emmen.

Bron: Waard, Peter de, Niek de Boer, 2016, https://rkd.nl/nl/explore/artists/477758, geraadpleegd 9 juni 2019. Niek de Boer, De stad van Niek de Boer: polemische beschouwingen over stad en regio (Delft 2005) 85.

30 Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 22.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 266. Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 493.

(23)

23 gemeenschap, consensus, zekerheid, veiligheid en het gevoel van ergens thuishoren te

verwezenlijken, als reactie op rigide en stijve woningbouw.31

Een eenduidige term die de verschijningsvorm van de woning het beste beschrijft is een diversiteit aan variatie. De ruimtelijke vertaling van deze diversiteit waar de mens centraal staat, maakte de woning en woonomgeving weer tot een herkenbare plek. Architecten grepen terug op traditionele middelen om onder andere geborgenheid en intimiteit vorm te geven zoals natuurlijke kleuren, hout en metselwerk, erkers en balkons en rode en bruine pannendaken. Daarnaast ontstond een grote variatie aan dakvormen, zichtlijnen en bouwblokvolumes. Bergingen, carports en garages in gevarieerde grootten en uitvoeringen, menging van woningtypen, nieuwe gevelvormen en kleuren maakten het woonmilieu afwisselend (afb. 24 – 26). In de jaren zeventig werden veel pogingen gedaan om ontmoetingen te stimuleren. Ontwerpprincipes als galerijen, hofjes, erven, nisjes en patio’s werden geacht deze ontmoeting te laten plaatsvinden. De complexiteit van de

woonomgeving stimuleerde bewoners om creatief en saamhorig te zijn.32

Het vroege pleidooi van FORUM, maar ook het rapport van de Club van Rome en de ideeën zoals die van Lynch, Cullen en de Boer vormden de woningbouw van de jaren zeventig. Naast

rijksbeleid volgden allerlei verschillende initiatieven die de eenvormigheid op woning-, bouwblok- en buurtniveau doorbraken. Stichting Nieuwe Woonvormen en de Vereniging Centraal Wonen

presenteerden een serie ideeën voor woningontwerpen, zoals woonvormen met

gemeenschappelijke voorzieningen, natuurlijke groenvoorzieningen en autovrije straten. Stichting Architecten Research ondersteunde de filosofie van complexiteit en variatie van de woonomgeving door een meer flexibele woningbouw te realiseren. Als antwoord op de standaard systeemwoningen van de wederopbouwperiode ontstond door technische vernieuwingen een meer gevarieerd

woningaanbod. In 1968 introduceerde de rijksoverheid Programma Experimentele Woningbouw, die subsidie verstrekte aan Experimentele Woningbouwprojecten die nieuwe mogelijkheden van

woningbouw verkenden.33

31 Bosma, Bouwen in Nederland, 610. De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 8 – 9.

De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 405. Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 22.

Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 492 – 493. 32 Bosma, Bouwen in Nederland, 610.

De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 61.

De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 405.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 266 – 267. 33 Bosma, Bouwen in Nederland, 608 – 610.

De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 61.

De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 405.

(24)

24 De jaren zeventig, vol van verschuivingen en tegenstellingen, verliet het tijdperk van

modernistische woningbouw. Onder invloed van allerlei nieuwe ideeën, maatschappelijke, politieke en economische uitdagingen koos de woningbouw voor menselijke maat. De eindigheid van groei vertaalden architecten naar kleinschaligheid, intimiteit en verscheidenheid door middel van een complexe woonomgeving met gevarieerde kleuren en materialen, erkers, balkons, nisjes en hofjes die de ontmoeting tussen bewoners stimuleerden. Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966) luidt deze periode in, gevolgd door een grote stroom aan woningbouwprojecten. Deze kwamen tot stand in zowel de nieuwbouwwijken van de groeikern als stadsvernieuwing in de binnensteden. De volgende paragraaf gaat in op het ontstaan, de stedenbouwkundige structuur en ontwerpprincipes van de groeikern.

1.3 De groeikern, herbergzaam wonen aan een erf

Het groeikernenbeleid en bijbehorende gebundelde deconcentratie kwam voort uit de Tweede Nota

over de Ruimtelijke Ordening (1966). Doel van deze nota was het voorkomen van ongebreidelde

urbanisatie in het westen van Nederland. De nota richtte zich op een ruimtelijk ordeningsbeleid met selectieve groei en geplande spreiding, waar suburbaan wonen de voorkeur genoot tegenover wonen in de stad. Het expansieve bouwbeleid aan de randen van dorpen en steden kreeg een gulden middenweg tussen grootstedelijke concentratie en de suburbanisatie die zich reed voordeed in de Randstad. “De drang van jonge gezinnen naar wonen in het groen werd onstuitbaar geacht”,

verwoordde van der Cammen en de Klerk de deconcentratie naar kleinere kernen. De culminatie van

Stichting Architecten Research (SAR): initiatief van John Habraken, die in 1964 krachten bundelt met de tien grootste Nederlandse architectenbureaus en BNA. De stichting doet onderzoek naar mogelijkheden voor alternatieve massabouw. De SAR-methode maakte het mogelijk om drager en inbouw optimaal te combineren. Bron: Het Nieuwe Instituut, SARE Stichting Architecten Research (SAR)/ Archief,

https://zoeken.hetnieuweinstituut.nl/nl/archieven/details/SARE/keywords/stichting%20architecten%20researc h, geraadpleegd 20 september 2019.

Stichting Nieuwe Woonvormen: In 1968 opgericht als collectief van overheid, architecten,

woningbouwcorporaties, adviseurs en aannemers die als gemeenschappelijk doel stelde om een andere manier van wonen te realiseren zonder significante huurverhoging.

Bron: Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 30.

Vereniging Centraal Wonen: Introduceerde een serie aan ideeën voor het woningontwerp zoals: woonvormen met gemeenschappelijke voorzieningen en autovrije straten in compacte verkaveling.

Bron: De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 79. Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 266 – 267.

(25)

25 deze oorzaken vormden de basis voor de Tweede Nota, die onsamenhangende suburbanisatie omvormde tot gebundelde deconcentratie.34

Daarnaast zorgde de grootschalige plannen voor stadsvernieuwing in de jaren zestig voor een besef van woningverlies in de oude stadswoonbuurten. Het teruglopende woningbestand in de binnensteden moest dus worden opgevangen in gemeenten die dienden als overlooplocatie. Ter ondersteuning van dit beleid kregen een aantal gemeenten in bestaande stedelijke gebieden een taak als groeikern. Beleidsmakers benaderden deze uitbreiding van het woningbestand in Nederland met de term gebundelde deconcentratie. Geen ongeplande suburbanisatie maar een gereguleerde, planmatige uitbouw van strategisch gelegen groeikernen. Deze groeikernen zijn door Noud de Vreeze omschreven als “een nevenkern binnen een stadsgewest, die in belangrijke mate de woningbehoefte van dat stadsgewest zou moeten opvangen, hetzij afkomstig van de centrale kern van dat

stadsgewest, hetzij afkomstig elders”. Gebundelde deconcentratie vond een compromis tussen groei van grote reeds bestaande steden enerzijds en het ongepland volbouwen van de kleine kernen en het platteland anderzijds. Een gereguleerde, planmatige uitbreiding van de groeikernen verving de onsamenhangende suburbanisatie van de jaren vijftig en zestig.35

Dit groeikernenbeleid heeft vanaf begin jaren zeventig immense bouwstromen opgeleverd in de gemeenten van officiële groeikernen zoals Capelle aan den IJssel, Houten, Lelystad, Purmerend en Zoetermeer. Vanaf 1972 breidde dit beleid zich uit met allerlei bijdrageregelingen voor specifieke voorzieningen zoals infrastructuur, welzijnsinstanties, sociaal-medische centra, scholen en

multifunctionele accommodaties. De bouwstromen in de aangewezen groeikernen zorgde voor grote opgaven voor het gemeentelijke apparaat en woningcorporaties. Tegelijkertijd stimuleerden deze taken een professionalisering van de werkwijze. Relatief kleine gemeenten kregen te maken met meerjarige bouwplannen, projectbureaus die samenwerkten met opdrachtgevers,

woningcorporaties, kostendeskundigen en bouwmanagementadviseurs.36

34 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 344.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 173, 213 – 214. Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 457 en 464.

35 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 400 en 402.

Voor 1972 werden de groeikern ook overloopkern genoemd. De basis voor het ontwerpen van een overloopgebied werd al gelegd in de Werkcommissie Westen des Lands uit 1958.

Bron: Faludi en van der Valk, De groeikernen in Nederland, 50, 51, 75. 36 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 402 – 405.

Faludi en van der Valk, De groeikernen in Nederland, 3.

Alle officiële groeikerngemeenten zijn: Alkmaar, Almere, Capelle aan den IJssel, Duiven/Westervoort, Haarlemmermeer, Hellevoetsluis, Helmond, Hoorn, Houten, Huizen, Lelystad, Nieuwegein, Purmerend, Spijkenisse en Zoetermeer.

(26)

26 In hoog tempo ontstaan in de nieuwe groeikernwijken voornamelijk eengezinswoningen aan doodlopende woonerven met een grote variatie aan plein- en straatvormen, verkavelingstypen, bouwblokvormen en materiaalkeuzes (afb. 27 – 29). In de nieuwbouwwijken komen wijken tot stand die ver weg van de drukke stad sociale ontmoetingen faciliteerden en een gevoel van herbergzaam opriepen. Woningen oriënteerden zich overwegend op de tuin voor meer privacy, de voorzijde met keuken afgeschermd door bergingen en kleine ramen. De standaard in de wijken lijkt de

eengezinswoning met tuin en een auto voor de deur. Deze groeikernwijken, ook wel

bloemkoolwijken genoemd vanwege de afwisseling en kleinschaligheid waarbinnen woonbuurten als afzonderlijke bloemkoolroosjes te herkennen zijn, gaven antwoord op het modernisme van de wederopbouwperiode. Door de nieuwe stedenbouwkundige structuur, gedomineerd door het autoluwe woonerf, een diffuus verkeersstelsel en allerlei bochten en obstakels, werd de

woonomgeving weer herkenbaar (afb. 30 – 31). Architecten trachtten in de nieuwbouwwijk een verzameling van gevarieerde woningen en buurten tot stand te laten komen met een intiem en gezellig karakter.37

Hoewel vormgeving in de groeikernwijk in dienst stond van menselijke ontplooiing, werd op grote schaal gebouwd. De woningbouwproductie nam in de jaren zeventig een vlucht qua

schaalvergroting, maar stuitte ook op kritiek. De grote diversiteit aan bouwvormen en woningtypen met allerlei kapvormen, erkers, balkonnetjes, afdakjes, dakkapellen en uitgebouwde bergingen maakte dat sommige architecten vervolgens zochten naar vereenvoudiging. Architect Wytze Patijn concludeerde in 1977 dat de grote productie van nieuwe woonvormen leidde tot de nieuwe

eentonigheid. Carel Weeber, eveneens architect, sloot zich hierbij aan door deze periode de ‘nieuwe truttigheid’ te noemen. Al in 1979 verzette Weeber zich in PLAN tegen de grote variatie in de

woningbouw. ‘’Formele objectiviteit in stedenbouw en architectuur als onderdeel van rationele planning” was volgens hem de nieuwe benadering van stedenbouw. De immense bouwopgave voor groeikernen heeft de woningbouw een impuls gegeven, maar uit de variatie en kleinschaligheid

Bron: Faludi en van der Valk, De groeikernen in Nederland, 3. 37 Bosma, Bouwen in Nederland, 610.

Bloemkoolwijk: ”De typische woonijken uit de jaren zeventig en begin tachtig kennen verschillende benamingen, waaronder woonerfwijk, verdwaalwijk, doolhofwijk, macaroniwijk of easytowns. [...] De benaming komt voort uit de stedenbouw van de wijken, waarin afwisseling en kleinschaligheid de hoofdtoon voeren en waarbinnen de woonbuurten als afzonderlijke ‘bloemkoolroosjes’ te herkennen zijn.”

Bron: Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 14. De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 405. De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 61.

Ubink en van der Steeg, Bloemkoolwijken, 22.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 266 – 267. Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 492 – 493.

(27)

27 kwam volgens hem een chaos op stedenbouwkundig niveau en armoede van stedenbouwkundige structuren voort.38

Woningbouw in de groeikernwijken krijgt vorm binnen een geheel nieuwe

stedenbouwkundige structuur. De wijkgedachte uit de modernistische periode zet zich voort tijdens het beleid van gebundelde deconcentratie vanuit Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening (1966), zij het gestoeld op idealen en ideeën als privacy, intimiteit, variatie en herbergzaamheid. Aan

autoluwe woonerven is getracht het gemeenschapsleven na te bootsen, ver weg van de drukke stad. De combinatie van het woonerf met typische jaren zeventig ontwerpprincipes als gevarieerde plein- en straatvormen, erkers, balkons en bergingen geeft de groeikern haar herkenbare uiterlijk. Naast de realisatie van woonwijken in een geheel nieuwe structuur richt woningbouw in de jaren zeventig zich ook op stadsvernieuwing. De volgende paragraaf gaat in op de ontwikkeling en uitvoering van stadsvernieuwing als reactie op cityvorming van de jaren vijftig en zestig, evenals de invloed van buurtbewoners op stadsvernieuwing.

1.4 Baas in eigen buurt? Van grootstedelijke krotsanering naar bouwen voor de buurt

Stadsvernieuwing ontstond als reactie op krotopruiming en cityvorming na de wederopbouwperiode. Woningen in Nederlandse binnensteden waren in deze periode ernstig vervallen, het onderhoud zeer slecht (afb. 32 – 33). Onder stadsbestuurders en in vakkringen groeide het besef dat steden in crisis verkeerden. Naast verpaupering van woningen vergrijsde en verarmde stadsbewoners, de sluiting van scholen en winkels was aan de orde van de dag. Van der Cammen en de Klerk noemen deze beweging selectieve migratie, een proces waarbij jonge gezinnen met kinderen vertrokken naar eengezinswoningen in nieuwe wijken van de groeikernen of buiten de stad. Werkende of studerende jongeren, buitenlandse werknemers en Surinamers namen hun woningen in, de achterblijvers vergrijsden. Suburbanisatie zorgde voor een scheiding van woon- en werkgelegenheid, de forens reisde steeds meer per auto van en naar de werkplek. De Randstad leek geen aantrekkelijke plek voor werkzoekenden, deze regio werd een leegloopgebied. De vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht verloren tussen 1965 en 1984 een netto bevolkingsverlies van 536.200 inwoners. Het verlies aan inwoners stond tegenover de pluspunten die de stad bood: een

38 De Vreeze, Woningbouw, inspiratie & ambities, 407.

(28)

28 concentratie van onderwijs, economische activiteit, sociaal en cultureel leven en vormingswerk. De stad is immers een plaats waar nieuwe ideeën ontstaan en worden uitgetest.39

Stadsbesturen kozen in de wederopbouwperiode veelal voor cityvorming door sloop van krotten in oude stadswijken met moderne flatbouw als vervanging. Hoewel de sloop doorzette, bestond er meestal geen eenduidig idee over de verdere ontwikkeling van wijken. Beleidsmakers vielen veelal terug op moderne hoogbouw met winkel- en kantoorgebieden in en rondom het stadscentrum. Deze bouwkundige oplossing stond in schril contrast met het sociale aspect van de sloop. Kritiek op traditionele krotopruiming door sloop groeide, de leefomgeving van oorspronkelijke buurtbewoners leek juist te verslechteren door bureaucratische planning. Doorgaans vetrokken bewoners onder dwang, op de plek van de oude buurt verrezen woningen met een lagere dichtheid waardoor de stad nog meer leegliep. Door de aanhoudende woningnood kreeg de bouw van nieuwe woonwijken in de groeikern voorrang en vertraagde cityvorming de vervanging van woningen. Een Haagse wethouder zei in 1964 dat de sanering van de Schilderswijk pas zou starten “indien er met name in Zoetermeer voldoende verplaatsingsmogelijkheden zijn geschapen”.40

Stadsbewoners van oude wijken hadden tot 1970 nauwelijks opties. Terwijl kapitaalkrachtige bewoners verhuisden, maakte de overheid zich zorgen over de achterblijvers. In het

Stokstraatkwartier in Maastricht van de jaren vijftig was asociaal gedrag, prostitutie en illegale bewoning aan de orde van de dag. Een sociologische studie uit 1953 noemde het Rotterdamse Crooswijk zelfs een sociaal kruitvat waar werkschuwheid en futloosheid samenspanden. De kritiek op krotopruiming groeide, de leefomstandigheden van bewoners verslechterde. Veelal gedwongen om te vertrekken schoten financiële middelen tekort om een nieuw bestaan op te bouwen in de nieuwe groeikernwijken of vernieuwde huizen in de stad. Het eerste antwoord op de achteruitgang van de binnenstad kwam van de Amsterdamse Provobeweging, die in 1966 in een brief het

bevolkingsprotest tegen de cityplannen verwoordden. Onder druk van actie Ban-de-Bank trok wethouder Han Lammers het plan voor de Jordaan in (afb. 34). Ondertussen publiceerde het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk de brochure Krotopruiming en sanering (1967), een pleidooi van socioloog R.R. Koopmans voor een samenwerkende sociale sector om

cityvorming te stoppen. Ondanks deze nota laaide het debat in grootstedelijke saneringswijken op,

een luider geluid tegen cityvorming groeide. Protesten in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt,

39 De Liagre Böhl, Steden in de steigers, 7.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 173 en 244.

40 De Liagre Böhl, Steden in de steigers, 7.

Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 245 Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 499.

(29)

29 Rotterdam Oude Westen, de Haagse Schilderwijk en het Arnhemse Klarendal mobiliseerden

buurtbewoners die haar stem te laten horen (afb. 35).41

De felheid van deze protesten staan in schril contrast met de ontwikkelingen van de

overheid. Minister Schut publiceerde De toekomst van het oude woningbestand (1968), een nota die stelde dat er in Nederland 321.500 slooprijpe krotten, 250.000 slecht verbeterbare en 50.000 incourante woningen stonden. Schut bedacht een aantal strategieën zoals afbraak en vervanging en verbetering, maar waarschuwde terecht dat plannen voor deze oude wijken een andere planwijze vergden dan uitbreidingsplannen. De uitvoering van stadsvernieuwing ging geleidelijk door de sterke vervlechting van economische, ruimtelijke en sociale problemen in de oude stad. Daarnaast was het noodzakelijk om het ambtelijk apparaat beter te organiseren voor deze grote opgave. Ter stimulering van de uitvoering voerde Schut vanaf 1969 subsidies in voor het verwerven van grond en gebouwen, verbetering van woningen en slopen van krotten.42

“Few urban areas were better suited to express the ideal of the multi-functional stage for

potential encounters than the historic inner cities”, zette Cor Wagenaar uiteen. Geïnspireerd door

ideeën van de nieuwe avant-garde, zoals de FORUM-groep en Team X, besloten veel steden de grootschalige renovatieplannen met cityvorming te stoppen. Stad en stedelijkheid werden vanaf de jaren zeventig gebruikt als metafoor voor een gevarieerde, levendige maar intieme woonomgeving. Waar modernistische voorgangers zich interesseerde in (groot)stedelijkheid, refereerden architecten in dit decennium aan andere voorbeelden dan hun voorgangers. In plaats van geplande steden zoals New York kregen ‘organische’ steden als Parijs en Rome de voorkeur. Niet enkel architecten en stedenbouwkundigen herontdekte de stad, ook buurtbewoners, sociologen, actievoerders en architectuurcritici namen steeds meer het voortouw om de onvolkomenheden van de cityvorming aan te kaarten. Naast de ontdekking van de stad, vertaalde de referentie naar het organische zich ook naar de groeikernwijk.43

Terwijl in Amsterdam de Tweede Nota stadsvernieuwing (1972) pleitte voor totale

vervanging van de negentiende-eeuwse stadsdelen vanwege slechte bereikbaarheid, ondoelmatige indeling en hoge bebouwingsdichtheid, speelde zich in Rotterdam een ander tafereel af. Het college van B&W maakte stadsvernieuwing in 1974 tot haar eerste prioriteit. De buurt bepaalde nu hoe de toekomst van de stad eruit kwam te zien. Leefbaarheid van de buurt en belangen van bewoners

41 R.R. Koopmans, Krotopruiming en sanering in maatschappelijk perspectief (’s-Gravenhage 1967) 7 – 9. Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 247 – 248.

Wagenaar, Town planning in the Netherlands, 499.

42 Van der Cammen en de Klerk, Ruimtelijke ordening, 248 – 249. 43 De Vletter, De kritiese jaren zeventig, 181.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De mate van flexibiliteit die de partners bereidt zijn om in het alliantieontwerp in te bouwen wordt voor een groot deel bepaald door twee factoren, te weten het onderlinge

Minimaal om de successen vast te houden voor de 1100 docenten die deze cursus nog gaan volgen, maar ook om aanwijzingen voor verandering of ideeën voor verdere scholing op het

Tot zover Pen. Ook wij delen zijn twijfel ten aanzien van de prioriteit, welke wij het wonen geven. Voor wat de door hem aanbevolen op- lossingen betreft, moet worden toegegeven

Te Dalfsen stelde de ledenvergadering dat het kabinet De Jong in zijn hui- dige vorm geen inzet mag zijn van de komende Tweede Kamerverkiezingen, terwijl tevens

In de loop van het verslagjaar is in een aantal contacten tussen vertegenwoordigers van de partij, van het College van Advies, van de Tweede Kamerfractie en van

~· Het is onjuist dat het enige amende- ment (namelijk dat van Lockhorst 2) niet in het hoofdstuk over technologie is opgenomen omdat dit het enige a- mendement is waaruit af

Zo bleken verschillen in productie van IL10 niet alleen van belang voor de vatbaarheid en progressie van auto-immuunziekten zoals SLE en multipele sclerose maar onderzoek met de

G: Houder voor een enkele zonnecel in doos C H: Cirkelvormige opening voor gebruik in doos C I: Houder voor twee zonnecellen in de doos C J: Afdekplaat voor gebruik in doos