• No results found

De wenselijkheid afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap : een onderzoek naar de positie van schuldeisers en de wijze

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De wenselijkheid afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap : een onderzoek naar de positie van schuldeisers en de wijze"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De wenselijkheid afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap.

Een onderzoek naar de positie van schuldeisers en de wijze van vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW in vergelijking met de positie van schuldeisers en de wijze van vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW betreffende de vereffening van de nalatenschap.

Door: J.M. Contant

Studentnummer: 6033571

Master: Notarieel recht

Begeleider: Prof. Dr. S. Perrick

(2)

2 Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Inleiding en onderwerp 3

Hoofdstuk 2. De huwelijksgemeenschap

2.1 Wettelijke regeling en rechtskarakter van de wettelijke gemeenschap van goederen 7

2.2 Omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen 8

2.3 Ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen 10

2.4 Verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen 11

2.5 Toepasselijkheid van afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW 12

Hoofdstuk 3. De maatschap

3.1 Wettelijke regeling en rechtskarakter van de maatschap 14

3.1.1 Gemeenschappelijk vermogen van de maatschap 14

3.1.2 Verhoudingen tussen maten 15

3.2 Personenvennootschap onder de ingetrokken titel 7.13 NBW 16

3.3 Ontbinding van de maatschap 17

3.3.1 Huidige regeling 18

3.3.2 Ingetrokken titel 7.13 NBW 18

3.4 Vereffening en verdeling van de ontbonden gemeenschap van maatschap 19

3.4.1 Huidige regeling 19

3.4.2 Ingetrokken titel 7.13 NBW 21

Hoofdstuk 4. Titel 7 van boek 3 BW

4.1 Wat is de gedachtegang van de wetgever achter afdeling 1 van titel 7 van boek 3 BW? 24 4.2 Wat is de gedachtegang van de wetgever achter afdeling 2 van titel 7 van boek 3 BW? 26 Hoofdstuk 5. Afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW

5.1 Wat is de gedachtegang van de wetgever achter afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW? 31 5.2 Is het wenselijk afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW van overeenkomstige toepassing

te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap? 33 5.2.1 Vergelijking ontbonden huwelijksgemeenschap en ontbonden gemeenschap

van maatschap 34

5.2.2 Voor- en nadelen van de toepasselijkheid van afdeling 3 van titel 6 van

boek 4 BW op de ontbonden gemeenschap van maatschap 38

Hoofdstuk 6. Wetsvoorstel titel 7.13 NBW

6.1 Vergelijking tussen de wijze van vereffening overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW en

titel 7.13 NBW 40

Hoofdstuk 7. Conclusie en aanbeveling 43

(3)

3 Hoofdstuk 1. Inleiding en onderwerp

Gemeenschap is aanwezig, wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer

deelgenoten gezamenlijk.1 Titel 3.7 BW geeft bepalingen omtrent de gemeenschap. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de eenvoudige gemeenschap enerzijds en de bijzondere gemeenschap anderzijds. Op de eenvoudige gemeenschap, een gemeenschap van één of meer goederen, zijn de bepalingen van de eerste afdeling van titel 3.7 BW van toepassing. De tweede afdeling van titel 3.7 BW is slechts van toepassing op de bijzondere gemeenschap, een gemeenschap van bepaalde algemeenheden van goederen.2

Hoewel de huwelijksgemeenschap aangemerkt kan worden als een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW, kent zij een eigen bijzondere regeling in titel 1.7 BW. De huwelijksgemeenschap is immers een zeer bijzondere gemeenschap. De rechtsband die tussen echtgenoten bestaat, heeft een geheel eigen karakter, welke berust op een door hen als echtgenoten aangegane levensgemeenschap.3 Pas wanneer de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden, ontstaat van rechtswege een bijzondere gemeenschap, waarop de bepalingen van titel 3.7 BW van toepassing zijn.4 De bepalingen van de eerste afdeling zijn slechts van toepassing, voor zover daarvan in de tweede afdeling niet wordt afgeweken.

Het vermogen van een maatschap vormt een geheel van goederen en schulden van twee of

meerdere personen tezamen en kan eveneens als een gemeenschap aangemerkt worden. Toch zijn de bepalingen van titel 3.7 BW niet op de gemeenschap van een maatschap van toepassing, zolang zij niet ontbonden is.5 Bepalingen met betrekking tot de maatschap vindt men in de negende titel van boek 7A BW.

Wanneer een gemeenschap wordt ontbonden, ontstaat een voor verdeling vatbare gemeenschap. Aan deze onverdeeldheid kan een einde komen door de ontbonden gemeenschap te vereffenen en te verdelen. Ingevolge art. 3:193 BW zijn de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW betreffende de vereffening van de nalatenschap van overeenkomstige toepassing op de vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Blijkens het tweede lid is deze afdeling echter niet van

toepassing op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap. Titel 3.7 BW is op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap van toepassing.

Voor 1 januari 2003 kende boek 4 BW geen aparte afdeling met betrekking tot de vereffening van de nalatenschap. Vanaf het moment van inwerkingtreding van titel 3.7 BW betreffende de

gemeenschap tot het moment van inwerkingtreding van afdeling 4.6.3 BW betreffende de

vereffening van de nalatenschap, werden gemeenschappen vereffend overeenkomstig titel 3.7 BW. Voor alle gemeenschappen bestond tot 1 januari 2003 één identieke regeling ter zake van de vereffening volgend uit onder meer6 de beheersregeling van art. 3:170 BW. Bijzondere

gemeenschappen werden naar oud recht derhalve op dezelfde manier vereffend als de ontbonden gemeenschap van maatschap naar huidig recht. Bij de invoering van afdeling 4.6.3 BW op 1 januari 2003 kwam hier verandering in, doordat naast boek 4 BW ook art. 3:193 BW werd gewijzigd.

1 Art. 3:166 BW. 2

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 6.

3 E.E.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte’, Deventer: Kluwer 2005, p. 98. 4 Art. 3:189 lid 2 BW.

5 Art. 3:189 lid 2 BW. 6

(4)

4 Sindsdien is ingevolge het eerste lid van art. 3:193 BW afdeling 4.6.3 BW van toepassing op de

ontbonden huwelijksgemeenschap. Het derde lid van art. 3:193 BW daarentegen bepaalt dat op de ontbonden gemeenschap van maatschap of vennootschap de leden 1 en 2 – en daarmee de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW – niet van toepassing zijn. De ontbonden gemeenschap van maatschap dient derhalve overeenkomstig titel 3.7 BW vereffend te worden. Hoewel de vereffening naar oud recht voor alle bijzondere gemeenschappen op identieke wijze geschiedde, is dit dus naar huidig recht niet meer het geval. Deze wending is op zijn minst opmerkelijk te noemen, aangezien beide gemeenschappen ook naar nieuw recht nog steeds bijzondere gemeenschappen in de zin van de tweede afdeling van titel 3.7 BW zijn.7

Kenmerkend aan de bijzondere gemeenschap is het afgescheiden vermogen, welke een exclusieve verhaalspositie voor gemeenschapsschuldeisers met zich meebrengt. De vorderingen van

gemeenschapsschuldeisers corresponderen met tot de algemeenheid behorende schulden. Indien de gemeenschapsschulden op de goederen van de gemeenschap kunnen worden verhaald, wordt de verhaalsexclusiviteit van gemeenschapsschuldeisers geborgd. 8 Het is derhalve van belang de verhaalspositie van gemeenschapsschuldeisers te beschermen tegen privéschuldeisers.9 Afdeling 4.6.3 BW voorziet in een zekere mate van schuldeisersbescherming, waardoor het afgescheiden vermogen – en daarmee de exclusieve verhaalspositie van gemeenschapsschuldeisers – behouden blijft. Wanneer de ontbonden gemeenschap van maatschap niet overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW vereffend wordt, is het echter de vraag of het afgescheiden vermogen behouden blijft en of

gemeenschapsschuldeisers voldoende bescherming genieten. Titel 3.7 BW bevat immers geen uitdrukkelijke eigen regeling met betrekking tot de vereffening van de ontbonden gemeenschap. Het verschil in de wijze van vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap en ontbonden

gemeenschap van maatschap werpt de vraag op of de karakters van beide gemeenschappen zich op dusdanige wijze van elkaar onderscheiden, dat een verschillende behandeling met betrekking tot de vereffening gerechtvaardigd is. In deze scriptie zal ik onderzoeken of het wenselijk is afdeling 4.6.3 BW van toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap. De volgende hoofdvraag staat tijdens dit onderzoek centraal: Is het wenselijk afdeling 4.6.3 BW

betreffende de vereffening van de nalatenschap van overeenkomstige toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap?

In het tweede hoofdstuk zal ik de beginselen van de huwelijksgemeenschap behandelen. De wettelijke regeling, de omvang van de huwelijksgemeenschap, de ontbinding, vereffening en verdeling van de gemeenschap zullen hierbij aan bod komen. De beginselen van de gemeenschap van maatschap worden besproken in het derde hoofdstuk. Ook hier komen de omvang van de gemeenschap, de ontbinding, vereffening en verdeling aan de orde. Ik zal onderscheid maken tussen de huidige wettelijke regeling van maatschap en de regeling voorgesteld in het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 13 van boek 7 BW, welk wetsvoorstel er onder meer toe strekt de huidige negende titel van boek 7A BW betreffende de maatschap te vervangen.

Op de ontbonden huwelijksgemeenschap en ontbonden gemeenschap van maatschap zijn de bepalingen van titel 3.7 BW van toepassing. Het is van belang de gedachtegang van de wetgever achter de bepalingen van zowel titel 3.7 BW als afdeling 4.6.3 BW te doorgronden om een oordeel te

7 Art. 3:189 BW.

8 M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 8 en 13. 9

(5)

5 kunnen vellen over de juistheid afdeling 4.6.3 BW al dan niet van toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap en ontbonden gemeenschap van maatschap. In hoofdstuk 4 zal ik derhalve de parlementaire geschiedenis en de invoeringswetgeving van boek 3 BW te rade gaan en de ratio achter de bepalingen van titel 3.7 BW onderzoeken. Hierbij zal ik de nadruk leggen op de beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoten en de mogelijkheden van verhaal op gemeenschapsgoederen door schuldeisers. Na de bespreking van titel 3.7 BW zal ook afdeling 4.6.3 BW besproken worden. In hoofdstuk 5 zal ik de gedachtegang van de wetgever achter afdeling 4.6.3 BW onderzoeken aan de hand van de parlementaire geschiedenis en de invoeringswetgeving van boek 4 BW. Ik zal ook hier het zwaartepunt leggen op de beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoten en de positie van schuldeisers. Wanneer de ratio achter de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW duidelijk is, zal ik onderzoeken of het wenselijk is afdeling 4.6.3 BW van toepassing te verklaren op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap. De verschillen tussen de ontbonden huwelijksgemeenschap en de ontbonden gemeenschap van maatschap zal ik hierbij nader belichten. De gemeenschap van nalatenschap zal ik niet in de vergelijking betrekken. Deze gemeenschap heeft immers naar huidig recht een eigen regeling betreffende de vereffening in afdeling 4.6.3 BW, terwijl in deze scriptie juist centraal staat waarom de ontbonden

huwelijksgemeenschap wél en de ontbonden gemeenschap van maatschap niet overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW vereffend dient te worden, ofschoon beide gemeenschappen bijzondere gemeenschappen zijn zonder eigen regeling betreffende de vereffening van de ontbonden gemeenschap. De vergelijking tussen de ontbonden huwelijksgemeenschap en de ontbonden gemeenschap van maatschap is derhalve een vergelijking van gelijke gevallen. Een nalatenschap hoeft niet altijd een gemeenschap te vormen. Wanneer er slechts één erfgenaam is, kan geen gemeenschap ontstaan. Ook ingeval de nalatenschap geen gemeenschap vormt, is afdeling 4.6.3 BW op de vereffening van de nalatenschap van toepassing. Een huwelijksgemeenschap en gemeenschap van maatschap kunnen in beginsel10 niet bestaan wanneer slechts één persoon tot het vermogen gerechtigd is. In dat geval kan, in tegenstelling tot de gemeenschap van nalatenschap, geen gemeenschap ontstaan. Ook in dit opzicht is de vergelijking tussen de ontbonden

huwelijksgemeenschap en de ontbonden gemeenschap van maatschap derhalve een vergelijking van gelijke gevallen.

Op 24 december 2002 is het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 13 van boek 7 BW bij de Tweede Kamer ingediend.11 Deze nieuwe titel bevat een regeling met betrekking tot

personenvennootschappen en strekt ertoe de huidige negende titel van boek 7A BW betreffende de maatschap en de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel betreffende de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap te vervangen. De meest in het oog springende vernieuwing in het wetsvoorstel is dat de openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de vennoten hiervoor kiezen. Daarnaast staat continuïteit van de vennootschap hoog in het vaandel. Dit blijkt uit het feit dat een vennootschap ten aanzien van één of meerdere vennoten ontbonden kan worden, waarbij de overige vennoten de vennootschap voortzetten.12 Het vermoeden dat de ontbonden gemeenschap van maatschap een zeer bijzondere gemeenschap is,

10 Na ontbinding kan dit geval zich wel voordoen. Te denken valt aan een huwelijksgemeenschap met een verblijvingsbeding. Wanneer één der echtgenoten overlijdt en de gemeenschappelijke bezittingen aan de langstlevende echtgenoot toekomen, blijft de voormalige gemeenschap bestaan. Deze situatie gaat echter het bestek van deze scriptie te buiten en zal niet nader besproken worden.

11 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 1-2. 12

(6)

6 wordt in dit wetsvoorstel bevestigd. Voorgesteld wordt om art. 3:189 BW dusdanig te wijzigen dat de bepalingen van de tweede afdeling van titel 3.7 BW niet langer van toepassing zijn op de ontbonden gemeenschap van maatschap. Deze wijziging betreft de toevoeging van een derde lid, luidende: ‘De

bepalingen van deze titel gelden niet voor de gemeenschap van een vennootschap, ongeacht of zij ontbonden is’. 13 In het wetsvoorstel is een eigen regeling met betrekking tot de vereffening en verdeling van de ontbonden gemeenschap opgenomen. Wat betreft de verdeling bevat de

voorgestelde regeling elementen uit titel 3.7 BW en titel 2.1 BW.14 Met betrekking tot de vereffening wordt opgemerkt dat het vermogen van de ontbonden vennootschap steeds vereffend dient te worden. Hierdoor heeft de vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen een geheel eigen karakter en is een eigen regeling op zijn plaats. In het wetsvoorstel wordt afdeling 4.6.3 BW dan ook niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Het wetsvoorstel is op 15 december 2011 ingetrokken.15 Indien wetsvoorstel titel 7.13 NBW wel ingevoerd zou worden, kan men zich afvragen of de voorgestelde regeling met betrekking tot de vereffening en verdeling van de ontbonden personenvennootschap een juiste is. In hoofdstuk 6 zal ik hier onderzoek naar doen en de vraag beantwoorden of, ook ingeval titel 7.13 NBW ingevoerd wordt, afdeling 4.6.3 BW het uitgangspunt dient te zijn met betrekking tot de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap. In hoofdstuk 7 zal ik afsluiten met een conclusie en aanbeveling.

13 Kamerstukken I 2009/10, 31 065, A, p.8. 14 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 45. 15

(7)

7 Hoofdstuk 2. De huwelijksgemeenschap

2.1 Wettelijke regeling en rechtskarakter van de wettelijke gemeenschap van goederen De huwelijksgemeenschap is een zeer bijzondere gemeenschap. De rechtsband die tussen

echtgenoten bestaat heeft een geheel eigen karakter, welke berust op een door hen als echtgenoten aangegane levensgemeenschap. Het doel van de huwelijksgemeenschap is haar dienstbaarheid aan de echtelijke levensgemeenschap. De aard van de huwelijksgemeenschap wordt mede bepaald door de tussen de echtgenoten bestaande persoonlijke band.16

Een gemeenschap is aanwezig wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk, aldus art. 3:166 BW.17 De bepalingen van titel 3.7 BW zijn van toepassing op gemeenschappen die voor verdeling vatbaar zijn. Gemeenschappen die (nog) niet ontbonden zijn vallen derhalve niet onder het bereik van deze titel.18 Ook de huwelijksgemeenschap is aan te merken als een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. De bepalingen van titel 3.7 BW zijn ingevolge art. 3:189 lid 1 BW echter niet van toepassing op de huwelijksgemeenschap, zolang deze niet ontbonden is. Op de niet ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen zijn de bepalingen van titel 1.7 BW van toepassing.

Ingevolge art. 1:94 BW bestaat tussen echtgenoten vanaf het ogenblik der huwelijksvoltrekking van rechtswege een gemeenschap van goederen. Echtgenoten hebben evenwel de mogelijkheid om bij huwelijkse voorwaarden van de bepalingen van titel 1.7 BW af te wijken. Zij kunnen de omvang van de gemeenschap beperken of iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap uitsluiten.19 De gemeenschap van goederen ontstaat door boedelmenging. De vermogens van de echtgenoten vloeien samen tot één gemeenschappelijk vermogen, welke samenvloeiing een verkrijging onder algemene titel vormt.20 Anders dan de gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW, kent de

huwelijksgemeenschap geen aandelen. Ieder der echtgenoten is rechthebbende met betrekking tot het gehele vermogen van de gemeenschap en heeft ten aanzien van alle goederen gelijke rechten.21 In de literatuur22 wordt echter betoogd dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad23 blijkt dat de niet-ontbonden huwelijksgemeenschap wel degelijk aandelen kent. Verwezen wordt naar de volgende overweging: “De langstlevende, die vóór het overlijden van de erflater reeds voor de helft tot elk goed

van de gemeenschap gerechtigd was, wordt door dat overlijden ingevolge de hier bedoelde testamentaire boedelverdeling voor het geheel tot elk goed gerechtigd”. Mijns inziens is deze

overweging van de Hoge Raad niet juist. Gelet op de wettekst ben ik van mening dat pas na ontbinding van de huwelijksgemeenschap aandelen onderscheiden kunnen worden. Slechts de

16

E.E.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte’, Deventer: Kluwer 2005, p. 98.

17 M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 1. 18

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 6. 19

M.J.A. van Mourik, ‘Huwelijksvermogensrecht. Monografieën Privaatrecht’, Deventer: Kluwer 2011, p. 65. 20 Asser/De Boer 1* 2010/I.

21

Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Algehele gemeenschap van goederen bij: Burgerlijk Wetboek Boek 1, Artikel 93 [Huwelijkse voorwaarden].

22 Zie o.a. C.A. Kraan en Q.J. Marck, ‘Het Huwelijksvermogensrecht’, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008 p. 59 en L.C.A. Verstappen, ‘Rechtsopvolging onder algemene titel’, Deventer: Kluwer 1996, p. 364.

23

(8)

8 artikelen die betrekking hebben op de ontbonden huwelijksgemeenschap spreken immers over aandelen.24

Echtgenoten zijn bestuursbevoegd ten aanzien van privégoederen en gemeenschapsgoederen. Met betrekking tot goederen, welke niet op naam staan en niet zijn verkregen krachtens erfrecht of gift is facultatief bestuur de hoofdregel. Beide echtgenoten zijn zelfstandig bevoegd bestuurshandelingen ten aanzien van deze goederen te verrichten. Met betrekking tot goederen op naam is de echtgenoot op wiens naam het goed staat exclusief bestuursbevoegd. Een niet bestuursbevoegde echtgenoot is evenwel bevoegd handelingen te verrichten dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden.25

2.2 Omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen

De gemeenschap van goederen omvat in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Onder goederen worden verstaan zaken en vermogensrechten. Rechtsverhoudingen die geen subjectieve vermogensrechten vormen vallen echter niet in de gemeenschap. De hieruit voortvloeiende vermogensrechten wel. Gedacht kan worden aan het lidmaatschap van een

vereniging. De rechtsverhouding zelf kan niet tot de vermogensrechten worden gerekend, terwijl de schuld tot betaling van contributie wel tot de huwelijksgemeenschap behoort.26

Naast de mogelijkheid dat de aard van een vermogensrecht de bepalingen van de wettelijke gemeenschap geheel of gedeeltelijk terzijde stelt, noemt de wet enkele uitzonderingen op de hoofdregel dat de wettelijke gemeenschap alle goederen der echtgenoten omvat. Zo vallen onder meer goederen verkregen onder een uitsluitingsclausule niet in de gemeenschap en vallen goederen en schulden welke aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.27

Bij uiterste wilsbeschikking van erflater en bij de gift van een schenker kan bepaald worden dat de goederen, die de verkrijger zullen toekomen, buiten de huwelijksgemeenschap vallen, waarin de verkrijger is gehuwd of ooit zal huwen. Met deze clausulering wordt voorkomen dat hetgeen de verkrijger verkrijgt mede zal toekomen aan de echtgenoot van de verkrijger.28 Een uitsluitingsclausule geeft erflaters en schenkers derhalve de bevoegdheid het universele karakter van de wettelijke gemeenschap te doorbreken. Echtgenoten kunnen bij huwelijkse voorwaarden niet bepalen dat de uitgesloten goederen niettemin tussen hen gemeen zijn. De uitsluitingsclausule zet derhalve de contractsvrijheid van echtgenoten opzij.29

Een bepaald goed kan een zodanige binding aan de persoon van een der echtgenoten vertonen, dat een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen met betrekking tot dat goed niet kunnen intreden.30 Verknochte goederen vallen in beginsel in de gemeenschap, tenzij de bijzondere verknochtheid zich hiertegen verzet.31 De vraag of een goed op bijzondere wijze aan een

24 Art. 1:100 BW en afdeling 3.7.2 BW. 25

Art. 1:97 lid 1 BW jo. art. 3:170 lid 1 BW. 26

E.E.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte’, Deventer: Kluwer 2005, p. 101.

27

Art. 1:94 BW.

28 A.R. de Bruijn, ‘Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht’, Deventer: Kluwer 2012 p. 140. 29 HR 21 november 1980, NJ 1981, 193.

30Asser/De Boer 1* 2010/300. 31

(9)

9 der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de huwelijksgemeenschap valt, moet worden beantwoord met inachtneming van de aard van het goed, welk antwoord mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.32

De aansprakelijkheid wordt door het aangaan van een huwelijk niet veranderd. De echtgenoot die een verbintenis is aangegaan, blijft hiervoor aansprakelijk. Op dit beginsel maakt art. 1:85 BW een uitzondering. Met betrekking tot verbintenissen die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn echtgenoten voor het geheel aansprakelijk. Beide echtgenoten worden schuldenaar, waardoor de crediteur een ruimere verhaalsmogelijkheid heeft. Dit brengt echter niet met zich mee dat de niet-handelende echtgenoot partij bij de overeenkomst wordt.33

Wat haar lasten betreft, omvat de huwelijksgemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten. Hiermee heeft de wetgever bedoeld dat in beginsel alle schulden van ieder der echtgenoten op de goederen van de gemeenschap verhaalbaar zijn en door iedere echtgenoot voor de helft worden gedragen.34 Dat een schuld in de gemeenschap valt, brengt niet met zich mee dat de niet-handelende echtgenoot medeschuldenaar wordt.35 Een schuld is verhaalbaar op de goederen van de

gemeenschap en op de privégoederen van de schuldenaar, ongeacht of de schuld een

gemeenschapsschuld of een privéschuld van één der echtgenoten is. De niet-handelende echtgenoot heeft evenwel een verwijzingsmogelijkheid. Met betrekking tot privéschulden kan de crediteur zich niet op de goederen van de gemeenschap verhalen, indien de niet-handelende echtgenoot eigen goederen van de debiteur-echtgenoot aanwijst die voldoende verhaal bieden.36 Op het

privévermogen van de niet-handelende echtgenoot kan een crediteur zich niet verhalen. Indien een privéschuld van één der echtgenoten uit de gemeenschap van goederen is voldaan, heeft de echtgenoot, die deze schuld is aangegaan, een vergoedingsplicht jegens de gemeenschap

(récompense).37 Voldoet een echtgenoot een gemeenschapsschuld uit zijn privévermogen, dan heeft hij recht op vergoeding uit de gemeenschap (reprise).38

Ook met betrekking tot schulden gelden enkele uitzonderingen op de hoofdregel dat de

huwelijksgemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten omvat. In de eerste plaats noemt art. 1:94 BW schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen. Hiermee worden schulden bedoeld, welke betrekking hebben op goederen die privé zijn wegens verknochtheid of wegens de verkrijging onder een uitsluitingsclausule of huwelijkse voorwaarden.39 Gedacht kan worden aan belastingschulden ter zake van een verkrijging van goederen onder een

uitsluitingsclausule.40 Schulden die aan één der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

32

HR 3 november 2006, NJ 2008, 257. 33

A.R. de Bruijn, ‘Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht’, Deventer: Kluwer 2012 p. 58

34 E.E.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste gedeelte’, Deventer: Kluwer 2005, p. 146.

35

HR 12 april 1985, NJ 1985, 662. 36 Art. 1:96 BW.

37

A.R. de Bruijn, ‘Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht’, Deventer: Kluwer 2012 p. 164. 38 A.R. de Bruijn, ‘Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht’, Deventer: Kluwer 2012 p. 160.

39 Groene Serie Personen- en familierecht, 35 Lid 5, sub a. Schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen bij: Burgerlijk Wetboek Boek 1, Artikel 94 [Gemeenschap van goederen]. 40

(10)

10 2.3 Ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen

Ingevolge art. 1:99 BW wordt een huwelijksgemeenschap onder meer van rechtswege ontbonden indien het huwelijk wordt beëindigd door overlijden, door echtscheiding of door opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden. Op de ontbonden huwelijksgemeenschap is titel 3.7 BW van toepassing. Door de ontbinding komt de werking van de bepalingen van titel 1.7 BW ten einde. De bijzondere bestuursregeling van art. 1:97 BW is hierdoor niet langer van toepassing. Krachtens titel 3.7 BW kunnen echtgenoten ten aanzien van gemeenschapsgoederen in beginsel slechts tezamen daden van beheer en beschikking verrichten.

Titel 3.7 BW onderscheidt twee soorten gemeenschappen. De gemeenschap van een of meer goederen (eenvoudige gemeenschap) en de gemeenschap van bepaalde algemeenheden van goederen (bijzondere gemeenschap).41 De eerste afdeling van titel 3.7 BW bevat algemene

bepalingen die in beginsel van toepassing zijn op iedere gemeenschap. Daarnaast bevat de tweede afdeling aanvullende bepalingen voor bijzondere gemeenschappen.

De eenvoudige gemeenschap kan meer dan één enkel goed omvatten. Tot de eenvoudige

gemeenschap kunnen, in tegenstelling tot de bijzondere gemeenschap, geen schulden behoren. De schulden komen voor rekening van de gemeenschap, waardoor de schulden per saldo moeten worden gedelgd uit de goederen van de gemeenschap.42 Ingevolge art. 3:189 BW worden onder meer de gemeenschap van een nalatenschap, een ontbonden huwelijksgemeenschap en een ontbonden gemeenschap van een maatschap aangemerkt als bijzondere gemeenschappen. De bepalingen van de eerste afdeling van titel 3.7 BW zijn slechts van toepassing op de ontbonden huwelijksgemeenschap, indien de bepalingen van de tweede afdeling daar niet van afwijken. Tot de bijzondere gemeenschap kunnen schulden behoren. De bijzondere gemeenschap vormt een afgescheiden vermogen met een exclusieve verhaalspositie voor schuldeisers, wier vorderingen corresponderen met tot de algemeenheid behorende schulden. Indien de tot de gemeenschap behorende schulden op de goederen van de gemeenschap kunnen worden verhaald, wordt bedoelde exclusiviteit geborgd.43 Schuldeisers kunnen zich voor het geheel verhalen op de tot de gemeenschap behorende goederen, ook als het een deelbare schuld betreft.44

Goederen welke na de ontbinding worden verkregen behoren tot het eigen vermogen van de verkrijger. Na de ontbinding aangegane schulden zijn eigen schulden. Zij zijn verhaalbaar op de eigen goederen van de debiteur en zijn aandeel in de onverdeelde huwelijksgemeenschap.45 Uit de

rechtsverhouding tussen deelgenoten kan echter voortvloeien dat een schuldeiser het aandeel niet kan uitwinnen.46 Voor de uitwinning van een tot een bijzondere gemeenschap behorend goed afzonderlijk is toestemming van de overige deelgenoten benodigd.47 Privéschuldeisers kunnen zich niet op de goederen van de gemeenschap verhalen.48 Met betrekking tot schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding blijven echtgenoten voor het geheel aansprakelijk. Bovendien blijven zij hoofdelijk verbonden ten aanzien van gemeenschapsschulden, waarvoor zij

41

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 6. 42

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 46. 43 M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 8 en 13. 44

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 13.

45 M.J.A. van Mourik, ‘Huwelijksvermogensrecht. Monografieën Privaatrecht’, Deventer: Kluwer 2011, p. 165. 46 Art. 3:191 BW.

47 Art. 3:190 BW. 48

(11)

11 voordien aansprakelijk waren. Voor andere gemeenschapsschulden zijn zij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap hebben verkregen.49

2.4 Verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen

Wanneer een gemeenschap wordt ontbonden, ontstaat een voor verdeling vatbare gemeenschap. De onverdeeldheid van de gemeenschap impliceert een overgangstoestand, welke beëindigd kan worden door de verdeling van de voor verdeling vatbare (ontbonden) gemeenschap. Op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn de bepalingen van de eerste en tweede afdeling van titel 3.7 BW van toepassing. Onder verdeling wordt verstaan iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen.50 De overeenkomst tot verdeling is een obligatoire overeenkomst.51

Voor de overgang van het aan ieder der deelgenoten toegedeelde is een levering vereist, op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven.52 Opvalt dat gesproken wordt van ‘overgang’ en niet van ‘overdracht’. De verdeling verplicht niet tot overdracht van de goederen, zij verplicht tot

medewerking aan een levering. Bij de verdeling als zodanig zijn deelgenoten geen enkele

inhoudelijke verbintenis aangegaan. Van een wederkerige overeenkomst, zoals ontstaat bij koop, kan derhalve niet gesproken worden.53

Voor het antwoord op de vraag of de betrokken overeenkomst een verdeling inhoudt, is de benaming van de overeenkomst niet relevant. De wet merkt bepaalde rechtshandelingen aan als verdeling. Indien in materieel opzicht sprake is van een verdeling, gelden de regels van titel 3.7 BW.54 De verdeling is voorts niet aan vormvereisten verbonden, mits de deelgenoten en zij wier

medewerking vereist is allen het vrije beheer over hun goederen hebben. In andere gevallen moet, tenzij de rechter anders bepaalt, de verdeling geschieden bij notariële akte.55 De derde afdeling van titel 3.7 BW geeft bepalingen omtrent nietige en vernietigbare verdelingen. Deze afdeling is zowel van toepassing op de verdeling van eenvoudige gemeenschappen als bijzondere gemeenschappen.56 Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen is nietig, tenzij zij bij notariële akte is geschied. In dat geval kan de verdeling slechts worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis is

gekomen.57 In dat geval geldt de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet. Het zou immers onredelijk zijn indien de vordering tot vernietiging van de verdeling, die ingesteld kan worden door degene die ten onrechte niet is betrokken bij de verdeling, vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling, zonder dat deze verdeling de betrokkene ter kennis is gekomen.58 Heeft aan een verdeling iemand 49 Art. 1:85 BW en art. 1:102 BW. 50 Art. 3:182 BW. 51 Asser/Perrick 3-V* 2011/117. 52 Art. 3:186 BW.

53 M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 54. 54

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 54. 55 Art. 3:183 BW.

56 Asser/Perrick 3-V* 2011/141. 57 Art. 3:195 BW.

58

(12)

12 deelgenomen die niet tot de gemeenschap gerechtigd was, of is een deelgenoot bij de verdeling opgekomen voor een groter aandeel dan hem toekwam, dan kan het ten onrechte uitgekeerde ten behoeve van de gemeenschap worden teruggevorderd. Voor het overige blijft de verdeling van kracht.59

Naast de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden is een verdeling tevens vernietigbaar, wanneer een deelgenoot heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld (laesio

enormis). Heeft de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade aanvaard, dan is de verdeling

niet vernietigbaar op grond van dwaling omtrent de waarde.60 Aldus wordt afstand gedaan van de vernietigingsbevoegdheid.61 De bevoegdheid tot vernietiging vervalt tevens indien de andere deelgenoten aan de benadeelde hetzij in geld, hetzij in natura opleggen hetgeen aan diens aandeel ontbrak.62

Ingevolge art. 1:100 BW hebben echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden

huwelijksgemeenschap, tenzij bij huwelijkse voorwaarden of overeenkomst anders is bepaald. Uit art. 3:186 BW blijkt dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap een declaratoir karakter heeft. Dit betekent echter niet dat iedere echtgenoot evenveel krijgt toebedeeld.63 Na de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap kunnen schuldeisers zich ten aanzien van gemeenschapsschulden slechts verhalen op hetgeen de niet-handelende echtgenoot uit hoofde van verdeling uit de

gemeenschap heeft verkregen. Door afstand te doen van de gemeenschap kan men deze hoofdelijke aansprakelijkheid voorkomen. Hetgeen een deelgenoot verkrijgt, wordt door hem onder dezelfde titel gehouden als waaronder de deelgenoten dit tezamen voor de verdeling hielden.64

2.5 Toepasselijkheid van afdeling 3 van titel 6 van boek 4 BW

Ingevolge art. 3:193 BW kunnen schuldeisers van de gemeenschap, alsmede schuldeisers van een deelgenoot een verzoek doen tot vereffening van de bijzondere gemeenschap. Deze vereffening heeft de strekking de belangen van schuldeisers te beschermen.65 Ingeval sprake is van dubbele afstand van de gemeenschap, verplicht art. 1:108 BW hen die tot de gemeenschap gerechtigd zijn haar te vereffenen. Gedurende de vereffening is titel 3.7 BW slechts gedeeltelijk van toepassing.66 De bepalingen van afdeling 4.6.3 BW betreffende de vereffening van de nalatenschap zijn van

overeenkomstige toepassing op de vereffening van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

Ook een deelgenoot kan tot vereffenaar benoemd worden. Artikel 4:206 lid 1 BW, op grond waarvan onder meer een erfgenaam tot vereffenaar kan worden benoemd, is immers van overeenkomstige toepassing verklaard.67 Uit het feit dat art. 3:190 BW en art. 3:191 BW krachtens art. 4:222 BW niet van toepassing zijn, volgt dat een deelgenoot gedurende de vereffening noch over zijn aandeel in een afzonderlijk goed, noch over zijn aandeel in de gehele gemeenschap kan beschikken. Tot beheer is een deelgenoot ook niet bevoegd. Dit volgt uit het feit dat art. 3:170 lid 2 BW gedurende de

59 Art. 3:195 BW. 60

Art. 3:196 BW. 61

M.J.A. van Mourik, ‘Gemeenschap. Monografieën BW’, Deventer: Kluwer 2011, p. 103. 62 Art. 3:197 BW.

63

M.J.A. van Mourik, ‘Huwelijksvermogensrecht. Monografieën Privaatrecht’, Deventer: Kluwer 2011, p. 168. 64 M.J.A. van Mourik, ‘Huwelijksvermogensrecht. Monografieën Privaatrecht’, Deventer: Kluwer 2011, p. 169. 65 Asser/Perrick 3-V* 2011/68.

66 Art. 4:222 BW. 67

(13)

13 vereffening niet van toepassing is. Ingevolge art. 4:222 BW is art. 3:170 lid 1 BW wél van toepassing tijdens de vereffening. Deelgenoten zijn gedurende de vereffening derhalve slechts bevoegd handelingen te verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden. Zij kunnen wel overeenkomsten tot beschikking over goederen van de gemeenschap aangaan. Dergelijke overeenkomsten leiden echter niet tot schulden van de gemeenschap en binden de vereffenaar niet. Zij binden de deelgenoten persoonlijk.68

Gedurende de vereffening is een schuldeiser slechts bevoegd zijn vordering op de goederen van de gemeenschap te verhalen, indien deze bevoegdheid hem ook in geval van faillissement van de gemeenschap zou zijn toegekomen. Hierbij kan gedacht worden aan de schuldeiser wiens vordering door een recht van pand of hypotheek op een geheel gemeenschapsgoed is verzekerd.69

De wetgever heeft het van belang geacht dat gedurende de vereffening de rechtsbetrekkingen beheerst blijven door de redelijkheid en billijkheid. Volgens art. 4:222 BW is art. 3:166 BW dan ook van toepassing. Daarnaast bepaalt art. 4:212 BW dat ingeval een vereffenaar schade heeft

toegebracht aan schuldeisers van de gemeenschap, doordat hij opzettelijk goederen van de gemeenschap aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, zij de voldoening van hun vordering van hem kunnen eisen, voor zover hij niet bewijst dat hun schade op een lager bedrag moet worden gesteld. Deze bepaling kan worden aangemerkt als een aanvulling op art. 4:184 lid 2 aanhef en onder c BW, op grond waarvan een deelgenoot verplicht is een schuld van de

gemeenschap ten laste van zijn overige vermogen te voldoen, indien hij opzettelijk goederen van de nalatenschap zoek maakt, verbergt, of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers van de gemeenschap onttrekt.70

De vereffening is voltooid indien de uitdelingslijst verbindend is geworden en de vereffenaar eenieder het hem volgens de uitdelingslijst toekomende heeft uitgekeerd. Nadat de bekende schuldeisers van de gemeenschap zijn voldaan, hebben overige schuldeisers van de deelgenoten recht van verhaal op goederen van de gemeenschap. Schuldeisers die na het verbindend worden van de uitdelingslijst opkomen, hebben, onverminderd hun verhaal op de goederen van de deelgenoten die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, alleen recht van verhaal op de alsdan nog

onverkochte goederen en op het saldo van de gemeenschap. Privéschuldeisers kunnen zich echter niet zonder meer op de goederen van de gemeenschap verhalen. Met Asser-Perrick meen ik dat art. 3:190 BW en art. 3:191 BW immers weer van toepassing zijn, nu de vereffening is voltooid en art. 4:222 BW geen toepassing meer kan vinden.71

Indien de vereffening eindigt met een overschot, geeft de vereffenaar de overgebleven goederen af aan de rechthebbenden. Onder afgeven in de zin van art. 4:226 BW wordt verstaan de mededeling van de vereffenaar aan de deelgenoten dat de vereffening is voltooid, waardoor de deelgenoten weer zelfstandig bevoegd zijn over de goederen van de gemeenschap te beschikken en de beperkingen voor schuldeisers om zich op goederen van de gemeenschap te verhalen niet meer gelden.72

68 Asser/Perrick 4 2013/616. 69

Op grond van art. 4:222 BW is art. 3:192 BW niet van toepassing gedurende de vereffening. Zie ook Asser/Perrick 3-V* 2011/60a.

70 Asser/Perrick 4 2013/619. 71 Asser/Perrick 4 2013/647. 72

(14)

14 Hoofdstuk 3. De maatschap

3.1 Wettelijke regeling en rechtskarakter van de maatschap

De maatschap is een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen, aldus art. 7A:1655 BW. De maatschap kan derhalve aangemerkt worden als een contractuele

samenwerkingsvorm, waarmee economisch voordeel wordt behaald. De overeenkomst van maatschap is een wederkerige overeenkomst, waarop de bepalingen van titel 3.2 BW betreffende rechtshandelingen en het verbintenissenrecht van boek 6 BW van toepassing zijn, voor zover niet uit bijzondere wetsbepalingen het tegendeel blijkt.73 Zij is niet aan vormvereisten verbonden. Zij dient evenwel onderscheiden te worden van onder meer een overeenkomst van koop. Een

koopovereenkomst is immers niet gericht op de samenwerking tot het behalen van een gemeenschappelijk doel. De belangen van partijen zijn vaak aan elkaar tegengesteld.74

3.1.1 Gemeenschappelijk vermogen van de maatschap

Partijen bij de overeenkomst van maatschap verbinden zich om iets in gemeenschap te brengen. Deze inbreng kan bestaan uit geld, goederen, genot van goederen en arbeid.75 In gemeenschap brengen moet worden opgevat als het aan de gezamenlijke maten (economisch) ter beschikking stellen. De juridische eigendom van het goed kan evenwel bij de inbrenger blijven. Hoewel de wet spreekt over inbreng in gemeenschap, is het volgens de heersende leer mogelijk dat een maatschap bestaat zonder gemeenschappelijk vermogen.76 Met andere woorden, het hebben van vermogen is voor het bestaan van een maatschap niet essentieel.77 Het begrip gemeenschap in art. 7A:1655 BW heeft derhalve een andere en ruimere betekenis dan het begrip gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. De gemeenschap van maatschap dient niet in goederenrechtelijke zin opgevat te worden. De opvatting dat een maatschap kan bestaan zonder gemeenschappelijk vermogen lijkt mij niet juist. Hoewel de inbreng van vermogen een feitelijke handeling is en hierdoor geen vermogen dan wel een gemeenschap zal ontstaan, kunnen de arbeidsinkomsten voortvloeiende uit de inbreng wél een vermogen vormen, waardoor alsnog een gemeenschap ontstaat. Indien goederen worden ingebracht ontstaat een gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW. De bepalingen van titel 3.7 BW zijn echter ingevolge art. 3:189 lid 1 BW niet op de gemeenschap van maatschap van toepassing, zolang deze niet ontbonden is.

Het maatschapsvermogen dient als middel om het maatschapsdoel na te streven en mag slechts voor dit doel worden aangewend.78 Hierin vertoont het maatschapsvermogen gelijkenissen met het vermogen van een rechtspersoon. Het vermogen van een natuurlijk persoon kent een dergelijke doelgebondenheid niet. Een natuurlijk persoon is in beginsel vrij zijn vermogen voor ieder gewenst doel aan te wenden. Wenden maten het maatschapsvermogen aan voor andere doeleinden dan het maatschapsdoel, dan plegen zij wanprestatie.

73 Asser/Maeijer 5-V 1995/7. 74 Asser/Maeijer 5-V 1995/6. 75 Art. 7A: 1662 BW. 76 Vgl. HR 7 december 1955, NJ 1956, 163.

77 P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 18.

(15)

15 3.1.2 Verhoudingen tussen maten

Naast inbreng verbinden partijen zich tevens tot handelen. Dit blijkt impliciet uit art. 7A:1683 BW, waarin wordt bepaald dat de maatschap wordt ontbonden door de volbrenging van de handeling, die onderwerp van de maatschap uitmaakt. Partijen bij de overeenkomst van maatschap hebben recht op zeggenschap en zijn niet ondergeschikt aan elkaar.79 Heeft een maat geen zeggenschap, dan bestaat ten aanzien van hem geen maatschap.80 De verhoudingen tussen de vennoten worden ingevolge art. 6:248 BW beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Vennoten dienen zich tegenover elkaar te gedragen zoals een goed vennoot betaamt. Per geval dient bekeken te worden wat de samenwerkingsplicht voor de vennoten inhoudt. Hierbij zijn de aard en inhoud van het contract, de eisen van redelijkheid en billijkheid en de gewoonte van belang.81 Ontstaat door het toedoen van één der vennoten schade wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, dan is de schade toebrengende vennoot ingevolge het algemene verbintenissenrecht verplicht de schade die de vennootschap lijdt te vergoeden.82

Ingevolge art. 7A:1670 BW zijn de vennoten in beginsel vrij te bepalen hoe zij de winsten en verliezen wensen te verdelen. Bedingen die bepalen dat de omvang van ieders winstaandeel door één van de vennoten of een derde mag worden vastgesteld, zijn echter nietig. Zo ook het beding, waarbij aan één van de vennoten alle voordelen worden toegezegd. Indien geen winstverdeling is

overeengekomen, is ieders aandeel in de winsten en verliezen evenredig aan zijn inbreng.

Onder het beheer van de maatschap wordt verstaan het verrichten van al die feitelijke handelingen, rechtshandelingen en beschikkingshandelingen die, gezien de aard en het doel van de betreffende maatschap, behoren tot de normale exploitatie. Per geval dient bekeken te worden welke

handelingen onder de normale exploitatie kunnen worden geschaard. Ook het beheer over het maatschapsvermogen en het verrichten van beschikkingshandelingen ten aanzien van het

maatschapsvermogen kunnen onder het beheer van de maatschap vallen. Het begrip beheer dient derhalve ruim opgevat te worden.83 Asser-Maeijer vervangen de term beheer dan ook door de term bestuur.84 Ingeval in de overeenkomst van maatschap niets over het beheer is overeengekomen, is iedere vennoot bevoegd tot het beheer. Een maat heeft evenwel het recht zich tegen een

beheershandeling van een andere maat te verzetten.

Indien de handelende maat niet aan een derde kenbaar maakt dat hij in naam van de maatschap handelt, wordt slechts hijzelf persoonlijk gebonden. Dit geldt ook ingeval een maat handelt zonder toereikende volmacht.85 De overeenkomst van maatschap heeft derhalve slechts interne werking. Maten zijn in beginsel niet bevoegd de maatschap jegens derden te vertegenwoordigen. Op grond van het algemeen vertegenwoordigingsrecht zijn evenwel situaties denkbaar, waarin de overige maten ten aanzien van derden verbonden worden, zonder een daartoe strekkende volmacht. Hierbij

79 Vgl. HR 7 mei 1952, NJ 1953, 363 (Familiale samenwerking), HR 8 maart 1989, NJ 1989, 817 (Zeevisserij) en HR 4 november 1994, NJ 1996, 534.

80

P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 29.

81 Asser/Maeijer 5-V 1995/47. 82

Vgl. art. 6:74 BW.

83 P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 53.

84

Asser/Maeijer 5-V 1995/74. 85 Art. 7A:1681 BW.

(16)

16 kan onder meer gedacht worden aan de situatie waarin de handeling achteraf door de overige maten wordt bekrachtigd of indien sprake is van toerekenbare schijn of zaakwaarneming.86 Ook indien de zaak ten voordele van de maatschap strekt en de maatschap derhalve door de onbevoegd verrichte rechtshandeling wordt gebaat, worden de overige maten gebonden.87

De omvang van de aansprakelijkheid van de maten blijkt uit art. 7A: 1679 BW en art. 7A:1680 BW. Er is geen sprake van een hoofdelijke verbondenheid. Ieder van de maten kan in privé voor een gelijk bedrag en gelijk aandeel worden aangesproken. De externe aansprakelijkheid is derhalve niet evenredig aan het interne aandeel van een maat, tenzij dit bij het aangaan van de schuld uitdrukkelijk wordt bepaald.88

3.2 Personenvennootschap onder de ingetrokken titel 7.13 NBW

In het wetsvoorstel titel 7.13 NBW staat het begrip vennootschap centraal. Hieronder wordt verstaan de overeenkomst tot samenwerking voor gemeenschappelijke rekening van twee of meer personen, de vennoten, welke samenwerking is gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten door middel van inbreng door ieder van de vennoten.89 Een

vennootschap kan openbaar of stil zijn. De openbare vennootschap is de vennootschap tot het uitoefenen van een beroep of bedrijf, die op een voor derden duidelijk kenbare wijze naar buiten optreedt onder een door haar als zodanig gevoerde naam. De vennootschap die niet openbaar is, wordt aangeduid als maatschap.90 Bijzonder aan de regeling in titel 7.13 NBW is dat aan de openbare vennootschap rechtspersoonlijkheid kan worden toegekend.91 De toekenning van

rechtspersoonlijkheid heeft voor de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten geen gevolgen. Deze blijven beheerst door de overeenkomst van vennootschap.92 Rechtspersoonlijkheid heeft slechts gevolgen voor het vennootschappelijke vermogen, welk vermogen alsdan van de

rechtspersoon is. In het navolgende zal ik de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid buiten beschouwing laten.

De overeenkomst van vennootschap is evenals de overeenkomst van maatschap wederkerig en vormvrij. Ingevolge art. 7:815 NBW kunnen bepaalde bedingen in de overeenkomst van

vennootschap nietig verklaard worden, zonder dat de overeenkomst als geheel nietig verklaard wordt. Bovendien kent titel 7.13 NBW een begrensde contractsvrijheid. Vennoten kunnen in de overeenkomst van vennootschap slechts van de titel afwijken voor zover dit uit de wet blijkt.93 Daarnaast wordt de overeenkomst beheerst door de beginselen van het algemene

verbintenissenrecht, zoals de redelijkheid en billijkheid, goede zeden en openbare orde.94 Ook de overeenkomst van vennootschap verbindt partijen tot inbreng in de vennootschappelijke gemeenschap. De verhoudingen tussen vennoten worden beheerst door de overeenkomst van vennootschap. De overeenkomst verbindt partijen naast inbreng ook tot samenwerking op voet van

86 Vgl. art. 3:69 BW, art. 3:61 lid 2 BW, art. 6:198 BW en art. 6:201 BW. 87

Art. 7A:1681 BW. 88

Vgl. Art. 7A: 1680 BW en P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire

vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 59.

89 Art. 7:800 NBW. 90 Art. 7:801 NBW. 91 Kamerstukken II 2006/07, 31 065, nr. 3, p. 16 en Art. 7:802 NBW. 92 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 60. 93 Art. 7:804 NBW. 94 Art. 6:248 BW en art. 3:40 BW.

(17)

17 een min of meer gelijkwaardige positie.95 Hierdoor kan de overeenkomst onderscheiden worden van andere overeenkomsten, zoals de arbeidsovereenkomst. De samenwerking kan aangegaan zijn voor bepaalde tijd, onbepaalde tijd of ter voltooiing van een bepaald project of een bepaalde transactie.96 Titel 7.13 NBW kent met betrekking tot de verdeling van winsten en verliezen een afwijkende regeling ten opzichte van art. 7A:1670 BW. Uitgangspunt is dat iedere vennoot voor een gelijk deel gerechtigd is in de winst en deelt in het verlies, ongeacht de waarde van ieders inbreng in de vennootschap, tenzij hier in de overeenkomst van vennootschap van af is geweken. Het beding dat een vennoot niet in de winst zal delen, is nietig. Wel geldig is het beding dat een vennoot niet of slechts tot een bepaald bedrag in het verlies zal delen.Een beding dat één van de vennoten een bepaalde rente over of een vergoeding voor zijn inbreng ontvangt is slechts ongeoorloofd, indien dit tot gevolg heeft dat de overige vennoten stelselmatig niet in de winst delen.97

Met betrekking tot het bestuur van de vennootschap bepaalt art. 7:810 NBW dat een besturend vennoot bevoegd is voor rekening van de vennootschap alle rechtshandelingen te verrichten die gelet op het doel van de vennootschap tot haar normale werkzaamheden behoren. Voor het verrichten van andere rechtshandelingen voor rekening van de vennootschap behoeft hij de

instemming van de andere vennoten. Hierbij gaat het om de intern werkende bestuursbevoegdheid van de vennoten. Van deze regeling kan overigens bij overeenkomst afgeweken worden. Een besturend vennoot van een maatschap kan slechts in haar naam handelen, wanneer hij hiertoe van de andere vennoten volmacht heeft.98

Artikel 7:813 NBW maakt met betrekking tot de mate waarin vennoten verbonden zijn voor verbintenissen van de vennootschap onderscheid tussen de openbare vennootschap (met rechtspersoonlijkheid) en de maatschap. Vennoten van een openbare vennootschap, al dan niet rechtspersoon, zijn hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke verbondenheid geldt ook ingeval de verbintenissen deelbare prestaties betreffen. Ten aanzien van de vennoten van een maatschap geldt echter dat zij voor de verbintenissen van de maatschap die deelbare prestaties betreffen, ieder voor een gelijk deel verbonden zijn, tenzij in de overeenkomst met de derde is bepaald dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn.99 Het feit dat titel 7.13 NBW een dwingendrechtelijk karakter heeft, brengt met zich mee dat vennoten bij het aangaan van de schuld niet een ander aansprakelijkheidsregime overeen kunnen komen.100 3.3 Ontbinding van de maatschap

De beëindiging van de maatschap vangt aan met de ontbinding van de overeenkomst van maatschap. Door de ontbinding komt een einde aan de rechtsverhoudingen, welke zijn ontstaan uit de

overeenkomst. Hierdoor komt het doel waartoe de maatschap is aangegaan, te vervallen. De maatschap als personengemeenschap blijft echter bestaan totdat zij is vereffend en verdeeld. Op de ontbonden gemeenschap van maatschap zijn volgens de huidige wet de bepalingen van titel 3.7 BW van toepassing. Deze overeenkomstige toepassing van titel 3.7 BW wordt in het wetsvoorstel titel 95 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 6-7. 96 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 27. 97 Art. 7:815 NBW. 98 Art. 7:812 NBW. 99 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 19. 100

Vgl. Art. 7A: 1680 BW en P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire

(18)

18 7.13 NBW niet overgenomen. De wetgever acht het wenselijker een eigen regeling te

introduceren.101

3.3.1 Huidige regeling

Ingevolge art. 7A:1683 BW wordt een maatschap ontbonden door verloop van tijd waarvoor deze is aangegaan, door het tenietgaan van een goed of de volbrenging van een handeling, die onderwerp van de maatschap uitmaakt, door opzegging van een maat aan de andere maten, door de dood, de curatele of het faillissement van een van de maten, dan wel doordat de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van een maat van toepassing is verklaard. Deze opsomming is niet limitatief. Maten kunnen bij unaniem besluit overgaan tot ontbinding van de maatschap en in de maatschapsovereenkomst kan worden bepaald dat bij meerderheidsbesluit tot ontbinding van het samenwerkingsverband kan worden overgegaan. De overeenkomst van maatschap kan tevens inhouden dat de maatschap ten aanzien van een maat kan worden ontbonden wegens bijzondere omstandigheden of de gronden voor rechterlijke ontbinding uitbreiden.102

Een vennootschap die voor een bepaalde tijd is aangegaan, kan slechts worden opgezegd, indien dit in de overeenkomst van maatschap is bedongen. De bevoegdheid tot opzegging van een

samenwerkingsovereenkomst, aangegaan voor onbepaalde tijd, kan contractueel worden uitgesloten en aan voorwaarden worden verbonden.103 De opzegging is vormvrij, maar dient uitdrukkelijk aan alle overige vennoten te geschieden.104 Een opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid is nietig.105 Indien opzegging niet mogelijk is, kan de maatschap door de rechter worden ontbonden wegens gewichtige redenen.106 Ook op grond van het algemene verbintenissenrecht kan de maatschap ontbonden worden. De toepasselijkheid van art. 6:258 BW wordt in art. 7A:1684 BW immers niet uitgesloten, waardoor de maatschapsovereenkomst gewijzigd of ontbonden kan worden op grond van onvoorziene omstandigheden.107

3.3.2 Ingetrokken titel 7.13 NBW

Titel 7.13 NBW introduceert een nieuwe regeling met betrekking tot de ontbinding van de

maatschap. Onderscheid wordt gemaakt tussen gehele ontbinding en relatieve ontbinding. De gehele ontbinding is geregeld in art. 7:817 NBW. Hieruit blijkt tevens dat continuïteit van de vennootschap het uitgangspunt is. Opzegging van een maat aan de andere maten leidt niet langer tot algehele ontbinding, mits tenminste twee maten overblijven.108 De overige maten zetten de vennootschap voort, tenzij anders overeengekomen. In de overeenkomst kunnen gronden of omstandigheden opgenomen worden, die leiden tot algehele ontbinding van de maatschap, zoals ontbinding door de

101 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 45. 102

Asser/Maeijer 5-V, nr. 203 en HR 5 juni 1970, NJ 1970, 429. 103

HR 7 maart 1941, NJ 1941, 738 (Firma Bos en Baai). 104

A.L. Mohr, ‘Van maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 261.

105

Art. 7A:1686 BW.

106 Hof Amsterdam 13 Juni 1919, NJ 1919, p. 999.

107 J.J.A. Hamers en L.P.W. van Vliet, ‘Inleiding personenvennootschappen naar huidig recht en volgens het

wetsvoorstel titel 13 van boek 7 BW’, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 157.

(19)

19 dood van een van de vennoten.109 Bovendien kan de rechter de vennootschap ontbinden wegens gewichtige redenen en andere gronden die in de overeenkomst van vennootschap zijn voorzien.110 Naar huidig recht kunnen in de vennootschapsovereenkomst voortzettingsbedingen en

vermogensbedingen, zoals verblijvensbedingen en toedelingsbedingen, worden opgenomen. De wetgever heeft het echter wenselijk geacht deze materie nadrukkelijk in de wet op te nemen, zodat bij uittreding van een vennoot de continuïteit en de identiteit van de vennootschap zo min mogelijk worden aangetast.111 Aan deze wens is tegemoetgekomen in art. 7:818 NBW, waarin de mogelijkheid tot relatieve ontbinding is opgenomen. Relatieve ontbinding is slechts mogelijk indien tenminste twee vennoten overblijven. De overige vennoten kunnen de vennootschap na de relatieve

ontbinding voortzetten, doordat de vennootschap slechts ten aanzien van de uittredende vennoot wordt ontbonden.112 Relatieve ontbindingsgronden zijn onder andere ontbinding door een

overeenkomst tussen vennoten en door overlijden. Ook de rechter kan de vennootschap ontbinden ten aanzien van een of meer vennoten. Een vennoot die de overeenkomst opzegt, dient hierbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht te nemen. Zowel bij de opzegging zelf als bij de termijn van opzegging. Een opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid is vernietigbaar. 113 3.4 Vereffening en verdeling van de ontbonden gemeenschap van maatschap

Wanneer een vennootschap ontbonden wordt, houdt zij niet direct op te bestaan. Slechts de contractuele verplichtingen van vennoten tot verwezenlijking van het gemeenschappelijke doel van de vennootschap worden beëindigd.114 Na ontbinding van de vennootschap kan het

gemeenschapsvermogen vereffend en verdeeld worden. 3.4.1 Huidige regeling

Doordat het maatschapsvermogen door de ontbinding geen gebonden vermogen meer vormt, kan ieder der deelgenoten verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. Indien verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt gevorderd, kan ieder der deelgenoten verlangen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en de voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling worden begrepen.115 Ook een schuldeiser die een opeisbare vordering op een

deelgenoot heeft, kan verdeling van de gemeenschap vorderen, doch niet verder dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering.116

Een deelgenoot kan niet over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk beschikken, zonder toestemming van de overige deelgenoten. Met betrekking tot de gehele gemeenschap geldt dat tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit, ieder der deelgenoten over zijn aandeel in de gehele gemeenschap kan beschikken en zijn schuldeisers een zodanig aandeel kunnen uitwinnen.117

109 J.J.A. Hamers en L.P.W. van Vliet, ‘Inleiding personenvennootschappen naar huidig recht en volgens het

wetsvoorstel titel 13 van boek 7 BW’, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 159.

110 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 32. 111 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 33. 112 Art. 7:818 NBW en Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 28. 113 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 30-31. 114 Asser/Maeijer 5-V 1995/324. 115 Art. 3:179 BW. 116 Art. 3:180 BW. 117 Art. 3:191 BW.

(20)

20 Na de ontbinding blijft de goederengemeenschap een afgescheiden vermogen. Dit blijkt uit art. 3:192 BW, waarin wordt bepaald dat tot de gemeenschap behorende schulden kunnen worden verhaald op de goederen van de gemeenschap. Er is een exclusief verhaalsrecht voor zaakscrediteuren met uitsluiting van de privéschuldeisers. Wegens dit exclusieve verhaalsrecht hebben zaakscrediteuren dan ook de mogelijkheid zich tegen de verdeling van de gemeenschap te verzetten.118

Met betrekking tot de vereffening van het maatschapsvermogen kent de wet geen uitdrukkelijke regeling. De ontbonden maatschap is een bijzondere gemeenschap als bedoeld in de tweede afdeling van titel 3.7 BW. Artikel 3:193 BW bepaalt dat op de vereffening van een bijzondere gemeenschap de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW van toepassing zijn. Ditzelfde artikel sluit overeenkomstige

toepassing van afdeling 4.6.3 BW op de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap uit. Maeijer merkt de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap ten onrechte aan als een vorm van beheer in de zin van art. 3:170 lid 2 BW.119 Voordat ik de betwisting van de juistheid van deze opvatting van Maeijer verder onderbouw, is het van belang een aantal zaken aan te stippen ter ondersteuning van mijn beschouwing.

Allereerst noem ik art. 4:211 BW, waaruit blijkt dat de taak van een vereffenaar tweeledig is. Hij dient de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Het begrip beheer heeft hier dezelfde inhoud als het beheer van een executeur. Een executeur heeft tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.120 Voor de inhoud van het begrip beheer wordt aangesloten bij art. 3:170 lid 2 BW. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen, waaronder

beschikkingshandelingen, die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn.121 Daden van beheer kunnen slechts beschikkingshandelingen omvatten die door een normale

exploitatie van het goed worden gevorderd. Hieronder valt niet de tegeldemaking van goederen van de gemeenschap om voor rekening van de gemeenschap komende schulden te voldoen. Terecht heeft de wetgever in art. 4:147 BW de executeur naast de bevoegdheid tot beheer, de bevoegdheid tot tegeldemaking toegekend. De bevoegdheid tot beheer en de bevoegdheid tot tegeldemaking ter voldoening van de schulden van de gemeenschap middels de tegeldemaking van

gemeenschapsgoederen dienen van elkaar onderscheiden te worden.

Zoals eerder aangehaald, meent Maeijer dat de vereffening van de maatschap als een vorm van beheer in de zin van art. 3:170 lid 2 BW kan worden aangemerkt. Onder beheer zijn naar zijn mening begrepen: “alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn. Dit

betekent hier: alle handelingen die voor de normale afwikkeling van het vennootschapsvermogen dienstig kunnen zijn. Dit laatste is het vereffeningsdoel. Onder deze handelingen kunnen ook

beschikkingshandelingen vallen. […]Vereffenaar(s) zijn bevoegd tot alles wat in het belang is van een behoorlijke vereffening. Afwikkeling van lopende zaken; het innen van vorderingen, het in ontvangst nemen van verschuldigde prestaties (art. 3:170 lid 2 BW); het betalen van schulden; het procederen: bij de v.o.f. en open maatschap op naam van de vennootschap.”122 Hieruit blijkt dat Maeijer geen

118 P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 73.

119 Asser/Maeijer 5-V 1995/324 en Asser/Maeijer 5-V 1995/327. 120 Art. 4:144 lid 1 BW.

121

Parl. Gesch. Boek 3, p. 588. 122 Asser/Maeijer 5-V 1995/327.

(21)

21 onderscheid maakt tussen de bevoegdheid tot beheer en de bevoegdheid tot tegeldemaking.

Wanneer de vereffening van de maatschap aangemerkt wordt als een vorm van beheer in de zin van art. 3:170 lid 2 BW mist de vereffenaar de essentiële bevoegdheid tot tegeldemaking van de

goederen van de gemeenschap. Artikel 3:170 lid 2 BW biedt de vereffenaar derhalve niet voldoende bevoegdheden. De bevoegdheid tot tegeldemaking dient afzonderlijk aan hem toegekend te worden. Om die reden kan niet volgehouden worden dat, zoals Maeijer meent, de bevoegdheid tot

tegeldemaking valt onder de bevoegdheid tot beheer. De stelling van Maeijer zou slechts juist kunnen zijn indien art. 4:144 BW de taak van de executeur zou omschrijven als de taak de goederen van de gemeenschap te beheren, daaronder begrepen de voldoening van de schulden van de gemeenschap.

Hoewel de vereffening niet als een vorm van beheer aangemerkt kan worden, doordat art. 3:170 BW de vereffenaar onvoldoende bevoegdheden toekent, is dit artikel wél van toepassing tijdens de vereffening van de ontbonden gemeenschap van maatschap. Hieruit volgt dat deelgenoten bevoegd zijn het beheer van de gemeenschap bij overeenkomst te regelen en desgewenst aan één van hen op te dragen. Voorts kunnen handelingen tot gewoon onderhoud of tot behoud van een

gemeenschappelijk goed en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Voor het overige zijn deelgenoten tezamen bevoegd.123

Indien de vereffening is voltooid, wordt het resterende gedeelte verdeeld tussen de ex-maten (en de eventuele rechtsopvolgers). Iedere maat heeft recht op toedeling voor de waarde van zijn inbreng ten tijde van de inbreng.124 Indien sprake is van een overschot, wordt de winst onder de maten verdeeld met inachtneming van ieders winstaandeel. In geval van verlies draagt ieder der vennoten hierin naar verhouding bij.

3.4.2 Ingetrokken titel 7.13 NBW

Naar huidig recht zijn de bepalingen met betrekking tot de vereffening en verdeling van de

ontbonden maatschap erg complex. Afdeling 6 van titel 7.13 NBW bevat dan ook een eigen regeling hieromtrent. Deze bepalingen prevaleren boven het algemene gemeenschapsrecht van titel 3.7 BW. Ingevolge art. 7:825 NBW geschiedt de vereffening van een stille vennootschap door de vennoten tezamen. De vereffening van een openbare vennootschap geschiedt door de besturende vennoten tezamen. Voor beide uitgangspunten geldt dat de overeenkomst van vennootschap anders kan bepalen. Daarnaast kunnen vennoten bij de ontbinding een afwijkende regeling overeenkomen. Ook kan de rechter een vereffenaar ontslaan en een nieuwe vereffenaar benoemen. Een vereffenaar is bevoegd tot het verrichten van alle handelingen die ertoe strekken het vermogen van de

vennootschap te vereffenen en tot verdeling of afwikkeling te brengen. Zij zijn gehouden tot een behoorlijke vervulling van hun taak.125

Vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid blijven tijdens de vereffening bestaan. De vennoten kunnen niet beschikken over hun aandeel in de gemeenschap of in afzonderlijke goederen daarvan.

123 P.L. Wery, ‘Hoofdzaken maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap’, Deventer: Kluwer 2007, p. 74.

124

HR 24 januari 1947, NJ 1947, 71 (Rouma/Levelt). 125 Art. 7:826 NBW.

(22)

22 Ook kunnen privéschuldeisers zulk een aandeel niet uitwinnen.126 Deze bepalingen voorzien in de wens van de wetgever dat, ook na ontbinding van de vennootschap, het gebonden karakter van de vennootschappelijke gemeenschap behouden blijft totdat deze is vereffend en verdeeld.127 Het is mij echter niet duidelijk waarom de overdracht van een aandeel in de gemeenschap aan een andere deelgenoot of aan een derde het afgescheiden vermogen van de vennootschap zou beïnvloeden. Na overdracht van het aandeel is het gebonden vermogen immers nog steeds bijeen. Het komt slechts aan een andere rechthebbende toe. Mijns inziens is er derhalve ook na overdracht van een aandeel in de gemeenschap nog steeds sprake van een afgescheiden vermogen. In dat geval kan men zich afvragen of het noodzakelijk is dat de wetgever heeft geregeld dat vennoten niet bevoegd zijn over hun aandeel in de gemeenschap te beschikken. Er bestaat immers geen bezwaar tegen overdracht van het aandeel in de gemeenschap, nu het afgescheiden vermogen behouden blijft. Voorts verdient het opmerking dat, anders dan naar huidig recht, onder de ingetrokken titel 7.13 NBW geen

verdeling van de gemeenschap gevorderd kan worden.128

De vereffenaar vertegenwoordigt de vennoten. Vennoten van een openbare vennootschap zijn voor de verbintenissen die hieruit ontstaan hoofdelijk verbonden. Vennoten van een stille vennootschap of maatschap zijn slechts voor gelijke delen verbonden. Tot de vennootschappelijke gemeenschap behoren schulden welke voor de ontbinding van de gemeenschap bestonden, alsook schulden die zijn ontstaan door het bevoegdelijk handelen van de vereffenaar.129 Indien het vermogen van de vennootschap niet toereikend is om alle zaaksschulden te voldoen, kan de vereffenaar van iedere vennoot vorderen in de liquidatiekas datgene te storten waartoe hij naar evenredigheid van zijn aandeel in het verlies is gehouden.130 Uit de memorie van toelichting blijkt dat deze bepaling tevens strekt ter bescherming van de vennoten. Zij zijn immers persoonlijk verbonden voor de

zaaksschulden en hebben er belang bij dat de zaaksschulden zoveel mogelijk voor de verdeling van de boedel worden voldaan.131

Zoals eerder opgemerkt is een ex-vennoot mijns inziens bevoegd zijn aandeel in de gemeenschap aan een derde over te dragen. In dat geval komt de vraag op of de verkrijger van dit aandeel tevens gehouden is gehoor te geven aan de vordering tot bijstorting in de liquidatiekas. Een instemmend antwoord op deze vraag vindt men in art. 3:176 lid 2 BW. Een overgedragen aandeel wordt

verkregen onder de last aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen de vervreemder haar schuldig was. Ook indien een aandeel wordt uitgewonnen dient de verkrijger te vergoeden hetgeen de vervreemder schuldig was. Vervreemder en verkrijger zijn hoofdelijk voor deze vergoeding aansprakelijk. Ik meen derhalve dat ingeval afdeling 4.6.3 BW op de vereffening van toepassing is, art. 7:830 NBW in dit opzicht overbodig is. De last aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen de vervreemder haar schuldig was blijft immers op het overgedragen aandeel rusten. Bovendien zijn zowel de verkrijger als de vervreemder hoofdelijk voor deze vergoeding aansprakelijk, waardoor art. 3:176 BW in dat opzicht uitvoeriger is dan art. 7:830 NBW.

126 Art. 7:827 NBW. 127 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 50. 128 Art. 7:827 NBW. 129 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 51. 130 Art. 7:830 NBW. 131 Kamerstukken II 2002/03, 28 746, nr. 3, p. 52-53.

(23)

23 Na de vereffening wordt het overschot aan de vennoten toebedeeld in verhouding tot ieders

deelgerechtigdheid. Het overschot blijkt uit de rekening en verantwoording, welke door de vereffenaar afgelegd dient te worden. Vervolgens wordt een plan van verdeling opgesteld. De vereffening komt ten einde op het tijdstip dat de toedelingen, uitkeringen of bijdragen in het tekort hebben plaatsgevonden. Vennootschapscrediteuren die na de beëindiging van de vereffening opkomen, kunnen de vennoten alsnog aanspreken vanwege hun persoonlijke verbondenheid voor dergelijke schulden. Heropening van de vereffening kan niet worden verzocht.132

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Uit deze test moet de conclusie worden getrokken dat de waargenomen symptomen zeer waarschijnlijk niet van parasitaire oorsprong zijn en zeker niet door een schimmel

omgeving Madison, Wisconsin... TOT NU TOE VERSCHENEDY

braakpercelen (Poulsen et al., 1998; Henderson et al., 2000). Deze cijfers lijken enorm hoog en weinig realistisch voor het Vlaamse landbouwareaal. Dit staat sowieso al onder

Zo behandelt Vincent Sagaert uitvoerig wat het lot is van de zakelijke en persoon- lijke gebruiks- en genotsrechten in geval van onteigening, meer bepaald of, en zo ja wanneer,

Het bezwaarschrift moet gemotiveerd zijn en te worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, Postbus 200, 3940 AE Doorn. Het

Deze ambitieniveaus bieden een terugvaloptie Het verdient aanbeveling om het ambitieniveau naar beneden bij te stellen als onvoldoende voldaan kan worden aan de voorwaarden voor

31 Figure 2-18: North-east section over the isoclinal Neusberg sheath fold indicating the structural relationship between the Puntsit and Goede Hoop Formations (refer