• No results found

Foute vrienden : oriëntatie op het criminele milieu binnen de Top 600.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Foute vrienden : oriëntatie op het criminele milieu binnen de Top 600."

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Foute vrienden

Oriëntatie op het criminele milieu binnen de Top 600

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam

Engelse titel: 'Hanging out with the wrong crowd: An orientation on the delinquent peers within the Top 600 of young offenders'

Eva C. Kuiper

Studentnr. 5772737 Amsterdam, 11-01-2013

Begeleider: Claudia van der Put 2e beoordelaar: Inge Wissink

(2)

Abstract

Er bestaat variatie in de invloed van leeftijdgenoten op delinquent gedrag van adolescenten. Er werd dossieronderzoek gedaan naar historische kenmerken en achtergronden van 206 jongeren (N=206) op de Top 600 lijst waarbij 2 groepen werden onderscheiden: de groep niet tot enigszins georiënteerd op crimineel milieu en de groep sterk georiënteerd op crimineel milieu. Met het Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen (FPJ) werd de accumulatie van risicofactoren onderzocht. Op de totale somscore scoorde de groep sterk georiënteerd op crimineel milieu niet significant hoger op mate en ernst van de risicofactoren. Op domein- en itemniveau bleken wel verschillen tussen beide groepen. De resultaten geven aan dat interventies gericht op sociaal netwerk wellicht het meeste effect zullen hebben op vermindering van recidive.

Inleiding

Criminaliteit is een sociaal fenomeen, ook onder jongeren (McCarthy & Hagan, 1995). Adolescenten in het algemeen en jeugdige delinquenten in het bijzonder maken vaak deel uit van sociale netwerken als vriendengroepen, kliekjes of gangs. Dergelijke sociale netwerken zijn een belangrijke bron van socialisatie voor jongeren, waarbij de normen van een bepaalde groep worden overgenomen. Echter, er bestaat aanzienlijke variatie in de invloed op jongeren die hiervan uitgaat. Kenmerken van de groep en de mate waarin jongeren zich met de groep identificeren- de vereenzelviging met een groep - bepalen in grote mate het effect dat de groep op het individu heeft, zowel in positieve als negatieve zin. Onderzoek heeft aangetoond dat jeugdige delinquenten delicten vaak plegen in groepen van twee of meer leeftijdgenoten (e.g. Erickson & Jensen, 1977; Shaw & MckKay, 1969; Warr, 2002). Om de relatie te begrijpen tussen het hebben van delinquente vrienden en delinquent gedrag van de adolescent dienen daarom de kenmerken en samenstelling van sociale netwerken in onderzoek meegenomen te worden (Haynie, 2002).

Onderzoek naar achtergrondkenmerken van delinquentie bij adolescenten toont aan dat betrokkenheid bij een crimineel sociaal netwerk een belangrijke risicofactor is voor

delinquent gedrag (Patterson & Dishion, 1985). Een risicofactor wordt gedefinieerd als een kenmerk, ervaring of gebeurtenis die, indien aanwezig, wordt geassocieerd met een toename van de kans (risico) op een bepaalde ontwikkelingsuitkomst. Risicofactoren kunnen

onderscheiden worden op basis van verschillende contexten en domeinen waarin zij actief zijn (Kreaemer, Kazdin, Offord, Kessler, Jensen & Kupfer, 1997; Loeber, Slot, Van der Laan & Hoeve, 2008). De volgende domeinen of niveaus worden in onderzoek naar risicofactoren onderscheiden: die van het individu, gezin en leeftijdgenoten, maar ook worden vaak de school en de buurt waarin het kind opgroeit genoemd (Farrington & Welsh, 2007; Loeber,

(3)

2008). Risicofactoren van verschillende niveaus zijn vaak tegelijkertijd aanwezig en kunnen op elkaar inwerken. Blootstelling aan meerdere risicofactoren op verschillende niveaus geeft een hogere kans op latere nadelige uitkomsten dan blootstelling op slechts één enkel niveau (Loeber et al., 2008). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Stouthamer-Loeber, Wei, Homish en Loeber (2002) naar de invloed van cumulatieve effecten van risicofactoren op delinquentie onder jonge adolescenten afkomstig uit verschillende milieus dat er een lineair verband bestaat tussen het aantal risicofactoren en delinquentie: hoe meer risicofactoren er zijn, hoe hoger de frequentie en ernst van de delicten en hoe groter de kans op latere delinquentie. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat accumulatie of opeenstapeling van risicofactoren een grotere voorspellende waarde heeft voor probleemgedrag dan één specifieke risicofactor (Sameroff, Bartko, Baldwin, Baldwin & Seifer, 1998).

Al langere tijd is de relatie van adolescenten met leeftijdgenoten een centraal punt in onderzoek naar jeugddelinquentie (Haynie & Osgood , 2005). Dit is niet verwonderlijk, omdat tijdens de adolescentie het sociale netwerk zich aanzienlijk verruimt; adolescenten brengen steeds meer tijd door met leeftijdgenoten en de belangrijke rol die ouders innamen wordt overgenomen door vrienden (Haynie, 2001; Dekovic, 2000). Eén van de verklaringen voor het toenemende belang van vrienden en leeftijdgenoten voor de ontwikkeling van een adolescent is een structurele verandering die zich voordoet in het onderwijs: de overgang naar de

middelbare school (Haynie, 2001). In deze nieuwe omgeving worden jongeren geconfronteerd met een grotere en meer heterogene groep jongeren, waarbij status voornamelijk wordt

ontleend aan bekendheid bij en acceptatie door anderen. Adolescenten hechten daarom groot belang aan het vinden van een positie binnen – en het uitbreiden van - het sociale netwerk om isolement te voorkomen (Eckert, 1989). Adolescenten zijn tijdens deze periode gevoelig voor beïnvloeding door leeftijdgenoten. Juist omdat acceptatie door leeftijdgenoten van belang is worden adolescenten tijdens deze periode sterker beïnvloed door hun vrienden dan op enig ander moment in hun ontwikkeling (Brown, 1990). Het sociale netwerk van leeftijdgenoten is zeer effectief in het bevorderen en beperken van het gedrag van haar individuele leden

(Haynie, 2002). Wanneer leeftijdgenoten zich houden aan geaccepteerde sociale normen en een bron van positieve bekrachtiging vormen voor een adolescent zal dit soortgelijk gedrag in stand houden en vergroten. Uit een zelfrapportage onderzoek van Elliott (1994) bleek dat als leeftijdgenoten delinquent gedrag afkeurden, adolescenten minder vaak delicten pleegden. Echter, dezelfde processen van beïnvloeding kunnen ook in tegenovergestelde richting werken, waarbij antisociaal en/of delinquent gedrag bevorderd wordt (Conger, 1976). Eén van de meest consistente bevindingen uit de literatuur is de relatie tussen het hebben van

(4)

delinquente vrienden en delinquentie van de adolescent zelf (Matsueda & Anderson, 1998; Thornberry, Lizotte, Krohn, Farnworth & Jang, 1994; Agnew, 1991). Al in de jaren ’50 kwamen Glueck en Glueck tot dezelfde conclusie. Uit hun onderzoek in de Verenigde Staten onder 1000 delinquente en niet-delinquente jongeren bleek 98% van de groep delinquente jongeren delinquente vrienden te hebben, tegenover 8% van de niet-delinquente groep (Glueck & Glueck, 1950 in Matsueda & Anderson, 1998), ook wanneer werd gecontroleerd voor leeftijd, etniciteit, IQ en de buurt waarin zij woonden (Laub & Sampson, 1988).

Sindsdien hebben vele onderzoekers de relatie aangetoond tussen delinquente leeftijdgenoten en een toename van (delinquente) gedragingen, zoals drugsgebruik (Kandel, 1978; Dishion, Capaldi & Spracklen, 1995; Garnier & Stein, 2002) en het dealen van drugs (Battin, Hill, Abbott, Catalano & Hawkins, 1998), gokken (Vitaro, Brendgen, Ladouceur & Tremblay, 2001), spijbelen (Henry & Huizinga, 2007), vroegtijdig schoolverlaten (Cairns, Cairns & Neckerman, 1989) antisociaal gedrag (Elliott, Huizinga & Ageton, 1985; Dishion, Patterson, Stoolmiller & Skinner, 1991) en geweldsmisdrijven (Thornberry, Huizinga & Loeber, 1995). Volgens Elliott en Menard (1996) is omgang met delinquente leeftijdgenoten een sterkere voorspeller van delinquent gedrag dan kenmerken van de familie, de school of buurt waarin een jongere woont.

Belangrijker nog dan affiliatie met delinquente leeftijdgenoten is dat betrokkenheid bij delinquente activiteiten kan worden gefaciliteerd of verhinderd door de mate van inbedding in het sociale netwerk. Uit longitudinaal onderzoek van Agnew (1991) in de Verenigde Staten onder 1725 jongeren uit de National Youth Survey blijkt dat de invloed van delinquente vrienden op delinquent gedrag sterk beïnvloed wordt door subjectieve kenmerken van vriendschappen, zoals gehechtheid aan vrienden, frequentie van contact en de mate waarin deze vrienden delinquent gedrag vertonen (Haynie, 2001; Agnew, 1991). Agnew

concludeerde dat de invloed van leeftijdgenoten op delinquentie het grootst is wanneer een adolescent sterk gehecht is aan zijn/haar vrienden, veel contact heeft met hen en wanneer deze vrienden delinquent gedrag vertonen. Volgens Haynie (2001) zijn dit belangrijke resultaten omdat ze aangeven dat, zelfs in geheel delinquente sociale netwerken, aanzienlijke

individuele variatie bestaat in de mate van gehechtheid aan vrienden en de hoeveelheid tijd die jongeren in hun gezelschap doorbrengen – beide bepalend voor de invloed van

leeftijdgenoten op delinquent gedrag. Onderzoek van Kiesner, Cadinu, Poulin & Bucci (2002) naar de invloed van delinquente vrienden onder Italiaanse basisschoolleerlingen uit groep 6 en 7 toonde aan dat wanneer identificatie met de groep hoog is er een positieve relatie bestaat tussen individueel en groepsgedrag. Jongeren zullen naar verwachting meer gaan lijken op de

(5)

groep wanneer zij zich daarmee sterk identificeren. Daarnaast kwam uit de resultaten naar voren dat bij sterke identificatie met de delinquente vriendengroep een hoge mate van probleemgedrag van de groep gerelateerd was aan een hoge mate van individueel probleemgedrag.

Eind 2011 is er een dossieronderzoek gestart naar de achtergrond en kenmerken van een groep jeugdige Amsterdamse veelplegers, door een groot aantal risicofactoren in kaart te brengen. Naast risicofactoren binnen het individu en gezin zijn ook risicofactoren in het sociale netwerk opgenomen. Het dossieronderzoek maakt het mogelijk de hypotheses te onderzoeken dat er enerzijds meer en anderzijds ernstigere risicofactoren aanwezig zijn bij de groep jongeren die zich sterk identificeert met het criminele milieu dan bij de groep jongeren die zich niet tot enigszins identificeert met dit milieu. Het doel van het huidige onderzoek is na te gaan of er verschillen zijn wat betreft het voorkomen en de ernst van achterliggende problematiek (risicofactoren) tussen jongeren met en zonder sterke oriëntatie op het criminele milieu. Om het voorkomen en de ernst van individuele problematiek te onderzoeken wordt gebruik gemaakt van het Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen (FPJ), een gestandaardiseerde vragenlijst bestaande uit een groot aantal items, die ontwikkeld is met als uitgangspunt een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de jongere aan de hand van historische informatie uit dossiers (Brand & Van Heerde, 2010). Eén van de items: ‘oriëntatie op crimineel milieu’ staat centraal in dit onderzoek. Aan de hand van dit item wordt geïnventariseerd in welke mate een jongere gericht is op en zich identificeert met het criminele milieu.De verwachting is dat de groep die zich sterk identificeert met en oriënteert op het criminele milieu gekenmerkt wordt door het voorkomen van meer en ernstigere achterliggende problematiek (risicofactoren) dan de groep die zich niet tot enigszins oriënteert op het criminele milieu. In het volgende

hoofdstuk zal dieper in worden gegaan op de kenmerken van bovengenoemd item. Er wordt gebruik gemaakt van dossierinformatie van jongeren in een

reclasseringstraject bij Bureau Jeugdzorg of de William Schrikkergroep (gespecialiseerd in jeugdzorg aan jongeren met een beperking). Alle jongeren zijn geselecteerd in het kader van de ‘Top 600’, een aanpak in Amsterdam waarbij verschillende ketenpartners zijn betrokken, gericht op een groep van rond de 600 criminele jongeren, hoofdzakelijk in de leeftijd van 18 tot 24 jaar, die voor een groot aantal ernstige (gewelds)misdrijven verantwoordelijk is.

(

http://www.amsterdam.nl/gemeente/college/burgemeester/persberichten/start-aanpak-top-600). Zij zijn vaak ‘vaste klanten’ van zowel politie, Justitie en zorginstellingen (Tollenaar, Meijer, Huijbrechts, Blom & El Harbachi, 2007). De jongeren die volgens de politie, het Openbaar Ministerie en de Raad van de Kinderbescherming de meest ernstige gevallen met de

(6)

meeste problemen zijn, worden wel ‘toppers’ genoemd (Van der Helm & Donker, 2008). Er is landelijk - en regionaal - weinig bekend over de achtergrond en de ontwikkelingstrajecten van deze ‘toppers’ voorafgaand aan hun registratie als veelpleger (Van der Helm & Donker, 2008). Hoewel men weet dat de meeste veelplegers hun delicten samen met anderen plegen, is het groepsaspect van criminaliteit in de Nederlandse vakliteratuur volgens Beke en Van Wijk (2001) onterecht nog onderbelicht gebleven.

Eerder onderzoek naar oriëntatie op het criminele milieu met de FPJ toont aan dat deze oriëntatie significant samenhangt met een hoger recidivepercentage en ernstigere vormen van recidive (Brand & Van Heerde, 2010). Juist omdat affiliatie met delinquente leeftijdgenoten zo’n grote rol speelt bij ontstaan en persistentie van delinquent gedrag, kan onderzoek naar onderliggende risicofactoren bij veelplegers beter inzicht geven in individuele kenmerken die leiden tot omgang met delinquente vrienden (Lacourse, Nagin, Tremblay,Vitaro & Claes, 2003). Dit is relevant omdat daarmee preventieprogramma’s beter toe te passen zijn op de groep jongeren die zich sterk identificeert met het criminele milieu en om zo mogelijk registratie als veelpleger te voorkomen (Cairns, Cadwallader, Estell & Neckerman, 1997). De onderzoeksvragen van dit onderzoek zijn als volgt:

1. Is er bij jongeren met een sterke oriëntatie op het criminele milieu sprake van een grotere accumulatie van het totale aantal risicofactoren dan bij jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu?

2. Is er bij jongeren met een sterke oriëntatie op het criminele milieu sprake van een grotere accumulatie van risicofactoren uit verschillende domeinen dan bij jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu? 3. Is de ernst van achterliggende risicofactoren groter onder jongeren met een

sterke oriëntatie op het criminele milieu dan bij jongeren die niet tot enigszins georienteerd zijn op het criminele milieu?

(7)

Methode

Onderzoeksgroep

De personen in de huidige steekproef staan op de lijst Top 600. Op de lijst Top 600 staan alle personen die in de afgelopen 5 jaar één of meerdere keren werden aangehouden voor

verschillende misdrijven. Deze misdrijven betreffen veelal de zogenaamde ‘high-impact crimes’. Dit zijn delicten die fors negatieve uitwerkingen hebben op de slachtoffers. De lijst is samengesteld op basis van politiegegevens uit het systeem Basisvoorziening Handhaving (BVH). Dit systeem wordt door de politie gebruikt voor het vastleggen van aanhoudingen, aangiftes, incidenten en andere registraties. Om op de lijst Top 600 te komen dient aan een aantal selectiecriteria voldaan te zijn. Voor een uitgebreide beschrijving van deze criteria wordt verwezen naar de bijlage.

De steekproef bestond uit personen die in januari 2012 op de lijst Top 600 stonden. Deze lijst is dynamisch van aard en kent zowel een in- als uitstroom die bepaald wordt door gegevens van de afgelopen 5 jaar (zie bijlage). Er wordt onderzocht of een persoon in die periode heeft voldaan aan de inclusiecriteria. Mocht een persoon hier niet langer aan voldoen, dan komt zijn naam niet langer voor op de lijst.

Door een aantal praktische overwegingen is er sprake van een selecte steekproef; niet alle personen hadden evenveel kans om in de steekproef betrokken te worden. Hiervoor zijn een aantal verklaringen. Bij Bureau Jeugdzorg is het gebruikelijk dat alle dossiers een half jaar na afsluiting van het behandeltraject worden opgeslagen in een centraal archief. De dossiers van lopende zaken waren in gebruik bij de betreffende behandelaar en omdat de voortgang van het behandeltraject er regelmatig in bijgehouden moet worden konden de dossiers om die reden niet worden ingezien. Er werd bij Bureau Jeugdzorg daarom alleen gebruik gemaakt van dossiers die afkomstig waren uit het centraal archief en minimaal een half jaar waren afgesloten. Bij de William Schrikkergroep waren dossiers in beheer op het hoofdkantoor en konden de dossiers van lopende zaken wel gelezen worden. Daarnaast werd halverwege de scoringsperiode meer nadruk gelegd op het scoren van cliënten die reeds gescreend waren door de GGD in het kader van de aanpak Top 600. De gegevens van deze personen werden verwerkt als achtergrondinformatie in een tussentijdse rapportage over de sociaalpsychiatrische problematiek binnen de Top 600. Daarom was er ten dele sprake van een doelgerichte steekproef.

Alle dossierinformatie van de personen uit deze steekproef werd gelezen en gekwantificeerd door de onderzoeker die het betreffende dossier kreeg toebedeeld. De

(8)

personen uit de steekproef werden na afronding van het onderzoek ingedeeld in twee afzonderlijke groepen aan de hand van het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’. Het item bestaat uit 3 antwoordmogelijkheden waarbij een score 0 het meest gunstig is en een score 2 het meest ongunstig. De criteria van dit item zien er als volgt uit: een 0 is ‘geen contact met crimineel milieu’, een 1 is ‘enigszins aangetrokken tot criminele of antisociale jongeren, probeert daar enigszins lost van te blijven of te komen maar gaat contacten niet uit de weg’ en een 2 is ‘sterk aangetrokken tot het criminele milieu (bijv. lid van een gang), duidelijk gericht op criminele jongeren; identificeert zich daarmee’. Op basis van alle voorhandzijnde

dossierinformatie moest de onderzoeker een zorgvuldige afweging maken tussen een score 0, 1 of 2 aan de hand van de hier bovengenoemde criteria van het item, zoals omschreven in de handleiding van de FPJ (Brand & Van Heerde, 2010).

Uit de data bleek dat slechts 9 jongeren een 0 toebedeeld kregen en omdat dit maar 3.4% van de totale groep, is ervoor gekozen om deze 9 gevallen bij de jongeren te rekenen die behoren tot de groep die zich enigszins aangetrokken voelt tot het criminele milieu. Hierdoor ontstaan twee groepen:

1. de groep die zich niet tot enigszins aangetrokken voelde tot het criminele milieu 2. de groep die zich sterk aangetrokken voelde tot het criminele milieu (bijv. lid van een

gang).

Van de 206 personen die werden meegenomen in dit onderzoek behoorden er 98 tot de eerste groep en 108 tot de tweede groep. De jongeren uit de steekproef zijn bijna allemaal van het mannelijk geslacht (slechts 1 van de 206 jongeren was een vrouw). Hun leeftijd varieerde van 16 tot en 31 jaar (op peildatum 1 januari 2012) met een gemiddelde leeftijd van 22 jaar (SD=2.9).

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zullen bovenstaande twee groepen worden vergeleken op verschillende niveaus: op ‘totale somscore FPJ’ (de totale somscore van alle FPJ items), op domeinniveau (de somscore per FPJ domein) en op itemniveau (de score op alle 85 items afzonderlijk). Zo kan er gekeken worden welke van de twee groepen een ernstigere totale score van individuele problematiek heeft, op welke domeinen zij meer of minder individuele problematiek vertonen en op welke specifieke risicofactoren zij een hogere score behalen.

Bij de dossiers van sommige jongeren kon bepaalde informatie niet worden

(9)

waarden bevatte. Daarom werd bij de berekeningen op itemniveau in SPSS een minimaal aantal valide waarden ingesteld op 50 waardoor een aantal dossiers afviel (n = 22). Deze dossiers werden niet meegenomen in de berekening van de accumulatie van risicofactoren op alle 85 afzonderlijke items. De gemiddelden op de testvariabele ‘totale somscore FPJ’ van de twee bovengenoemde groepen werden met elkaar vergeleken (N =184).

Materialen

Om informatie te verkrijgen over de onderzoeksgroep zijn in de periode van januari tot juli 2012 dossiers gelezen bij Bureau Jeugdzorg en bij de William Schrikkergroep. Beide instanties zijn betrokken ketenpartners in de aanpak Top 600. Dit houdt in dat zij, naast een aantal andere instanties, verantwoordelijk zijn voor behandeltrajecten binnen de

jeugdhulpverlening (hulpverlening in vrijwillig kader, zoals psychologische hulp), jeugdbescherming (hulpverlening in verplicht kader, zoals een ondertoezichtstelling) en jeugdreclassering (uitvoering van maatregelen die een jongere worden opgelegd in een strafrechtelijk kader). In de dossiers die gelezen zijn voor dit onderzoek is verslaglegging van deze behandeltrajecten terug te vinden. Daarnaast werd een aantal andere informatiebronnen gebruikt zoals reclasseringsrapportages (bestaande uit o.a. een contactjournaal, een plan van aanpak en één of meerdere risicotaxaties), schoolrapportages, detentierapporten,

rechtbankverslagen en politieverhoren. Ook werd informatie gehaald uit BARO’s en PO’s. Een BARO ofwel een Basisraadsonderzoek is een semi-gestructureerde vragenlijst die wordt afgenomen door een Raadsonderzoeker in dienst van de Raad van de Kinderbescherming. Wanneer een adolescent verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit dient de BARO als advies aan justitiële autoriteiten over de meest wenselijke sanctie en tegelijkertijd als screeningsinstrument voor eventuele achterliggende stoornissen en problemen in de leefsituatie (Doreleijers, Bijl, Van der Veldt & Van Loosbroek 1999). Een PO

(persoonlijkheidsonderzoek) wordt meestal uitgevoerd op verzoek van justitiële autoriteiten, (gezins)voogden of de Raad voor de Kinderbescherming. Het betreft rapportage over kinderen of adolescenten in zowel civiel- als strafrechtelijk kader en wordt uitgevoerd door één of meerdere onafhankelijke gedragsdeskundigen in dienst van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). In het onderzoek wordt niet alleen de persoonlijkheid onderzocht, maar ook de ontwikkelingssituatie, eventueel aanwezige psychiatrische stoornissen en de gezinssituatie (Doreleijers & Vermeiren, 2007). Dergelijke onderzoeken dienen als onderbouwing voor beslissingen van de rechtbank en de richting van eventuele behandeling (Duits, 2006).

(10)

Hoewel de meeste dossiers een enorme hoeveelheid informatie bevatten zijn de dossiers niet onuitputtelijk. Het is goed mogelijk dat aan sommige risicofactoren van de FPJ geen score toegekend kan worden omdat het dossier geen of te weinig informatie bevat over een bepaald onderwerp. In dat geval geeft de FPJ de mogelijkheid een vraagteken in te vullen op het scoreformulier en kan de rest van de informatie wel meegenomen worden in de

analyse.

Over het algemeen wordt jeugdzorg beëindigd wanneer jongeren de 18-jarige leeftijd bereiken. Omdat dossiers niet langer worden bijgewerkt na die tijd heeft dossierinformatie hoofdzakelijk betrekking op de situatie van jongeren vóór het bereiken van de volwassen leeftijd. Omdat dit onderzoek gebaseerd is op dossierinformatie van jongeren bekend bij Bureau Jeugdzorg en de William Schrikkergroep kan ervan uit worden gegaan dat de

gegevens die voort komen uit dit onderzoek betrekking hebben op de situatie zoals die bekend was voor het 18e levensjaar en op risicofactoren die een rol hebben gespeeld in de jeugd van de 206 personen in dit onderzoek.

Instrument

In dit onderzoek worden 85 risicofactoren getest met behulp van FPJ (Brand & Van Heerde, 2010). Aan de hand van de FPJ wordt dossierinformatie gekwantificeerd om de prevalentie en ernst van deze risicofactoren in kaart te kunnen brengen. Voor alle items biedt de FPJ een uitgebreid scoringsprotocol dat per risicofactor beschrijft welke score gekoppeld is aan de voorhanden zijnde informatie uit het dossier. Het instrument heeft als uitgangspunt een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van een jongere binnen een strafrechtelijk kader (Brand & Van Heerde, 2004).

De items van de FPJ worden ingedeeld in 7 domeinen die vaak ook in dossiers worden teruggevonden, namelijk:

1. Delictverleden: betreft de typen gepleegde delicten en de leeftijd waarop (gewelddadige) delicten voor het eerst werden gepleegd

2. Opvoeding en milieu: betreft de kenmerken en achtergronden over iemands opvoedingssituatie en het milieu waarin hij/zij is opgegroeid

3. Delict-situationele factoren: betreft kenmerken die van invloed kunnen zijn geweest op de gepleegde delicten (o.a. alcohol/drugs, relationele problemen)

4. Psychologie en functies: betreft psychologische kenmerken 5. Psychiatrie en stoornissen: betreft psychiatrische kenmerken

(11)

6. Sociaal en relationeel: betreft de aanwezigheid van sociale en relationele vaardigheden en of er sprake is van een sociaal netwerk.

7. Gedrag tijdens verblijf justitiële jeugdinrichting (JJI): betreft het gedrag dat de jongere heeft vertoond tijdens het verblijf in de justitiële inrichting gedurende de eerste acht maanden.

Vrijwel alle items worden ‘gescoord’ op een driepuntsschaal waarbij een score 0 is ‘geen problemen/niet aanwezig’, 1 is ‘enige/matige problemen’ en 2 is ‘ernstige problemen’. Aangenomen kan worden dat bij elk item een score ‘0’ gunstig is en een score ‘2’ongunstig. Door dossiers van de Top 600 te scoren met de FPJ kan een antwoord worden gegeven op de vraag op welke domeinen deze jongeren problemen hebben en welke risicofactoren aanwezig zijn. Op deze manier kan een zo volledig mogelijk beeld geschetst worden van de kenmerken en achtergronden van deze groep tijdens hun jeugd. Op grond van de accumulatie van alle FPJ-items kan een indicatie gegeven worden van de mate van problematiek of ‘scheefgroei’ bij een jongere (en mogelijk ook een indicator voor delictrisico) (Brand & Van Heerde, 2010). In de volgende paragraaf zal uiteengezet worden hoe deze totaalscore in de analyses is

gebruikt.

Procedure

Van de jongeren op de Top600 lijst zijn in de periode van januari tot juli 2012 zoveel mogelijk dossiers gelezen en gescoord met behulp van de FPJ. Op basis van de historische gegevens uit de dossiers werd er door vier beoordelaars per ‘topper’ een FPJ

scoringsformulier ingevuld en werd er op alle afzonderlijke items een score toegekend. Twee van de vier onderzoekers hebben voorafgaand aan de scoringsperiode een training gekregen in het kwantificeren van informatie met behulp van de FPJ door de ontwikkelaar van het

instrument; de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Het team werd in een later stadium uitgebreid met nog twee onderzoekers. Informatie uit de training werd aan hen overgedragen en er werden een aantal dossiers samen gescoord als oefening. Daarnaast bood het

gedetailleerde scoringsprotocol van de FPJ zelf goede houvast tijdens het bestuderen van de dossiers.

Voor de invoer van data en statische analyses is gebruik gemaakt van SPSS 20.0 (IBM Company, 2011).

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag zal gebruik worden gemaakt van een onafhankelijke t-toets. Deze analysetechniek wordt gebruikt om na te gaan of de

(12)

gemiddelde somscores van alle FPJ items van de twee groepen significant van elkaar verschillen. Er zal gebruik worden gemaakt van de testvariabele ‘totale somscore FPJ’. Dit item geeft een indicatie van de hoeveelheid problematiek en maakt het mogelijk te

onderzoeken in hoeverre een sterke oriëntatie op crimineel milieu samenhangt met het aantal en de ernst van de aanwezige risicofactoren. De variabele ‘totale somscore FPJ’ werd

geconstrueerd door het gemiddelde te nemen van 60 van de in totaal 85 items, waarbij ieder item gedeeld wordt door het aantal antwoordmogelijkheden. Een aantal items werd niet meegerekend met de totale somscore omdat er teveel missende waarden waren voor de hele onderzoeksgroepzoals op de 14 items van domein 7 (gegevens over gedrag tijdens het verblijf in een justitiële jeugdinrichting waren niet voor de hele onderzoeksgroep aanwezig), of omdat deze items een continue meetniveau hadden (zoals IQ score of leeftijd eerste gewelddadig gedrag). Ook werd het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’ omwille van de T-test uit de somscore gelaten om autocorrelatie te voorkomen (vergelijking van een item met zichzelf levert een hogere correlatie op).

Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag werd onderzocht of de

gemiddelde score per domeinniveau van de groep niet tot enigszins georiënteerd op crimineel milieu significant verschilt van de groep die sterk georiënteerd is op crimineel. Hiervoor werd eveneens een onafhankelijke T-toets gebruikt, met als testvariabele de gemiddelde somscores per domein. In SPSS werd het minimale aantal valide items per domein dat nodig was voor de statistische analyse ingesteld op tweederde. Er is gekozen om domein 3 (Delict-situationele factoren) niet mee te nemen in deze analyse, omdat weinig informatie over delictsituaties voorhanden was en de informatie die wel in de dossiers aanwezig was vaak onvoldoende betrouwbaar bleek om de delictsituatie in kaart te kunnen brengen. De gebruikte

informatiebronnen, zoals politieverhoren, bevatten vaak geen informatie over bijvoorbeeld alcohol en drugsgebruik tijdens het delict. Ook domein 7 is niet bij de analyse betrokken wegens een groot aantal missende waarden (van slechts een klein aantal jongeren waren gegevens beschikbaar over gedrag tijdens het verblijf in een justitiële jeugdinrichting). Daarnaast is een aantal items van domein 1 achterwege gelaten omdat het een continue variabele betrof en is het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’ omwille van de vergelijking niet meegenomen bij de berekening van het gemiddelde van domein 2 om autocorrelatie te voorkomen.

Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag betreft de verschillen tussen beide groepen op itemniveau, is gebruik gemaakt van Pearson’s Chi-kwadraat-test. Hiermee wordt de mate van samenhang tussen twee variabelen onderzocht. Met behulp van een

(13)

kruistabel zal de richting van mogelijke samenhang worden bekeken. Er moet aan een aantal criteria voldaan worden om de Chi-kwadraat-test uit te kunnen voeren.

Ten eerste moeten er voldoende onderzoekssubjecten zijn om tot een correcte Chi-kwadraat te komen. Fisher (1925) stelde dat bij een n >30 men ervan uit kan gaan dat de verdeling onder Chi-kwadraat normaal verdeeld is. Volgens hem kan men bij een klein aantal gegevens (zoals in een 2x2 tabel) het best gebruik kan maken van de Exacte p-waarde. De Exacte p-waarde kan worden berekend met behulp van SPSS. Ten tweede moet de verwachte frequentie in elke cel groter dan 5 zijn. Bij variabelen waarbij niet aan deze aanname kan worden voldaan en er dus cellen zijn met een verwacht aantal kleiner dan 5 is een Exacte toets uitgevoerd. Met de beschikbare dataset kon bij de toetsing van een aantal variabelen niet aan bovenstaande eisen worden voldaan. Bij variabelen met een klein aantal gegevens (te

herkennen aan het aantal vrijheidsgraden) zal gebruik worden gemaakt van de Exacte Chi-kwadraat-test. Wanneer er lage aantallen verwachte frequenties (expected count < 5) in een 2x2 tabel voorkwamen is gekozen voor de Fisher’s Exact toets omdat de Chi-kwadraat in die gevallen niet nauwkeurig zou zijn. Wanneer er lage aantallen verwachte frequenties

(‘expected count’ < 5) in een 2x3 tabel voorkomen zal de Exacte Chi-kwadraat-test toegepast worden. Indien een exacte test is toegepast, zal daarvan onderaan de tabel melding worden gemaakt. Tevens wordt melding gemaakt van marginale verschillen (p<.10) bij resultaten die wijzen op een niet-significante ‘trend’ in de voorspelde richting.

Psychometrische eigenschappen

Er kan verschil bestaan tussen de beoordelaars betreft de scoring van de risicofactoren uit de FPJ, wat de beoordelaarsovereenstemming en betrouwbaarheid van het gehele onderzoek nadelig kan beïnvloeden. Om hiervoor te waken zal de mate van overeenstemming tussen de beoordelaars worden gecontroleerd door, gedurende de loop van dit onderzoek, een aantal dossiers te scoren met twee, drie of vier beoordelaars. Deze maat van betrouwbaarheid wordt ook wel interbeoordelaarsbetrouwbaarheid of ‘inter-observer agreement’. Er is sprake van een goede beoordelaarovereenstemming tussen twee of meerdere beoordelaars als ze allen de voorhandzijnde informatie uit een dossier op dezelfde wijze classificeren en dezelfde score toekennen aan de risicofactoren van de FPJ. Er zal daarom ook specifiek gekeken worden naar 2 soorten afwijkingen tussen scores van beoordelaars: een afwijking tussen scores 0 vs. 1 (waarbij één beoordelaar een risicofactor als afwezig beschouwt en de ander als matig

aanwezig of ) óf 1 vs. 2 (waarbij één beoordelaar een risicofactor als matig aanwezig beschouwt en de ander als ernstig aanwezig) en scores 0 vs. 2 (waarbij één beoordelaar een

(14)

risicofactor als afwezig beschouwt en de ander als ernstig aanwezig). Men kan zich

voorstellen dat een afwijking van de eerste soort minder kwalijk is dan een afwijking van de tweede soort, omdat het slechts de interpretatie van de ernst van de risicofactor betreft en niet het vóórkomen van de risicofactor in zijn geheel. In totaal zijn er 26 dossiers door meerdere beoordelaars gescoord.

Als eerst is de ruwe proportie overeenstemming Po berekend, gedefinieerd als de verhouding van het aantal overeenstemmende oordelen en het totale aantal oordelen, waarbij een uitkomst van 0.4 tot 0.6 als ‘redelijk’ wordt gekwalificeerd, een score van 0.6 tot 0.8 als ‘goed’ en een score van 0.8 tot 1.0 als ‘uitstekend’. Door de ruwe proportie overeenstemming

Po te vermenigvuldigen met 100 wordt het percentage overeenstemming verkregen.

Aan iets meer dan 76% van alle risicofactoren werd door de beoordelaars dezelfde score toegekend. In 21% van alle risicofactoren uit de 26 dossiers bestond er een afwijking van 1 (een score 0 vs. 1 of een score 1 vs. 2) tussen één of meerdere beoordelaars. In deze gevallen hadden de beoordelaars een verschillende interpretatie wat betreft de ernst van bepaalde risicofactoren. In slechts 4% van alle risicofactoren uit de 26 dossiers bleek er een afwijking van 2 (een score 0 vs. 2) waarbij de beoordelaars verschilden in hun interpretatie betreft de aan - of afwezigheid van bepaalde risicofactoren.

Naast de ruwe proportie overeenstemming is Cohen’s Kappa (1960) berekend. De Kappa coëfficiënt is een maat voor overeenkomst tussen beoordelingen die corrigeert voor kans waarbij volgens Landis en Koch (1977) een waarde kleiner dan 0 een negatieve

overeenstemming aanduidt, een waarde tussen de .21 en .40 wordt gekwalificeerd als ‘matig’, een waarde tussen de .41 en .60 als ‘redelijk’, een waarde tussen de .61 en .80 als

‘substantieel’ en een waarde tussen de .81 en 1 als ‘bijna volledig’. De Kappa coëfficiënt van alle risicofactoren is volgens deze afkappunten als redelijk te beschouwen.

Tabel 1

Beoordelaarsovereenstemming van 26 dossiers, weergegeven in ruwe proportie overeenstemmingPo en Cohen’s Kappa. % overeenstemming % afwijking (0-1/1-2) % afwijking (0-2) Kappa

(15)

Resultaten

Algemeen

Van de 206 personen die werden meegenomen in dit onderzoek is ruim tweederde in Amsterdam geboren (69%). Van bijna de helft (46%) van de jongeren uit de steekproef zijn de ouders gescheiden, maar wegens een aantal missende waarde (n =35) zou dit percentage in werkelijkheid mogelijk nog hoger kunnen liggen. De grootste groep heeft het basisonderwijs als hoogst voltooide opleiding (29%), gevolgd door de groep met een VMBO/MAVO diploma (20%). Iets meer dan de helft heeft tenminste 1 jaar een opleiding op MBO-niveau gevolgd (51%), waarbij te denken valt aan opleidingen aan bijvoorbeeld een ROC. Van de 206 personen is het merendeel van de dossiers gescoord bij Bureau Jeugdzorg (72% tegenover 28% bij de William Schrikkergroep). In bijna de helft van de dossiers (42%) is gevonden dat een jongere in het verleden werd aangemerkt als behorend tot de specifieke doelgroep ‘harde kern jeugd’. Deze kwalificatie wordt gegeven aan jongeren in de leeftijdscategorie 12 tot 25 jaar die zich stelselmatig schuldig maken aan (zware) stafbare feiten.

Somscore

Een T-toets voor onafhankelijke steekproeven werd uitgevoerd om een significant verschil van de totale somscores op de FPJ aan te tonen tussen de groep jongeren die niet tot enigszins georiënteerd waren op het criminele milieu en de jongeren die sterk georiënteerd zijn op het criminele milieu. Er bleek geensignificant verschil te zijn in de scores voor jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu (M=20.0, SD=6.46) en jongeren die sterk georiënteerd zijn op het criminele milieu (M=21.08, SD=5.89) t(178)= -1.164, p=.246. Op basis van de steekproef en gegevens uit dit onderzoek valt te concluderen dat er geen significant verschil is in het aantal en de ernst van de problemen tussen jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu en jongens die sterk georiënteerd zijn op het criminele milieu.

De effectgrootte van de verschillen in de gemiddelden was klein, voor zowel Cohen’s d (d≈.17) als Eta squared (η2=.0076). Dit laatste gegeven toont aan dat slechts 0.76% van de verschillen in totale somscores op de FPJ te verklaren is met de onafhankelijke variabele; oriëntatie op crimineel milieu.Een poweranalyse met behulp van het programma G*Power (Faul, Erdfelder, Lang & Buchner, 2007) gaf een 91.5% kans op het detecteren van een medium effectgrootte en 26.6% kans op het detecteren van een klein effectgrootte (gedefinieerd door Cohen, 1992, als 0.5 en 0.2 respectievelijk) bij een N van 180.

(16)

Domeinniveau

Op domeinniveau werd eveneens een onafhankelijke T-toets gebruikt om de gemiddelde scores op afzonderlijke domeinen te vergelijken voor de twee bovengenoemde groepen. De resultaten zijn weergegeven in tabel 2. De gemiddelden zijn afgerond op 2 decimalen. De gemiddelde score op 3 van de 5 getoetste domeinen is hoger voor de jongeren die sterk georiënteerd zijn op het criminele milieu dan voor de jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu.

Tabel 2

Vergelijking (t-Test) van niet tot enigszins – en stek georiënteerd op crimineel milieu op domeinniveau

Oriëntatie op crimineel milieu Niet/enigszins Sterk Mean Mean df t p Domein 1 ‘Delictverleden’ .52 (.16) .54 (.13) 175 -0.811 .419 Domein 2 ‘Opvoeding en milieu’ .64 (.27) .66 (.25) 197 -0.406 .685 Domein 4 ‘Psychologie en functies’ .24 (.36) .39 (.28) 171 -3.058 .003* Domein 5 ‘Psychiatrie en stoornissen’ .19 (.14) .24 (.24) 197 -2.094 .038* Domein 6 ‘Sociaal/Relationeel’ .72 (.39) .90 (.36) 189 -3.188 .002*

Note. *= p≤..05. Standaard deviaties afgebeeld tussen haakjes onder de gemiddelden (afgerond op2 decimalen)

Er blijkt een significant verschil te zijn voor oriëntatie op crimineel milieu op domein 4 ‘Psychologie en functies’ ( t(171) = -3.058, p= .003), op domein 5 ‘Psychiatrie en

stoornissen’ ( t(197) = -2.094, p= .038) en domein 6 ‘Sociaal/relationeel’ ( t(189) = -3.188, p= .002), waarbij jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu gemiddeld hoger

scoorden. Op domein 1 ‘Delictverleden’ (t(175)= -0.811, p= .419) en domein 2 ‘Opvoeding en milieu’ ( t(197) = -0.406, p= .685) bleek er geen significant verschil tussen beide groepen.

(17)

Itemniveau

Ondanks het feit dat er van sommige domeinen geen significant verschil tussen somscores op domeinniveau tussen de twee groepen zijn gevonden is het mogelijk om binnen die domeinen de samenhang te testen van de afzonderlijke items van de FPJ en de twee groepen binnen ‘oriëntatie op crimineel milieu’. Hiervoor is de Pearson Chi-kwadraat-test gebruikt. Door middel van kruistabellen is gekeken naar de richting van de samenhang.

Domein 1 ‘Delictverleden’

Om het delictverleden in kaart te brengen maakt de FPJ onder andere gebruik van de WARG-codering, een systematiek ontwikkeld door de werkgroep afstemming registratie gegevens TBS (WARG) op basis van de één of meerdere componenten die in ieder delict voorkomen namelijk een vermogens, gewelds, seksuele of brandstichtingscomponent. Iedere component wordt gescoord aan de hand van het ernstigste delict dat de jongere in het verleden heeft gepleegd.

Op het domein 1 ‘Delictverleden’ blijkt slechts bij een enkel item een significant verschil tussen jongeren die zich niet tot enigszins aangetrokken voelen tot het crimineel milieu en jongeren die zich sterk oriënteren op crimineel milieu. In tabel 3 worden de

resultaten weergegeven. Het enige item met een significant verschil is ‘delicten hoofdzakelijk solo of in groep’: χ2 (1, N=165) =4.431, exact p= .050. Uit de resultaten is op te maken dat 86% van de jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu hun delicten voornamelijk in gezelschap pleegt tegenover 73% van jongeren die niet of enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu. Slechts een marginaal significant verschil bleek op het item ‘ooit

brandstichting’: χ2 (1, N=193) =3.749, exact p= .079. Er is een trend in de resultaten te zien waarbij jongeren die sterk georiënteerd zijn op het criminele milieu minder brandstichting op naam hebben dan jongeren die niet of enigszins georiënteerd zijn op het criminele milieu. Ook op het item ‘ooit geweldsdelict’ was er sprake van een niet-significante trend in de voorspelde richting, waarbij er bij de groep met een sterke oriëntatie op het crimineel milieu iets minder vaak sprake is van afwezigheid van geweld en dat de geweldsdelicten iets vaker een dodelijke afloop hadden.

Met betrekking tot de meeste items van domein 1 ‘Delictverleden’ blijkt er geen significant verschil te zijn tussen jongeren die zich niet tot enigszins aangetrokken voelen tot het

crimineel milieu en jongeren die zich sterk oriënteren op crimineel milieu. Zo blijkt het aantal jongeren dat ooit een vermogensdelict pleegde nagenoeg hetzelfde voor de groep niet tot enigszins georiënteerd op crimineel milieu (96%) en de groep met een sterke oriëntatie op

(18)

Tabel 3

Pearson’s Chi-kwadraat test op items domein 1 ‘Delictverleden’

Oriëntatie op crimineel milieu Niet/enigszins Sterk Domein 1 % % df χ2 p Ooit vermogensdelict 1 .824 .433b Nee 4.3 2.0 Ja 95.7 98.0 met geweld 1 .017 1.000c Nee 40.5 39.5 Ja 59.5 60.5 Ooit geweldsdelict 4 7.966 .082a+ geen geweld 4.3 0 materiële schade 0 3.0

bedreiging met geweld 17.4 17.5

lichamelijk letsel 77.2 76.3

dodelijke afloop 1.1 3.1

Ooit seksueel delict 3 3.353 .391a

geen seksueel delict 88 86.6

slachtoffer <16 jr. 8.7 6.2 slachtoffer >16 jr. 3.3 4.1 slachtoffer beide 0 3.1 Ooit brandstichting 1 3.749 .079c+ geen brandstichting 82.8 92.0 brandstichting 17.2 8.0

Delicten hoofdzakelijk solo of in groep 1 4.431 .050*c

solo 26.9 13.8

in groep 73.1 86.2

Note. *= p≤..05.

a= Exacte Chi-kwadraat-test toegepast wegens verwachte frequentie <5 b= Fisher’s Exact, tweezijdig

c

= Exact significantie (2x2 tabel) +

(19)

crimineel milieu (98%). Ook het percentage jongeren dat bij vermogensdelicten geweld gebruikte ligt dicht bij elkaar (resp. 60% en 61%).

Domein 2 ‘Opvoeding en milieu’

Op slechts 2 items op domein 2 ‘Opvoeding en milieu’ bleek er significant verschil te bestaan tussen beide groepen. Uit de resultaten blijkt dat jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu minder vaak (18%) een matige afwijzing van leeftijdgenoten meegemaakt hebben dan de jongeren die niet of enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (34%). In het geval van matige afwijzing was er sprake van enige afwijzing door leeftijdgenoten, hoewel de duur en ernst beperkt bleef en/of er was sprake van ernstige afwijzing in het verleden, maar recent is dit niet meer voorgekomen.

Daarnaast bleek een significant verschil tussen beide groepen op de variabele

‘ontvluchten/onttrekken aan toezicht’: χ2 (2, N=196) =6.346, exact p= .044. De jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu vertonen vaker een matige onttrekking aan toezicht (wegblijven van toezicht bij bijvoorbeeld gesprekken met reclassering of jeugdzorg) (76%) evenals zogenaamde ‘harde’ ontvluchting (weglopen uit een inrichting of politiecel) (8%) dan jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (70.8% en 2.1%).

Tabel 4

Pearson’s Chi-kwadraat test op items domein 2 ‘Opvoeding en Milieu’

Domein 2 Oriëntatie op crimineel milieu

Niet/enigszins Sterk

geen matig ernstig geen matig ernstig df χ2 p Uithuisplaatsingen door

gedrag jongere zelf

76.5 - 23.5 84 - 16 1 1.746 .213c Uithuisplaatsingen door gedrag opvoeder 88.7 - 11.3 93.1 - 6.9 1 1.164 .329 c Aanvang probleemgedrag in jeugd 1 58.3 40.6 1 51 48 2 1.083 .656a Aanwezigheid / bereikbaarheid opvoeders 21.4 54.1 24.5 32.7 48 19.4 2 3.224 .199 Adoptieproblematiek 97.9 1 1 97 3 0 2 1.967 .490a Afwijzing door leeftijdgenoten 60.4 34.1 5.5 74.7 17.9 7.4 2 6.635 .041*

Consistentie van opvoeding 11.7 34 54.3 4.1 35.7 60.2 2 3.901 .142 %

(20)

Coöperatief gedrag – problemen met autoriteit

17.7 43.8 38.5 11 40 49 2 2.929 .231

Criminaliteit ouders / andere gezinsleden

44 16.5 39.6 31.3 11.5 56.2 2 5.226 .073+

Mishandeling door opvoeder

51.1 26.1 22.7 61.4 15.9 22.7 2 3.007 .222

Mishandeling door ander 77.1 19.8 3.1 87.6 8.2 4.1 2 5.380 .065a+

Verwaarlozing 61.1 25.3 13.7 72 17.2 10.8 2 2.618 .270

Seksueel misbruik door opvoeder

100 100 2 - -

Seksueel misbruik door ander 95.8 2.1 2.1 95.9 3.1 1 2 0.534 .879a Geweld in gezin 55.6 15.3 29.2 66.2 15 18.8 2 2.446 .294 Eerdere hulpverleningscontacten 4.1 18.4 77.6 3.0 14 83 2 0.931 .659a Abnormale gezinssituatie 55.9 21.5 22.6 54.6 26.8 18.6 2 0.939 .625 Escalerende gezinssituatie (recent, acuut) 80.5 11 8.5 83.3 11.5 5.2 2 0.779 .667

Slechte binding met school (of werk) 17.9 28.4 53.7 14.3 16.3 69.4 2 5.488 .064+ Verslavingsproblematiek ouders 84.8 4.3 10.9 80.4 7.6 12 2 0.971 .615 Psychiatrische problematiek ouders 82.7 11.1 6.2 71.7 18.5 9.8 2 2.924 .232 Somatische problematiek ouders 54.2 - 45.8 42.2 - 57.8 1 2.225 .149c Leerproblemen 62.4 30.1 7.5 70.1 23.7 6.2 2 1.277 .528 Dreiging in prostitutie te belanden 97.9 2.1 - 100 - - 2 2.083 .241a Ontvluchten / onttrekken aan toezicht (historisch)

27.1 70.8 2.1 16 76 8 2 6.346 .044*a

Note. *= p≤..05.

a=Exacte Chi-kwadraat-test toegepast wegens verwachte frequentie <5 b= Fisher’s Exact, tweezijdig

c= Exact significantie (2x2 tabel) += Trend, marginaal significant (p<.10)

(21)

Slechts marginale significante verschillen bleken op de items ‘criminaliteit ouders/andere gezinsleden’ χ2 (2, N=187)=5.226, p=.073, ‘mishandeling door ander’: χ2 (2, N=193)=5.380, exact p=.065 en ‘slechte binding met school (of werk)’: χ2 (1, N=193) =5.488, p= .064.

Voor de meeste items op domein 2 ‘Opvoeding en Milieu’ blijkt geen significant verschil te bestaan tussen beide groepen. De jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu hadden evenveel problemen als de jongeren die niet tot enigszins georiënteerd waren op crimineel milieu wanneer het gaat om variabelen zoals ‘aanvang van problematisch gedrag’, zowel na het 12e levensjaar (na de overgang naar de middelbare school) (51% en 58% resp.) als ernstig probleemgedrag voor het 12e levensjaar (48% en 41% resp.) of ‘consistentie van de opvoeding’ van een matige aard (waarbij er enige inzet is van ouders maar de inzet blijkt ontoereikend) (36% en 34% resp.) en van ernstige aard (waarbij er geen inzet is door ouders wegens gebrek aan betrokkenheid).

Domein 4 ‘Psychologie en functies’

De meeste items van domein 4 ‘Psychologie en Functies’ tonen een sterk significant verschil tussen beide groepen. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 5.

De relatie tussen de variabelen ‘empathische vermogens’ en ‘oriëntatie op crimineel milieu’ is significant: : χ2 (2, N=176) =19,062, p= .000. De jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu blijken vaker matige (enige moeite met meeleven en spijt betuigen) (71%) en ernstige (hardheid en egocentrisme) (28%) problemen met empathie te hebben dan de niet tot enigszins crimineel georiënteerden (52,4% en 26,8%). Ook significant is de relatie tussen ‘oriëntatie op crimineel milieu’ en ‘gewetensfuncties’: χ2 (2, N=181) =15,311, exact p= .000.

De jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu vertoonden vaker ernstige

problemen in de gewetensfunctie (49,5%) dan de groep die niet tot enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (22,7%). Tenslotte blijkt er een significant verschil tussen beide groepen betreft het item ‘probleembesef/probleeminzicht’: χ2 (2, N=182) =10,905, exact p= .003.De jongeren met een ernstige oriëntatie vertoonden vaker (58,5%) een ernstig tekort aan

probleembesef/inzicht dan de jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (38,6%).

Geen significante verschillen werden gevonden voor de items ‘ik-sterkte’

(beïnvloedbaarheid, de mate waarin jongeren een eigen mening hebben en bestand zijn tegen groepsdruk) en ‘impulscontrole’ (de mate waarin jongeren impulsen en driften onder controle kunnen houden; agressieregulatie). De groep jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu hadden een vrijwel even groot percentage matige (51%) en ernstige (36%) problemen

(22)

op het item ‘ik-sterkte’ als de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op crimineel milieu (resp. 57% en 35%). Daarnaast waren de percentages bijna gelijk voor matige problemen met ‘impulscontrole’ bij de groep niet tot enigszins georiënteerd op crimineel milieu (45%) en de groep sterk georiënteerd op crimineel milieu (36%), evenals voor ernstige problemen

(resp.40% en 51%).

Tabel 5

Pearson’s Chi-kwadraat-test items domein 4 ‘Psychologie en functies’

Note. * = p≤..05.

a=Exacte Chi-kwadraat-test toegepast wegens verwachte frequentie <5

Domein 5 ‘ Psychiatrie en stoornissen’

Op domein 5 ‘Psychiatrie en Stoornissen’ vertoont een aantal items een significante relatie met het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 6. Er werd een significant relatie gevonden op de variabele ‘ADHD

aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen’: χ2 (2, N=187) =6,419, p= .040. De jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu vertonen significant minder matige problemen met hyperactiviteit en concentratieproblemen (9%) dan de jongeren die niet tot enigszins

georiënteerd zijn op crimineel milieu (21%).

Een sterk significante relatie tussen beide groepen blijkt op het item ‘Ontwikkeling persoonlijkheidstrekken type B’: χ2 (2, N=147) =15,564, p= .000. Uit de resultaten is op te maken dat er bij jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu vaker sprake is van een ernstige ontwikkeling richting Persoonlijkheidstrekken type B (55%) in vergelijking met de groep jongeren die niet tot enigszins georiënteerd is op crimineel milieu (23%). Binnen het

Domein 4 Oriëntatie op crimineel milieu

Niet/enigszins Sterk

% geen matig ernstig geen matig Ernsti g df χ2 p Empathische vermogens 20.7 52.4 26.8 1.1 71.3 27.7 2 19.062 .000* Gewetensfuncties 2.3 75 22.7 0 50.5 49.5 2 15.311 .000*a Ik-sterkte 7.6 57.6 34.8 13.3 51 35.7 2 1.843 .400 Impulscontrole (historisch) 14.6 44.9 40.4 13.2 36.3 50.5 2 1.909 .385 Probleembesef / Probleeminzicht 5.7 55.7 38.6 0 41.5 58.5 2 10.905 .003*a

(23)

Tabel 6

Pearson’s Chi-kwadraat-test items domein 5 ‘Psychiatrie en stoornissen’

Oriëntatie op crimineel milieu

Niet/enigszins Sterk

Domein 5 geen matig ernstig geen matig Ernsti g df χ2 p Gokken 97.6 2.4 0 97.8 1.1 1.1 2 1.340 .799a Alcohol 74.4 49.8 5.8 67.8 26.7 5.6 2 1.177 .578a Drugs 35.3 56.5 8.2 32.6 49.5 17.9 2 3.649 .161 ADHD aandachtstekort / hyperactiviteitsprobleme n 74.2 21.3 4.5 81.6 9.2 9.2 2 6.419 .040* Angst 90.1 6.6 3.3 95.9 4.1 0 2 3.904 .142a Depressie (afgelopen jaar) 88.9 11.1 0 87.4 11.6 1.1 2 .968 1.000a Hersenorganische stoornissen 97.8 2.2 0 96.9 3.1 0 1 - 1.000b Ontwikkeling richting persoonlijkheidstrekken type B 31.9 44.9 23.2 17.9 26.9 55.1 2 15.564 .000* Agressie, blijvende woede 97.9 2.1 0 96.9 3.1 0 1 - 1.000b Autisme problematiek 97.9 1 1 98 2 0 2 1.334 .809a Psychotische symptomen 97.9 2.1 0 94.9 4.0 1.0 2 1.560 .683a Sadisme 95.9 4.1 0 94 5 1 2 1.091 1.000a Seks: problematisch gedrag 82.3 13.5 4.2 87.9 8.1 4 2 1.530 .507a Seks: pedoseksueel gedrag 99 1 0 99 1 0 1 - 1.000b Note. * = p≤..05.

a=Exacte Chi-kwadraat-test toegepast wegens verwachte frequentie <5 b = Fisher’s Exact, tweezijdig

cluster B zijn een aantal persoonlijkheidsstoornissen te onderscheiden, die bij jongeren voorkomen in de vorm van vier verschillende trekken: antisociale trekken (o.a. niet aan

(24)

sociale normen aanpassen, impulsiviteit, agressie, gebrek aan schuldgevoelens), borderline trekken (o.a. verlatingsangst, suïcidaal gedrag, impulsief gedrag, onstabiele relaties en zelfbeeld), narcistische trekken (o.a. opgeblazen zelfbeeld, gepreoccupeerd, geen empathie, jaloers, arrogant) en theatrale trekken (o.a. middelpunt van aandacht willen zijn, provocerend, snelle afwisseling van emoties/expressies, dramatisch voorkomen). Daarnaast worden in dit item ook de kinderdiagnoses geïnventariseerd aan de hand van DSM-IV labels zoals CD (Conduct disorder), OD (Oppositional Defiant Disorder) en GD (Disruptive Behavior disorder ofwel Gedragsstoornis) (Voor een meer uitgebreide beschrijving van bovengenoemde

stoornissen en DSM-kwalificaties wordt verwezen naar de DSM-IV; 4e ed. American Psychiatric Association, 2000). In het geval van een ernstige ontwikkeling richting

persoonlijkheidstrekken type B is er sprake van een stellige omschrijving van een Anti-sociale persoonlijkheidsstoornis óf er worden in de rapportage minimaal twee van bovenstaande 4 typen trekken genoemd óf er is sprake van een jeugddiagnose (CD, OD of GD) met de omschrijving ernstig.

Op het gebied van verslavingsproblematiek zijn de verschillen tussen beide groepen niet significant. De groep jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu blijkt vrijwel evenveel matige problemen te hebben als de groep jongeren die niet of enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu wanneer het gaat om gokken (resp. 1% en 2%), alcoholgebruik (stevig drankgebruik, bijvoorbeeld in het weekend) (resp. 27% en 20%) en drugs (softdrugs) (resp. 50% en 57%). Bij de items ‘depressie’, ‘hersenorganische stoornissen’, ‘agressie, blijvende woede’, ‘sadisme’ en ‘seks: pedoseksueel gedrag’ werd een p-waarde gevonden van

p= 1.000 waaruit kan worden opgemaakt dat het gevonden patroon in de data alleen door

toeval is ontstaan en er dus geen statistisch verschil is tussen beide groepen.

Domein 6 ‘Sociaal en relationeel’

Op domein 6 ‘Sociaal/relationeel’ blijkt er bij 3 van de 5 items een sterke relatie te bestaan met het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’. De resultaten zijn weergegeven in tabel 7.

Ten eerste blijkt er een significant verschil te bestaan tussen beide groepen betreft negatieve cognities (perspectief en attitude) : χ2 (2, N=191) =13,681, p= .001. Over de

jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu werd vaker gerapporteerd dat zij zowel matige negatieve cognities (anderen worden regelmatig beoordeeld vanuit een negatief perspectief, jongere heeft het idee dat anti-sociaal gedrag toelaatbaar is) (52%) als ernstige negatieve cognities hadden (uitermate negatieve opvattingen over alles en iedereen, vaak geneigd ten onrechte vijandige bedoelingen bij anderen waar te nemen, jongere heeft de

(25)

opvatting dat misdaad of geweld toelaatbaar is) (18%) dan de groep jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (31% en 12%).

Tabel 7

Pearson’s Chi-kwadraat-test items domein 6 ‘Sociaal/relationeel’

Note. * p≤..05.

a Exacte Chi-kwadraat-test toegepast wegens verwachte frequentie <5

Ten tweede blijkt het verschil tussen beide groepen significant bij het item ‘netwerk: totaal netwerk’: χ2 (2, N=195) =9,069, p= .011. Jongeren met een sterke oriëntatie hadden vaker een matig totaal netwerk (beperkt prosociaal contact) (80%) dan jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op crimineel milieu (70%). Ook werd vaker ernstige problemen in het totale netwerk (geen prosociale contacten) (12%) geconstateerd bij jongeren in de eerste groep dan bij jongeren die behoren tot de tweede groep (7%). Ten derde is er een significant verschil te zien tussen beide groepen bij het item ‘netwerk: secundair netwerk’: χ2 (2, N=193) =15,205, p= .000. De groep met een sterke oriëntatie op crimineel milieu had vaker ernstige problemen binnen het secundair netwerk (51%) dan de groep die niet tot enigszins

georiënteerd zijn op crimineel milieu. Zij hadden vaker een afwezig prosociaal secundair netwerk, waren vaker geen actief lid van een (sport)vereniging of club en hadden nauwelijks contact met (niet-delinquente) leeftijdgenoten.

Voorzichtigheid dient geboden te worden bij de interpretatie van de resultaten van de items ‘netwerk, totaal netwerk’ en ‘netwerk, secundair netwerk’, wegens mogelijke

Oriëntatie op crimineel milieu

Niet/enigszins Sterk

Domein 6 geen matig ernstig geen matig ernstig df χ2 p Negatieve cognities (perspectief en attitude) 57.4 30.9 11.7 30.9 51.5 17.5 2 13.681 .001* Netwerk, emotionele steun 72.9 24.0 3.1 62.4 35.5 2.2 2 3.064 .209a

Netwerk: totaal netwerk 23.2 69.5 7.4 8 80 12 2 9.069 .011* Netwerk: secundair netwerk 5.3 68.1 26.6 0 49.5 50.5 2 15.205 .000*a Relationele vaardigheden 46.2 34.4 19.4 50.5 36.3 13.2 2 1.295 .523

(26)

autocorrelatie/overlap met het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’. Immers, beide items inventariseren (ten dele) antisociale contacten binnen het secundair netwerk.

Geen significant verschil tussen beide groepen werd gevonden voor het item ‘netwerk, emotionele steun’ (de mate waarin een jongere contact heeft met belangrijkste primaire netwerkleden en gesteund wordt door hen) en ‘relationele vaardigheden’ (de mate waarin een jongere zich kan hechten aan anderen en relaties kan aangaan).

Om een indruk te geven van de gevonden verschillen op itemniveau zijn voor beide groepen de gemiddelde scores er item afgebeeld in een staafdiagram (zie figuur 1). Op de verticale as zijn de gemiddelde scores per item afgezet tegen de afzonderlijke items voor beide groepen op de horizontale as. Zoals te zien is in de figuur scoort de groep met een sterke oriëntatie op crimineel milieu gemiddeld hoger op de meeste items waarbij een significant verschil bleek, dan de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op crimineel milieu. De enige items waarbij de groep met een sterke oriëntatie op crimineel milieu gemiddeld lager scoorden zijn ‘afwijzing door leeftijdgenoten’ en ‘ADHD

aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen’, wat zich in het diagram laat zien door een gemiddelde score onder de gemiddelde score van de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op crimineel milieu.

Figuur 1: Significante verschillen tussen beide groepen op itemniveau

0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4 1,6 1,8 G em id del de s co re p er it em

(27)

Discussie

Het doel van deze studie was om de kenmerken en achtergronden in kaart te brengen van jongeren uit de Top600 die zich oriënteren op criminele leeftijdgenoten. Er werd nagegaan of er verschillen zijn in voorkomen en ernst van achterliggende problematiek (risicofactoren) tussen jongeren met en zonder een sterke oriëntatie op het criminele milieu. Uit de resultaten blijkt dat er binnen de groep jeugdige veelplegers in de huidige steekproef afkomstig uit de Top 600 variatie bestaat in de gehechtheid aan – en identificatie met criminele

leeftijdgenoten. Er werden twee groepen onderscheiden; de groep die niet tot enigszins georiënteerd was op het criminele milieu en de groep die sterk georiënteerd was op het criminele milieu. Deze groepen werden vergeleken op de totale somscore van de FPJ, op domeinniveau en op itemniveau.

Er blijkt geen significant verschil te zijn wat betreft de somscore tussen beide groepen, wat aangeeft dat de groep met een sterke oriëntatie op crimineel milieu niet significant hoger scoort op de mate en ernst van aanwezige problematiek. Bij beide groepen is er in even grote mate sprake van een accumulatie van individuele problematiek. Hoewel er geen significante verschillen bleken in het totaal aantal problemen, zijn er wel verschillen op domein en

itemniveau. Jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu scoren gemiddeld hoger op 3 van de 5 getoetste domeinen, namelijk Psychologie & Functies, Psychiatrie & Stoornissen en Sociaal/relationeel. Zij hebben op deze domeinen gemiddeld meer problemen dan jongeren die zich niet of enigszins oriënteren op crimineel milieu. Dit houdt in dat jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu gemiddeld meer problematische psychologische en psychiatrische kenmerken vertonen, gemiddeld meer problematische sociale en relationele vaardigheden en een meer problematisch sociaal netwerk hebben. Omdat de items binnen het domein Sociaal/Relationeel (tenminste ten dele) antisociale contacten binnen het sociale netwerk inventariseren (evenals het item ‘oriëntatie op crimineel milieu’) is er mogelijk sprake van een (partiële) autocorrelatie; het domein en het item meten hetzelfde construct. Daarom is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de resultaten van dit domein.

Ook op itemniveau zijn een aantal significante verschillen gevonden tussen de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op het criminele milieu en de groep die sterk georiënteerd is op het criminele milieu. Bij het item ‘delicten hoofdzakelijk solo’ of in groep kan gesteld worden dat, hoewel beide groepen een aanzienlijk percentage delicten in groepsverband pleegden, jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu significant meer delicten plegen in groepsverband. De groep jongeren die sterk georiënteerd is op crimineel milieu

(28)

onttrekt zich ook vaker aan toezicht, door weg te blijven bij gesprekken met de reclassering of met jeugdzorg en ook de zogenaamde ‘harde’ ontvluchting (weglopen uit een inrichting of politiecel) komt bij hen vaker voor. De meeste jeugdige veelplegers in dit onderzoek zijn al sinds langere tijd bekend met het circuit van politie, Justitie en zorginstellingen waar ze vaak ‘vaste klant’ zijn (Tollenaar et al., 2007) maar de groep met een sterke oriëntatie op – en gehechtheid aan criminele vrienden onttrekt zich hier significant vaker aan. Daarnaast blijkt dat de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu op het item ‘negatieve

cognities’ significant hoger scoort dan de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op het criminele milieu. Dit item heeft betrekking op negatieve opvattingen van een jongere, het gezichtspunt van waaruit hij kijkt en zijn negatieve houding naar personen, instanties of de wereld. Bij de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu worden vaker negatieve cognities vastgesteld, waarbij personen of instanties worden beoordeeld vanuit een negatief of soms vijandig perspectief, met als uitzondering de leden van de eigen criminele

vriendengroep waar zij zich sterk tot aangetrokken voelen.

Volgens het onderzoek van Driessen, Völker, Op den Kamp, Roest en Moolenaar (2002) naar sociale netwerken onder allochtonen hangt een hecht sociaal crimineel netwerk samen met negatieve cognities en onttrekking aan toezicht. De resultaten van het huidige onderzoek vallen ook in dit licht te verklaren. Juist omdat deze jongeren worden

geconfronteerd met een omgeving waarin veel controle wordt uitgeoefend door instituties (zoals de reclassering) en zorginstellingen (zoals Bureau Jeugdzorg) zorgt een hecht netwerk van vrienden voor de mogelijkheid om zich aan deze controle te onttrekken. De netwerkleden kiezen voor het aangaan en onderhouden van hechte vriendschappen omdat ze een netwerk nodig hebben waarin men elkaar in hoge mate kan vertrouwen. Een dergelijk hecht netwerk van vrienden biedt de mogelijkheid om zich af te zonderen van de ‘vijandelijke’ buitenwereld. Omgevingskenmerken zoals externe controle zijn van invloed op de netwerkdichtheid en meer druk van buitenaf zal volgens Driessen et al. (2007) tot gevolg hebben dat men meer zal investeren in een hecht sociaal netwerk dat de ruimte biedt om zich hieraan te onttrekken. De vraag die deze interpretatie van de resultaten oproept is of hardere repressieve maatregelen bij de groep jongeren die georiënteerd zijn op criminele vrienden niet juist meer leidt tot het onttrekken aan toezicht.

Uit de resultaten blijkt verder dat de groep met een sterke oriëntatie significant slechter ontwikkelde empathische vermogens vertonen. Zij zijn minder goed in staat tot langdurige binding, om spijt te betuigen of in staat mee te voelen met een ander. Daarnaast blijk dat ze vaker lacunaire gewetensfuncties hebben waarbij extern opgestelde regels nauwelijks worden

(29)

geïnternaliseerd. Zij handelen vaker gewetenloos, berekenend of manipulerend voor eigen voordeel en wezen verantwoordelijkheid voor het delict vaker af. Ook wat betreft het probleembesef/probleeminzicht vertoont de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu meer problemen dan de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op het crimineel milieu. Zij hebben minder besef van problemen die te maken hebben met het eigen karakter of de situatie, slechter inzicht in de oorzaak en het gevolg van problemen en nauwelijks besef van de noodzaak tot verandering. Bij de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu werd significant vaker een ernstige ontwikkeling richting persoonlijkheidstrekken type B gediagnosticeerd. Mogelijkerwijs zijn de significante verschillen op de items binnen het domein Psychologie & Functies uitingen van de gedragsstoornis zoals gemeten met het item ‘ontwikkeling richting type B’. Zo wordt een gedragsstoornis, zoals OD of ASPD, o.a. gekenmerkt door het gebrek aan inlevings- en verplaatsingsvermogen, het niet kunnen empathiseren met anderen, constante onverantwoordelijkheid, prikkelbaarheid, versterkt egocentrisch gedrag waarbij het eigenbelang boven dat van anderen prevaleert en

onverschilligheid ten aanzien van eigen veiligheid en dat van anderen (De Graaf, Ten Have & Van Dorsselaer, 2010). Deze eigenschappen zijn vooral kenmerkend voor de antisociale persoonlijkheidstrekken, niet zozeer bij bijvoorbeeld de borderline en narcistische trekken, die ook zijn opgenomen in het item ‘ontwikkeling richting type B’. Ondanks het feit dat de

significante resultaten op de items ‘empathisch vermogen’, ‘gewetensfuncties’ en

‘probleembesef/probleeminzicht’ wellicht kenmerken zijn een onderliggende gedragsstoornis van het antisociale type, ontstaat het beeld van een groep verharde jongeren die niet gebonden lijken aan conventionele sociale normen en de wereld (buiten de groep) beoordelen vanuit een negatief oogpunt. Beide groepen lijken deze kenmerken te bezitten, maar bij de groep

jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu zijn deze specifieke risicofactoren vaker ernstig van aard.

Op de items die het totale netwerk en het secundaire netwerk in kaart brachten vertoonden beide groepen ook significante verschillen. Het item ‘totaal netwerk’ inventariseert de kwantiteit van prosociale contacten in het sociale netwerk bij elkaar opgeteld; dus zowel om familie – en gezinsleden, het aantal vrienden als het aantal verenigingen en clubs waar de jongere lid van is. Het item ‘secundair netwerk’ neemt in tegenstelling tot het voorgaande item het primaire netwerk van de jongere niet mee in de scoring, maar alleen het aantal vrienden en het aantal verenigingen en clubs waartoe de

jongere behoort. Jongeren met een sterke oriëntatie op crimineel milieu hebben niet alleen een ongunstig secundair netwerk (het aantal pro-sociale vrienden en het aantal verenigingen en

(30)

clubs waartoe de jongere behoort) maar hebben ook problemen zijn in het aantal en/of de kwaliteit van contacten binnen hun totale netwerk. Zij hadden vaker een beperkt of afwezig prosociaal netwerk en/of hadden met hun gehele sociale netwerk weinig contact. Echter, er is mogelijk sprake van een vorm van auto-correlatie, ook wel interitem-correlatie genoemd, waarbij de items hetzelfde construct meten. Daarom is, net als bij alle items van het domein Sociaal/Relationeel, voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van deze resultaten.

Opvallend is het feit dat de groep met een sterke oriëntatie juist significant lager scoort op het item ‘afwijzing door leeftijdgenoten’. Dit item brengt in kaart of een jongere afwijzing van zijn leeftijdgenoten heeft ervaren in de vorm van pesterijen, buitensluiting of gemeden worden. Hoewel er wel problemen zijn geconstateerd in het aantal en/of de kwaliteit van het totale en secundaire netwerk, blijkt de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu minder afwijzing door leeftijdgenoten te hebben ervaren dan de groep die niet tot enigszins georiënteerd is op het criminele milieu. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de jongeren met een sterke oriëntatie op criminele vrienden beter ‘in de groep liggen’ dan jongeren die niet tot enigszins georiënteerd zijn op het crimineel milieu en dat constatering van problemen binnen het secundaire en totale netwerk niet zozeer komen door een beperkt aantal of afwezige sociale contacten, maar dat de problemen meer zitten in het contact met een netwerk voornamelijk bestaande uit antisociale netwerkleden. Significante verschillen tussen beide groepen bestonden ook op het item ‘ADHD aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen’ ten gunste van de groep met een sterke oriëntatie op crimineel milieu. ADHD en

concentratieproblemen komt bij hen minder vaak voor. Dat de groep met een sterke oriëntatie op het criminele milieu lager scoort op de items ‘afwijzing door leeftijdgenoten’ en ‘ADHD aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen’ is niet geheel verwonderlijk gezien het causale verband tussen symptomen van ADHD en afwijzing door leeftijdgenoten (Miller-Johnson, Coie, Maumary-Gremaud, Bierman et al. 2002; Peeters, 2003). Problemen in het sociale netwerk van - en afwijzing door - leeftijdgenoten komt vaker voor bij jongeren met ADHD (Hinshaw & Melnick, 1995). Uit onderzoek van Hoza, Mrug, Gerdes, Hinshaw, Bukowski, Gold, et al. (2005) blijkt dat jongeren met ADHD lager scoorden op sociale voorkeur door anderen, zij minder aardig gevonden werden en dat zij minder dyadische vriendschappen hadden dan jongeren zonder ADHD. Men kan zich voorstellen dat de negatieve sociale consequenties van ADHD de relatie tussen leeftijdgenoten evenzeer beïnvloed in het criminele milieu als in het dagelijks leven. Mogelijk zijn jongeren met ADHD minder

geïntegreerd in hechte criminele vriendengroepen of gangs omdat zij daar minder ruimte voor krijgen van hun leeftijdgenoten en feitelijk door hen worden afgewezen. Een andere

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Archebacteriën zijn onder andere aan te treffen in geisers met zeer heet water in het Yellowstone Park en in het extreem zoute water van de Dode Zee?. 2p 26 † - Door welke

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

Hoe omstanders zich gedragen, welke keuzes zij maken en of zij bijvoorbeeld overgaan tot directe interventie hangt van een aantal factoren af. Ingrijpen is

• Je kunt deze uitspraken niet zonder meer als een ‘koude oorlog‘ stemming voor beide blokken beschouwen, want hoewel de mening van Stalin wel voor het Sovjetblok geldt, is

Exposition d’Oeuvres d’Art du Kasayi (Congo) &amp; Live peinture. avec

▪ Sturing en management is een gemeenschappelijke taak die door alle leden van het netwerk samen wordt uitgeoefend.