• No results found

Maken vrienden gelukkig? : een sociale netwerk analyse naar het verband tussen sociale netwerken en welzijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maken vrienden gelukkig? : een sociale netwerk analyse naar het verband tussen sociale netwerken en welzijn"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Maken vrienden gelukkig?

Een sociale netwerk analyse naar het verband tussen

sociale netwerken en welzijn

Anne Groot (10791450)

annemaritgroot@live.nl

10127 woorden

14 juni 2017

Bachelor Sociologie

Universiteit van Amsterdam

Eerste begeleider: Chip Huisman

Tweede begeleider: Levi van den Bogaard

(2)

2

Inhoudsopgave

Blz.

Hoofdstuk 1 Inleiding 3

Hoofdstuk 2 Theoretisch kader 6

2.1 Sociaal kapitaal 6

2.2 Sociale steun 7

2.3 Gender, grootte en density 10

2.4 Homophily 11 Hoofdstuk 3 Methodologie 13 3.1 Procedure 13 3.2 Participatie 14 3.3 Operationalisering en meetinstrumenten 15 3.3.1 Sociale netwerken 15 3.3.2 Depressiviteit 16 3.3.3 Controlevariabelen 18 3.4 Databewerking 19 3.4.1 Sociale netwerken 20 3.4.2 Depressiviteit 21 3.4.3 Controlevariabelen 22 3.5 Analysemethoden 23

3.5.1 Node-level regressie analyse 23

3.5.6 MRQAP 24 Hoofdstuk 4 Resultaten 25 4.1 Beschrijvende statistiek 25 4.1.1 Sociale netwerken 25 4.1.2 Depressiviteit 26 4.1.3 Controlevariabelen 27 4.2.2 Toetsende statistiek 27

4.2.1 Invloed van grootte netwerk op welzijn 28

4.2.2 Invloed van welzijn op het aantal goede vrienden 29

4.2.3 Invloed van welzijn vrienden op eigen welzijn 30

4.2.4 Welzijn als indicator voor vriendschap 32

Hoofdstuk 5 Conclusie en discussie 34

Referenties 39

(3)

3

Hoofdstuk 1 Inleiding

De Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) heeft een onderzoek gedaan naar

psychische klachten onder studenten. Uit dit onderzoek blijkt dat de helft van de studenten in

Nederland tijdens de studie last krijgt van psychische problemen (Schmidt & Simons, 2013).

De meest voorkomende problemen zijn depressie, vermoeidheid en stress. Bij psychische problemen is er een gebrek aan welzijn, in de Van Dale gedefinieerd als ‘toestand dat je je

goed voelt’ (Van Dale, 2017). Om een prettig bestaan te kunnen leiden, is een goed welzijn

essentieel (Baerends, Groen & Groot, 1978). Het hebben van een goed welzijn blijkt dus

echter bij lange na niet vanzelfsprekend onder de studenten in Nederland (Schmidt & Simons,

2013).

In het onderzoek van de LSVb wordt onder andere gezocht naar de oorzaken van de

psychische problemen, en dus aan het gebrek aan welzijn, door aan de studenten te vragen wat

zij als de oorzaken van hun problemen zien (Schmidt & Simons, 2013). Verschillende

oorzaken die zijn genoemd, zijn: studenten komen los van hun ouders omdat ze op zichzelf

gaan wonen, ze gaan werken naast hun studie, krijgen hun eerste relatie, er is gebrek aan

structuur en regelmaat en er is een steeds toenemende prestatiedruk.

In het onderzoek wordt ook naar interpersoonlijke verklaringen gezocht, gedefinieerd als ‘relaties met andere personen’ (Schmidt & Simons, 2013, p. 24). Deze verklaring is in drie

catagorieën opgedeeld: familie, jeugd en druk van omgeving. Concreet betekenen deze

subcategorieën een moeilijke thuissituatie of overlijden van een familielid, een moeilijke

jeugd en een hoge druk vanuit de omgeving om de studie zo snel en goed mogelijk af te

ronden. In het onderzoek wordt geen verklaring genoemd, die slaat op het aantal vrienden dat

een student met psychische klachten heeft en hoe hecht deze vriendschappen zijn. Indirect

wordt hier wel naar verwezen: studenten die lid zijn van een studentenvereniging blijken

(4)

4

van de klachten genoemd. Dit kan erop wijzen dat studenten met een groot sociaal netwerk

minder kans hebben op psychische klachten, dan studenten met een minder groot sociaal

netwerk.

In ander onderzoek worden wel verbanden gelegd tussen welzijn en het sociale

netwerk dat iemand heeft. Een socioloog die een verband ziet tussen sociale netwerken en

psychische problemen is Robert Putnam (1995). Hij ziet een vermindering van het aantal

mensen die actief participeren in de samenleving en vindt in zijn onderzoek dat dit gevolgen

heeft voor de samenleving, maar ook voor de individuen, onder andere voor hun psychische

gezondheid. Een andere theorie uit de sociologie over sociale netwerken is de theorie over

homophily, waar onder andere door McPherson, Smith-Lovin & Cook (2010) over is

geschreven. Ook met deze theorie is een verband te leggen tussen sociale netwerken en

psychische klachten. Homophily houdt in dat mensen geneigd zijn om met mensen om te gaan

die op hen lijken. Dit verklaart dat studenten met depressieve symptomen elkaar selecteren als

vrienden (Schaefer, Kornienko & Fox , 2011) of doordat studenten met vrienden met

depressieve symptomen ook zelf eerder de kans hebben om deze symptomen te krijgen (Rose,

2002).

Ook op microniveau zijn verschillende onderzoeken gedaan, waarin onderzoekers

hebben gekeken naar het verband tussen welzijn en de kwantiteit en kwaliteit van sociale

steun (Cobb, 1976; Cohen & Wills, 1985). Uit beide onderzoeken blijkt dat het hebben van

meer en betere sociale steun leidt tot minder kans op psychische klachten. Echter blijkt uit het

onderzoek van Falci & McNeely (2009) dat juist een te groot sociaal netwerk ook tot

psychische klachten kan leiden.

Dit onderzoek gaat over de sociale netwerken van studenten met en zonder

depressieve klachten. De reden om dit onderwerp te onderzoeken, is dat depressie de meest

(5)

5

klinisch als niet klinisch, voorkomt (Schmidt & Simons, 2013). Wanneer er meer bekend is

over het verband tussen het sociale netwerk en het wel of niet depressief worden, kan

depressiviteit beter worden voorspeld en zou depressiviteit daardoor beter kunnen worden

voorkomen, door op het sociale netwerk of andere zaken in te spelen. Om te onderzoeken of

de hiervoor beschreven theorieën de veelvoorkomende psychische klachten onder de

studenten kunnen verklaren, luidt de onderzoeksvraag: Wat is de relatie tussen sociale

netwerken en depressie onder studenten? De deelvragen hierbij zijn: Hoe verschilt de grootte

van het sociale netwerk van studenten met depressieve klachten van het netwerk van

studenten zonder depressieve klachten? Zullen studenten met depressieve klachten eerder

vrienden zijn met andere studenten met depressieve klachten dan met studenten zonder deze

klachten? Zullen studenten met depressieve klachten relatief gezien minder hechte banden

hebben dan studenten zonder depressieve klachten? En ten slotte: Heeft het sociaal netwerk

van studenten invloed op het wel of niet krijgen van depressieve klachten?

In hoofdstuk 2 zal een theoretisch kader worden geschetst over het verband tussen

sociale netwerken en depressieve klachten. Zowel op macro-, meso- en microniveau worden

theorieën en onderzoeken besproken, die de basis zijn van de verwachte antwoorden op de

deelvragen van het onderzoek. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens de methodologie van het

onderzoek besproken. In dit hoofdstuk zal achtereenvolgens in worden gegaan op de

procedure van de dataverzameling, de participanten, de operationalisering van de variabelen,

de databewerking en de analysemethoden. Daarna zullen in hoofdstuk 4 eerst de

beschrijvende statistieken van de gebruikte variabelen worden getoond, om vervolgens de

toetsende statistieken als antwoorden op de deelvragen te laten zien. In de conclusie en

discussie, hoofdstuk 5, zullen de deelvragen worden beantwoord en de hypothesen worden

aangenomen of verworpen. Ten slotte volgt er een discussie over dit onderzoek en suggesties

(6)

6

Hoofdstuk 2 Theorie 2.1 Sociaal kapitaal

Robert Putnam (1995) heeft in zijn boek Bowling Alone geschreven over het nut van

sociaal kapitaal, de vermindering van sociaal kapitaal in Amerika en over de gevolgen

hiervan. Sociaal kapitaal gaat volgens Putman over ‘features of social organization such as

networks, norms, and social trust that facilitate coordination and cooperation for mutual benefit’ (Putnam, 1995). Sociaal kapitaal is voor hem dus een kenmerk van een individu en

daarnaast ook een kenmerk van een samenleving. Het grote voordeel van goed sociaal

kapitaal voor een samenleving is volgens Putnam dat wanneer er een sterke maatschappelijke

verbintenis is, er ook duidelijke normen ontstaan waar de maatschappij het over eens is.

Wanneer de maatschappij het met dezelfde normen eens is, ontstaat er een groot sociaal

vertrouwen in elkaar en in de maatschappij. Hierdoor zal er makkelijk gecommuniceerd

kunnen worden in de maatschappij en kunnen collectieve problemen goed worden opgelost.

Er zijn veel voorbeelden waaruit blijkt dat het sociaal kapitaal in Amerika tussen 1940

en 1993 is verminderd: het aantal mensen dat stemt is met meer dan een kwart gedaald, het

aantal mensen dat geen vertrouwen meer heeft in de politiek is meer dan verdubbeld tot

driekwart van de mensen, mensen gaan minder naar de kerk en zijn minder lid van

vakbonden, het aantal vrijwilligers is gedaald en mensen doen aan solo-bowling in plaats van

dat zij bowlen in competities. Hoewel er ook wel tegentrends bestaan -mensen zijn

bijvoorbeeld meer lid geworden van milieubewegingen en feministische groepen-, zijn

mensen gemiddeld gezien toch minder aan groepen verbonden dan voorheen. Mogelijke

verklaringen die Putnam noemt voor deze vermindering in sociaal kapitaal, zijn dat vrouwen

meer zijn gaan werken, waardoor het gemiddelde aantal werkuren van de mensen stijgt en

(7)

7

zijn geworden, zij dus vaker verhuizen en daardoor een minder sterke band hebben met de

buurt waarin zij wonen en haar organisaties.

De gevolgen van weinig sociaal kapitaal in een land heeft negatieve gevolgen voor de

samenleving zelf, maar ook voor de individuen in de samenleving (Putnam, 2000). Putnam

beargumenteert dat mensen die geïsoleerd leven in een samenleving, vaak een minder goede

gezondheid hebben dan mensen die verwikkeld zijn in de samenleving. De jongere generaties

in Amerika hebben beduidend vaker last van depressie en plegen vaker zelfmoord. Putnam

ziet dit als een gevolg van het feit dat de leden van de jongere generaties minder vaak lid zijn

van organisaties in een samenleving en daardoor minder bij de samenleving betrokken zijn,

dan de leden van de oudere generaties.

Het werk van Putnam is gericht op macroniveau. Uit het werk van Putnam blijkt zoals

hiervoor geschreven, dat wanneer een persoon weinig banden heeft met de samenleving en

mensen uit de samenleving, hij of zij meer kans heeft op een depressie dan personen die wel

verwikkeld zijn in de samenleving. De eerste voorlopige hypothese, welke hieruit volgt, is dat

studenten met een kleiner sociaal netwerk, een minder goed welzijn hebben dan studenten met

een groter netwerk. Echter, bij het onderzoek van Putnam is de kanttekening te plaatsen dat

hij slechts heeft gekeken naar de grootte van het netwerk en zich slechts op het macroniveau

heeft gericht. Om de eerste hypothese beter te kunnen onderbouwen is het van belang om naar

onderzoeken op lager niveau te kijken, zoals de onderzoeken op microniveau die hierna

worden beschreven en door rekening te houden met de kwaliteit van het netwerk, in plaats

van alleen de grootte hiervan.

2.2 Sociale steun

Cohen & Wills (1985) hebben een onderzoek gedaan naar de invloed van sociale steun

(8)

8

sociale steun, die kijkt of er een relatie is tussen twee mensen, en functionele sociale steun,

welke kijkt naar de mate waarin deze relatie zorgt voor middelen, zowel financieel als

emotioneel. Beide soorten sociale steun lijken een invloed te hebben op het welzijn van

mensen. Het structurele netwerk van mensen, oftewel de grootte van het netwerk dat iemand

heeft, heeft een positief effect op het psychologische welzijn. Concreet betekent dit dat mensen met meer contacten, zoals vrienden, familie, buren en collega’s, minder stress ervaren

en minder angstig en droevig zijn. Ook komt uit het onderzoek dat hoe groter het functionele

netwerk, die bestaat uit zowel de mensen die emotionele, financiële als informatieve middelen

kunnen bieden, van iemand is, hoe kleiner de kans op angst, stress en depressie. De verklaring

hiervoor is dat wanneer mensen in een dreigende of veeleisende situatie terecht komen en

daarin geen gepaste steun hebben van anderen, een depressie het gevolg kan zijn, zeker

wanneer dit meerdere keren achtereen voorkomt. De steun kan dit op twee manieren

voorkomen. Ten eerste kan de steun helpen om de stress te verminderen wanneer er een

dreigende of veeleisende situatie gaat plaatsvinden, of binnenkort lijkt plaats te gaan vinden.

Dit kan door in te laten zien dat de situatie niet zo stressvol hoeft te zijn en door te helpen om

de capaciteiten die iemand zelf bezit om een erg stressvolle situatie te voorkomen in te zetten.

Ten tweede kan de steun helpen door, wanneer iemand gestrest is door een situatie, te

voorkomen dat de stress tot pathologische klachten leiden. Dit kan door een oplossing voor

het probleem te bieden, het belang van het probleem te verminderen en gezond gedrag te

bevorderen.

Ook Cobb (1976) ziet een verband tussen sociale steun en verschillende pathologische

toestanden, waaronder depressie. Cobb definieert sociale steun anders dan hoe Cohen & Wills

dit doen. Sociale steun bestaat volgens hem uit een relatie, met minstens één van de volgende

drie kenmerken: een relatie die iemand laat weten dat hij of zij geliefd is en mensen voor hem

(9)

9

hij of zij gewaardeerd wordt, die zorgt voor zelfwaardering en acceptatie van de eigen

gevoelens; en een relatie die iemand laat weten dat hij of zij tot een groep behoort, die ervoor

zorgt dat iemand wordt betrokken in de samenleving. Deze drie vormen van relaties zorgen er

samen voor dat wanneer er transities in het leven plaatsvinden, een persoon hier goed mee om

weet te gaan. Uit het onderzoek blijkt dat mensen die veel sociale steun hebben op minstens

één van de drie hiervoor beschreven vlakken, makkelijker door veranderingen in het leven

kunnen komen, waaronder baanverlies of het verlies van een dierbare. Wanneer er genoeg

sociale steun is, zal de persoon op zulke veranderlijke momenten minder snel depressief

worden.

Rosenquist, Fowler & Christakis (2011) hebben een groot longitudinaal onderzoek

gedaan naar verbanden tussen sociale netwerken en depressie. Zij hebben over 32 jaar 12067

mensen onderzocht, door middel van CES-D vragenlijsten. Dit zijn vragenlijsten waarmee

gekeken kan worden of iemand een kans heeft om depressief te worden. Uit hun onderzoek

komt dat er in sociale netwerken een clustering is van mensen met deze kans. Daarbij liggen

de personen met een kans op depressie vaak aan de rand van sociale netwerken en zijn dus

niet helemaal ingebed tussen de mensen. Uit het onderzoek blijkt ook dat mensen met minder

sociale contacten, eerder kans hebben op een depressie. Het aantal vrienden dat iemand heeft

wanneer hij of zij de kans heeft depressief te worden, wordt tevens over de tijd minder. Ten

slotte wordt in het onderzoek gevonden dat mensen die een relatie, in welke vorm dan ook,

hebben met een persoon met een kans op een depressie een grotere kans hebben om zelf een

depressie te krijgen. Dit geldt ook wanneer een vriend van een vriend een kans op een

depressie heeft. Er is zelfs een effect gevonden voor wanneer een vriend, van een vriend, van

een vriend deze kans heeft.

De eerste hypothese op basis van de theorie van Putnam (1995) op macroniveau is ook

(10)

10

(1985), Cobb (1976) en Rosenquist, Fowler & Christakis (2011). Daarnaast volgen uit het

laatstgenoemde onderzoek ook andere verwachtingen. De tweede hypothese luidt: hoe

slechter het welzijn van een student is, hoe minder vrienden deze student zal hebben; en de

derde hypothese luidt: hoe slechter het welzijn van de vrienden van een student, hoe slechter

het welzijn zal zijn van de student zelf.

2.3 Gender, grootte en density

Falci & McNeely (2009) vinden in hun onderzoek dat niet alleen een heel klein

netwerk, maar ook een te groot sociaal netwerk juist tot depressie kan leiden bij adolescenten.

De reden hiervan is dat er bij een vriendschappelijke relatie verwachtingen horen. Wanneer

iemand veel vrienden heeft, wordt er meer van die persoon verwacht, dan dat hij of zij in staat

is om uit te voeren. Dit op zich brengt veel spanning met zich mee. Daarnaast is het daardoor

ook moeilijk om voor zoveel mensen tegelijk een goede vriend te zijn, wat voor negatieve

feedback op jou als vriend zijnde kan zorgen. Beide zaken kunnen voor depressieve

symptomen zorgen. Voor vrouwelijke adolescenten met een groot netwerk is de kans op

depressie het grootste wanneer zij een gefragmenteerd netwerk hebben. Hiermee wordt

bedoeld dat de vrienden die een adolescent heeft niet met elkaar bevriend is. Dit komt doordat

vrouwelijke vriendschappen vooral gebaseerd zijn op interacties. Daarnaast vinden

vrouwelijke adolescenten het in een vriendschap belangrijk om de ander te geven waar zij

behoefte aan heeft. Beide dingen zijn makkelijker in grotere vriendengroepen dan wanneer de

vrienden minder hecht zijn met elkaar. Voor mannen met een groot sociaal netwerk is de kans

op een depressie juist het grootste wanneer de vrienden die zij hebben ook met elkaar

bevriend zijn. De oorzaak hiervan is dat mannen een hogere druk voelen om in hechte

(11)

11

Op basis van het onderzoek van Falci & McNeely kan de eerst gestelde hypothese

worden uitgebreid. De definitieve eerste hypothese is dat studenten met een klein of juist een

groot sociaal netwerk sneller depressieve klachten zullen hebben. In het geval van een groot

netwerk wordt er verwacht dat het welzijn van vrouwen slechter is wanneer het netwerk

gefragmenteerd is en dat het welzijn van mannen slechter is wanneer het netwerk hecht is.

2.4 Homophily

‘Homophily is the principle that a contact between similar people occurs at a higher

rate than among dissimilar people’ (McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001, p. 416). Deze

gelijkenis tussen mensen geldt voor veel vlakken. McPherson, Smith-Loven & Cook (2011)

onderscheiden acht kenmerken van mensen, waarin deze gelijkenissen voorkomen: ras en

etniciteit; geslacht en gender; leeftijd; religie; opleiding, beroep en sociale klasse;

netwerkpositie; gedrag en ten slotte attitude, talent, overtuigingen en streven. Deze

kenmerken van mensen gaan vaak samen met kwaliteiten. Mensen met dezelfde kwaliteiten

hebben vaker contact met elkaar dan mensen met verschillende kwaliteiten.

Eén van de oorzaken van homophily is dat mensen hun vrienden zelf selecteren op

basis van gelijkenissen (Zalk, van, et al., 2010). Schaefer, Kornienko & Fox (2011) hebben

een onderzoek gedaan naar deze oorzaak van homophily bij mensen met depressieve klachten.

Zij geven in hun onderzoek vier verklaringen van homophily door selectie bij depressie. De

eerste verklaring gaat over vermijding. Met deze verklaring wordt bedoeld dat mensen met

depressieve klachten naar elkaar toe trekken, omdat ze bij andere groepen worden uitgesloten,

doordat ze andere karaktereigenschappen hebben. Een tweede verklaring van homophily is

terugtrekking, waarmee ze bedoelen dat depressieve mensen zich terugtrekken uit de peer

group. De mensen die niet bij de peer group horen, trekken naar elkaar toe. Een derde

(12)

12

bij dezelfde soort mensen voortkomt, en deze zelfde soort mensen naar elkaar toe trekt,

trekken mensen met depressieve klachten naar elkaar toe als bijproduct. Ten slotte ontstaat

homophily, ook bij depressieve mensen, doordat mensen vrienden prefereren die lijken op

henzelf. Dit komt doordat zij elkaar vaker beter begrijpen en vaker dezelfde interesses

hebben.

Behalve dat homophily ontstaat doordat mensen selecteren met wie ze om willen gaan

op basis van gelijkheid, kan homophily ook ontstaan doordat mensen gaan lijken op degenen

met wie zij omgaan (Zalk, van, et al., 2010). Wat betreft het wel of niet hebben van

depressieve klachten, zal dit dus betekenen dat iemand die bevriend is met iemand met

depressieve klachten, deze klachten zelf ook sneller zal krijgen. Eén van de redenen hiervoor

is co-rumination (Rose, 2002). Hiermee wordt bedoeld dat de persoon met de depressieve

klachten met zijn of haar vrienden veel praat over zijn of haar problemen, deze steeds maar

blijft herhalen en in het bijzijn van zijn of haar vrienden negatieve gedachten blijft

overpeinzen. Hierdoor worden de vrienden van de persoon met de depressieve klachten steeds

weer herinnerd aan negatieve gevoelens en gedachten, waardoor zij meer kans hebben op

depressieve klachten. In meerdere longitudinale studies (Hogue & Steinberg, 1995; Prinstein

2007; Stevens & Prinstein, 2005) is gevonden dat het hebben van vrienden met depressieve

klachten de kans groter maakt dat men in de loop van de tijd ook depressieve klachten krijgt.

Op basis van de onderzoeken over homophily bij depressieve mensen, is de vierde hypothese

dat studenten met depressieve symptomen naar elkaar toe trekken. Dit zou zowel door selectie

(13)

13

Hoofdstuk 3 Methodologie 3.1 Procedure

Voor het verzamelen van de data van dit onderzoek zijn enquêtes afgenomen. Het was

aan de studenten zelf of zij de enquête online of op papier in wilden vullen. Wanneer de

enquête op papier was ingevuld, zijn de antwoorden vervolgens door de onderzoeker ingevuld

in de online enquête online. De website die is gebruikt voor de enquête online is

qualtrics.com.

De enquêtes zijn ingevuld door studenten van drie verschillende studies. Bij de drie

studies verschilde de procedure van het invullen. Bij de studenten van de studie Pedagogische

Wetenschappen is er geënquêteerd tijdens de zes werkgroepen van het tweedejaars vak

Toegepaste Methodeleer en Statistiek. Deze werkgroepen zijn verplicht. In de werkgroepen

zaten tweede- en derdejaars studenten Pedagogische Wetenschappen en tweede- en derdejaars

studenten Onderwijskunde. Er werd slechts gericht tot de tweedejaars studenten Pedagogische

Wetenschappen. Aan het begin van de pauze van de werkgroepen werd er aan de studenten

een korte voorlichting gegeven over het onderzoek en de enquête, waarin werd benadrukt dat

het invullen van de enquête anoniem was, dat er door het onderwerp van het onderzoek

persoonlijke vragen gesteld moesten worden en dat de data niet anoniem afgenomen konden

worden, maar deze data wel zodra deze binnen waren, werden geanonimiseerd. In de pauze

waren de studenten vrij om de enquête in te vullen. De meesten deden dit. Het was rumoerig

tijdens het invullen van de enquêtes. Hoewel de enquêtes individueel zijn ingevuld, waren

sommige studenten tijdens het invullen wel aan het overleggen. De coördinator van de

werkgroepen heeft achteraf ook de link naar de enquête op Blackboard gezet om de studenten

die niet aanwezig waren bij de werkgroepen toch te kunnen bereiken.

De studenten van de studie Nederlandse Taal & Literatuur zijn door twee

(14)

14

hoorcollege gold geen verplichte aanwezigheid. Ook hier werd aan het begin van de pauze

een korte voorlichting gegeven, waarna de studenten, wanneer zij dit wilden, de enquête in

konden vullen. Het was vrij rustig tijdens het invullen van de enquêtes: enkele studenten

praatten met elkaar tijdens het invullen van de enquêtes, maar over het algemeen was ieder

individueel bezig. Ook de coördinator van het vak Literatuur & Moderniteit heeft na afloop de

link naar de enquête op Blackboard gezet voor de studenten die de enquête liever later in

wilden vullen en voor de studenten de niet aanwezig waren.

Tijdens de werkgroepen van het vak Mondialisering zijn de studenten van de studie

Algemene Sociale Wetenschappen (ASW) benaderd. Bij twee werkgroepen mochten twee

onderzoekers aan het begin van de werkgroep de enquêtes afnemen. Na een korte introductie

werd er door de docent ruim de tijd ingelast om de enquêtes in te vullen. Hij eiste ook

volledige stilte. Bij de andere twee werkgroepen van ASW is er in de pauze een korte

voorlichting gegeven over het onderzoek en is de link naar de enquête op het bord

geschreven. De studenten van deze werkgroepen die de enquête hebben ingevuld, hebben dat

buiten de werkgroep om gedaan. Eén van de studenten van één van deze laatste twee

werkgroepen heeft ook de link op een Facebookpagina gezet, waarvan de meeste eerstejaars

ASW-studenten lid zijn.

3.2 Populatie

Zoals in de vorige paragraaf is besproken, bestaat de populatie in het onderzoek uit

drie groepen: de tweedejaars studenten Pedagogisch Wetenschappen, de eerstejaars studenten

Nederlandse Taal & Literatuur en de eerstejaars studenten Algemene Sociale Wetenschappen

(ASW). Van de studenten Pedagogische Wetenschappen hebben van de in totaal 66

tweedejaars studenten 26 studenten de enquête ingevuld. Dit is een responserate van 39,4%.

(15)

15

waar een responserate van 43,9% bij hoort. Bij de studie ASW is er een responserate van

49,4% behaald. 37 van de 79 studenten in totaal hebben de enquête ingevuld. Van de in totaal

166 studenten die binnen de populatie vallen, zijn er data verzameld van 72 studenten: een

totale responserate van 43,4%.

De populatie bestaat uit 16 mannen en 56 vrouwen. De leeftijden variëren van 19 tot

en met 38 jaar. De gemiddelde leeftijd is 21,3 jaar (SD = 2,53).

3.3 Meetinstrument en operationalisering

De data zijn verzameld door middel van een enquête (zie bijlagen voor de volledige

enquête). De enquête begint met een toestemmingsverklaring van de studenten. In deze

verklaring staat duidelijk beschreven dat het onderzoek gaat over de invloed van het sociale

netwerk van de respondent op zijn of haar welzijn en dat er, omdat het onderzoek, en dus de

enquête, over het welzijn gaat, persoonlijke vragen worden gesteld. Ook is duidelijk gemaakt

dat, omdat er een netwerkanalyse gedaan wordt, de gegevens niet anoniem geworven kunnen

worden, maar zodra de data binnen zijn, deze wel meteen geanonimiseerd worden. Tevens is

er vermeld dat er discreet met de gegevens om zal worden gegaan. Verder staat in de

toestemmingsverklaring dat ook wanneer de respondent op het moment van het invullen van

de enquête toestemming geeft om zijn of haar gegevens te gebruiken in het onderzoek, hij of

zij binnen twee weken na het invullen van de enquête alsnog deelname mag weigeren.

De enquête bestaat uit drie onderdelen. Achtereenvolgens zijn dat de vragen over het

sociale netwerk, een vragenbatterij over welzijn en algemene vragen over de respondent.

3.3.1 Sociale netwerken

Iedere student heeft vier vragen beantwoord over de studenten die bij hem of haar in de

(16)

16

minstens een keer in de week op de universiteit, bijvoorbeeld voor of na de colleges, of

tijdens de pauze? Met welke studenten uit jouw jaarlaag heb je afgelopen maand buiten de

contacturen op de universiteit om afgesproken om wat leuks te gaan doen of om samen te

studeren terwijl dit niet per se nodig was, omdat je samen een opdracht moest maken? Met welke van de studenten uit jouw jaarlaag zal je persoonlijke problemen bespreken? En: Welke studenten uit jouw jaarlaag beschouw jij als goede vrienden?

Op de eerste vraag konden de respondenten maximaal dertig voor- en achternamen

invullen van hun medestudenten. Bij de tweede tot en met de vijfde vraag hadden de

studenten maximaal vijftien plaatsen om namen in te vullen. Bij iedere vraag opnieuw is er

benadrukt dat wanneer iemand enkele studenten of niemand ziet als antwoord op de vraag, dat

dat uiteraard voor hen het beste antwoord is. Het maximum aan mogelijkheden is slechts een

maximum en geen indicatie voor het aantal verwachte antwoorden.

Omdat studenten vaak ook een sociaal netwerk hebben buiten de jaarlaag van zijn of

haar studie om, is er ook een vraag gesteld over het aantal vrienden dat de respondent buiten

zijn of haar jaarlaag heeft. Deze luidt als volgt: Hoeveel goede vrienden heb je buiten de

jaarlaag van je studie om, zowel binnen als buiten de universiteit? Een goede vriend is iemand

met wie je tijd doorbrengt, iemand die je helpt als je iets nodig hebt of in de problemen zit,

iemand die je beschermt, iemand met wie je problemen bespreekt van jou zelf, of tussen jou

en je vriend en iemand met wie je je gelukkig voelt. Deze definitie van een goede vriend is

gebaseerd op het onderzoek van Bukowski, Hoza & Boivin (1994).

3.3.2 Depressiviteit

Zoals in de in hoofdstuk 2 beschreven onderzoeken op microniveau (Cobb, 1976;

Cohen & Wills 1985; Rosenquist, Fowler & Christakis, 2011; Falci & McNeely, 2009) , zal

(17)

17

Epidemiologic Studies Depression Scale vragenlijst (CES-D) vragenlijst. Deze vragenlijst

bestaat uit twintig stellingen, waarvan de respondent moet invullen hoe vaak iedere stelling de

laatste week van toepassing was (Bouma et al. 1995). De vragenlijst kan slechts depressieve

symptomen vaststellen en is dus niet diagnostisch. De stellingen die de studenten voor zich

kregen, waren de volgende:

1. Stoorde ik me aan dingen die me normaal niet storen. 2. Had ik geen zin in eten, was mijn eetlust slecht.

3. Bleef ik maar in de put zitten, zelfs als mijn familie of vrienden me probeerden eruit te halen.

4. Voelde ik me evenveel waard als ieder ander.

5. Had ik moeite met gedachten bij mijn bezigheden te houden. 6. Voelde ik me gedeprimeerd.

7. Had ik het gevoel dat alles wat ik deed me moeite kostte. 8. Had ik goede hoop voor de toekomst.

9. Vond ik mijn leven een mislukking. 10. Voelde ik me bang.

11. Sliep ik onrustig. 12. Was ik gelukkig.

13. Praatte ik minder dan gewoonlijk. 14. Voelde ik me eenzaam.

15. Waren de mensen onaardig. 16. Had ik plezier in mijn leven. 17. Had ik huilbuien.

18. Was ik treurig.

19. Had ik het idee dat mensen me niet aardig vonden. 20. Kon ik maar niet op gang komen.

Bij iedere stelling gaven de studenten aan hoe vaak dit voor hen afgelopen week is

voorgekomen. De antwoordcategorieën zijn ‘Zelden of nooit (minder dan 1 dag per week)’, ‘Soms of weinig (1 of 2 dagen per week)’, ‘Regelmatig (3 of 4 dagen per week)’ en ‘Meestal

(18)

18

lang bij de stellingen moest nadenken, maar het met zijn of haar eerste ingeving moest

beantwoorden.

3.3.3 Controlevariabelen

Omdat er naast welzijn en sociaal netwerk ook andere variabelen zijn die het sociaal

netwerk en/of welzijn kunnen beïnvloeden, worden er controlevariabelen gemeten en

meegenomen in de statistische toetsen. Uit het Onderzoek van McPherson, Smith-Lovin, &

Cook (2001) blijkt dat er homophily bestaat op basis van geslacht, leeftijd en gedrag. Eén van

de controlevariabelen die daarom is gemeten is geslacht. Deze is gemeten door de vraag: ‘Wat is je geslacht?’, met antwoordcategorieën ‘man’, ‘vrouw’ en ‘anders, namelijk:’ Een andere

variabele welke het netwerk kan beïnvloeden is leeftijd, welke gemeten is door de vraag: ‘Wat is je geboortejaar?’

Verder is er gevraagd naar het drinkgedrag van de studenten (‘Hoeveel dagen per

week gemiddeld drink je alcohol?’ en ‘Hoeveel glazen alcohol drink je gemiddeld op een dag

dat je alcohol drinkt?), naar het rookgedrag van de studenten (‘Op een dag dat je rookt,

hoeveel sigaretten/sjekkies rook je dan?’ met de antwoord categorieën: ‘Ik rook nooit’, ‘Ik rook dan minder dan 1 sigaretten/sjekkies per dag’ en ‘Ik rook dan … sigaretten per dag.’) en

naar het drugsgebruik van de studenten (‘Heb je de afgelopen maand drugs gebruikt? Zo ja,

welke?’ met de antwoordcategorieën ‘Nee’ en ‘Ja, namelijk:’). Behalve dat de laatste drie

variabelen invloed kunnen hebben op het netwerk, kan er ook een negatief verband tussen

alcoholgebruik, rookgedrag en drugsgebruik en welzijn bestaan (Boden & Fergusson, 2011;

Coutinho & Icaza, 2008; Roiser & Sahakian, 2004; Zayas, Rojas, & Malgady, 1998).

Omdat in het onderzoek van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) (Schmidt &

Simons, 2013) één van de redenen van de depressieve klachten ‘een hoge druk vanuit de omgeving om de studie zo snel en goed mogelijk af te ronden’ is, wordt er ook gevraagd naar

(19)

19

hoe belangrijk de student het vindt om bij de top van de hoogste cijfers van de jaarlaag te horen, met de antwoord categorieën ‘Helemaal onbelangrijk’, ‘Een beetje onbelangrijk’,

‘Neutraal’, ‘Een beetje belangrijk’ en ‘Helemaal belangrijk’. Uit het onderzoek van

McPherson, Smith-Lovin, & Cook (2001) blijkt niet dat mensen exact hierdoor naar elkaar toe

zullen trekken, maar wel door ‘streven’. In dit onderzoek zal worden onderzocht of dit ook

geldt voor streven naar goede cijfers.

3.4 Databehandeling

Zoals al eerder vermeld, zijn de data verzameld via qualtrics.com. In totaal zijn er 87

studenten geweest die zijn begonnen met het invullen van de enquête. De data van deze 87

studenten zijn geëxporteerd van qualtrics.com naar SPSS. 13 studenten die wel zijn begonnen

met het invullen van de enquête hebben deze niet afgemaakt. De gegevens van deze studenten

zijn verwijderd. Twee studenten hadden de enquête anoniem ingevuld. Ook deze twee

responsies zijn onbruikbaar, en dus verwijderd. Vervolgens zijn de data gekopieerd van SPSS

naar Excel.

Voordat de gegevens zijn bewerkt, zijn alle data geanonimiseerd. Iedere naam is

gekoppeld aan een willekeurig getal, en is door dit getal vervangen in de dataset. Vervolgens

zijn de namen die door de respondenten zijn ingevuld, maar die zelf de enquête niet hebben

ingevuld, verwijderd. Doordat er over die personen geen gegevens bekend zijn, zijn deze data

niet bruikbaar. Er is per persoon wel bijgehouden hoeveel personen er zijn verwijderd, zodat

er wel bekend is hoe groot het netwerk per persoon is. Na deze algemene opschoning van de

data, zijn de gegevens als volgt per variabele bruikbaar gemaakt om statistische toetsen mee te

(20)

20 3.4.1 Sociale netwerken

Matrix. De matrix met de sociale band tussen iedere set van twee personen is gemaakt

met behulp van UciNet en Excel. Er is per studie een nodelist gemaakt van de respondenten,

met het nummer van de respondent eerst, en alle nummers van de respondenten die de

respondent heeft ingevuld bij vier van de vijf netwerkvragen daarop volgend. De antwoorden van de vraag: ‘Bij welke van de studenten uit jouw jaarlaag ben je afgelopen maand thuis

geweest?’ zijn weggelaten. Of je bij iemand de afgelopen maand bent thuis geweest, kan

namelijk van veel meer zaken afhangen, dan van alleen vriendschap. Wanneer iemand

bijvoorbeeld niet op zichzelf woont of verder weg woont, kan het minder gemakkelijk zijn om

bij iemand thuis te komen. Daar tegenover staat dat wanneer iemand een feestje heeft

gegeven, mensen bij diegene thuis zijn geweest, dit niet per se hele goede vrienden zijn. Met de optie ‘Attribute to matrix’ maakte UciNet van de nodelist een matrix. In de matrix staan

alle nummers van de respondenten links onder elkaar en bovenaan naast elkaar op dezelfde

volgorde. In ieder hokje van de matrix komt te staan hoe vaak de respondent links de

respondent boven heeft genoemd. Deze waarde kan variëren van 0 (de respondent links heeft

de respondent boven geen enkele keer als antwoord op een vraag genoemd) tot en met 4 (de

respondent links heeft de respondent boven bij iedere netwerkvraag als antwoord genoemd).

De drie matrices van de drie verschillende studies worden schuin onder elkaar geplakt. De

hokjes tussen twee studenten van verschillende studies blijven leeg. Dit wordt de structural

zero mode genoemd (Ripley, Snijders & Preciado, 2011).

Goede vrienden. Voor de variabele ‘Goede vrienden’ zijn twee waarden bij elkaar

opgeteld. Ten eerste is dat het aantal mede-studenten dat de respondent heeft genoemd als

antwoord op de vraag: Welke studenten uit jouw jaarlaag beschouw jij als goede vrienden?

Hierbij worden zowel de genoemde respondenten die zelf ook de enquête hebben ingevuld,

(21)

21

aantal goede vrienden wordt opgeteld bij het antwoord op de vraag: Hoeveel goede vrienden

heb je buiten de jaarlaag van je studie om, zowel binnen als buiten de universiteit?

Density. Per respondent is gekeken hoe groot de density is in zijn of haar ego-netwerk.

Het ego-netwerk bestaat uit alle respondenten die direct gelinkt zijn in het sociale netwerk aan

de respondent, doordat hij of zij deze respondenten heeft ingevuld bij één van de vragen over

zijn of haar sociale netwerk. De density is het percentage van links tussen de respondenten in

het ego-netwerk die aanwezig zijn, van het totaal aantal mogelijke links tussen deze

respondenten. De density is berekend met de optie ‘Egonet density’ in UciNet. Bij de

berekening van de density is rekening gehouden met hoe hecht de band is tussen de

respondent in kwestie en de andere respondenten in zijn of haar ego-netwerk.

3.3.2 Depressiviteit

Welzijn. De maat voor welzijn is berekend op de manier hoe Bouma et al. dit

beschrijven in hun onderzoek (1995). Voor een antwoord ‘zelden of nooit’ op één van de

stellingen kreeg een respondent 0 punten, voor ‘soms of weinig’ 1 punt, voor ‘regelmatig’ 2 punten en voor ‘meestal of altijd’ 3 punten. Voor de stellingen 4, 8, 12 en 16 geldt dit

andersom: hier loopt de puntentelling van ‘zelden tot nooit’ 4 punten naar ‘meestal of altijd’ 0

punten. Voor iedere respondent werd het aantal punten voor de stellingen bij elkaar opgeteld.

Deze waarde kan variëren tussen 0 en 60. Hoe hoger de waarde, hoe slechter het met het

welzijn van de respondent is gesteld. Bij een waarde van 16 of hoger, is er een kans dat de

respondent depressief wordt (Bouma et al., 1995).

Welzijn van vrienden. Ook is er een variabele aangemaakt die aangeeft wat het

gemiddelde puntenaantal van de welzijnsscore is van de respondenten in het ego-netwerk.

Deze variabele is aangemaakt met de optie ‘Egonet composition’  ‘Continuous alter attributes’. Bij de variabele is rekening gehouden met de sterkte van de band tussen de

(22)

22

respondent in kwestie en de respondenten in zijn of haar ego-netwerk. Er is alleen gekeken

naar de out-going ties, oftewel de mede-studenten die de respondent zelf heeft opgeschreven.

Hiervoor is gekozen omdat het gaat om de invloed van degenen die jij als je vrienden ziet. Als

iemand zegt met jou om te gaan, maar dat in jouw ogen niet zo is, zal deze persoon weinig

invloed op je hebben.

3.4.3 Controlevariabelen

Geslacht. De personen die op de vraag wat hun geslacht is man hebben ingevuld,

kregen een 0, en de personen die vrouw op deze vraag hebben ingevuld een 1. Er was één persoon die de vraag met ‘Anders, namelijk: 1’ had in gevuld. Uit de naam van de persoon

bleek dat deze persoon een man is. Ook deze persoon heeft dus als waarde 0 gekregen.

Leeftijd. Om de leeftijd aan te duiden van de respondenten is het geboortejaar als maat genomen. Enkele waarden van geboortejaar zijn ongeloofwaardig: twee personen hadden ‘1’

als waarde ingevuld, en één persoon had ‘2015’ als waarde ingevuld. Deze waarden zijn

verwijderd, en als missing data beschouwd.

Alcoholgebruik. Om tot de variabele ‘Alcoholgebruik’ te komen, zijn de waarden die de respondenten hebben ingevuld bij de vragen ‘Hoeveel dagen per week gemiddeld drink je

alcohol?’ en ‘Hoeveel glazen alcohol drink je gemiddeld op een dag dat je alcohol drinkt?’

met elkaar vermenigvuldigd. Hierdoor geeft de variabele ‘Alcoholgebruik’ aan hoeveel glazen

alcohol de respondenten gemiddeld per week drinken.

Drugsgebruik. De variabele ‘Drugsgebruik’ is dichotoom gemaakt. De respondenten die geen drugs hebben gebruikt afgelopen maand krijgen de waarde ‘0’ en de respondenten

die afgelopen maand wel drugs hebben gebruik krijgen de waarde ‘1’.

Rookgedrag. Ook de variabele ‘Rookgedrag’ is dichotoom gemaakt. De respondenten die nooit roken krijgen de waarde ‘0’ en de respondenten die wel roken, en dus de vraag ‘Op

(23)

23

een dag dat je rookt, hoeveel sigaretten/sjekkies rook je dan?’ met de antwoordcategorie ‘Ik

rook dan minder dan 1 sigaret’ of de categorie ‘Ik rook dan … sigaretten per dag’ hebben beantwoord, krijgen de waarde ‘1’.

Belangrijkheid cijfers. De variabele ‘Belangrijkheid cijfer’ wordt als intervalvariabele beschouwd. De antwoordcategorieën zijn als volgt gehercodeerd: ‘Helemaal onbelangrijk’

krijgt de waarde ‘1’, ‘Een beetje onbelangrijk’ de waarde ‘2’, ‘Neutraal’ de waarde ‘3’, ‘Een

beetje belangrijk’ de waarde ‘4’ en ‘Helemaal belangrijk’ krijgt de waarde ‘5’.

3.5 Analysemethoden

3.5.1 Node-level regressie analyse

Een node-level regressie analyse wordt gedaan wanneer zowel de afhankelijke als de

onafhankelijke variabelen van het model kenmerken zijn van een individu. Als eerste wordt er

met de gegeven data een regressiemodel ontworpen, net zoals andere regressie

analysemethoden. Anders aan deze analysemethode dan aan andere analysemethoden is de

berekening van de p-waarde. Dit wordt op een andere manier gedaan, omdat de respondenten

niet onafhankelijk van elkaar zijn, maar tot dezelfde groep behoren. Hierdoor ontstaat

autocorrelatie en wordt de onafhankelijkheidsassumptie waarop het toetsen van hypothesen

gebaseerd is geschonden en worden de p-waarden onbetrouwbaar.

De p-waarde wordt berekend door middel van permutaties. De verzamelde dataset

wordt duizenden keren, waarbij de N even groot is en met evenveel variabelen als in de

gegeven dataset, door elkaar gegooid, waarbij er steeds willekeurig een observatie uit wordt

gehaald. Hierdoor heeft iedere mogelijke observatie een even grote kans om getrokken te

worden. Hoe minder vaak de willekeurig getrokken observatie overeenkomt met de gevonden

(24)

24

berust. Dus, hoe minder vaak de gevonden observatie in de dataset overeenkomt met de

duizenden willekeurig getrokken observaties, hoe lager de p-waarde.

3.5.2 Double Dekker Semi-Partialling Multiple Regression Quadratic Assignment Procedure

Bij de hypothesen waar het sociale netwerk de afhankelijke variabele is, is er gebruik

gemaakt van Double Dekker Semi-Partialling Multiple Regression Quadratic Assignment

Procedure (MRQAP). In een MRQAP zijn zowel de afhankelijke als de onafhankelijke

variabelen weergegeven in matrices. Deze matrices zijn aangemaakt met de optie ‘Attribute to matrix’ van UciNet. Voor iedere variabele is een matrix gemaakt voor het verschil van de

waarde tussen twee respondenten als wel voor de gelijkenis tussen twee respondenten. In het

eerste geval geeft ieder hokje in de matrix aan hoeveel verschil er zit tussen de waarde van de

respondent links en de respondent boven het hokje. In het tweede geval komt er in het hokje een ‘1’ te staan wanneer de waarde van de respondent links en van de respondent rechts het

zelfde is, en een ‘0’ als deze verschilt.

Het principe en gebruik van een MRQAP is hetzelfde als deze van een

OLS-regressiemodel, alleen wordt hier in plaats van met data in kolommen, met data in matrices

gewerkt. De MRQAP maakt eerst een regressiemodel met de gegevens uit de verschillende

matrices. De p-waarde wordt ook bij deze analysemethode vervolgens berekend door middel

van duizenden permutaties, omdat ook bij deze methode de respondenten niet onafhankelijk

(25)

25

Hoofdstuk 4 Resultaten 4.1 Beschrijvende statistiek

4.1.1 Sociale netwerken

De netwerken van de studenten die de enquête hebben ingevuld, zien er als volgt uit:

Figuur 1: Het sociale netwerk van de tweedejaars studenten Pedagogische Wetenschappen

(26)

26

Figuur 2: Het sociale netwerk van de eerstejaars studenten Nederlandse Taal & Literatuur

De pijlen in het netwerk geven de richting van de sociale band tussen twee studenten

aan. De dikte van de lijn tussen twee studenten geven aan hoe hecht de band is tussen de twee

studenten: hoe dikker de lijn, hoe vaker de student de ander hebben genoemd als antwoord op

de netwerkvragen.

De beschrijvende statistieken van de overige variabelen omtrent de sociale netwerken,

namelijk het aantal goede vrienden en de density van het ego-netwerk, zijn te vinden in tabel

1. Omdat niet alle respondenten een ego-netwerk hebben in de gemeten populatie, is de N 63,

en niet 72.

Tabel 1 Beschrijvende statistieken sociale netwerken

N Minimum Maximum Gemiddelde SD

Goede vrienden 71 3 27 12,14 5,79

Density 63 0,00 4,00 1,09 0,99

4.1.2 Depressiviteit

In tabel 2 staan de beschrijvende statistieken over de variabelen omtrent

depressiviteit: het welzijn van de student en het gemiddelde welzijn van zijn of haar

netwerk. De N van ‘welzijn van vrienden’ is slechts 63 omdat niet alle studenten een

netwerk hebben binnen de gemeten populatie. Wanneer er geen informatie over het

(27)

27

van de 72 studenten (30,6%) hebben een welzijnsscore van 16 of hoger en is dus volgens

Bouma et al. (1995) een possible case, en hebben kans om een depressie op te lopen.

Tabel 2 Beschrijvende statistieken depressiviteit

N Minimum Maximum Gemiddelde SD

Welzijn 72 0 35 11,67 8,69

Welzijn van vrienden 63 1 33 12,23 6,69

4.1.3 Controlevariabelen

In de populatie zitten 16 mannen (22,4%) en 56 vrouwen (77,8%). Van de 72

studenten roken er 38 (52,8%) en hebben er 30 afgelopen maand drugs gebruikt (41,7%). Zie

voor de overige beschrijvende statistieken tabel 3.

Tabel 3 Beschrijvende statistieken controlevariabelen

N Minimum Maximum Gemiddelde SD

Leeftijd 69 17 38 21,33 2,53

Alcoholgebruik 72 0 40 8,68 9,03

Belangrijkheid cijfer 72 1 5 2,51 1,27

4.2 Toetsende statistiek

De onderzoeksvragen die door middel van de hiervoor beschreven data en

analysemethoden worden beantwoord, zijn de volgende: Hoe verschilt de grootte van het

netwerk van studenten met depressieve klachten en studenten zonder depressieve klachten?

Zullen studenten met depressieve klachten eerder vrienden zijn met andere studenten met

depressieve klachten? Zullen studenten met depressieve klachten minder hechtte vrienden

hebben dan studenten met minder depressieve klachten? En ten slotte: Heeft het welzijn van

de leden van het sociale netwerk van studenten invloed op het wel of niet krijgen van

depressieve klachten? In de volgende subparagrafen zullen de vragen één voor één behandeld

(28)

28 4.2.1 Invloed van grootte netwerk op welzijn

Op basis van de literatuur (Cobb, 1976; Cohen, & Wills, 1985; Falci, & McNeely,

2009; Putnam, 2000; Rosenquist, Fowler & Christakis, 2011) is de verwachting dat studenten

met een klein netwerk en met een groot netwerk een slechter welzijn hebben dan studenten

met een middelmatig groot netwerk. Er is besloten dat een klein netwerk een netwerk is met

maximaal 5 goede vrienden, en een groot netwerk een netwerk met 17 goede vrienden of

meer. Deze keuze is gebaseerd op de literatuur (Falci & McNeely, 2009) en de variatie in de

data. Het negatieve effect op welzijn van een groot netwerk is volgens eerder onderzoek voor

mannen het grootst wanneer zij een hecht netwerk hebben en voor vrouwen wanneer het

netwerk gefragmenteerd is (Falci & McNeely, 2009).

Om de hypothese te testen is een node-level regressie analyse gedaan. De resultaten

van de test van de hypothese is af te lezen in tabel 4. Het hebben van een klein sociaal

netwerk heeft, wanneer alleen de grootte van het netwerk de voorspeller is van welzijn, een

negatieve invloed op het welzijn. De verklaarde variantie is in dat geval 1%. Echter, wanneer

het effect van het hebben van een klein netwerk wordt gecontroleerd op density en geslacht,

wordt deze positief. Het hebben van een groot netwerk heeft een positief effect op welzijn.

Vrouwen hebben in de populatie een beter welzijn dan mannen. Dit is ook significant in de

modellen waar geen interactie-effect is toegevoegd is. Density heeft, wanneer er geen

interactie-effect wordt toegevoegd tussen density en geslacht, een positief effect op welzijn.

Wanneer het interactie-effect wordt toegevoegd, blijk dat een grote density voor mannen

negatief werkt op het welzijn, en dat een grote density voor vrouwen een positief effect heeft

op welzijn. In het model waar alle variabelen is de verklaarde variantie 12,8%.

De waarden zijn echter allemaal, op de intercept en geslacht wanneer er geen

interactie-effect is toegevoegd na, niet significant. Dit betekent dat de kans groot is dat de

(29)

29

Tabel 4 Node-level regressie invloed van grootte netwerk op welzijn

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

b SE b SE b SE b SE

Intercept 11,231*** 1,160 13.231*** 1,611 16,750*** 2,077 17,454*** 2,178

Klein netwerk 2,769 3,607

Middel netwerk (ref) (ref)

Groot netwerk -0,692 2,594

Density -1,615 1,101 -0,977 1,073

Man (ref) (ref) (ref) (ref)

Vrouw -6,536*** 2,355 -6,590*** 2,416

Density*geslacht

R-square 0,010 0,034 0,099 0,141

Permutaties 10000 10000 10000 10000

*p ≤ 0,1; ** p ≤ 0,05; *** p ≤ 0,01

Model 5 Model 6 Model 7

b SE b SE b SE

Intercept 16,836*** 2,402 12,143** 4,797 13,505*** 4,746

Klein netwerk -0,655 4,208 -1,150 4,264

Middel netwerk (ref) (ref)

(ref) (ref)

Groot netwerk -1,526 2,526 -1,883 2,571

Density -1,157 1,053 6,395 6,035 3,843 6,228

Man (ref) (ref) (ref) (ref) (ref) (ref)

Vrouw -5,433** 2,448 -0,990 5,112 -1,805 5,085

Density*geslacht -7,610 6,131 -5,171 6,347

R-square 0,118 0,162 0,128

Permutaties 10000 10000 10000

*p ≤ 0,1; ** p ≤ 0,05; *** p ≤ 0,01

4.2.2 Invloed van welzijn op het aantal goede vrienden

Op basis van de literatuur is de verwachting dat mensen met een slechter welzijn,

minder goede vrienden hebben dan mensen met een goed welzijn (Rosenquist, Fowler &

Christakis, 2011). Bij het testen van deze hypothese wordt er een node-level regressie analyse

gedaan. De uitslagen van de test van deze hypothese staan in tabel 5.

Uit de test blijkt dat studenten met een slechter welzijn minder goede vrienden hebben

dan studenten met een beter welzijn. Dit effect is in model 1, waar alleen welzijn als indicator

(30)

30

groter. De effecten die het grootste zijn, zijn geslacht (vrouwen hebben gemiddeld 1 goede

vriend meer dan mannen), rookgedrag (studenten die roken, hebben gemiddeld 2,3 vrienden

meer dan niet-rokers) en drugsgebruik (studenten die de afgelopen maand drugs hebben

gebruikt hebben gemiddeld 1,2 vrienden meer dan de studenten die dat niet hebben gedaan).

Verder blijkt dat de studenten Nederlandse Taal & Literatuur gemiddeld 2,8 goede vrienden

minder hebben dan studenten ASW, en 3 goede vrienden minder dan de studenten

Pedagogische Wetenschappen. De verklaarde variantie door de onafhankelijke variabelen in

model 2 is 11,5%.

De waarden zijn echter allemaal, op de intercept in het eerste model na, niet

significant. Dit betekent dat de kans groot is dat de gevonden resultaten op toeval berusten.

Tabel 5 Node-level regressie invloed van welzijn op aantal vrienden

Model 1 Model 2

b SE b SE

Intercept 12,024*** 1,183 -359,323 610,279

Welzijn -0,004 0,082 -0,11 0,102

Man (ref) (ref)

Vrouw 0,937 1,892 Geboortejaar 0,186 0,306 Alcoholgebruik 0,108 0,179 Rookgedrag 2,333 1,661 Drugsgebruik 1,245 1,591 Belangrijkheid cijfer -0,242 2,455

Algemene Sociale Wetenschappen (ref) (ref)

Pedagogische Wetenschappen 0,200 2,072

Nederlandse Taal & Literatuur -2,821 2,455

R-square 0 0,115

Permutaties 10000 10000

* p ≤ 0,1; ** p ≤ 0,05: *** p ≤ 0,01

4.2.3 Invloed van welzijn vrienden op eigen welzijn

De derde hypothese op basis van de literatuur is dat studenten met vrienden met een

(31)

31

2011). Om deze hypothese te testen is er een node-level regressie analyse gedaan. De

uitkomsten van deze analyse zijn te vinden in tabel 6.

Tabel 6 De invloed van welzijn vrienden op eigen welzijn

Model 1 Model 2

b SE b SE

Intercept 5,640*** 2,123 -232,998 1560,719

Gemiddelde welzijn vrienden 0,489*** 0,152 0,107 0,196

Man (ref) (ref)

Vrouw -0,809 2,544 Geboortejaar 0,612 0,782 Alcoholgebruik 0,247 0,345 Rookgedrag 4,906** 2,324 Drugsgebruik 1,964 2,122 Belangrijkheid cijfer 1,668** 3,786

Algemene Sociale Wetenschappen (ref) (ref)

Pedagogische Wetenschappen -6,988** 3,117

Nederlandse Taal & Literatuur -6,842* 3,896

R-square 0,144 0,368

Permutaties 10000 10000

* p ≤ 0,1; ** p ≤ 0,05: *** p ≤ 0,01

Het resultaat van model 1 is een significant effect van het welzijn van vrienden op het

eigen welzijn: hoe groter de welzijnsscore van iemand zijn of haar vrienden, hoe hoger zijn of

haar eigen welzijnsscore en dus hoe slechter het welzijn is. De verklaarde variantie in dit

model is 14,4%. Wanneer de controlevariabele worden toegevoegd (zie model 2), blijft dit

effect een positief effect, maar is deze wel kleiner geworden en niet meer significant. Er zijn

in dit model wel andere significante effecten gevonden: studenten die roken hebben

gemiddeld een welzijnsscore van 4,9 punten hoger dan studenten die niet roken. Ook geldt

hoe belangrijker je het vindt om een goed cijfer te halen, hoe slechter je welzijn. Verder blijkt

dat studenten Pedagogische Wetenschappen significant een welzijnsscore hebben die

gemiddeld 7,0 punten lager ligt dan de studenten ASW. Voor de studenten Nederlandse Taal

(32)

32 4.2.4 Welzijn als indicator voor vriendschap

Uit meerdere onderzoeken blijkt er homophily van welzijn in vriendschapsnetwerken

(Prinstein, 2007; Roiser & Sahakian, 2004; Rose, 2002; Rosenquist, Fowler & Christakis,

2011; Schaefer, Kornienko, & Fox, 2011). Daarom is de verwachting dat studenten die wat

betreft welzijnsscore dicht bij elkaar liggen, eerder bevriend zijn dan studenten die wat betreft

welzijnsscore veel verschillen. Om deze hypothese te testen is er een MRQAP gedaan. De

resultaten van de test zijn af te lezen in tabel 7.

Tabel 7 MRQAP welzijn als indicator voor vriendschap

Model 1 Model 2

b SE b SE

Intercept 0,286*** 0,000 0,311*** 0,000

Welzijn (verschil) -0,005** 0,003 -0,003 0,003

Leeftijd (verschil) -0,005 0,008

Man (ref) (ref)

Vrouw (gelijk) -0,033 0,04

Alcoholgebruik (verschil) -0,004** 0,003

Rookgedrag (gelijk) 0,109*** 0,037

Drugsgebruik (gelijk) 0,016 0,035

Belangrijkheid cijfer (verschil) -0,023* 0,016

R-square 0,011 0,037

Permutaties 2000 2000

* p ≤ 0,1; ** p ≤ 0,05: *** p ≤ 0,01

In model 1 van de MRQAP, waar alleen het verschil in welzijn tussen twee studenten

hun sociale relatie voorspelt, is een significant verband gevonden. Wanneer de welzijnsscore

tussen twee respondenten groter is, is de kans dat zij een sociale relatie hebben kleiner. De

verklaarde variantie in dit model is 1,1%. Wanneer er ook controlevariabelen worden

toegevoegd in het model, blijft de richten van het effect van het verschil in welzijnsscore

hetzelfde, maar is dit effect wel kleiner en niet meer significant. Effecten die wel significant

(33)

33

men per week drinkt, hoe kleiner de kans dat er een sociale relatie bestaat tussen twee

personen), van rookgedrag (wanneer beide personen roken of allebei niet roken, is de kans op

een sociale relatie groter dan wanneer een persoon rookt en de andere niet) en hoe belangrijk

men het vindt een goed cijfer te halen (hoe groter het verschil in belang bij een goed cijfer,

(34)

34

Hoofdstuk 5 Conclusie & discussie

In dit onderzoek is gekeken naar het verband tussen welzijn en sociale netwerken van

eerstejaarsstudenten Nederlandse Taal & Literatuur en Algemene Sociale Wetenschappen

(ASW), en de tweedejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen. De vragen omtrent het

verband tussen welzijn en sociale netwerken gingen over de grootte van de netwerken, het

naar elkaar toe trekken in netwerken en de invloed van het welzijn van het ego-netwerk en de

density hiervan op het eigen welzijn.

Uit het onderzoek blijkt dat het hebben van een klein netwerk, in tegenstelling tot wat

het onderzoek van Falci & McNeely (2009) doet vermoeden, een positief effect heeft op

welzijn. Het effect van het hebben van een groot netwerk op welzijn is wel naar verwachting

negatief, maar erg laag. De verwachte richting van het effect van de density in het

ego-netwerk is in de data gevonden: voor mannen is een hoge density negatief voor het welzijn en

voor vrouwen is een hoge density positief. De effecten zijn echter niet significant, waardoor

de kans groot is dat de bevindingen op toeval berusten. Bij laatstgenoemde bevinding moet

echter wel genoemd worden dat alleen de hechtheid van het netwerk van slechts een deel van

de studiegenoten gemeten is, en dat de hechtheid ook niet is gemeten van de vrienden buiten

de jaarlaag van de studie om. Wanneer ook deze gegevens bekend zijn en mee kunnen worden

genomen in de analyse, zou dit kunnen leiden tot andere uitkomsten. Daarnaast zou het

kunnen zijn dat wanneer een klein netwerk als bijvoorbeeld maximaal drie goede vrienden

wordt gerekend, dat het effect van het hebben van een klein netwerk op welzijn wel negatief

is. Er was te weinig variatie in de dataset om dit te onderzoeken. Voor een vervolgonderzoek

zou het interessant zijn om te onderzoeken of, wanneer een klein netwerk wordt gedefinieerd

als kleiner dan vijf goede vrienden, het verwachte effect wel gevonden wordt. Daarbij is het

interessant om te onderzoeken waar het kantelpunt tussen een klein netwerk en een

(35)

35

Rosenquist, Fowler & Christakis (2011) vinden in hun onderzoek dat mensen met

depressieve symptomen vaak minder goede vrienden hebben dan mensen zonder depressieve

symptomen en vaak ook vrienden verliezen. In de resultaten wordt een dergelijk resultaat

gevonden: hoewel het effect niet groot en niet significant is, hebben mensen met een hogere

welzijnsscore gemiddeld minder vrienden. Het effect van geslacht, rookgedrag en

drugsgebruik op het aantal goede vrienden dat iemand heeft, is groter, maar ook deze effecten

zijn niet significant.

Naar aanleiding van hetzelfde onderzoek van Rosenquist, Fowler & Christakis (2011)

is de hypothese getest of studenten met vrienden met een hogere welzijnsscore ook zelf een

hogere welzijnsscore hebben. Dit effect is gevonden. Echter is dit effect niet significant.

Gemeten kenmerken die wel een significante invloed hebben op welzijn zijn rookgedrag en

hoe belangrijk iemand het vindt om een hoog cijfer te halen. Zowel rookgedrag als een hoog

belang bij een goed cijfer correleren met welzijn. Er moet hierbij wel worden opgemerkt dat

het beschouwen van de variabele belangrijkheid cijfer als een intervalvariabele problematisch

kan zijn, omdat deze in feite ordinaal is geschaald.

Uit de MRQAP wordt naar verwachting van het onderzoek van Schaefer, Kornienko

& Fox (2011) homophily gevonden in de data op basis van welzijn, hoewel dit niet meer

significant is wanneer er wordt gecontroleerd op andere variabelen. Naar verwachting op

basis van het onderzoek van McPherson, Smith-Lovin, & Cook (2001) is er ook homophily

gevonden op basis van leeftijd en drugsgebruik, maar beide resultaten zijn significant. Wel

significant is het resultaat van homophily op basis van alcoholgebruik, rookgedrag en de wil

om een goed cijfer te halen. De gevonden homophily van rookgedrag is in overeenstemming

met eerder onderzoek over dit onderwerp (Mercken et al., 2010). Een opvallende bevinding is

dat er geen homophily op basis van geslacht is gevonden: wanneer twee studenten hetzelfde

(36)

36

geslacht. Dit zou kunnen komen doordat het percentage mannen in de populatie veel lager is

dan vrouwen, waardoor mannen sneller vrienden worden met vrouwen, omdat mannen er

simpelweg minder zijn. Het zou ook kunnen komen doordat slechts ongeveer de helft van

populatie de enquête heeft ingevuld. Wanneer iedereen de enquête zou hebben ingevuld,

hadden de resultaten anders kunnen zijn.

Voor vervolgonderzoek is het interessant om te onderzoeken hoe de mogelijke

homophily van welzijn in de netwerken ontstaat. Homophily van welzijn kan ontstaan door

selectie (Schaefer, Kornienko & Fox, 2011) en door beïnvloeding (Rose, 2002). Omdat in dit

onderzoek de data slechts op één moment zijn gemeten, is het niet mogelijk om te

onderzoeken welke van de twee oorzaken, of beide oorzaken, van homophily van toepassing

is. Door een longitudinaal onderzoek te doen, is het mogelijk om dit te achterhalen.

Voor alle vier de hypothesen geldt dat de verwachting anders kan zijn dan de

werkelijke uitkomsten doordat de populatie verschilt van de populatie uit de onderzoeken

waarop de hypothesen zijn gebaseerd. Zo zijn de onderzoeken uit de literatuur allen gedaan in

de Verenigde Staten, en dit onderzoek in Nederland. Daarnaast is dit onderzoek uitgevoerd

onder hoogopgeleide, beginnende studenten, die allen geïnteresseerd zijn in de sociale

wetenschappen. De populatie in de eerder beschreven onderzoeken zijn over het algemeen

qua opleidingsniveau, leeftijd en interesses gevarieerder dan dat de respondenten in dit

onderzoek zijn. De theorieën lijken op basis van de resultaten van dit onderzoek, op deze

specifieke groep studenten dus minder van toepassing dan op een meer gevarieerdere

populatie.

Naast de hier eerder reeds geplaatste kanttekeningen, zijn er ook andere beperkingen

in dit onderzoek. De belangrijkste kanttekening is dat de netwerken van de

tweedejaarsstudenten Pedagogische Wetenschappen en de eerstejaarsstudenten ASW en

(37)

37

daarbij meerdere ingevulde namen verwijderd, omdat er geen informatie over deze personen

gemeten is. De andere ruim 50% van de studenten die wel in de populatie hoort, hadden de

netwerken en testresultaten rigoureus kunnen veranderen, zowel wanneer zij veel of weinig

vrienden hebben als een goed of slecht welzijn hebben. Zeker wanneer de non-response niet

willekeurig is, is dit problematisch, omdat de variatie van de variabelen in de data dan niet

overeen komt met de variatie in de populatie. Daarbij komt dat tussen de respondenten die

wel de enquête hebben ingevuld niet alle sociale banden bekend zijn: hoewel er wel specifiek,

bij iedere vraag opnieuw, naar gevraagd is, hebben niet alle studenten de voor- en

achternamen opgeschreven bij de antwoorden van de vragen. Op basis van alleen een

voornaam is niet met zekerheid te zeggen wie de respondent bedoelt, zeker niet wanneer een

voornaam meerdere keren voorkomt. Door de hierdoor verloren data zijn dus de sociale

relaties tussen de respondenten die de enquête hebben ingevuld mogelijk niet allemaal

bekend. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om dit onderzoek nog eens over te

doen met een hogere responserate. Hierbij zou het ook interessant zijn om de resultaten van

dat onderzoek te vergelijken met dit onderzoek. Hierdoor is te achterhalen welke personen

met welke kenmerken in eerste instantie wel meededen aan het onderzoek en welke niet.

Hierbij is te onderzoeken waarom dan deze specifieke personen wel of niet hebben

meegedaan, of dat dit geheel willekeurig was.

Voor de eerste en de derde hypothese doet zich nog een ander probleem voor. Bij deze

hypothesen, over de invloed van de density van het ego-netwerk op het welzijn en over de

gemiddelde welzijnsscore van vrienden op het eigen welzijn, worden kenmerken van (relaties

tussen) vrienden als onafhankelijke variabele gebruikt. Deze kenmerken zijn echter slechts

bekend bij de relaties van de respondent in kwestie die de enquête zelf ook hebben ingevuld,

en niet bij de anderen binnen de populatie die de enquête niet hebben ingevuld en de vrienden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Netwerkleden kunnen ook andere praktische hulp geven: zij kunnen ouders of kinderen bijvoorbeeld vergezellen naar afspraken met hulpverleners, hen vervoeren naar afspraken of

Asielkinderen Er wordt meer geïnvesteerd in snel en goed onderwijs voor kinderen in de asielprocedure. Eens Oneens

Darselect en Elsanta werden het meest aangetast door meeldauw, en ook Sonata bleef niet helemaal vrij.. Figaro werd niet geïnfecteerd door meeldauw

Aan de hand van nutriëntenonderzoe- ken die door PPO onder uiteenlopende omstandigheden zijn uitgevoerd zijn opnamecurves gemaakt voor de belang- rijkste bloembolgewassen.. Daardoor

In deze paragraaf zal met name ingegaan worden op de nieuwe verpakkingsmaterialen die uit cellulose gemaakt worden en daarnaast ook nog composteerbaar zijn.. Voor het overzicht

This means the system is split into a client module that implements the system’s func onality in a programming language extended with addi onal opera ons (this approach is

Het overlappend-politieke element zit in de overeenstemming tussen de lidstaten omtrent het belang van de menselijke waardigheid, het (redelijke) pluralistische aspect zit

Hierbij was de hypothese dat het verband tussen schizotypie en verminderde emotieherkenning sterker wordt wanneer gecontroleerd wordt voor mate van depressie.. Methode