• No results found

De invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van het Induceren van Schizotypie op

Emotieherkenning

Sanne Tuynman

Bachelorproject

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10572724 Begeleider: Steven de Jong Aantal woorden abstract: 120 Aantal woorden: 3709

(2)

Abstract

In deze studie werd de invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning onderzocht. 60 deelnemers werden willekeurig toegewezen aan de schizotypieconditie of de controleconditie. Schizotypie werd geïnduceerd door het dragen van een vervormende bril, en gemeten met de SSQ. In de controleconditie droegen deelnemers een bril met normale glazen. Voor en na de manipulatie werd emotieherkenning gemeten met de SAT-MC en de BLERT-NL. Depressie werd gemeten met de BDI-II-BLERT-NL. Er waren geen verschillen in SSQ-scores tussen de condities. Ook waren er geen verschillen tussen de condities in SAT-MC- en BLERT-NL-scores. Na controle voor BDI-II-NL-scores was er nog steeds geen significant effect. Dit betekent dat de manipulatie niet heeft gewerkt. Het induceren van schizotypie met een vervormende bril is discutabel.

Het verband tussen schizotypie, emotieherkenning en depressie

Stoornissen op het schizofreniespectrum worden gekenmerkt door afwijkingen in een of meer van de volgende vijf domeinen: wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd denken, ernstig gedesorganiseerde of abnormale psychomotoriek, en negatieve symptomen (American Psychiatric Association, 2017). Stoornissen op het schizofreniespectrum komen wereldwijd voor, met een gemiddelde levensprevalentie van ongeveer 1% (Stilo & Murray, 2010). In Nederland is er een incidentie van ongeveer 60.000 mensen per jaar (Sutterland et al., 2013). Mensen met een stoornis op het schizofreniespectrum rapporteren een lage levenskwaliteit (Saarni et al., 2010).

Met de DSM-5 werd een nieuwe classificatiestructuur voor schizofrenie en

aanverwante stoornissen geïntroduceerd. Waar er in voorgaande versies van de DSM sprake was van een categoriale benadering, is deze nu vervangen door een meer graduele invalshoek: stoornissen op het schizofreniespectrum (Bhati, 2013). Hiermee hoopt men meer recht te doen aan de glijdende schaal en de uiteenlopende uitingen van de symptomen van schizofrenie; er bestaat geen duidelijke scheidslijn tussen “normaal” en “gestoord” (Tan & van Os, 20141). Bovendien wordt op deze manier de overlappende etiologie van stoornissen op het

schizofreniespectrum benadrukt (Barrantes-Vidal, Grant, & Kwapil, 2015). Ook de schizotypische persoonlijkheidsstoornis wordt beschouwd als onderdeel van het schizofreniespectrum van stoornissen (American Psychiatric Association, 2014).

1

Tan & van Os (2014) zien de spectrumbenadering als een stap in de goede richting, maar hebben nog veel kritiek. Uiteindelijk pleiten zij voor een volledig dimensionele classificatiestructuur.

(3)

Een belangrijk construct omtrent het schizofreniespectrum is schizotypie. Schizotypie is een persoonlijkheidstrek die wordt gekenmerkt door afwijkende denkbeelden en

waarnemingen, gecombineerd met atypisch gedrag (Lenzenweger, 2011). Mensen met schizofrenie of een schizotypische persoonlijkheidsstoornis vertonen doorgaans een hoge mate van schizotypie (Kwapil & Barrantes-Vidal, 2014). Andersom hoeft iemand met een bovengemiddelde mate van schizotypie echter geen klinische diagnose te hebben (Raine, Lencz, & Mednick, 1995). Wel is het een risicofactor voor het ontwikkelen van een stoornis op het schizofreniespectrum (Barrantes-Vidal et al., 2015). Schizotypie wordt daarom steeds vaker als onderliggend construct beschouwd binnen het schizofreniespectrum (Nelson, Seal, Pantelis, & Philips, 2013).

Theory of Mind (ToM) wordt omschreven als het vermogen om zich in te leven in de ervaringen, gedachten en emoties van een ander, en in te zien hoe dit verschilt van het eigen perspectief (Leslie, 1987). Beperkte ToM brengt sociale problemen met zich mee (Paal & Bereczkei, 2007). Bij mensen met schizofrenie is er regelmatig sprake van een verminderde ToM (Brüne, 2005). ToM hangt samen met emotieherkenning: het vermogen om emoties waar te nemen bij anderen, en verschillen tussen emoties te onderscheiden (Mier et al., 2010). Een gebrekkige emotieherkenning komt dan ook veel voor bij mensen met schizofrenie (Kohler et al., 2003). Er zijn aanwijzingen dat de emotieherkenning al eerder op het spectrum van schizofrenie verstoord is. Zo bleek uit onderzoek van Williams, Henry en Green (2007) dat mensen met een hoge mate van schizotypie minder goed zijn in het herkennen van emoties bij foto’s van gezichten. Dit verband blijft bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor individuele verschillen in visuele perceptie (Germine & Hooker (2011). Abbott en Byrne (2013) toonden aan dat het verband tussen verminderde emotieherkenning en schizotypie ook opgaat voor het herkennen van emoties bij anderen in korte filmpjes.

Emotieherkenning is niet enkel verstoord bij stoornissen op het schizofreniespectrum; ook mensen met een depressie hebben hier moeite mee (Dalili, Penton-Voak, Harmer, & Munafo, 2015). Vooral het identificeren van positieve emoties lijkt een probleem (Joormann & Gotlib, 2006; Bourke, Douglas, & Porter, 2011). Van Wingen, van Eijndhoven, Tendolkar, Buitelaar, Verkes en Fernández (2011) toonden aan dat mensen met een depressie ook minder goed zijn in het herkennen van negatieve emoties, zoals woede en angst.

Onderzoek naar het verband tussen stoornissen op het schizofreniespectrum en emotieherkenning is meestal gebaseerd op correlationeel onderzoek. Immers, deelnemers worden vergeleken op het moment dat de stoornis zich al gemanifesteerd heeft. Hierdoor is het niet mogelijk causale uitspraken te doen over de vraag of een verminderde

(4)

emotieherkenning vooraf gaat aan het ontwikkelen van een stoornis op het

schizofreniespectrum, of andersom. Het induceren van schizotypie zou uitkomst kunnen bieden bij het onderzoeken van deze vraag.

Renard, Huntjens en Pijnenborg (2017) introduceerden in hun onderzoek een nieuwe methode voor het induceren van schizotypie: het dragen van een vervormende bril. Deze bril zou werken als filter voor de externe wereld; hierdoor wordt een vreemde beleving van de werkelijkheid gecreëerd. Uit het onderzoek bleek dat de vervormende bril tijdelijk de mate van derealisatie en de mate van schizotypie verhoogt.

In het huidige onderzoek werd deze manier van schizotypie induceren gebruikt om het causale verband tussen schizotypie en emotieherkenning te onderzoeken. Deelnemers werden vergeleken met een controlegroep, waarbij geen schizotypie geïnduceerd werd. Door

schizotypie te induceren worden deelnemers tijdelijk een stukje verschoven op het schizofreniespectrum. Door emotieherkenning te meten voor en na het induceren van

schizotypie, kan uitspraak worden gedaan over de richting van het verband tussen schizotypie en verminderde emotieherkenning. Hierbij was de hypothese dat deelnemers na het induceren van schizotypie slechter zijn in het herkennen van emoties dan ervoor. Aangezien depressie ook samenhangt met emotieherkenning (Dalili et al., 2015), is besloten dit als controlerende factor mee te nemen in het onderzoek. Hierbij was de hypothese dat het verband tussen schizotypie en verminderde emotieherkenning sterker wordt wanneer gecontroleerd wordt voor mate van depressie.

Methode Deelnemers

Aan dit onderzoek deden 60 deelnemers mee. Onder hen waren 15 mannen en 45 vrouwen. De deelnemers werden geworven via de website van het LAB van de Universiteit van Amsterdam, via posters die werden verspreid op de universiteit, via oproepen op Facebook en via directe benadering door de onderzoekers. Psychologiestudenten ontvingen voor hun deelname 1 proefpersoonpunt als beloning. Exclusiecriteria waren (a) het dragen van een bril; (b) zelfrapportage van schizotypie of schizofrenie; en (c) een vorm van epilepsie. Personen met een bril werden uitgesloten van het onderzoek omdat de proefpersonen tijdens de manipulatie een speciale bril moeten dragen. Het is niet mogelijk deze bril over een andere bril heen te dragen. Personen met een vorm van epilepsie werden uitgesloten van het

(5)

Materialen

De onafhankelijke variabelen in het onderzoek waren meetmoment en conditie. Er werd gekeken naar de verschillen tussen de voor- en de nameting, en naar de verschillen tussen de condities.

In het onderzoek waren twee verschillende condities. In de schizotypieconditie droegen de deelnemers een vervormende bril. Dit is een bril die in de feestwinkel te koop is onder de naam doctor glasses. Bij deze bril kan men in het midden scherp zien, terwijl het perifere gezichtsveld sterk vervormd wordt. In de controleconditie droegen de deelnemers een bril met normale glazen (zonder sterkte).

In het onderzoek waren drie afhankelijke variabelen: emotieherkenning, de mate van schizotypie en de mate van depressie.

Emotieherkenning werd gemeten aan de hand van twee tests: de Social Attribution Task-Multiple Choice (SAT-MC; Klin, 2006, aangehaald in Johannesen, Lurie, Fiszdon, & Bell, 2013) versie I en II, en de Nederlandse versie van de Bell-Lysaker Emotion Recognition Task (BLERT-NL; De Jong, Renard, Lysaker & Bell, 2017). De SAT-MC heeft een hogere moeilijkheidsgraad dan de BLERT (Bell, Fiszdon, Greig, & Wexler, 2010). Door gebruik van twee tests wordt emotieherkenning gemeten op verschillende niveaus, en kan een

genuanceerder antwoord op de onderzoeksvraag gegeven worden.

De SAT-MC en SAT-MC-II (Johannesen et al., 2013) werden gebruikt om impliciete sociale attributie te meten. De SAT-MC bestaat uit een animatie van ongeveer een minuut waarin geometrische figuren een sociaal verhaal uitbeelden (Heider & Simmel, 1944). Bij de animatie horen 19 items, zoals ‘Wie is een vriend van de kleine cirkel?’, met elk drie

meerkeuze antwoordopties. De totaalscore is de som van het aantal juist beantwoorde items. De SAT-MC-II is vergelijkbaar met de SAT-MC, alleen heeft deze taak een andere animatie met een ander sociaal verhaal. De SAT-MC heeft een goede interne consistentie (Cronbach’s α = 0.83; Bell et al., 2010).

De BLERT (Bell, Bryson, & Lysaker, 1997) werd gebruikt om affectherkenning te meten. De BLERT-NL bestaat uit 35 items met elk een videofragment van 5 tot 10 seconden. In elk videofragment is een persoon te zien die een neutrale zin uitspreekt op een emotionele manier. In de test komen zeven verschillende emoties voorbij. Per item zijn er zeven

meerkeuze antwoordopties van de emoties. De totaalscore is de som van het aantal juist beantwoorde items. De BLERT heeft een hoge test-hertest betrouwbaarheid (r = 0.76) en een goede discriminantvaliditeit (Pinkham & Penn, 2006).

(6)

De mate van schizotypie werd gemeten met de Schizotypy State Questionnaire (SSQ; Renard et al., 2017). De SSQ is specifiek ontwikkeld als een momentopname van schizotypie. De vragenlijst is samengesteld op basis van de DSM-5 criteria voor psychose gecombineerd met de Positive and Negative Syndrome Scale (PANSS; Kay, Fiszbein, & Opfer, 1987, aangehaald in Renard et al., 2017) en de Community Assessment of Psychic Experiences (CAPE; Konings, Bak, Hanssen, van Os, & Krabbendam, 2006; aangehaald in Renard et al., 2017). De SSQ bestaat uit 9 items, zoals ‘Ik twijfelde of bepaalde ervaringen echt of fantasie waren.’, die beantwoord worden middels 5-punts Likert schalen die variëren van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens). De totaalscore is de gemiddelde score van alle antwoorden. De minimale score van de SSQ is 1, wat staat voor een lage mate van schizotypie, en de maximale score is 5, wat staat voor een hoge mate van schizotypie.

De mate van depressie werd gemeten aan de hand van de Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory – Second Edition (NL; Van der Does, 2002). De BDI-II-NL bestaat uit 21 items, zoals ‘Schuldgevoelens’, met elk vier antwoordopties op een

vierpuntsschaal van 0 tot 3, zoals ‘0: Ik voel me niet bijzonder schuldig.’ tot ‘3: Ik voel me de hele tijd schuldig.’. De totaalscore is de somscore van alle antwoorden. De minimale score van de BDI-II-NL is 0, en de maximale score is 63. Een totaalscore van 29 of hoger is een indicator van een depressieve stoornis (Van der Does, 2002). De BDI-II-NL heeft een goede interne consistentie (Cronbach’s α = 0.88), een hoge test-hertest betrouwbaarheid (r = 0.82) en een goede constructvaliditeit (Van der Does, 2002).

Om het schizotypische effect van de bril te laten inwerken werd een filmpje van 10 minuten vertoond. In dit filmpje, afkomstig van Youtube, is te zien hoe iemand door Amsterdam fietst. Het is de bedoeling dat de deelnemers dit ervaren als een eentonige, alledaagse ervaring.

Procedure

Het onderzoek vond plaats op de computer in een labruimte met aparte cubicles, op de Universiteit van Amsterdam. Voor aanvang van het onderzoek ondertekende de deelnemer een informed consentformulier. Hierin stond algemene informatie over het onderzoek en de eventuele risico’s. Er werd niet vermeld dat er schizotypie geïnduceerd zou worden, omdat de deelnemer hierdoor verwachtingen zou kunnen krijgen die de resultaten konden beïnvloeden. De proefleider wees de deelnemer willekeurig toe aan een conditie met behulp van de website www.random.org. Hier werd de True Random Number Generator gebruikt om een getal 1 of 2 te genereren. Bij een 1 werd de deelnemer toegewezen aan de schizotypieconditie,

(7)

en bij een 2 aan de controleconditie. De deelnemer wist zelf niet in welke conditie hij/zij zat. Alle vragenlijsten en tests werden afgenomen in het online programma Qualtrics. Eerst werd een aantal algemene vragen beantwoord, vervolgens de SSQ, de BDI-II-NL, de SAT-MC-I en de BLERT-NL. Daarna kreeg de deelnemer de bril die hoorde bij de conditie waaraan hij/zij was toegewezen. De deelnemer zette de bril op, en het licht in de cubicle werd uitgedaan. In de verduisterde ruimte keek de deelnemer met de bril op naar het filmpje. Hierna werd de deelnemer gevraagd het licht weer aan te doen, en de bril op te houden tot het einde van het onderzoek. Vervolgens vulde de deelnemer de SSQ, de SAT-MC-II, en de BLERT-NL in. Om enigszins te controleren voor een leereffect werden de items van de BLERT-NL dit keer in willekeurige volgorde aangeboden. Na afloop kreeg de deelnemer een debriefingformulier waarin werd uitgelegd wat het volledige doel was van het onderzoek. Tenslotte kreeg de deelnemer, indien van toepassing, een psychologie proefpersoonpunt toegekend.

Analyse

Om het aantal deelnemers vast te stellen is een a priori poweranalyse uitgevoerd met behulp van het programma G*Power. Om een klein tot medium effect te kunnen vinden (f = 0,2) met α = 0,05 en β = 0,8 waren minimaal 52 deelnemers nodig. Rekening houdend met eventuele uitval, is besloten 60 deelnemers te werven.

De verkregen data werden geanalyseerd met behulp van IBM SPSS Statistics, version 24. Om er zeker van te zijn dat eventuele gevonden effecten van de manipulatie niet het gevolg waren van verschillen tussen de groepen op voorhand, zijn twee standaardisatiechecks uitgevoerd. Er werd gecontroleerd voor geslacht met een Chi-square toets, en voor leeftijd met een Independent t-test. Om te controleren of de manipulatie gewerkt had, werd een Repeated Measures ANOVA uitgevoerd met conditie en meetmoment als onafhankelijke variabelen, en SSQ-score als afhankelijke variabele. De hoofdanalyse werd uitgevoerd aan de hand van twee Repeated Measures ANOVA’s met conditie en meetmoment als onafhankelijke variabelen, en SAT-MC-/BLERT-NL-score als afhankelijke variabele. Daarnaast werd er gecontroleerd voor mate van depressie aan de hand van twee Repeated Measures ANCOVA’s met conditie en meetmoment als onafhankelijke variabelen, SAT-MC-/BLERT-NL-score als afhankelijke variabele, en BDI-II-NL-score als covariaat.

(8)

Resultaten

Van de 60 deelnemers is er één voortijdig gestopt vanwege ernstige hoofdpijn. Daarnaast bleek dat vier deelnemers de bril niet gedurende het gehele onderzoek hadden opgehouden. Omdat dit de manipulatie negatief kan hebben beïnvloed, is besloten de data van deze deelnemers niet mee te nemen in de dataverwerking. In de uiteindelijke analyses zijn dus de scores van 55 deelnemers gebruikt.

Onder de deelnemers waren 40 vrouwen en 15 mannen. Uit de Chi-square toets bleek dat er geen verschil was in de verhouding mannen en vrouwen tussen de condities, χ2(1) = 0.11, p = .739.

De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 24.3 jaar, met een standaardafwijking van 8.08. Om te controleren of er een verschil was in de gemiddelde leeftijd van de

deelnemers tussen de condities, werd een Independent t-test uitgevoerd. Hierbij werd de assumptie van normaliteit en de assumptie van homogeniteit van varianties geschonden. Om hiervoor te corrigeren werd bootstrapping uitgevoerd. Er bleek geen verschil te zijn in de gemiddelde leeftijd van de deelnemers tussen de condities, t(53) = -1,72, p = .094. Om te controleren of de deelnemers in de schizotypieconditie na de manipulatie daadwerkelijk schizotypischer waren dan voor de manipulatie, en of zij op de nameting schizotypischer waren dan de deelnemers uit de controleconditie, werd een Repeated

Measures ANOVA uitgevoerd. Voor beide condities werd de gemiddelde score op de SSQ bij de voormeting en de nameting berekend, met de daarbij behorende standaardafwijkingen, zie Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelde Scores op de SSQ bij de Voor- en Nameting voor de Condities, inclusief Standaardafwijkingen (tussen Haakjes)

Conditie Voormeting Nameting

Controle, N = 31 1.70 (.71) 1.69 (.60)

Schizotypie, N = 24 1.61 (.65) 1.71 (.51)

Bij de ANOVA werd de assumptie van normaliteit geschonden. Om hiervoor te corrigeren werd een logtransformatie uitgevoerd. Na deze transformatie waren de data nog steeds niet normaal verdeeld. De ANOVA is echter een robuuste test (Field, 2013), dus waarschijnlijk heeft deze assumptieschending weinig invloed op de resultaten. Uit de analyse bleek dat er

(9)

geen hoofdeffect was voor conditie op SSQ-score, F(1,53) = 0.05, p = .830, en geen hoofdeffect voor meetmoment op SSQ-score, F(1,53) = 0.30, p = .585. Er was ook geen significant interactie-effect tussen conditie en meetmoment op SSQ-score, F(1,53) = 0.41, p = .527. Verschillen in SSQ-scores tussen de voor- en de nameting waren dus niet afhankelijk van de conditie. Dit is in strijd met de verwachtingen. Om meer inzicht te krijgen in de

manipulatiecheck is een grafiek gemaakt met 95% betrouwbaarheidsintervallen, zie Grafiek 1. In deze grafiek is te zien dat de betrouwbaarheidsintervallen in beide condities en op beide meetmomenten veel met elkaar overlappen.

Grafiek 1. Gemiddelde scores op de SSQ bij de voor- en nameting voor de condities, inclusief 95% betrouwbaarheidsintervallen.

In de hoofdanalyse werd het effect gemeten van conditie en meetmoment op emotieherkenning. Emotieherkenning werd gemeten aan de hand van de SAT-MC en de BLERT-NL. Voor iedere conditie werd de gemiddelde score op deze tests berekend, met de daarbij behorende standaardafwijkingen, zie Tabel 2.

(10)

Tabel 2

Gemiddelde Scores op de SAT-MC en BLERT-NL bij de Voor- en Nameting voor de Condities, inclusief Standaardafwijkingen (tussen Haakjes)

Conditie Voormeting SAT-MC Nameting SAT-MC Voormeting BLERT-NL Nameting BLERT-NL Controle 16.00 (2.86) 15.71 (2.42) 29.39 (2.74) 29.35 (3.53) Schizotypie 16.25 (2.11) 16.33 (1.69) 30.00 (2.13) 29.96 (2.99)

De hoofdanalyse bestond uit twee Repeated Measures ANOVA’s. Hierbij werd de assumptie van normaliteit geschonden. Om hiervoor te corrigeren werden logtransformaties uitgevoerd, maar dit had geen invloed op de normaliteit van de data. Zoals eerder genoemd heeft deze assumptieschending vanwege het robuuste karakter van de ANOVA waarschijnlijk geen grote gevolgen (Field, 2013). De resultaten van de hoofdanalyse zijn weergegeven in Tabel 3. Uit de analyses bleek dat er geen hoofdeffect was voor conditie op SAT-MC-score, F(1,53) = 0.66, p = .419, en geen hoofdeffect voor meetmoment op SAT-MC-score, F(1,53) = 0.09, p = .770. Er was ook geen significant interactie-effect tussen conditie en meetmoment op SAT-MC-score, F(1,53) = 0.28, p = .598. Verschillen in SAT-MC-scores tussen de voor- en nameting waren dus niet afhankelijk van de conditie. Dit is in strijd met de verwachtingen. Verder bleek dat er geen hoofdeffect was voor conditie op BLERT-NL-score, F(1,53) = 0.60, p = .443, en geen hoofdeffect voor meetmoment op BLERT-NL-score, F(1,53) = 0.01, p = .924. Ook was er geen significant interactie-effect tussen conditie en meetmoment op BLERT-NL-score, F(1,53) = 0.00, p = .990. Verschillen in BLERT-NL-scores tussen de voor- en nameting waren dus niet afhankelijk van de conditie. Dit is in strijd met de verwachtingen.

Tabel 3

Resultaten van de Repeated Measures ANOVA’s voor de SAT-MC en de BLERT-NL Hoofdeffect conditie F p Hoofdeffect meetmoment F p Interactie-effect F p SAT-MC BLERT-NL 0.66 0.419 0.60 0.443 0.09 0.770 0.01 0.924 0.28 0.598 0.00 0.990 F-toetsen met 1 en 53 degrees of freedom

(11)

Vervolgens werd gekeken naar BDI-II-NL-score als covariaat. Uit de One-way Independent ANOVA bleek dat de BDI-II-NL-scores gelijk verdeeld waren over de condities, F(1,53) = 0.01, p = .929. Om te onderzoeken of de verklaarde variantie in emotieherkenning toenam door te controleren voor BDI-II-NL-scores, werden twee Repeated Measures

ANCOVA’s uitgevoerd. Uit de analyses bleek dat er geen interactie-effect was tussen meetmoment en BDI-II-NL-score op SAT-MC-score, F(1,52) = 1.07, p = .306. Ook was er geen significant interactie-effect tussen conditie en meetmoment op SAT-MC-score na het controleren voor BDI-II-NL-scores, F(1,52) = 0.30, p = .589, partial η2 = 0.01. Het toevoegen van het covariaat BDI-II-NL-score heeft dus vrijwel geen invloed op de verklaarde variantie. Dit is in strijd met de verwachtingen. Verder bleek dat er geen interactie-effect was tussen meetmoment en BDI-II-NL-score op BLERT-NL-score, F(1,52) = 0.23, p = .633. Ook was er geen significant interactie-effect tussen conditie en meetmoment op BLERT-NL-score na het controleren voor BDI-II-NL-scores, F(1,52) = 0.00, p = .986, partial η2 = 0.00. Het toevoegen van het covariaat BDI-II-NL-score heeft dus geen invloed op de verklaarde variantie. Dit is in strijd met de verwachtingen.

Discussie

In deze studie werd de invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning onderzocht. Deelnemers in de schizotypieconditie werden vergeleken met deelnemers in de controleconditie. Er werd verwacht dat emotieherkenning zou afnemen in de

schizotypieconditie, en gelijk zou blijven in de controleconditie. Daarnaast werd verwacht dat het effect van schizotypie groter zou worden wanneer gecontroleerd werd voor mate van depressie. De manipulatie bleek niet te hebben gewerkt: deelnemers in de schizotypieconditie lieten geen toename zien in schizotypie, en waren niet schizotypischer dan deelnemers in de controleconditie. Ook werden er geen verschillen gevonden in emotieherkenning tussen de condities. Het controleren voor mate van depressie had geen invloed op de verklaarde variantie.

Uit het onderzoek komt naar voren dat het dragen van een vervormende bril geen invloed heeft op de mate van schizotypie. Dit is in strijd met de hypothese. Het dragen van een vervormende bril lijkt dus geen geschikte manier voor het induceren van schizotypie. Deze methode is zeer experimenteel, en slechts een keer eerder uitgevoerd. Het huidige onderzoek zou beschouwd kunnen worden als replicatieonderzoek. Er zijn nu dus tegenstrijdige bevindingen wat betreft het gebruik van een vervormende bril voor het induceren van schizotypie.

(12)

induceren van schizotypie met een vervormende bril, zou in vervolgonderzoek een aantal methodologische eigenschappen kunnen worden aangepast en vergeleken. Zo zou het kunnen dat er een langere manipulatietijd nodig is om de mate van schizotypie te beïnvloeden. In het huidige onderzoek werd de mate van schizotypie op de nameting gemeten direct na het kijken van een filmpje van 10 minuten. De deelnemers hadden de vervormende bril daarna echter nog een tijd op. Het zou interessant zijn om te kijken of er na het langer dragen van de bril wel een schizotypisch effect optreedt.

Verder zou het kunnen dat er wel degelijk een schizotypisch effect bestaat van de vervormende bril, maar dat de steekproef in dit onderzoek te klein was om dit te kunnen vinden. In Grafiek 1 (zie Resultaten) is te zien dat de gemiddelde mate van schizotypie in de controleconditie vrijwel gelijk bleef, terwijl er in de schizotypieconditie toch een lichte stijging te zien is. Bij gebruik van een grotere steekproef wordt de variantie kleiner, en daarmee ook de betrouwbaarheidsintervallen (Field, 2013). Indien dan eenzelfde verschil gevonden wordt, kan dit misschien wel significant zijn. De vraag daarbij is wel hoe

betekenisvol zo’n effect dan is; op basis van de a priori poweranalyse zou er immers met de huidige steekproef al een klein tot medium effect gevonden kunnen worden.

Op basis van de resultaten is het niet mogelijk om de hoofdvraag van dit onderzoek te beantwoorden. Om duidelijkheid te krijgen over de invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning zou in vervolgonderzoek een andere methode kunnen worden toegepast om schizotypie te induceren. Uit onderzoek van Mason en Brady (2009) bleek dat

kortdurende stimulusdeprivatie schizotypische symptomen opwekt. Met behulp van noise cancelling koptelefoons en slaapmaskers zou in vervolgonderzoek stimulusdeprivatie de vervormende bril kunnen vervangen.

Voorlopig kunnen nog geen conclusies getrokken worden over de invloed van het induceren van schizotypie op emotieherkenning. Wel is gebleken dat het dragen van een vervormende bril geen overtuigende methode is om schizotypie te induceren. Het causale verband tussen schizotypie en emotieherkenning is nog onduidelijk.

(13)

Literatuurlijst

Abbot, G., & Byrne, L. K. (2013). Schizotypal traits are associated with poorer identification of emotions from dynamic stimuli. Psychiatry Research, 207, 40-44.

American Psychiatric Association. (2014). Beknopt overzicht van de criteria DSM-5. Amsterdam: Uitgeverij Boom.

American Psychiatric Association. (2017). Schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen. Opgehaald van https://www.dsm5online.nl/domeinen/domein/7d549263 ff41-46f4-b9b2-2968d1d75a88/schizofreniespectrum--en-andere-psychotische stoornissen?solrID=wd_document___217402___0&solrQ=schizofreniespectrum

Barrantes-Vidal, N., Grant, P., & Kwapil, T. R. (2015). The role of schizotypy in the study of the etiology of schizophrenia spectrum disorders. Schizophrenia Bulletin, 41, 2, 408- 416. doi:10.1093/schbul/sbu191

Bell, M., Bryson, G., & Lysaker, P. (1997). Positive and negative affect recognition in schizophrenia: A comparison with substance abuse and normal control subjects. Psychiatry Research, 73, 73-82.

Bell, M. D., Fiszdon, J. M., Greig, T. C., & Wexler, B. E. (2010). Social attribution test – multiple choice (SAT-MC) in schizophrenia: Comparison with community sample and relationship to neurocognitive, social cognitive and symptom measures. Schizophrenia Research, 122, 164-171. doi:10.1016/j.schres.2010.03.024

Bhati, M. T. (2013). Defining psychosis: The evolution of DSM-5 schizophrenia spectrum disorders. Current Psychiatry Reports, 409, 15, 1-7. doi:10.1007/s11920-013-0409-9 Bourke, C., Douglas, K., Porter, R. (2010). Processing of facial emotion expression in major depression: A review. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 44, 681- 696.

Brüne, M. (2005). “Theory of Mind” in schizophrenia: A review of the literature. Schizophrenia Bulletin, 31, 1, 21-42. doi:10.1093/schbul/sbi002

Dalili, M. N., Penton-Voak, I. S., Harmer, C. J., & Munafò, M. R. (2015). Meta-analysis of emotion recognition deficits in major depressive disorder. Psychological Medicine, 45, 1135-1144. doi:10.1017/S0033291714002591

Debanné, M., & Barrantes-Vidal, N. (2014). Schizotypy from a developmental perspective. Schizophrenia Bulletin, 41, 2, 386-395. doi:10.1093/schbul/sbu175

De Jong, S., Renard, S. B., Lysaker, P. H., & Bell, M. (2017). Update and translation of the Bell-Lysaker Emotion Recognition Test. Manuscript in voorbereiding.

(14)

Sage.

Germine, L. T., & Hooker, C. I. (2011). Face emotion recognition is related to individual differences in psychosis-proneness. Psychological Medicine, 41, 937-947.

doi:10.1017/S0033291710001571

Heider, F., & Simmel, M. (1944). An experimental study of apparent behavior. The American Journal of Psychology, 57, 2, 243-259.

Johannesen, J. K., Lurie, J. B., Fiszdon, J. M., & Bell, M. D. (2013). The social attribution task-multiple choice (SAT-MC): A psychometric and equivalence study of an alternate form. ISRN Psychiatry, 2013, 1-9.

Joormann, J., & Gotlib, I. H. (2006). Is this happiness I see? Biases in the identification of emotional facial expressions in depression and social phobia. Journal of Abnormal Psychology, 115, 4, 705-714. doi: 10.1037/0021-843X.115.4.705

Kohler, C. G., Turner, T. H., Bilker, W. B., Brensinger, C. M., Siegel, S. J., Kanes, S. J., Gur, R. E., & Gur, R. C. (2003). Facial emotion recognition in schizophrenia: Intensity effects and error pattern. The American Journal of Psychiatry, 160, 10, 1768-1774. Kwapil, T. R., & Barrantes-Vidal, N. (2014). Schizotypy: Looking back and moving forward. Schizophrenia Bulletin, 41, 2, 366-373. doi:10.1093/schbul/sbu186

Leslie, A. M. (1987). Pretense and representation: The origins of “theory of mind”. Psychological Review, 94, 4, 412-426.

Lenzenweger, M. F. (2011). Schizotypy and schizophrenia: The view from experimental psychopathology. New York: Guilford Press.

Mason, O. J., & Brady, F. (2009). The psychotomimetic effects of short-term sensory deprivation. The Journal of Nervous and Mental Disease, 197, 10, 783-785.

Mier, D., Lis, S., Neuthe, K., Sauer, C., Esslinger, C., Gallhofer, B, & Kirsch, P. (2010). The involvement of emotion recognition in affective theory of mind. Psychophysiology, 47, 1028-1039. doi: 10.1111/j.1469-8986.2010.01031.x

Nelson, M. T., Seal, M. L., Pantelis, C., & Phillips, L. J. (2013). Evidence of a dimensional relationship between schizotypy and schizophrenia: A systematic review.

Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 37, 317-327.

Paal, T., & Bereczkei, T. (2007). Adult theory of mind, cooperation, Machiavellianism: The effect of mindreading on social relations. Personality and Individual Differences, 43, 541-551.

Pinkham, A. E., & Penn, D. L. (2006). Neurocognitive and social cognitive predictors of interpersonal skill in schizophrenia. Psychiatry Research, 143, 167-178.

(15)

doi:10.1016/j.psychres.2005.09.005

Raine, A., Lencz, T., & Mednick, S. A. (1995). Schizotypal Personality Disorder. Cambridge: Cambridge University Press.

Renard, S. B., Huntjens, R. C. J., & Pijnenborg, G. H. M. (2017). Inducing dissociation and schizotypy through strobosopic light and vision deforming. Manuscript ingediend voor publicatie.

Saarni, S. I., Viertiö, S., Perälä, J., Koskinen, S., Lönnqvist, J., & Suvisaari, J. (2010). Quality of life of people with schizophrenia, bipolar disorder and other psychotic disorders. The British Journal of Psychiatry, 197, 386-394. doi:10.1192/bjp.bp.109.076489 Stilo, S. A., & Murray, R. M. (2010). The epidemiology of schizophrenia: Replacing dogma with knowledge. Dialogues in Clinical Neuroscience, 12, 3, 305-315.

Sutterland, A. L., Dieleman, J., Storosum, J. G., Voordouw, B. A. C., Kroon, J., Velduis, J., Denys, D. A. J. P., De Haan, L, & Sturkenboom, M. C. J. M. (2013). Annual incidence rate of schizophrenia and schizophrenia spectrum disorders in a longitudinal

population-based cohort study. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 48, 9, 1357-1365. doi:10.1007/s00127-013-0651-9

Tan, N., & Van Os, J. (2014). Schizofreniespectrum en andere psychotische stoornissen in de DSM-5. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56, 3, 167-172.

Van der Does, A. J. (2002). BDI-II-NL: Handleiding. Verkregen via de testotheek van de Universiteit van Amsterdam.

Van Wingen, G. A., van Eijndhoven, P., Tendolkar, I., Buitelaar, J., Verkes, R. J., & Fernández, G. (2011). Neural basis of emotion recognition deficits in first-episode major depression. Psychological Medicine, 41, 1397-1405.

Williams, B. T., Henry, J. D., & Green, M. (2007). Facial affect recognition and schizotypy. Early Intervention in Psychiatry, 1, 177-182. doi:10.1111/j.1751-7893.2007.00023.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

More recently, these monoclinic domains have indeed been observed in thin films using X-ray Diffraction (XRD) measurements [36]. Interestingly, in non-magnetic bulk LCO,

Having shown that the partial local density of states (PLDOS) governs the radiation from both classical and quantum emitters, we illustrated several examples in detail, where the

The availability of data in patient electronic health records that are essential for guideline-based recommendations as well as reporting of possible treatment alternatives of the

Beyond recovery, attention will turn to future preparedness. For the land sector, this will involve: i) assessing the effectiveness of spatial information flows in contributing

The refinements of the HT-XRD patterns for CMF and CMTF (see Fig. 2c and d, respectively) show an orthorhombic - tetragonal - cubic sequence of transitions occurring upon heating

In cultures that survived 48 hours of hypoxia, strength of persisting connections tended to remain around baseline values, but the number of remaining connections was

This distinction is related to various other dichotomous epistemological distinctions, like that between objective and subjective knowledge, primary and secondary qualities,

• We experimentally obtain topological evidence of low delivery ratios for CTP in networks of up to 30 nodes, of di fferent network densities, symmetric or asymmetric links,