• No results found

Risicoaansprakelijkheid van de exploitant van mijnbouwwerk voor schade door gaswinning in het Groningenveld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risicoaansprakelijkheid van de exploitant van mijnbouwwerk voor schade door gaswinning in het Groningenveld"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Risicoaansprakelijkheid van de exploitant

van mijnbouwwerk voor schade door

gaswinning in het Groningenveld

Rajpal Singh Rajvansi

Privaatrecht: Commerciële rechtspraktijk

Afstudeerbegeleider: Dhr. Dr. drs. G.J.P. de Vries

(2)

Voorwoord

Ter afsluiting van de opleiding Privaatrecht: Commerciële rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam heb ik deze masterscriptie geschreven over de

aansprakelijkheid van de NAM en de Staat voor schade door gasboringen. Het vinden van een geschikt onderwerp ging niet van een leien dakje, maar al gauw kwam ik erachter dat er nog steeds veel onduidelijkheid is over de vraag wanneer

aansprakelijkheid voor materiële schade en immateriële schade ontstaat door bodemdaling als gevolg van gaswinning. Het leek mij meteen een interessant onderwerp om mijn scriptie over te schrijven.

Voor het schrijven van deze scriptie heb ik de kennis die ik de afgelopen jaren heb verkregen door docenten en studieboeken gebruikt. Uiteraard was dit niet altijd even gemakkelijk en op zijn tijd heel stressvol. Al met al is het een zeer leuke en leerzame ervaring voor mij geweest.

Zonder een aantal mensen zou ik niet zover zijn gekomen als ik nu ben. Allereerst wil ik graag in het bijzonder meneer G.J.P. de Vries, mijn scriptiebegeleider vanuit de Universiteit van Amsterdam, bedanken voor zijn hulp, begeleiding en kritische blik op mijn scriptie. Daarnaast wil ik mijn ouders graag bedanken voor hun ‘luisterend oor’ dat zij mij hebben geboden.

Tot slot wil ik graag mijn vrouw Parubhjit Kaur hartelijk bedanken voor de motivatie, inspiratie, aandacht en voor het nakijken van mijn scriptie.

Rajpal Singh Rajvansi Amsterdam, januari 2018

(3)

Abstract

Sinds 1963 boort de Nederlandse Aardolie Maatschappij in Groningen. Deze gaswinning heeft de Nederlandse Staat veel welvaart gebracht. Maar deze welvaart kent ook een keerzijde. De eerste aardbeving vond plaatst in Assen in 1986. In de jaren daarna is bij Huizinge een aardbeving van 3,4 op de schaal van Richter gemeten. Uit onderzoek in 2013 blijkt dat meer dan 50% van de ondervraagden schade hebben opgelopen aan hun woning, 40% van de ondervraagden de vraagprijs van hun

woningen hebben moeten verlagen en ongeveer 80% van de inwoners ondervindt aantasting van hun woongenot.

Centraal in dit onderzoek staat de vraag wanneer aansprakelijkheid ontstaat voor gederfd woongenot en voor immateriële schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning. Hierbij wordt bekeken of de artikelen 6:177 BW en 6:162 BW een grondslag bieden voor de aansprakelijkheid van de NAM enof de Staat. Aan de hand van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2017 is getracht om een antwoord op deze onderzoeksvraag te geven. Om tot een antwoord te komen op de deelvragen en vervolgens op de centrale onderzoeksvraag, is in deze scriptie gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksstrategieën, bronnen en methoden. Voor de opzet, verdeling en uitvoering van deze scriptie is tevens ook gebruik gemaakt van onderzoek van het recht.

De NAM, als exploitant zijnde van de mijnbouwwerken, kan aansprakelijk gesteld worden op grond van zowel artikel 6:177 BW als artikel 6:162 BW door de inwoners van Groningveld die schade hebben geleden door gaswinning. Aan de vereisten van beiden artikelen wordt voldaan. Er is sprake van schade aan de woningen, onveilige gevoelens en spanningen die de inwoners dagelijks ervaren als gevolg van

aardbevingen. Daarnaast maakt de onrechtmatige hinder veroorzaakt door de NAM een inbreuk maakt op de eigendomsrechten van de inwoners van het Groningenveld. Ook maakt de NAM door haar gaswinningsactiviteiten een ernstige inbreuk op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychiatrisch onbehagen ervaren. Deze activiteiten leiden tot aantasting in de persoon.

(4)

Tevens is de NAM aansprakelijk voor materiële schade als gevolg van gederfd woongenot. De Staat heeft zelfstandig onrechtmatig gehandeld jegens de inwoners in de zin van artikel 6:162 BW door onvoldoende maatregelen te treffen om de inwoners van het Groningenveld te beschermen tegen de schade als gevolg van gaswinning. Hiermee heeft de Staat zowel artikel 2 als artikel 8 van EVRM geschonden. De inwoners van het Groningenveld hebben zodoende recht op een immateriële schadevergoeding.

(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord... 1 Abstract... 3 Hoofdstuk 1 Inleiding... 7 1.1 Aanleiding………... 7 1.2 Onderzoeksvraag………. 9 1.3 Verantwoording en opzet……… 9 1.4 Onderzoeksmethodologie……… 10

Hoofdstuk 2 Eiser/NAM en Staat-uitspraak……… 11

2.1 Inleiding……….. 11

2.2 Feiten en rechtsvragen uitspraak rechtbank Noord-Nederlands………. 11

2.3 Feitelijke achtergronden van de gasboringen………. 12

2.4 Tussenconclusie... 14

Hoofdstuk 3 Historische wortels artikel 6:177 BW………. 15

3.1 Inleiding……….. 15

3.2 Ontwikkelingen mijnwetten en risicoaansprakelijkheid………. 15

3.3 Tussenconclusie... 19

Hoofdstuk 4 Risicoaansprakelijkheid………... 20

4.1 Inleiding……….. 20

4.2 Aansprakelijkheid in het algemeen………. 20

4.3 Aansprakelijkheid voor mijnbouwwerken, artikel 6:177 BW……… 21

4.3.1 Aansprakelijkheid voor de exploitant van een mijnbouwwerk……… 21

4.3.2 Het begrip ‘exploitant en mijnbouwwerk’………... 22

4.3.3 Uitstroming van delfstoffen………. 23

4.3.4 Wisseling van exploitant en verlaten mijnbouwwerken……….. 23

4.3.5 Bodembeweging……….. 24

4.3.6 Bewijslast en dubbele causaliteit………. 24

4.3.7 Omkeringsregel en bevrijdende omstandigheden……… 25

4.3.8 Samenloopregeling en verjaring……….. 26

4.3.9 Schade en omvang………... 26

4.4 Tussenconclusie... 27

Hoofdstuk 5 De onrechtmatige daad………. 28

5.1 Inleiding……….. 28

5.2 Uitleg artikel 6:162 BW……….. 28

5.2.1 Onrechtmatige gedraging…... 29

5.2.2 Inbreuk op een recht... 29

5.2.3 Doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht... 29

5.2.4 Maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm... 30

5.2.5 Rechtvaardigingsgronden... 30

5.2.6 Toerekenbaarheid krachten schuld, wet en verkeersopvattingen... 31

5.2.7 Conditio sine qua non-verband... 31

5.2.8 Relativiteitsvereiste... 32

(6)

5.2.10 Gerichte personen... 34

5.3 Toepassing artikel 6:162 BW... 34

5.4 Tussenconclusie... 36

Hoofdstuk 6 Gederfd woongenot en immateriële schade... 37

6.1 Inleiding... 37

6.2 Gederfd woongenot... 37

6.3 Immateriële schade... 39

6.4 Tussenconclusie... 42

Hoofdstuk 7 De aansprakelijkheid van de Staat... 43

7.1 Inleiding... 43

7.2 De NAM als onderdeel van de Staat ‘public authority’... 43

7.3 De Staat zelfstandig aansprakelijk... 45

7.4 Tussenconclusie... 48

Hoofdstuk 8 Conclusie... 49

Bronnenlijst... 51

(7)

Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding

Nederland is een welvarend land met een open economie die het meest verdient aan de export van goederen. Daarmee is de Nederlandse export goed voor 32 procent van het bruto binnenlands product.1 Volgens het rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het volume van de goederenexport in september 2017 met 6,9% procent gestegen ten opzichte van september 2016. Hiermee maakt de export van goederen ongeveer driekwart uit van de totale export.2 In 2015 werd aan de export van goederen, met name machineonderdelen, bijna €13 miljard op verdiend.3 Naast het bovenstaande vormt de export van aardgas ook een belangrijke

inkomstenbron, waarop de Nederlandse economie al een halve eeuw rust. Sinds 1963 boort de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna de NAM) in Groningen. Deze gaswinning heeft de Nederlandse Staat veel welvaart gebracht. Maar deze welvaart kent ook een keerzijde. De gaswinning brengt ook aardbevingen en

aardverschuivingen met zich mee. Bovendien is het niet duidelijk hoe deze

bodembewegingen beëindigt kunnen worden. De eerste aardbeving vond plaatst in Assen in 1986. In de ogen van de burgers vormden de aardbevingen vooral een oorzaak van schade, die vergoed moest worden. De burgers zagen de aardbevingen niet als een bedreiging voor hun veiligheid. In de jaren daarna, door met name de aardbeving bij Huizinge, Groningenveld in 2012, zagen de burgers in dat

aardbevingen door gaswinning kunnen worden veroorzaakt. Deze aardbevingen richten niet alleen schade aan huizen, maar vormen ook een bedreiging voor de veiligheid van de burgers.4

1 ‘Hoeveel verdient Nederland aan de export?’, CBS, https://www.cbs.nl/nl-nl/faq/specifiek/hoeveel-verdient-nederland-aan-de-export-.

2 ‘Export groeit met bijna 7 procent’, CBS 14 november 2017, https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2017/46/export-groeit-met-bijna-7-procent 14 november 2017.

3 ‘Machines leveren Nederlandse export het meest op’, NU, 17 november 2017

https://www.nu.nl/economie/4447281/machines-leveren-nederlandse-export-meest.html 17 november 2017.

4 Aardebevingen in Groningen. Een rapport door Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar de rol

van veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning in de periode 1959-2014, Den

(8)

In de afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een aantal aansprakelijkheden opgenomen, die gebaseerd zijn op risicoaansprakelijkheid oftewel kwalitatieve aansprakelijkheid. Deze artikelen zijn ontworpen ter bescherming van derden. Daartoe behoort ook de kwalitatieve aansprakelijkheid voor de exploitant van een mijnbouw, artikel 6:177 BW. Op grond hiervan kunnen de burgers de exploitant van het mijnbouwwerk aansprakelijk stellen voor de schade, die zij hebben geleden door uitstroming van delfstoffen of door beweging van de bodem. Daarnaast biedt het reguliere onrechtmatige-daadsrecht, artikel 6:162 BW ook een mogelijkheid tot schadevergoeding.

In het zogenoemde Eiser/NAM en Staat-vonnis5 van woensdag 1 maart 2017 vorderen de inwoners van het Groningenveld (hierna: de inwoners) een verklaring voor recht, die inhoudt dat de NAM en de Staat hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:177 BW en artikel 6:162 BW, voor door de inwoners geleden materiële schade wegens gederfd woongenot en immateriële schade wegens aantasting in de persoon als gevolg van de aardbevingen. Hoewel de slachtoffers van de aardbeving volgens de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) recht hebben op vergoeding van de geleden schade, bestaat er echter nog veel onduidelijkheid over de juridische

ijkpunten bij de beoordeling. Zo doen zich problemen voor op het gebied van causaliteit, de soort schade die voor vergoeding in aanmerking komt, de wijze van schadeberekening en de contourenlijn (fictieve begrenzing van het

aardbevingsgebied). Daarnaast speelt de vraag wie aansprakelijk is voor de geleden schade: de NAM alleen of ook de Staat?6

Deze vragen geven redenen om te onderzoeken of de artikelen 6:177 BW en 6:162 BW een grondslag bieden voor de aansprakelijkheid van de NAM en/of de Staat en daarmee een aansprakelijkheid voor gederfd woongenot en immateriële schade.

5 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715.

(9)

1.2 Onderzoeksvraag

In deze masterscriptie wil ik graag onderzoeken wanneer aansprakelijkheid ontstaat voor de NAM en/of de Staat voor gederfd woongenot en immateriële schade en daarom luidt mijn centrale onderzoeksvraag als volgt:

‘Wanneer ontstaat aansprakelijkheid voor gederfd woongenot en voor immateriële schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning?’

1.3 Verantwoording en opzet

Om tot een antwoord op mijn onderzoeksvraag te komen, wordt in hoofdstuk 2 de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2017 besproken.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de geschiedenis van de ontwikkeling van mijnbouwwetgeving en risicoaansprakelijkheid behandeld aan de hand van de deelvraag: Wat heeft de wetgever beoogd bij het creëren van de

risicoaansprakelijkheid voor de exploitanten van mijnbouwwerken? In hoofdstuk 4

wordt uitleg van het begrip risicoaansprakelijkheid gegeven. Hierbij wordt de

risicoaansprakelijkheid voor de exploitanten van mijnbouwwerken, artikel 6:177 BW uiteengezet en wordt bekeken of dit een grond kan vormen voor de aansprakelijkheid van de NAM. Dit wordt behandeld aan de hand van de deelvraag: Biedt artikel 6:177

BW een grondslag voor aansprakelijkheid van de NAM? Voorts wordt in hoofdstuk 5

aandacht besteed aan de onrechtmatige daad, artikel 6:162 BW, aangezien dit naast de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 BW ook een grond kan vormen voor de aansprakelijkheid van de NAM. De deelvraag die hierbij hoort: Kan de NAM

aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 6:162 BW?

In hoofdstuk 6 wordt uiteengezet of de inwoners ingevolge artikel 6:95 BW en artikel 6:106 BW een aanspraak kunnen maken op materiële schadevergoeding voor gederfd woongenot en op immateriële schadevergoeding. Dit wordt behandeld aan de hand van de deelvraag: Komen de inwoners in aanmerking voor materiële

schadevergoeding en immateriële schadevergoeding? Vervolgens wordt in hoofdstuk

7 summierlijk uiteengezet of de Staat aansprakelijk gesteld kan worden voor de geleden schade. Dit wordt behandeld aan de hand van de deelvraag: Kan de Staat op

(10)

grond van redelijke toerekening van de handelingen van de NAM en/of zelfstandig aansprakelijk gesteld worden? Hierbij worden ook enkele kanttekeningen geplaatst

bij de motiveringen van de rechtbank. Ten slotte volgt in hoofdstuk 8 een conclusie met antwoord op de onderzoeksvraag.

1.4 Onderzoeksmethodologie

Om tot een antwoord te komen op de deelvragen en vervolgens op de centrale onderzoeksvraag, is in deze scriptie gebruik gemaakt van verschillende

onderzoeksstrategieën, bronnen en methoden. Voor de opzet, verdeling en uitvoering van deze scriptie is tevens ook gebruik gemaakt van onderzoek van het recht. Voor de deelvragen zijn verschillende rechtsbronnen geraadpleegd en literatuuronderzoek verricht. De geraadpleegde en geanalyseerde bronnen zijn de wet, jurisprudentie, boeken, juridische tijdschriftartikelen en kamerstukken. Daarnaast is er gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksrapporten. De keuze voor deze bronnen komt voort uit het feit dat deze een betrouwbaar, volledig en helder beeld kunnen geven over wettelijke bepalingen en de eventuele aansprakelijkheid van de NAM en de Staat.

(11)

Hoofdstuk 2 Eiser/NAM en Staat-uitspraak 2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk staat in het teken van de uitspraak van de rechtbank. In paragraaf 2.2 worden de feiten van de uitspraak van de rechtbank besproken. In paragraaf 2.3 worden de feitelijke achtergronden van de gasboringen in het Groningenveld uiteengezet. Ten slotte wordt dit hoofdstuk afgesloten met een tussenconclusie in paragraaf 2.4.

In de hoofdstukken 4 en 5 wordt de risicoaansprakelijkheid van de NAM,

respectievelijk de onrechtmatige daad, behandeld en in hoofdstuk 6 wordt uiteengezet of voor de NAM aansprakelijkheid ontstaat voor het gederfd woongenot en de

immateriële schade.

2.2 Feiten en rechtsvragen uitspraak rechtbank Noord-Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de procedure tussen 127 inwoners en de NAM betreffende aansprakelijkheid van de NAM voor de immateriële schade en vermogensschade, voortvloeiende uit het gemis van onstoffelijk voordeel. In 2012 is in Huizinge een aardbeving van 3,4 op de schaal van Richter gemeten. Uit

onderzoek blijkt dat meer dan 50% van de ondervraagden schade hebben opgelopen aan hun woning, 40% van de ondervraagden de vraagprijs van hun woningen hebben moeten verlagen (in sommige gevallen zelfs 30% waardevermindering) en ongeveer 80% van de inwoners ondervindt aantasting van hun woongenot (gevoel van

onveiligheid, toenemend onderhoud aan de woningen en verhuisneigingen).7

Volgens de inwoners is de NAM aansprakelijk op grond van de artikelen 6:177 BW en 6:162 BW en dient de NAM volledige schadevergoeding te betalen voor de geleden schade. Bovendien moet de NAM als een onderdeel van de Staat worden beschouwd, zodat het handelen van de NAM aan de staat toegerekend kan worden en de Staat ook aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van de NAM. Volgens de 7 G. de Kam, Opvattingen van bewoners over de effecten van aardbevingen op het woongenot en de

(12)

inwoners heeft de Staat zelf ook onrechtmatig gehandeld door onvoldoende

maatregelen te treffen (toezichtsfalen) om de schade ten gevolge van een aardbeving te voorkomen. 8

Ondanks dat de NAM zijn risicoaansprakelijkheid erkent voor de geleden schade op basis van artikel 6:177 BW, verweert de NAM zich met de stelling dat er geen sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, artikel 6:106 lid 1 sub b BW. De Staat verweert met het argument dat het onrechtmatig handelen van de NAM niet aan hem kan worden toegerekend. Ook is er geen sprake van falend overheidstoezicht, zodat ook geen grond bestaat voor de aansprakelijkheid van de Staat.9

2.3 Feitelijke achtergronden van de gasboringen

De NAM is sinds 30 mei 1963, bij koninklijk besluit, concessiehouder van het

Groningenveld en heeft op basis van de Mijnbouwwet een vergunning om uit de diepe ondergrond van Groningen aardgas te produceren.10 Om de schadelijke gevolgen van de gaswinning te voorkomen en te beperken zijn in de Mijnbouwwet een aantal regels neergelegd. Artikel 13 lid 2 Mijnbouwwet bepaalt dat aan een vergunning van

gaswinning beperkingen en voorschriften verbonden kunnen worden, die het belang van veiligheid voor de inwoners dienen. Voorts bepaalt artikel 33 Mijnbouwwet dat een vergunninghouder alle maatregelen dient te treffen die van hem redelijkerwijs verlangd mogen worden om de schadelijke gevolgen (onveiligheid en

bodembeweging) als gevolg van winningsactiviteiten te voorkomen. Naast deze verplichtingen dient de vergunninghouder ook een winningsplan te overleggen, welke door de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) is goedgekeurd. Dit winningsplan houdt een descriptie in van bodembeweging en maatregelen die genomen moeten worden om bodembeweging als gevolg van winningsactiviteiten te voorkomen, artikel 35 lid 1 sub f Mijnbouwwet. De minister kan deze goedkeuring echter weigeren, beperken en voorschriften aan de vergunning verbinden danwel maatregelen voorschrijven ten einde de risico’s van schadelijke, ernstige dreigende

8 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 3.2.

9 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 3.3.

10 Kamerstukken II 2001/02, 28109, nr. 1, p.2 en Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 2.5.

(13)

aantasting van veiligheid als gevolg van bodembeweging te voorkomen, artikel 36 en 50 Mijnbouwwet.

In de jaren 60 is de gaswinning en afzet begonnen met een (privaatrechtelijke) overeenkomst tussen Shell (Bataafse Petroleum Maatschappij), Oil Company

(ExxonMobil Corporation) en Staatsmijnen (EBN) die heeft geleid tot oprichting van de Maatschap Groningen.11 Deze Maatschap Groningen vormt voor EBN en de NAM een samenwerkingsverband.12 De gasproductie door de NAM wordt voor rekening en risico van de Maatschap Groningen geëxploiteerd.13 De Maatschap Groningen is verplicht deze gasproductie aan de organisatie GasTerra (handelaar in aardgas) te verkopen, waarin (de aandeelhouders van) de NAM, de Staat en de EBN

deelnemen.14

In de jaren 2012, 2013 en 2014 hebben in Groningenveld aardbevingen

plaatsgevonden, waarna de Onderzoeksraad voor Veiligheid (hierna: OVV) een rapport uit heeft gebracht. De OVV stelt dat de betrokken partijen niet zorgvuldig hebben gehandeld wat betreft de veiligheid van de Groningse burgers verband houdende met de door winningsactiviteiten veroorzaakte aardbevingen:

“Dat de veiligheid van de burgers van Groningen in relatie tot geïnduceerde aardbevingen tot 2013, niet van invloed is geweest op de besluitvorming over de exploitatie van het

Groningenveld. Tot dat moment zagen de partijen het effect van de aardbevingen als beperkt: een schaderisico dat vergoed kan worden. De betrokken partijen beschouwden het

veiligheidsrisico voor de bevolking als verwaarloosbaar en gingen hiermee voorbij aan de onzekerheden waarmee deze risico-inschatting was omgeven.”15

De minister heeft eveneens op basis van deze gebeurtenissen een aantal brieven verzonden naar de Tweede Kamer. Hierin is beschreven dat bij de inwoners gevoelens van angst en onveiligheid heersen die ten gevolge van winningsactiviteiten in het 11 Kamerstukken II 2013/14, 33529, nr. 30, p. 21.

12 Kamerstukken II 2013/14, 33529, nr. 30, p. 21.

13 Kamerstukken II 2013/14, 33529, nr. 28, p. 8.

14 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 2.2.

15 Aardebevingen in Groningen. Een rapport door Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar de rol van

veiligheid van burgers in de besluitvorming over de gaswinning in de periode 1959-2014, Den Haag: februari

(14)

leven zijn geroepen. Ook zijn deze feiten door onafhankelijke onderzoekers geconstateerd en bevestigd.16

Op basis van artikel 36 lid 1 en 2 Mijnbouwwet in samenhang met artikel 50 Mijnbouwwet kon de minister de goedkeuring voor het winningsplan van de NAM weigeren, om de risico’s van schadelijke effecten die teweeg werden gebracht door aardbevingen te voorkomen. De minister heeft desondanks een goedkeuring (in 2007, 2013 en 2014) voor het winningsplan van de NAM verleend. Deze besluiten zijn echter door de Raad van State vernietigd, waarbij een voorziening voor de

desbetreffende periode is getroffen. Maatregelen ter beperking van de gaswinning zijn echter niet getroffen aangezien deze niet zijn gemotiveerd door de inwoners.17

2.4 Tussenconclusie

De NAM is sinds 1963 vergunninghouder om uit diepe ondergrond van het

Groningenveld aardgas te winnen. Na de aardbeving in Huizinge in 2013 vorderen de inwoners een verklaring voor recht dat zowel de NAM als de Staat aansprakelijk zijn voor de immateriële schade en materiële schade als gevolg van gederfd woongenot op grond van artikelen 6:177 BW en 6:162 BW. Uit onderzoek van 2013 blijkt dat in omvangrijke mate sprake is van schade aan woningen, waardverminderingen van woningen en gederfd woongenot bij de inwoners. Daarnaast dient de NAM als een onderdeel van de Staat te worden beschouwd, zodat het handelen van de NAM aan de Staat toegerekend kan worden en de Staat ook aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van de NAM. Volgens de inwoners heeft de Staat zelf ook onrechtmatig

gehandeld door onvoldoende maatregelen te treffen (toezichtsfalen) om de schade ten gevolge van een aardbeving te voorkomen.

16 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 2.12, 2.12.3-2.12.6.

(15)

Hoofdstuk 3 Historische wortels artikel 6:177 BW 3.1 Inleiding

Volgens de wet- en regelgeving is artikel 6:177 BW gebaseerd op risicoaansprakelijkheid. In paragraaf 3.2 wordt de geschiedenis van de

risicoaansprakelijkheid voor exploitanten van mijnbouwwerken en vaststelling van de aansprakelijkheid toegelicht en behandeld aan de hand van de deelvraag: Wat heeft de

wetgever beoogd bij het creëren van de risicoaansprakelijkheid voor de exploitanten van mijnbouwwerken? Ten slotte volgt in paragraaf 3.3 een tussenconclusie van dit

hoofdstuk.

3.2 Ontwikkelingen mijnwetten en risicoaansprakelijkheid

De Nederlandse mijnwetten vinden hun wortels in de Franse Mijnwet van 10 april 1810: Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières, ingesteld door Napoleon. Deze Franse Mijnwet 1810 werd eveneens in Nederland toegepast, aangezien Nederland door het Franse Keizerrijk bezet werd.18 In het jaar 1813 werd de Franse overheersing in Nederland beëindigd, maar de Mijnwet 1810 bleef voor lange tijd geldig in Nederland.19 Deze Mijnwet 1810 toonde door de jaren heen echter lacunes. Zo waren vaak nieuwe wetten nodig om deze lacunes aan te vullen. Een van deze wetten was Mijnwet 1903.20 Artikelen 1 tot en met 8 Mijnwet 1903 gaven de regering meer mogelijkheden om onder bepaalde voorwaarden een concessiehouder te dwingen om met zijn mijnactiviteiten te stoppen en de mijn te verkopen. Deze wet gaf echter ook de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur

veiligheidsvoorschriften te stellen. Deze werd Mijnreglement genoemd, artikel 9 Mijnwet 1903. In het jaar 1906 werd het eerste Mijnreglement ingesteld en

vervolgens werd deze in 1939 en 1964 gewijzigd.21 Deze mijnwetgeving zorgde er echter voor dat er verschillende besturen naast elkaar functioneerden, waardoor de 18 M.M. Roggenkamp, ‘De winning van delfstoffen en de aanleg van mijnbouwwerken onder de (nieuwe) Mijnbouwwet’, BR 2006, p. 2.

19 KB 18 september 1818, Stb. 35 en B.G. Taverne, De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2006, p. 33.

20 B.G. Taverne, De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2006, p. 34: Wet van 27 april 1904 (nader bepaling omtrent mijnontginning).

(16)

noodzaak ontstond om een integrale mijnwet te creëren.22 Dit werd uiteindelijk bereikt op basis van de Europese richtlijnen. Een groot deel van de Mijnwet 1810 werd ongeldig verklaard en geschrapt.23 Voorts werd in 1998 een wetsvoorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet ingediend bij de Tweede Kamer en deze werd in 2002 aangenomen door de Eerste Kamer en vervolgens trad deze in werking op 1 januari 2003.24 Mijnbouwbesluit en Mijnbouwregelingen 2003 regelen de nadere uitwerking van de deze Mijnbouwwet.

In artikelen 14 en 15 Mijnwet 1810 werd de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten verdisconteert:

“De natuurlijke of rechtspersoon dient blijkt te geven van middelen, noodzakelijk voor het ondernemen en leiden van de werkzaamheden, alsmede van middelen om vergoedingen en schadevergoedingen, welke hem met de akte van concessie worden opgelegd, te voldoen, artikel 14 Mijnwet 1810.”

“Ingeval werkzaamheden moeten worden verricht onder huizen of woonplaatsen, onder andere ontginningen of in de onmiddellijke nabijheid daarvan dient de natuurlijke of rechtspersoon tevens een waarborg te stellen, dat hij elke schadevergoeding bij het geschieden van een ongeval zal betalen; verzoeken of verwerken van belanghebbenden worden in dat geval voor de rechtbanken en gerechtshoven gebracht, artikel 15 Mijnwet 1810”

Artikel 15 Mijnwet 1810 stelde dat indien sprake was van een causaal verband tussen de geleden schade en de mijnbouwactiviteit, dat dit een grond kon opleveren voor de aansprakelijkheid. In de Franse rechtspraak werd dit eveneens bevestigd.25 Dit artikel ging uit van risicoaansprakelijkheid en de schuld van de exploitant speelde hierbij geen rol.26 Risicoaansprakelijkheid werd verruimd met de uitspraak van de Hoge Raad 22 B.G. Taverne, De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2006, p. 37

23 B.G. Taverne, De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2006, p. 37-38; Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen van 30 mei 1994, PbEG L. 164. Naar aanleiding van de implementatie van deze richtlijn werden de twee bestaande mijnrechtelijke stelsel herzien.

24 B.G. Taverne, De Nederlandse mijnwetgeving in historisch perspectief, Deventer: Kluwer 2006, p. 39: Wet van 31 oktober 2002 houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot de met mijnbouw verwante activiteiten en KB 6 december 2002, Stb. 603.

(17)

in het arrest Lindenbaum/Cohen.27 Onrechtmatigheid lag voortaan niet alleen besloten in een gedraging die in strijd was met een wettelijke plicht maar ook in een handeling of het nalaten dat inbreuk maakte op andermans subjectief recht, in strijd was met de goede zeden en met de zorgvuldigheidsnorm.28 In de zogenoemde Kasteel Strijthagen-zaak werd echter door het hof voor aansprakelijkheid de schuldaansprakelijkheid als grond aangenomen.29 In deze zaak verzakte kasteel Strijthagen als gevolg van de exploitatie van een steenkolenmijn. De eigenaar leed hierdoor schade en stelde de exploitant van de mijnbouw aansprakelijk. De rechtbank stelde de

mijnbouwexploitant (risico)aansprakelijk op grond van de Mijnwet 1810. Het hof oordeelde echter anders:

“Het Hof op de voorgrond heeft gesteld dat de bijzondere aard van het mijnbedrijf en het daaraan verbonden ernstig gevaar voor de omgeving der mijnen, van den mijnexploitant een zoo groote mate van voorzichtigheid vordert, dat iedere tekortkoming op dit punt als ‘schuld’ is aan te merken.”

Het hof nam met deze uitspraak schuldaansprakelijkheid aan, waarbij iedere

schending van een voorzichtigheidsvereiste een grond opleverde voor de schuld van de aansprakelijke. Ook concludeerde het Hof dat de aansprakelijke door middel van voorzorgsmaatregelen de verzakking kon vermijden, maar dit heeft nagelaten. Hierdoor stond de schuldaansprakelijkheid vast. De Hoge Raad heeft dit arrest in stand gelaten en stelde dat de aansprakelijkheid van de exploitant alleen ontheven kon worden door overmacht.30

Naast de bovenstaande artikelen bestonden er meer wettelijke regelingen (artikelen 1401-1403 (O)BW en artikelen 43-44) die de schadeplichtigheid voor exploitanten van de mijnbouw regelden. Deze artikelen waren echter gericht op vergoeding veroorzaakt door opzettelijke inbezitneming aan de oppervlakte, occupatie zonder afkoop en onrechtmatig gebruik van in bezit genomen plaatsen.31 Deze artikelen 26 M.M. Roggenkamp & Ch.P. Verwer, ‘De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door bodembeweging. De rol van de Mijnbouwwetgeving en de Technische Commissie Bodembeweging’, NTE 2004-6, p. 215.

27 M.M. Roggenkamp & Ch.P. Verwer, ‘De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door bodembeweging. De rol van de Mijnbouwwetgeving en de Technische Commissie Bodembeweging’, NTE 2004-6, p. 215.

28 HR 31 januari 1919, NJ 1919/161.

29 HR 31 december 1920, NJ 1921/230.

30 HR 31 december 1920, NJ 1921/230.

(18)

regelden echter geen aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.

Mijnwet 1903 voorzag niet in een zelfstandige grond voor aansprakelijkheid van exploitanten van de mijnbouw. Er werd echter wel een mogelijkheid geboden tot het vaststellen van voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld dienden te worden. Deze reglementen waren vooral bedoeld om de veiligheid en arbeidsomstandigheden van arbeiders te regelen en niet de aansprakelijkheid tegenover de derden. Zo regelde artikel 9 Mijnwet 1903:

“Ter verzekering van de veiligheid bij de mijnontginningen en bij de mijnbouwkundige onderzoekingen zomede in het belang van de veiligheid en de gezondheid van mensen en dieren bij het verblijf in de ondergrondse werken van mijnen, benevens in de bij een mijn behorende bovengrondse gelegen werken en inrichtingen, maar ook tot het tegengaan van gevaar, schade of hinder door bij de mijnen horende werken en inrichtingen op welke de Hinderwet niet van toepassing is (…).”

De in de Mijnbouwwet opgenomen artikelen 34 en 35 kunnen in samenhang met artikel 6:162 BW leiden tot vaststelling van schuldaansprakelijkheid voor de schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten. Op grond van artikel 34 Mijnbouwwet is een mijnbouwexploitant gehouden om alle maatregelen, die redelijkerwijs van hem gevergd mogen worden, te nemen ten einde de door mijnbouwexploitatie nadelige gevolgen, zoals schade door bodembeweging, veiligheid en milieuverontreiniging, te voorkomen.

“De verplichting om schade zoveel mogelijk te voorkomen gaat niet zo ver, dat een normale winning, die soms onvermijdelijk bodem-bewegingen met zich meebrengt, niet meer mogelijk zou zijn. Wél dient de vergunninghouder te voorkomen, dat bijv. door een bijzondere wijze van winning meer schade of een grotere kans op schade ontstaat dan zou ontstaan bij een ‘normale’ wijze van winning. Ook dient de vergunninghouder te voorkomen dat de (externe) veiligheid wordt geschaad of nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt. (…) Ten aanzien van veiligheid dient te worden gedacht aan het voorkomen van onveilige situaties door verzakking van grote infrastructurele werken, zoals dijken en sluizen, Memorie van toelichting”.32

(19)

Voorts schrijft artikel 34 Mijnbouwwet voor dat het winnen van delfstoffen op basis van een winningsplan moet plaatsvinden.

“Omdat er een relatie kan bestaan tussen de winning en de te verwachten bodemdaling als gevolg van die winning zullen de te verwachten (maximum) waarden in het plan moeten worden opgenomen. (…) Als er meer bodemdaling dreigt op te treden dan als

maximumwaarden in het winningsplan zijn neergelegd, zal in eerste instantie de winning zodanig moeten worden aangepast dat binnen de grenzen van het plan gewonnen wordt. Zo nodig kan het plan worden aangepast, Memorie van Toelichting”.33

Op 30 november 1994 is artikel 6:177 BW ingevoerd en van kracht. In artikel 6:177 BW werd een bijzondere aansprakelijkheid voor de exploitanten van de mijnbouw betreffende ‘blow outs’ opgenomen. Deze bijzondere aansprakelijkheid werd

uitgebreid tot schade ten gevolge van bodembeweging, veroorzaakt door winning of opslag in de ondergrond, ook indien schuld ontbreekt.34 Zo behelsde artikel 6:177 BW een risicoaansprakelijkheid.

3.3 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is kort ingegaan op de historische ontwikkeling van de mijnwetten en de risicoaansprakelijkheid. De Nederlandse mijnwetten vinden hun wortels in de Franse Mijnwet van 10 april 1810 die is ingesteld door Napoleon. In de artikelen 14 en 15 Mijnwet 1810 werd de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van

mijnbouwactiviteiten verdisconteert. Artikel 15 Mijnwet 1810 stelde dat indien sprake was van een causaal verband tussen de geleden schade en de mijnbouwactiviteit, dat dit een grond kon opleveren voor de aansprakelijkheid. Dit artikel ging uit van

risicoaansprakelijkheid en de schuld van de exploitant speelde hierbij geen rol. Op 30 november 1994 werd artikel 6:177 BW ingevoerd en van kracht.

Hoofdstuk 4 Risicoaansprakelijkheid

33 Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 3, p. 23.

(20)

4.1 Inleiding

Het uitgangspunt van civielrechtelijke aansprakelijkheid is dat men in beginsel schade zelf dient te dragen, tenzij deze schade door een andere aan de benadeelde is

toegebracht.35 In paragraaf 4.2 wordt het begrip aansprakelijkheid in het algemeen toegelicht. Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 de risicoaansprakelijkheid voor exploitanten van mijnbouwwerken behandeld en wordt bekeken in hoeverre dit een grondslag biedt voor aansprakelijkheid van de NAM. Dit wordt behandeld aan de hand van de deelvraag: Biedt artikel 6:177 BW een grondslag voor aansprakelijkheid

van de NAM? Ten slotte volg in paragraaf 4.4 een tussenconclusie.

4.2 Aansprakelijkheid in het algemeen

In het Nederlandse recht bestaan er drie bronnen van aansprakelijkheid, te weten: contractuele aansprakelijkheid (aansprakelijkheid vanwege niet-nakomen van een verbintenis), wettelijke aansprakelijkheid (aansprakelijkheid uit schuld- en

risicoaansprakelijkheid voor eigen feitelijk handelen of nalaten, onrechtmatige daad) en aansprakelijkheid uit rechtmatige daad (bijvoorbeeld zaakwaarneming en

onverschuldigde betaling).36 Het civiele recht maakt een onderscheid tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid. Om tot schuldaansprakelijkheid te komen, moet de het incident veroorzakende persoon een verwijt gemaakt kunnen worden. Hierbij moet getoetst worden aan de elementen onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaal verband en relativiteit. Risicoaansprakelijkheid wil zeggen aansprakelijkheid voor gedragingen van een ander (zoals een werknemer of een kind), voor zaken, stoffen en dieren en voor producten.

Bij deze risicoaansprakelijkheid speelt schuld van de bezitter geen rol, maar de hoedanigheid. Als een bepaald risico zich manifesteert dan wordt daarmee de aansprakelijkheid gegeven.

35 A.S. Hartcamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk

Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV*. De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2015/18, p. 1 en Verburgh, NJB 1980, afl. 9, p. 173-174.

36 ‘Aansprakelijkheid’, Noorland Juristen 2017,

(21)

4.3 Aansprakelijkheid voor mijnbouwwerken, artikel 6:177 BW

Artikel 6:177 BW regelt de aansprakelijkheid voor schade die ontstaat door boorgaten en bodembeweging. Hierbij gaat het om zuivere risicoaansprakelijkheid en

kwalitatieve aansprakelijkheid. Hoofdregel bij artikel 6:177 BW is dat de exploitant van het mijnbouwwerk hoofdelijk aansprakelijk is en deze vergaande

aansprakelijkheid slechts wordt ontheven door in artikel 6:178 BW omschreven omstandigheden.37 Gebrekkigheid van het mijnbouwwerk is geen vereiste om aansprakelijkheid vast te stellen. Bij de toepassing van artikel 6:177 BW kunnen eveneens de artikelen 6:173-175 BW van toepassing zijn (deze worden echter buiten beschouwing gelaten in deze scriptie).

4.3.1 Aansprakelijkheid voor de exploitant van een mijnbouwwerk

De kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:177 BW volgt uit artikel 6:181 BW, aansprakelijkheid voor de ondernemer. In dit artikel ligt de nadruk op een gevaar dat zich zelden verwezenlijkt, maar ingeval dat dit gevaar daadwerkelijk ontstaat de mogelijkheid bestaat dat dit een enorme schade aanricht. In dit geval dienen de gevolgen te worden gedragen door de onderneming wiens activiteiten de oorzaak zijn van het ontstaan van de ramp.38 Ingevolge artikel 33 Mijnbouwwet rust op de

vergunningshouder een algemene zorgplicht om te voorkomen dat er schade ontstaat als gevolg van uitstroming van delfstoffen of bodembeweging. De schade die hieruit volgt dient de vergunninghouder zoveel mogelijk te beperken. De schade die de derden lijden, dient door de exploitant vergoed te worden.39

4.3.2 Het begrip ‘exploitant en mijnbouwwerk’

Ingevolge artikel 6:177 BW rust de kwalitatieve aansprakelijkheid (tevens

risicoaansprakelijkheid) op de exploitant van een mijnbouwwerk. Een exploitant van 37 Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 7, p. 43 en 44.

38 Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 7.

(22)

een mijnbouwwerk moet volgens de Memorie van Toelichting ruim worden uitgelegd.40 Artikel 6:177 lid 2 BW bepaalt nader wat onder ‘exploitant van een mijnbouwwerk’ verstaan moet worden:

“De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft en een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.”

Dit artikel bestrijkt zowel legale als illegale exploitanten van mijnbouwwerken. Van een illegale exploitant is niet alleen sprake wanneer illegale boringen worden verricht, maar ook wanneer bij legale boringen handelingen worden verricht die in de eerste instantie niet werden beoogd, zoals het feitelijk opsporen van delfstoffen.41 De NAM is een exploitant die het mijnbouwwerk aanlegt en in gebruik heeft. Hierdoor draagt de NAM de verantwoordelijkheid om de nadelige gevolgen van mijnbouwactiviteiten zoveel mogelijk te beperken, artikel 33 Mijnbouwwet. Ook dient de NAM onveilige situaties en schade aan het milieu te voorkomen.42

Ingevolge artikel 6:177 lid 1 BW in samenhang met artikel 1 lid 1 sub n Mijnbouwwet wordt onder het begrip ‘mijnbouwwerk’ verstaan:

- Een werk ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

- Een werk ten behoeve van het opslaan van stoffen; en - Een werk dat correspondeert met dergelijke werken.

Deze werken dienen tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie te behoren, zoals de winning van aardolie en aardgas.43 De boorinstallaties door de NAM vallen onder de definitie van de Mijnbouwwet, deze boorinstallaties worden door de NAM ingezet om gas te winnen en zijn zodoende een werk ten behoeve van het opsporen en het winnen van delfstoffen.

40 MvT Aanvulling Boeken 3, 6 en 8, p. 52-53.

41 Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 54.

42 Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 3, p.18.

(23)

4.3.3 Uitstroming van delfstoffen

De aansprakelijkheid voor de uitstroming van delfstoffen wordt beheerst door de dubbele causaliteit.44 Ten eerste dient de uitstroming te ontstaan door het niet

beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die bij de exploitatie of aanleg van het werk zijn ontketend. Ten tweede dient er een causaal verband te bestaan tussen de uitstroming van delfstoffen en de ontstane schade. De uitstroming die te wijten is aan andere oorzaken zoals: gebreken in de leidingen of installaties en de uitstroming van delfstoffen door ontploffing, brand of door menselijke tekortdoeningen, vallen niet onder artikel 6:177 lid 1 sub a BW. De bewijslast omtrent de dubbele causaliteit wordt in paragraaf 4.3.6 behandeld.

4.3.4 Wisseling van exploitant en verlaten mijnbouwwerken

Artikel 6:177 lid 3 BW stelt vast dat de aansprakelijkheid rust op de exploitant die ten tijde van de uitstroming van delfstoffen, exploitant was. Deze is echter niet

aansprakelijk als na de gebeurtenis iemand anders als exploitant van het

mijnbouwwerk wordt aangemerkt. Voor de vaststelling op wie de aansprakelijkheid van toepassing is, dient te worden gekeken naar het moment waarop de

schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden en niet het moment waarop de schade bekend wordt. De wetgever heeft hiervoor gekozen, omdat bij de schade als gevolg van de uitstroming van de delfstoffen gemakkelijk vastgesteld kan worden wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.45

Voorts stelt artikel 6:177 lid 3 BW dat indien de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvindt na het verlaten van het mijnbouwwerk, dat dan de laatste exploitant aansprakelijk is voor de schade, tenzij de schadeveroorzakende gebeurtenis meer dan vijf jaar na het verlaten van het mijnbouwwerk plaatsvindt.

4.3.5 Bodembeweging

44 J. Spier, & C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen, Deventer: Kluwer 1995, nr. 4.6.

(24)

In artikel 6:177 lid 1 sub b BW is bij de herziening van de Mijnbouwwet een kwalitatieve aansprakelijkheid opgenomen voor de schade, ten gevolge van bodembeweging, die door de aanleg of exploitatie van mijnbouwwerken is

veroorzaakt. Met de bodembeweging wordt in beginsel daling bedoelt en de schade ten gevolge van bodembeweging komt voor de rekening van de exploitant, degene die in economische zin profijt heeft van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk.46 Eveneens dient hier dubbele causaliteit bewezen te worden.

4.3.6 Bewijslast en dubbele causaliteit

Het causaal verband tussen de mijnbouwactiviteiten en de geleden schade dient bewezen te worden, zodat een beroep op artikel 6:177 BW kans van slagen heeft. De dubbele causaliteit dient door de benadeelde bewezen te worden. Ten eerste dient bewezen te worden dat door de gaswinning bodembeweging of uitstroming van delfstoffen is ontstaan en ten tweede moet bewezen worden dat daardoor schade is ontstaan.

De zogenoemde Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) kan omtrent het eerste causaal verband een advies geven, welke echter niet bindend maar wel gewicht dragend is.47 Om de aansprakelijkheid van de exploitant vast te stellen dient bij bodembeweging gekeken te worden naar het moment waarop de schade bekend wordt. Bij schade als gevolg van bodembeweging is vaak moeilijk vast te stellen op welk moment de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

De exploitant die ten tijde van het bekend worden van de schade is dan aansprakelijk en deze aansprakelijkheid gaat niet over op een nieuwe exploitant. Dit is echter anders indien de schade na het verlaten van het mijnbouwwerk bekend wordt, dan is de nieuwe exploitant wel aansprakelijk.48

Volgens de Memorie van Toelichting is het voor het vaststellen van het eerste causaal verband niet vereist dat de oorzaak van het niet beheersen van de ondergrondse 46 Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 101.

47 Artikel 114 van het Mijnbouwwet.

(25)

natuurkrachten wordt achterhaald, maar slechts aannemelijk wordt gemaakt dat de schade is ontstaan door de uitstroming van delfstoffen. Volgens de rechtspraak dient de benadeelde echter te bewijzen dat zijn schade is ontstaan door de

winningsactiviteiten van de exploitant en deze is niet altijd eenvoudig.49 Uit het arrest van het Gerechtshof Leeuwaarden komt naar voren dat voor het tweede causaal verband voor de gevorderde claims de concrete schadefactoren zo uitputtend mogelijk in beeld gebracht moeten worden en dat de daaraan gemoeide schadebedragen zo inzichtelijk mogelijk berekend moeten worden.50 Deze moeten tevens voor de derde (in casu de NAM) controleerbaar zijn, zodat zij zich daartegen kan verweren. De claims van de inwoners zijn echter niet hoog, bij hen is de bewijslast dan ook minder hoog, dan bij een miljoenenclaim.

4.3.7 Omkeringsregel en bevrijdende omstandigheden

Voor het aannemen van aansprakelijkheid van de NAM is niet voldoende dat gesteld wordt dat de schade aan de woningen door de aardbevingen komt. Indien de rechter het causaal verband niet bewezen acht, dient een beroep op de omkeringsregel gedaan te worden, artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: RV). Het causaal verband is gegeven indien door een onrechtmatige daad een risico ter zake van het ontstaan van de schade in het leven wordt geroepen en zich realiseert. De NAM dient dan zodoende te bewijzen dat de schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.

De omkeringsregel kan in het onderhavige geval alleen ingeroepen worden indien vaststaat dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm, die ten doel heeft om een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van die schade te voorkomen. Indien schade is ontstaan door gaswinning, gaat de omkeringsregel echter niet op.51 Indien voldaan wordt aan de dubbele causaliteit, dan is voor de inwoners van belang dat er geen sprake is van bevrijdende omstandigheden, artikel 6:178 BW, die de aansprakelijkheid van de NAM kunnen beperken. In het onderhavige geval is echter 49 Rb. Assen, 6 november 2001, ECLI:NL:RBASS:2001:AD5132.

50 Hof Leeuwarden 13 oktober 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0200.

(26)

geen sprake van omstandigheden die de aansprakelijkheid van de NAM kunnen beperken.

4.3.8 Samenloopregeling en verjaring

Artikel 6:177 lid 5 BW bepaalt dat in geval er sprake is van samenloop met andere kwalitatieve aansprakelijkheden (artikelen 6:173-175 BW), artikel 6:177 BW prevaleert. De aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 5 BW wordt dan gericht op de persoon op wie de aansprakelijkheid betreffende het mijnbouwwerk rust. In dit geval kan de benadeelde slechts de exploitant van het mijnbouwwerk aanspreken voor zijn geleden schade. Hierbij is het wel van belang om de kernoorzaak van de uitstroming van delfstoffen te kennen.52 De benadeelde kan zijn

schadevergoedingsvordering binnen 30 jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis instellen, artikel 3:210 lid 3 BW in samenhang met artikel 3:310 lid 2 BW.

4.3.9 Schade en omvang

De artikelen 6:95 BW tot en met 6:110 BW stellen een aantal regels op basis waarvan de inhoud en de omvang van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding

vastgesteld kan worden. Dit zijn vergoedingen voor vermogensschade (verlies en gederfd winst), 6:95 BW in samenhang met 6:96 BW en ander nadeel oftewel immateriële schade, artikel 6:95 BW in samenhang met artikel 6:106 BW.53

Wat precies schade inhoudt, wordt niet gedefinieerd in de wet en de parlementaire geschiedenis. De rechtspraak vult dit schade-begrip aan en in de literatuur zijn verschillende descripties hiervan te vinden. De Hoge Raad verstaat in ieder geval onder een ander nadeel: leed, pijn, het verdriet en de gederfd levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en als onmogelijkheid om van het leven te genieten. De omvang van de

aansprakelijkheid voor schade dient vastgesteld te worden met toepassing van artikelen 6:98 BW en 6:101 BW. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 6.

52 Kamerstukken II 1988/89, 21 202, nr. 3, p. 53

53 HR 28 mei 1999, NJ 1999, 614 (H./Stichting Gezondheidszorg); HR 20 september 2002, NJ 2004, 112 m.nt. JBMV (Erven Beentjes/Lokhorst).

(27)

4.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is besproken of de NAM aansprakelijk gesteld kan worden op grond van artikel 6:177 BW voor de schade die bij de inwoners ontstaat als gevolg van gaswinning. De NAM kan als exploitant van het mijnbouwwerk hoofdelijk

aansprakelijk gesteld worden voor uitstroming van delfstoffen en bodembeweging. Daarbij is geen sprake van bevrijdende omstandigheden. Aan de voorwaarden van artikel 6:177 BW wordt voldaan.

Hoofdstuk 5 De onrechtmatige daad 5.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is de aansprakelijkheid van de NAM op grond van artikel 6:177 BW behandeld en is nagegaan of de ontstane schade aansprakelijkheid met zich meebrengt voor de NAM. Het is mogelijk dat de ontstane schade geen

aansprakelijkheid met zich meebrengt voor de NAM, omdat het niet geschaard kan worden onder bodembeweging of uitstroming van delfstoffen. Te denken valt aan

(28)

onrechtmatige hinder. In paragraaf 5.2 wordt artikel 6:162 uitgelegd en in paragraaf 5.3 wordt nagegaan of de NAM aansprakelijk gesteld kan worden op grond van de onrechtmatige daad. De deelvraag die hierbij hoort: Kan de NAM aansprakelijk

gesteld worden op grond van artikel 6:162 BW? Ten slotte wordt dit hoofdstuk met

een tussenconclusie in paragraaf 5.4 afgesloten. 5.2 Uitleg artikel 6:162 BW

Indien een beroep op risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 BW niet slaagt, kan op basis van de onrechtmatige daad, artikel 6:162 BW, een vordering tot

schadevergoeding voor mijnbouwschade worden ingesteld. De onrechtmatige daad is van belang bij de aansprakelijkheid voor geestelijk letsel dat teweeg wordt gebracht door de angst voor onveiligheid door aardbevingen. Voor zaakschade of lichamelijk letsel als gevolg van de aardbevingen, is immers risicoaansprakelijkheid in het leven geroepen.

Artikel 6:162 BW luidt als volgt:

“Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden”.

In dit artikel zijn vijf vereisten neergelegd waaraan voldaan moet worden, namelijk: er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging, deze moet toerekenbaar zijn aan de dader, er moet voldaan worden aan het relativiteitsvereiste (de door gedraging geschonden norm moet strekken ter bescherming van het geschonden belang), er is sprake van daadwerkelijk geleden schade, en er dient een causaal verband te bestaan tussen de geleden schade en de onrechtmatige gedraging.

5.2.1 Onrechtmatige gedraging

De wet schrijft drie handelingen voor die een onrechtmatige daad opleveren: inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm).

(29)

5.2.2 Inbreuk op een recht

Inbreuk op een recht levert in beginsel een onrechtmatige daad op en dit recht wordt opgevat als subjectief recht. Subjectief recht is een bevoegdheid (bestaat o.a. uit zakelijke en andere absolute rechten en persoonlijkheidsrechten) dat door het recht wordt toegekend aan iemand om zijn belangen te dienen.54 Voor onrechtmatigheid van een inbreuk op een subjectief recht moet vast komen te staan dat een geschreven danwel een ongeschreven norm is geschonden (belemmering en verhindering). Inbreuk op een subjectief recht komt geen zelfstandige betekenis toe, dit wordt doorgaans aangenomen in de rechtspraak en literatuur.55 De benadeelde die stelt dat een inbreuk wordt gemaakt op zijn recht en daarvoor een schadevergoeding eist, moet wel de rechthebbende zijn van dat subjectief recht.

5.2.3 Doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht

Een doen of nalaten in strijd met een wettelijk gebod of verbod levert in beginsel een onrechtmatige daad op. Elke algemeen verbindende regeling die afkomstig is van een bevoegd gezag (die geen verbintenissen oplevert) wordt tot wet gerekend.56

5.2.4 Maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm

De schadevergoedingsvordering kan ook ingesteld worden op grond van een schending van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, gedraging in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Bij maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm dienen zowel de belangen van de benadeelde als de belangen van de wederpartij tegen elkaar afgewogen te worden. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de wederzijdse verwachtingen.57 Voor

54 E.M. Meijers, Algemene leer van het burgerlijk recht. Deel I de algemene begrippen van het burgerlijk recht, Leiden: Universitaire Pers 1948, p. 86.

55 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom 2000, p. 231 en E. Bauw en E.H.P. Brans,

Milieuprivaatrecht, Deventer: Kluwer 2003, p 60.

56 A.J. Verheij, Monografieën privaatrecht. Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 33 en C.J. van Zeben & J.W. Du Pon, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Parlementaire stukken

systematisch gerangschikt en van noten voorzien, Deventer: Kluwer 1981, p. 614-615.

57 A.S. Hartcamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk

(30)

mijnbouwschade is het vooral van belang om naar de in de rechtspraak ontwikkelde en uitgewerkte zorgplichten met betrekking tot gevaarzetting te kijken. Van

gevaarzetting is sprake indien een gevaarlijke situatie in het leven wordt geroepen of in stand wordt gelaten.58 Bij mijnbouwactiviteiten bijvoorbeeld: een onvoldoende onderhouden of onveilig verlaten oude mijnputten, waardoor risico’s in het leven worden geroepen.

De Hoge Raad heeft in het kelderluikarrest een aantal criteria ontwikkeld die leidend zijn om te bepalen of er sprake is van een onrechtmatige daad en welke verplichtingen (zorgplicht) op diegene rusten die een gevaarlijke situatie in het leven heeft

geroepen.59 Indien de te verwachten schade groter is en de voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van deze schade eenvoudiger zijn, dan wordt de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm strenger gehanteerd. Uit deze criteria zijn later in de rechtsliteratuur een aantal vuistregels afgeleid ter invulling van de zorgplicht.60 5.2.5 Rechtvaardigingsgronden

Indien sprake is van een van de rechtvaardigingsgronden dan wordt daarmee

onrechtmatigheid van de gedraging weggenomen, hierdoor valt de aansprakelijkheid van de dader weg. Deze rechtvaardigingsgronden zijn: overmacht, noodweer,

uitvoering van een wettelijk voorschrift of wettelijke bevoegdheid, uitvoering van een wettelijk bevoegd gegeven ambtelijk bevel en toestemming van degene tegen wie de gedraging zich richt, artikelen 42 tot en met 43 van het Wetboek van Strafrecht. 5.2.6 Toerekenbaarheid krachten schuld, wet en verkeersopvattingen

De onrechtmatige daad dient ook toerekenbaar te zijn aan de dader en dit is het geval indien deze te wijten is aan zijn schuld, krachtens de wet of de in het verkeer geldende maatschappelijke opvattingen voor zijn rekening komt, artikel 6:162 lid 3 BW. Schuld legt een verband tussen de dader en de onrechtmatige gedraging. Van schuld is sprake 58 Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 49.

59 HR 5 november 1965, NJ 1966/136: Hoe waarschijnlijk kan de niet-inachtneming van de vereiste onoplettendheid en voorzichtigheid worden geacht?; Hoe groot is de kans dat uit deze niet-inachtneming ongevallen staan?; Hoe ernstig kunnen de gevolgen zijn? en Hoe bezwaarlijk zijn de te nemen

veiligheidsmaatregelen?

(31)

indien een vergelijkbaar persoon in dezelfde situatie met de nodige oplettendheid en voorzichtigheid de schade had kunnen voorkomen, hierbij speelt kenbaarheid en vermijdbaarheid een belangrijke rol. De dader is zich van de onrechtmatige handeling bewust.61 Op een deskundige partij worden deze eisen strenger toegepast.62 Bij een oorzaak krachtens de wet gaat het om toerekenbaarheid, ondanks een geestelijke- of lichamelijke handicap of een onder toezicht gehouden persoon.63 Toerekenbaarheid krachtens in het verkeer geldende opvattingen houdt in dat een onrechtmatige gedraging die een bepaald risico in het leven roept dat boven een algemeen risico (risico dat met het leven samenhangt) gaat en mensen die risico van elkaar kunnen verwachten.

5.2.7 Conditio sine qua non-verband

Om aansprakelijkheid vast te stellen dient er ook sprake te zijn van een conditio sine

qua non-verband oftewel een causaal verband. Dit is aanwezig indien de

schadeveroorzakende gedraging of een nalaten, welke een risicoaansprakelijke persoon kan worden toegerekend in oorzakelijk verband staat met de geleden

schade.64 Bij het vaststellen van de schadevergoedingsplicht komt op basis van artikel 6:98 BW slechts een vergoeding toe, indien de schade in oorzakelijk verband staat tot de schadeveroorzakende gedraging die aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Voor het vaststellen van een causaal verband bij risicoaansprakelijkheid van artikel 6:177 BW geldt een strengere eis. Dit blijkt uit het Amercentrale-arrest van de Hoge Raad:

“Dat aan de andere kant het voor ons recht uitzonderlijk karakter van deze

aansprakelijkheid, verbonden aan het in eigendom hebben van een bouwwerk, voor zonder schuld veroorzaakte schade grond geeft voor die aansprakelijkheid een nauwer verband tussen de schade en de gebeurtenis die daartoe de aanleiding gaf — de gehele of gedeeltelijke instorting van een gebouw — te verlangen dan bij toepassing van art. 1401 (art. 6:162 BW) kan worden geëist; dat inachtneming van beide gezichtspunten leidt tot de conclusie dat, al

61 A.J. Verheij, Monografieën privaatrecht. Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p 50.

62 Rechtbank Zwolle 28 maart 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX2876, r.o. 4.2.

63 Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 36 (online, laats bijgewerkt op 15 oktober 2012).

64 A.S. Hartcamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk

(32)

kan de enge opvatting waarop het hier besproken onderdeel van het middel berust, niet worden aanvaard, niettemin de uit art. 1405 voortvloeiende aansprakelijkheid moet worden beperkt tot die vormen van schade welke als typische gevolgen van de instorting van het desbetreffende gebouw kunnen worden beschouwd en mitsdien behoren tot het normale voor een eigenaar aan een dergelijke gebeurtenis verbonden risico.”65

De risicoaansprakelijkheid komt op basis van dit arrest een minder ruim causaliteitscriterium toe. Volgens de Hoge Raad komt alleen die schade in aanmerking voor vergoeding, welke het typische gevolg is van de

schadeveroorzakende gebeurtenis. In geval van mijnbouwschade zal alleen die schade voor vergoeding in aanmerking komen die behoort tot de typische gevolgen van exploitatie van mijnbouwwerken. Denk aan bodembeweging en scheuren. De

benadeelde is in beginsel gehouden te stellen dat er een causaal verband bestaat tussen zijn geleden schade en de onrechtmatige gedraging van de exploitant. De rechter kan de bewijslast echter omkeren op grond van artikel 150 RV. Ook creëert artikel 6:177a BW door een bewijsvermoeden voor mijnbouwschade, een gunstige positie voor de benadeelde.

5.2.8 Relativiteitsvereiste

Indien er sprake is van een inbreuk op een recht, schending van een wettelijke plicht of maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, dan dient de toets van artikel 6:163 BW, het relativiteitsvereiste, plaats te vinden. Dit zorgt ervoor dat de aansprakelijkheid voor aan derde toegebrachte schade beperkt wordt. Van onrechtmatig handelen is sprake indien het geschonden belang en de geleden schade binnen het

beschermingsbereik van de overtreden norm liggen. Bij een inbreuk op een recht worden de huiseigenaren die schade lijden aan hun woningen beschermd door het eigendomsrecht dat fungeert als een norm. Hierbij wordt de relativiteit ingevuld door deze norm. Bij schending van een wettelijke plicht is de relativiteit niet gegeven, aangezien wettelijke normen zich in beginsel richten tot alle burgers. Er dient bekeken te worden wiens belangen worden beschermd door de geschonden norm.66 Zo zal in geval van mijnbouwschade komen vast te staan dat de exploitant door exploitatie een 65 HR 13 juni 1975, NJ 1975/509.

(33)

geschreven publiekrechtelijke norm heeft geschonden. Denk aan een destijds

geldende geschonden norm, opgenomen in een exploitatievergunning, die als doel had om de bewoners van dat gebied tegen een later ontstane schade te beschermen. Bij maatschappelijke zorgvuldigheid is de relativiteit wel gegeven.

5.2.9 Hinder

Hinder is een bijzondere vorm van de onrechtmatige daad. Verspreiden van rumoer, stank, rook, gassen en trillingen zijn een paar voorbeelden van hinder, artikel 5:37 BW. Of er sprake is van onrechtmatige hinder hangt volgens de Hoge Raad af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en deze dienen de grenzen van hetgeen de bewoners in het maatschappelijk verkeer als gewone hinder hebben te accepteren, te overschrijden.67 De onrechtmatigheid van hinder kan geschaard worden onder inbreuk op een recht, schending van een wettelijke plicht of een maatschappelijke

zorgvuldigheidsnorm. Er is sprake van een inbreuk op een eigendomsrecht indien deze veroorzaakte hinder het genot van de eigendom geheel of gedeeltelijk wegneemt bij de eigenaar.68 Voorts levert het overschrijden van een vergunning onrechtmatige hinder op. Te denken valt aan een schending van de vastgestelde geluidshinderregels in de Wet Geluidshinder en Wet Milieubeheer. Ook het niet overschrijden van een vergunning kan hinder veroorzaken, zo blijkt uit het Vermeulen/Lekkerkerker arrest.69 Bij de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm gaat het om een belangenafweging tussen de benadeelde en de wederpartij. Er dient getoetst te worden wiens belang zwaarder weegt en voorop gaat. Gaat het belang van de gaswinning voor op het belang van het woongenot van de inwoners? Ondanks dat hinder onrechtmatig is, kan deze wegens zwaarwegende maatschappelijke belangen acceptabel zijn, indien deze niet onnodig belemmerend zijn.70

5.2.10 Gerichte personen

67 HR 15 februari 1991, NJ 1992, 639 r.o. 4.6 (Aalscholvers).

68 HR 30 januari 1914, NJ 1914, 497, W 9648 (Krul/Joosstens).

69 HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278.

(34)

Voor een geslaagd beroep op de onrechtmatige daad dient aan de bovenstaande vereisten voldaan te zijn. Daarnaast zal ook beantwoordt moeten worden aan de vraag tot wie een schadevergoedingsvordering ingevolge artikel 6:162 BW is gericht. Dit is vaak problematisch. De schadevergoedingsvordering wordt in eerste instantie vaak tegen de voormalige exploitant danwel diens rechtsopvolger gericht. In veel gevallen bestaan de voormalige exploitant en diens rechtsopvolgers niet meer. Daarna kan de schadevergoedingsvordering ook ingesteld worden tegen de personen op wie het beheer of eigendom berust. Deze eigenaar is gehouden om maatregelen ter

voorkoming of beperking van de nieuwe schade of verergering van oude schade te nemen. Dit is echter anders indien hij geen weet heeft van de mogelijke gevolgen van de nalatigheid van zijn voormalige exploitanten. Ook blijkt uit kennisvergaring bij de mijnbouwgemeenten dat niet duidelijk is wie de eigenaar is en wie verantwoordelijk is voor het onderhoud en de nazorg van oude mijnputten. Deze problemen zorgen ervoor dat niet duidelijk is wie aansprakelijk gesteld moet worden op grond van de onrechtmatige daad.

5.3 Toepassing artikel 6:162 BW

De inwoners stellen dat de NAM jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. De NAM heeft inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de inwoners, voorts schendt zij haar zorgplicht (artikel 33 Mijnbouwwet) en handelt zij in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, door onzorgvuldig te handelen.71 Er is ook geen sprake van rechtvaardigingsgronden die de

aansprakelijkheid van de NAM wegnemen. De NAM kan het risico krachtens schuld toegerekend worden, omdat zij de nodige oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht neemt, waardoor zij de schade redelijkerwijs niet kan voorzien en voorkomen. Ook kan het risico krachtens de in het verkeer geldende opvattingen toegerekend worden. De NAM roept door gaswinning risico’s in het leven die niet samenhangen met het leven en/of de inwoners redelijkerwijs kunnen verwachten van anderen. Eveneens wordt voldaan aan het causaliteit- en relativiteitsvereiste.

De aanhoudende dreiging van de aardbevingen tast de persoonlijke levenssfeer, levensvreugde en het woongenot van de inwoners aan. Dit maakt inbreuk op de 71 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 4.2.3.

(35)

integriteit van de persoon en de veiligheid van de woning. De NAM als exploitant zijnde van het mijnbouwwerk is schuldaansprakelijk voor de schade aan de woningen, onveilige gevoelens en spanningen die de inwoners dagelijks ervaren als gevolg van aardbevingen. Ook overschrijdt de hinder van de door de gaswinning veroorzaakte aardbevingen gezien de aard, de ernst en de overlast van hetgeen de inwoners in het maatschappelijk verkeer als hinder hebben te accepteren, zodat dit een inbreuk maakt op de eigendomsrechten van de inwoners. Het oordeel van de rechtbank met

betrekking tot onrechtmatige hinder en de beoordelingscriteria zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad.72 Van der Werff merkt hierbij echter op dat de rechtbank ook rekening diende te houden met de door hinder veroorzaakte schade, belangen die met de door de veroorzaakte hinder waren gediend en de eventueel getroffen maatregelen ter voorkoming van de schade.73

De NAM is ook zelfstandig verantwoordelijk en aansprakelijk voor de

winningsactiviteiten en de daarmee veroorzaakte schade. Het feit dat de NAM de toegestane gaswinningslimiet, volgens de instemmingsbesluiten, niet heeft overschreden doet hier niet aan af.74 Volgens Van der Werff had de rechtbank in eerste instantie moeten onderzoeken en vaststellen welke belangen door de Staat zijn afgewogen en welke voorschriften aan de instemminsbesluiten waren verbonden. De rechtbank had daarna kunnen oordelen dat de NAM zelfstandig verantwoordelijk en aansprakelijk is voor winningsactiviteiten en de daarmee veroorzaakte schade.75 5.4 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk is besproken of artikel 6:162 BW een grondslag biedt voor de

aansprakelijkheid van de NAM. De NAM maakt een inbreuk op de eigendomsrechten van de inwoners. De NAM handelt in strijd met een wettelijke plicht welke is gelegen in artikel 33 Mijnbouwwet. Daarnaast handelt zij in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, door onzorgvuldig te handelen. Daarnaast kan het onrechtmatige gedrag aan de NAM toegerekend worden. 72 HR 18 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2704, NJ 1999/69, m.nt. A.R. Bloembergen.

73 J.E. van der Werff, ‘Aansprakelijkheid NAM voor schade door gaswinning’, NTHR 2017, afl. 5, p. 291 en S.D. Lindenbergh, Groene Serie Zakelijke rechten, art. 5:37 BW, aant. 2.1-2.6.7.

74 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 4.2.4.

(36)

De NAM treft schuld aangezien zij de nodige oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht heeft genomen, waarmee zij de schade redelijkerwijs kon voorzien en

voorkomen. Daarnaast roept de NAM risico’s voor de inwoners in het leven die niet samenhangen met het leven, hierdoor kan het risico ook krachtens

verkeersopvattingen aan de NAM toegerekend worden. Aan de vereisten van causaliteit en relativiteit wordt ook voldaan. Er is ook geen sprake van

rechtvaardigingsgronden. De NAM maakt door onrechtmatige hinder inbreuk op de eigendom en de fundamentele persoonlijkheidsrechten van de inwoners. Deze hinder behoort echter niet geduld te worden op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen. Geconcludeerd kan worden dat de NAM aansprakelijke is op grond van artikel 6:162 BW.

Hoofdstuk 6 Gederfd woongenot en immateriële schade 6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden gederfd woongenot en de immateriële schade behandeld. De wetgever omschrijft schade als vermogensschade en ander nadeel, artikel 6:95 BW. Onder vermogensschade valt zowel geleden verlies als gederfde winst, artikel 6:96 BW. Artikel 6:106 lid 1 BW stelt vast wanneer sprake is van ander nadeel.

In paragraaf 6.2 wordt uiteengezet of de inwoners ingevolge artikel 6:95 BW een aanspraak kunnen maken op materiële schadevergoeding voor gederfd woongenot. Ten slotte wordt in paragraaf 6.3 bekeken of de inwoners ingevolge artikel 6:106 lid 1 sub b BW ook een aanspraak kunnen maken op immateriële schadevergoeding. Dit

(37)

wordt behandeld aan de hand van de deelvraag: Komen de inwoners in aanmerking

voor materiële schadevergoeding en immateriële schadevergoeding? In paragraaf 6.4

volgt een tussenconclusie van dit hoofdstuk. 6.2 Gederfd woongenot

De inwoners eisen in rechte een schadevergoeding van de NAM voor hun geleden en nog te lijden vermogensschade, bestaande uit het gemis van onstoffelijk voordeel oftewel gederfd woongenot. De inwoners stellen dat zij, als eigenaar zijnde van hun woningen in de aardbevingsgebieden, ter zake van een ongestoord woongenot uitgaven hebben gemaakt. Deze uitgaven, zoals hypoheekrente, hebben hun doel gemist, door onrechtmatig gedrag van de NAM. De inwoners hebben dientengevolge dat ongestoorde genot voor lange periode ernstig gemist.76 De Nam verweert zich met het argument dat gemis van genot tot ergernis kan leiden, zoals in onderhavige geval, maar niet tot vermogensschade. De NAM stelt dat vermogensschade pas in beeld komt wanneer de uitgaven ter verwerving van onstoffelijk voordeel die door aardbevingen hun doel hebben gemist. Volgens de NAM hebben inwoners niet concreet in beeld gebracht welke uitgaven zijn gedaan die hun doel hebben gemist. De rechtbank verwijst naar het Pollen/Linssen Yachts-arrest en wijst op basis hiervan de vordering van de inwoners betreffende het gederfd woongenot toe.77 Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op het feit dat de inwoners onweersproken hebben gesteld kosten in de vorm van hypotheekrente te hebben gemaakt, vanwege de aardbevingen genot hebben gemist, last hebben van klemmende deuren, tocht, vochtproblemen en waardevermindering van hun woningen meemaken. Met betrekking tot het gemiste voordeel heeft de Hoge Raad in het Burger/Brouwer Motors als volgt geoordeeld:

“Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog op het begroten van de door hem geleden schade – die als vermogensschade moet worden aangemerkt –als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet

76 Rb. Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715, r.o. 4.5.1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals Staatstoezicht op de Mijnen eerder heeft betoogd, rechtvaardigt de stapeling van mijnbouwactiviteiten in deze regio de toepassing van uitbreiding van het

Deze zorgpunten zijn - los van de voorkeur voor Operationele Strategie 1 of 2 - ook van belang voor de inwoners van onze regio.. Wij constateren dat de gaswinning uit het

Provincie Groningen,  gemeenten Loppersum,  Bedum, de Marne,  Winsum, Eemsmond, ten  Boer, Midden‐Groningen,  Pekela, Appingedam,  Zuidhoorn, Leek, 

Deze jaarlijkse aansturing bestaat uit een advies van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet over de hoeveelheid gas die, gelet op de optimale inzet van andere

Waren voorheen de budgetten en voorzieningen sterk gescheiden, door ontschotting van budgetten en voorzieningen ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en voor

In deze effectevaluatie van de proeftuinen hebben we gezien dat beschermende indica- toren binnen de volgende thema’s zijn uitgewerkt en nagestreefd: 1) Het versterken van eigen

De procedure voor de jaarlijks vast te stellen operationele strategie start met een raming door de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, GTS, van de inzet van

Dit meer procedurele antwoord van de minister, dat ook niet op het besluit ziet, geeft geen antwoord op ons punt dat de adressenlijst verrijkt moet worden.. Dit punt moet ook in het