• No results found

WhatsUp with students and apps: Smartphone- en tabletgebruik door masterstudenten en scholieren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "WhatsUp with students and apps: Smartphone- en tabletgebruik door masterstudenten en scholieren"

Copied!
139
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WhatsUp with students and apps

Smartphone- en tabletgebruik door masterstudenten en scholieren

Naam: Isabel (I.M.) Rapattone

Studentnummer: 10456260

Datum: 31-08-2014

Scriptiebegeleider: Dhr. dr. H.J. Voorbij

Tweede lezer: Dhr. dr. ir. J. Kamps

Master Erfgoedstudies: Culturele Informatiewetenschap

Universiteit van Amsterdam

(2)

Voorwoord

Als vroege bezitter van een Apple computer (mijn eerste scriptie in de jaren '80 heb ik gemaakt op een Apple computer) en "Early adopter" van mobiele apparaten werd ik destijds door sommige mensen als een "Geek" gezien. Mijn bezit van een pda, mobiele telefoon, Palm Treo smartphone en zelfs iPod (die ik gratis bij mijn nieuwe Apple computer kreeg in de tijd dat de Apple store nog een schuurtje in de polder was) werd destijds zelfs enigszins vreemd gevonden, want waarom had je onderweg een elektronische agenda, telefoon, e-mail en Tom Tom (wie is dat) nodig? Er waren uiteraard meer "Geeks" zoals ik, maar het duurde toch nog enige tijd voordat het bezit van deze mobiele apparaten "mainstream" werd. Als het gaat om sociale media zoals Facebook beschouw ik mezelf als een "laggard" hoewel ik inmiddels bij de vraag of ik Facebook nuttig vind "Neutraal" in plaats van "Geheel niet mee eens" zou aankruisen. Het verbaast me nog steeds hoe snel deze media geïntegreerd zijn in het dagelijks leven van mensen terwijl het in mijn perceptie langer duurde tot mobiele apparaten algemeen geaccepteerd waren en als nuttig werden gezien. Ik vond het heel leuk om voor deze masterscriptie onderzoek te doen naar het huidige gebruik van tablets en smartphones bij studenten en scholieren. Ik wil dr. Henk Voorbij bedanken voor zijn begeleiding bij het maken van deze scriptie. Dank je Henk voor het commentaar dat ik tijdens gesprekken van je kreeg, het was opbouwende en duidelijke feedback die je gaf. Ik heb veel geleerd de afgelopen 2 jaar tijdens de studie en kan me vinden in deze quote:

Education is the best

provision for old age.

Aristotle

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord... 1

1. Inleiding... 5

2. Achtergrond... 7

2.1. Leeswijzer...7

2.2. De ontwikkeling van de smartphone en de tablet...7

2.3. Verspreiding van smartphones en tablets in Nederland en in andere delen van de westerse wereld...8

2.4. Early adopters...9

2.5. Mobiele technologie en het onderwijs...10

2.6. Mobiele technologie en de medische opleiding...14

2.7. De indeling van studiegerelateerde toepassingen en apps in categorieën...14

2.8. Heeft de studierichting (type student) invloed op het tablet- en smartphonegebruik ?...17

2.9. Mobiele technologie en de bibliotheek...18

3. Opzet onderzoek... 20

3.1. Leeswijzer...20

3.2. Onderzoeksvraag...20

3.3. Deelvragen...20

3.4. Methode...20

3.4.1. Ontwerp van de vragenlijst...21

3.4.2. Schriftelijke afname van de vragenlijst...21

3.5. Samenstelling onderzoeksgroep en studie opzet...22

3.6. Dataverzameling...23 3.7. Representativiteit en generaliseerbaarheid...23 3.8. Data analyse...24 3.9. Verantwoording literatuur...25 3.10. Samenvatting...26

4. Resultaten... 27

4.1. Leeswijzer...27

4.2. Karakteristieken van de studiepopulatie...27

4.3. Studiegerelateerde toepassingen op een tablet en smartphone...30

4.3.1. Tablet: Alfa masterstudenten versus bèta masterstudenten...30

4.3.2. Tablet: Masterstudenten versus scholieren...32

4.3.3. Smartphone: Alfa masterstudenten versus bèta masterstudenten...34

4.3.4. Smartphone: Masterstudenten versus scholieren...37

4.3.5. Bezit versus geen bezit van tablet of smartphone...40

4.3.6. Tablet versus smartphone...41

4.4. Gebruik van applicaties tijdens studieactiviteiten...43

4.4.1. Hoeveel studiegerelateerde applicaties (apps) gebruiken de respondenten...43

4.4.2. Welke apps worden door de alfa masterstudenten, de bèta masterstudenten en de scholieren gebruikt: Een vergelijking...44

(4)

4.5. Hoe nuttig vinden de respondenten het gebruik tijdens hun studie...49

4.6. Gebruik tablet en smartphone tijdens vrije tijd...51

4.6.1. Tabletgebruik tijdens vrije tijd: Alfa masterstudenten versus bèta masterstudenten...51

4.6.2. Tabletgebruik tijdens vrije tijd: Masterstudenten versus scholieren...52

4.6.3. Smartphonegebruik tijdens vrije tijd: Alfa masterstudenten versus bèta masterstudenten...54

4.6.4. Smartphonegebruik tijdens vrije tijd: Masterstudenten versus scholieren...56

4.6.5. Gebruik tijdens vrije tijd: Bezit versus geen bezit van tablet of smartphone...57

4.6.6. Gebruik tijdens vrije tijd: Tablet versus smartphone...58

4.6.7. Gebruik tijdens vrije tijd uitgedrukt in tijd...60

4.7. Analyse van de vrije tekst antwoorden...62

4.8. Studieactiviteiten versus vrije tijd...65

4.9. Afhankelijkheid van tablet en smartphone...66

4.10. Beschikbaar stellen van tablets door onderwijsinstellingen...68

5. Discussie... 69

5.1. Bezit smartphone of tablet...69

5.2. Hoe nuttig vinden de respondenten het gebruik van een tablet en een smartphone tijdens hun studie...69

5.3. Tijd die besteed wordt aan tablet- of smartphonegebruik...70

5.4. Gebruik van apps tijdens de studie...71

5.5. Bezit versus geen bezit...71

5.6. Tablet versus smartphone...72

5.7. Vrijetijdstoepassingen op tablet en smartphone...72

5.8. Vrije tekst vragen...73

5.9. Mobiele toegang bibliotheek...73

5.10. Beperkingen...73

5.11. Conclusie en aanbeveling voor verder onderzoek...74

6. Literatuurlijst... 75

Addenda... 79

Addendum 1. Vragenlijst studenten met invoercode...79

Addendum 2. Vragenlijst scholieren...85

Addendum 3. Definitie van variabelen in SPSS...91

Addendum 100. Overzicht van alle oorspronkelijke tabellen...93

4.1. Karakteristieken van studiepopulatie...95

4.2. Scholieren versus studenten...96

4.3. Alfa masterstudenten versus bèta masterstudenten...105

4.4. Apps die regelmatig gebruikt worden tijdens de studieactiviteiten...114

4.5. Wel of geen bezitters van een tablet...117

4.6. Wel of geen bezitters van smartphone...120

4.7. Tablet versus smartphone...124

4.8. Studie versus vrije tijd...127

(5)
(6)

1. Inleiding

Er wordt in toenemende mate door het grote publiek gebruikgemaakt van smartphones en tablets tijdens de vrije tijd maar ook wat betreft studie- en werkgerelateerde activiteiten hebben deze apparaten voor belangrijke veranderingen gezorgd. Door de digitalisering van allerlei vormen van informatie en de ontwikkelingen van apps is het mogelijk om toegang tot informatie en diensten te krijgen via smartphones en tablets. Een voorbeeld van deze nieuwe manier van informatie aanbieden zijn nieuwsorganisaties zoals kranten. Ook bibliotheken bieden vanwege de digitalisering hun

informatie op andere manieren aan dan alleen op de traditionele wijze. De manier waarop mensen naar informatie zoeken hangt voor een deel af van het apparaat oftewel de drager van deze

informatie. Bij de vormgeving van apps die specifiek voor deze apparaten worden ontwikkeld proberen de ontwikkelaars zoveel mogelijk tegemoet komen aan de wensen van de gebruiker en veranderen daardoor de wijze waarop er met informatie wordt omgegaan. Omgedraaid past de gebruiker zich aan deze nieuwe technologische ontwikkelingen aan met als gevolg dat er een voortdurend samenspel is tussen de gebruikers en de ontwikkeling van deze technologieën.

Het is evident dat de smartphone en de tablet ervoor hebben gezorgd dat er op een andere manier met informatie wordt omgegaan. Het gaat bij deze apparaten om recente technologieën en in de literatuur wordt wel aandacht besteed aan mobiele apparaten zoals smartphones en tablets, maar de invalshoek van deze studies sluit niet altijd direct aan op de benadering waarvoor in dit onderzoek is gekozen, namelijk hoe studenten en scholieren deze apparaten gebruiken en het belang dat ze toekennen aan specifieke studiegerelateerde applicaties. Omdat smartphones en tablets tegemoet komen aan de behoefte van directe toegang tot informatie op elk gewenst moment en deze toegang mogelijk maken zonder de beperkingen van ruimte en tijd, krijgen mobiele apparaten zoals smartphones en tablets ook steeds meer aandacht op scholen en universiteiten. De

smartphone heeft bewezen nuttig te zijn voor medische studenten. Trelease beschreef het gebruik van de smartphone als een potentiële ‘overal leren’ bron voor medische studenten (Trelease 2008; Brunet 2011). Zoals hierboven al werd vermeld hebben tablets en smartphones niet alleen een rol binnen het onderwijs gekregen maar ook de bibliotheek maakt onder invloed van de digitale revolutie een ontwikkeling door. Het gebruik door studenten van smartphones en tablets heeft er mede voor gezorgd dat veel bibliotheken hun dienstenpakket hebben aangepast aan de

veranderende manier van informatieconsumptie door studenten en scholieren. Volgens Choi (2009) is er sprake van een mobiele bibliotheek als de diensten van een bibliotheek altijd en overal

benaderbaar zijn met behulp van mobiele apparaten en een mobiele internet service. De Universiteit van Amsterdam heeft ingehaakt op deze technologische ontwikkeling door een mobiele versie van de website van de bibliotheek te maken (Mobiele UB-site). Deze mobiele versie staat model voor andere universiteiten (Paterson 2011). Verschillende studies hebben aangetoond dat meer dan de helft van de studenten via hun smartphone toegang willen tot o.a. de catalogus van de bibliotheek (Aharony 2013). Een meerderheid (67%) van studenten gelooft dat mobiele apparaten belangrijk zijn voor hun academische succes en gebruiken hun apparaten voor academische activiteiten (Gikas 2013). Er is nog weinig bekend over het gebruik van smartphones, tablets en andere mobiele apparaten door studenten tijdens verschillende studieactiviteiten.

De centrale vraag binnen het onderzoek voor deze scriptie is: Welke studiegerelateerde toepassingen gebruiken studenten en scholieren op een smartphone of tablet en welke

studiegerelateerde toepassingen vinden ze belangrijk. Het onderzoek is een verkenning om te kunnen zien hoe deze mobiele apparaten geïntegreerd zijn in de persoonlijke leeromgeving van de studenten en scholieren. Onder mobiele apparaten worden in dit onderzoek de handapparaten (‘handheld’) smartphones en tablets verstaan en geen laptops. Ook zal worden onderzocht in

hoeverre er verschil is in het gebruik van mobiele handapparaten tussen scholieren die net begonnen zijn met hun studiecarrière en masterstudenten die verder in hun universitaire opleiding zijn.

(7)

worden vergeleken met studenten van een bèta studierichting. Het onderzoek richt zich niet op de techniek van de mobiele apparaten of op onderwijskundige aspecten van mobiele apparaten maar wordt benaderd vanuit de informatiewetenschap.

(8)

2. Achtergrond

2.1. Leeswijzer

In paragraaf 2.2. van dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de smartphone en de tablet beschreven, daarnaast geeft paragraaf 2.3. een indruk van de verspreiding van smartphones en tablets in Nederland en andere delen van de westerse wereld. Vervolgens wordt in paragraaf 2.4. het begrip early adopters besproken en samenhangend hiermee de integratie van nieuwe technologieën in de samenleving. In paragraaf 2.5. van dit hoofdstuk wordt het gebruik van mobiele technologie in het onderwijs besproken waarbij in paragraaf 2.6. dieper wordt ingegaan op mobiele technologie in de medische opleiding. Paragraaf 2.7. geeft de indeling weer van de categorieën waarin de

studiegerelateerde toepassingen en apps zijn onderverdeeld. In paragraaf 2.8. staat de vraag of de studierichting invloed heeft op het tablet- en smartphonegebruik centraal. Ten slotte hebben evenals onderwijsinstellingen ook bibliotheken aandacht voor het toegenomen gebruik van smartphones en tablets door studenten en scholieren en in paragraaf 2.9. ligt dan ook de nadruk op de invloed die het toegenomen gebruik van deze apparaten heeft op de dienstverlening van bibliotheken.

2.2. De ontwikkeling van de smartphone en de tablet

Smartphones en tablets zijn een onderdeel van ons dagelijks leven geworden, ze bieden gemakkelijk ‘on-the-go’ toegang tot informatie, wat voor de introductie van de smartphone niet mogelijk was. De release van Apple's iPhone in juni 2007 was de doorbraak van de smartphone. De mogelijkheden van de personal digital assistant (pda) werden gecombineerd met die van de mobiele telefoon (Payne p2). Er waren al andere ontwikkelaars die smartphones maakten, een voorbeeld hiervan is de Treo. Dit is de naam van een reeks smartphones die vanaf 2002 op de markt is gebracht. Het apparaat is oorspronkelijk ontwikkeld door het Amerikaanse bedrijf Handspring (Wikipedia). De iPhone van Apple zorgde er echter voor dat de smartphone in een snel tempo bekend werd bij een breder publiek. In januari 2010 presenteerde Apple de iPad en wederom zorgde Apple ervoor dat een mobiel apparaat, de tablet-pc (verder in deze scriptie tablet genoemd), populair werd (Trommels 2010). Microsoft introduceerde echter al begin 2006 het project Origami, dat refereerde aan een generatie aanraakgevoelige mobiele apparaten genoemd Ultra-Mobile Personal Computers (Strom). Aan het begin van de 20e eeuw werden de eerste mobiele apparaten gemaakt met de e-ink techniek (elektronische inkt techniek) en was de e-reader een feit. De take off van de tablet zoals we die nu kennen volgde daarna. De geschiedenis en daarmee de ontwikkeling van de tablet gaat verder terug dan 2006 en de meningen zijn verdeeld als het gaat om wie of welk bedrijf deze revolutie in de techniek mag claimen. In deze inleiding wordt niet dieper ingegaan op de geschiedenis van de tablet. Een belangrijk onderdeel van het besturingssysteem van een smartphone of tablet is de applicatie, app of mobiele app genoemd. Dit zijn software programma’s die je op je smartphone of tablet kunt downloaden. Deze apps, maken het onder andere mogelijk om internet applicaties op de mobiele apparaten te gebruiken. Ze kunnen ook vooraf geïnstalleerd zijn zoals een agenda, adresboek of calculator. Elk besturingssysteem heeft zijn eigen app winkel, bijvoorbeeld de Apple App Store of de Google Android Market.

De meeste tablets en smartphones hebben een multi-touchscreen, wegen weinig, zijn relatief klein, hebben internet toegang (via Wi-Fi functie of mobiel internet abonnement),

communicatie mogelijkheden en er kan een grote verscheidenheid aan apps op gedownload worden (Gikas and Grant 2013, p. 20). Voor de begrippen smartphone, tablet en app worden vele definities gebruikt die niet allemaal hetzelfde zijn en waarbij de nadruk steeds op een andere functionaliteit wordt gelegd. Echter inmiddels is de mobiele technologie zo gewoon dat we voor de definities van smartphone, tablet en app het Van Dale woordenboek kunnen gebruiken. De van Dale definieert de smartphone als een mobiele telefoon met extra functies, bv. internet en navigatie, waardoor de smartphone ook als kleine computer te gebruiken is. De tablet (synoniem: tabletcomputer en

(9)

tablet-pc) wordt beschreven als een computer van klein formaat met relatief groot aanraakscherm en zonder toetsenbord en een app als een applicatie voor een smartphone, tablet e.d. (Van Dale Online).

Hoewel de smartphone minder dan 20 jaar oud is, kan de technologische ontwikkeling worden teruggevoerd tot 1888 toen de Duitse wetenschapper Heinrich Hertz de allereerste

radioverbinding tot stand bracht. Zeven jaar daarna verzond Guglielmo Marconi radiosignalen boven de Atlantische Oceaan over een afstand van 2.5 km. In 1901 was er een bereik van meer dan 3.500 km. De communicatie beperkte zich toen nog tot morsecode. Het laboratorium van Bell maakte de eerste radio telefoon in 1924 en in 1921 experimenteerde de politie van Detroit met een mobiele radio. Niet lang daarna werden deze apparaten voor een grotere markt geproduceerd door een bedrijf dat later Motorola werd. Motorola bleef lange tijd een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van telecommunicatie. Tijdens de 2e wereldoorlog maakte Motorola samen met General Electric de Walkie-Talkies (de eerste draagbare radiotelefoons) die door het Amerikaanse leger werden gebruikt. Later boden AT&T en Southwestern Bell de eerste mobiele radiotelefoons aan en maakten het voor een groter publiek mogelijk om van vaste lijnen naar mobiele gebruikers te bellen. In 1947 werd wederom in het laboratorium van Bell een nieuw concept ontwikkeld. Dit bleek de voorloper van de mobiele techniek te zijn, maar het duurde nog vijfentwintig jaar tot in de jaren ’70 de eerste mobiele telefoons zoals wij de kennen hun intrede deden. De eerste echte commerciële mobiele dienst werd aangeboden door Ameritech in Chicago. In het verlengde van de mobiele technologie werden computers kleiner, de software werd vriendelijker en er werd steeds meer geëxperimenteerd door bijvoorbeeld kranten met het elektronisch leveren van nieuws en informatie aan lezers via videotex, teletex, audiotex en fax, etc. (Yang 2010, p.3).

2.3. Verspreiding van smartphones en tablets in Nederland en in andere

delen van de westerse wereld

De populariteit van mobiele apparaten is sterk toegenomen in de afgelopen jaren. Via het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik van mobiele apparaten door jongeren in Nederland. Het gebruik van mobiel internet is vooral onder jongeren van 12 tot 25 jaar sterk toegenomen. In 2012 ging 86% van deze leeftijdsgroep regelmatig mobiel online, tegen 21% in 2007. Onder mobiele internetters zijn vooral de kleinere handzame apparaten zoals de smartphones, die door bijna de helft (47%) van de mobiele internetters gebruikt worden, populair. Twee derde van hen geeft aan dat ze dagelijks online zijn. Daarnaast worden ook de laptop (34%) en de tablet-pc (19%) regelmatig gebruikt om een online verbinding te maken. In 2013 maakten drie kwart van de 12- tot 18-jarigen onderweg gebruik van een online verbinding met een smartphone. Van de 18- tot 25-jarigen deed zelfs 90% dat. Voor 25-plussers ligt dit met 63% een stuk lager (“Verdere groei” 2012).

Het Pew Research Centrum is een non-profitorganisatie in de Verenigde Staten, die empirisch onderzoek doet naar een breed scala aan onderwerpen om op die manier

belanghebbende in de samenleving te helpen om problemen op te lossen. Volgens een Pew Research Internet Project rapport uit mei 2013 gebruikt 60% van de smartphone bezitters de telefoon voor toegang tot het internet of voor e-mail (Duggan 2013). Een Pew rapport uit oktober 2013 over het bezit van tablets geeft aan dat in de VS het tablet bezit van 3% in mei 2010 gestegen is naar 35% in september 2013 (Rainee 2013). In Australië was het smartphonegebruik halverwege 2012 tweeënvijftig procent. Het tabletgebruik was aan het begin van 2012 achttien procent en de voorspelling was dat het gebruik tegen het eind van het jaar 39% zou zijn (Pegrum 2013, p. 67).

2.4. Early adopters

Als het gaat om elektronische apparaten zoals smartphones, tablets en video game consoles, hebben studenten eerder de neiging om deze apparaten te willen bemachtigen dan andere demografische groepen. Consumenten die als eerste een apparaat in bezit willen hebben worden early adopters genoemd, dit is vrij vertaald iemand bij wie de acceptatiegraad van nieuwe producten of diensten hoger ligt dan bij de gemiddelde consument. Uit marktgegevens blijkt dat dit met name bij

(10)

smartphones het geval is. Volgens een rapport van Pew Internet, had 35% van de volwassenen in de VS in 2011 een smartphone. Volgens het rapport speelt leeftijd een rol bij de acceptatie van

smartphones. Verder staat in het rapport dat bij jongere mensen de wens om een smartphone te hebben groter is. In de leeftijdscategorie van 18 tot 29 jaar had 52% een smartphone in 2011, terwijl dit bij de 50 tot 64-jarigen slechts 24% was. In datzelfde jaar had 61% van de studenten een

smartphone in bezit. Er is volgens dit onderzoek nog niet veel bekend over de achterliggende redenen van het wel of niet snel accepteren van elektronische apparaten zoals smartphones. Slechts 28% van de mobiele abonnees in de VS had in 2010 een smartphone in bezit en veel daarvan waren studenten, dus deze studenten kunnen beschouwd worden als early adopters (Lee 2014, p. 308).

Zowel de verspreiding van de smartphone en de tablet als het gebruik van deze apparaten verloopt volgens een proces dat voorlopers, volgers en achterblijvers kent. De voorlopers vinden technologische innovaties belangrijk, zijn op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen en zijn nieuwsgierig naar de gebruiksmogelijkheden. De volgers en zeker de achterblijvers staan

gereserveerder tegenover de nieuwe mogelijkheden. Ze kenmerken zich door latere aanschaf of acceptatie van nieuwe apparaten en technologieën, een relatief lange leertijd en een tragere

aanpassing door vaak decennialang gekoesterde patronen van mediagebruik. Voorlopers (innovators en early adopters) zijn veel vaker in het bezit van diverse vormen van nieuwe technologieën zoals smartphones en tablets dan de volgers (early majority en late majority) en achterblijvers (laggards). Om meer zicht te krijgen op verschillen in het tempo van de acceptatie en het gebruik van nieuwe technologieën worden in aansluiting op de ‘diffusie van innovatie’ theorie van Everett Rogers de volgende groepen onderscheiden: Innovators, early adopters, early majority, late majority en laggards (Huysmans 2010, p. 13).

Dat de voorlopers zich de digitale mogelijkheden sneller eigen maken dan de volgers en achterblijvers betekent echter niet dat zij de oude media geheel links laten liggen. De early adopters lezen juist vaker boeken dan volgers en blijven vooralsnog de papieren dag- of opiniebladen lezen, al doen zij dat in combinatie met de bijbehorende websites. De (jongere) innovators lijken wel te zijn afgehaakt bij de oude media en spreken inmiddels laatdunkend (of milieubewust) over de op papier gedrukte dag- en opiniebladen als ‘dode bomen’ (Huysmans 2010, p. 14). De noodzaak om tot een geïntegreerd beleid te komen hangt af van het tempo waarin de mediarealiteit verandert. Over dat tempo verschillen de inzichten. Sommigen verwachten dat de technologische innovaties snel zullen worden geïntegreerd in de samenleving. Anderen benadrukken de weerstand die menselijke routines tegen deze innovaties bieden. In eerder empirisch onderzoek blijken de laatsten meestal gelijk te krijgen. Het opnemen van nieuwe uitvindingen in bestaande menselijke (ook sociale)

handelingspatronen blijkt een proces te zijn waar enige tijd overheen gaat. De technische

mogelijkheden blijken op zichzelf niet maatgevend voor het tempo van acceptatie. De ‘domesticatie’ van technologieën dat wil zeggen de mate waarin ze ingepast worden in reeds bestaande

handelingspatronen en de mate waarin ze die bestaande patronen vergemakkelijken of veraangenamen, bleek wel maatgevend te zijn (Huysmans 2010, p. 26). Jongeren maken meer gebruik van nieuwe vormen van MIC (media, informatie en gemedieerde communicatie) dan ouderen, maar ook minder van oude vormen. Hetzelfde zien we bij opleiding en werkzaamheid: hoger opgeleiden en werkenden besteden meer tijd aan computer- en mobiele toepassingen, maar minder aan de oude vormen dan laagopgeleiden respectievelijk niet-werkenden (Huysmans 2010, p. 82). Om onderzoek te doen naar de acceptatie van nieuwe technologieën kan het Technology Acceptance Model (TAM) worden gebruikt, dit is een bewezen model dat handvatten geeft om de acceptatie door gebruikers van een nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te

voorspellen en te verklaren. Het model gaat uit van twee factoren, waargenomen nut en waargenomen gebruiksgemak, welke van invloed zijn op hun besluit over hoe en wanneer zij de nieuwe technologie zullen gaan gebruiken (Aharony 2013, p. 360).

(11)

2.5. Mobiele technologie en het onderwijs

Scholieren en studenten gebruiken smartphones en tablets in hun vrije tijd en omdat deze apparaten de interesse van deze groep hebben ligt het voor de hand dat deze apparaten ook in het onderwijs steeds belangrijker worden en mobiel leren een begrip wordt dat niet meer weg te denken is binnen het onderwijs. Uit een overzicht van de literatuur blijkt dat de definitie van mobiel leren, met name in het hoger onderwijs, onduidelijk is. Een eenduidige definitie is moeilijk te geven aangezien het een optelsom van meerdere, zich ontwikkelende concepten is (Rossing 2012, p. 2). Over het gebruik van ICT waaronder mobiele technologie in het onderwijs wordt al geruime tijd periodiek een rapport uitgebracht door Kennisnet. Hierin wordt het gebruik van o.a. mobiele technologie gemonitord en het rapport wordt jaarlijks vernieuwd. Kennisnet is de publieke ICT-partner voor het onderwijs, het is een non-profit organisatie die gesubsidieerd wordt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Kennisnet biedt haar kennis en diensten gratis aan en helpt leraren bij hun eigen professionalisering en bestuurders bij het inrichten van hun organisatie. Jaarlijks brengt Kennisnet de Vier in balans monitor uit. De monitor geeft inzicht in de laatste stand van zaken van ICT en

onderwijs en beschrijft nieuwe ontwikkelingen. De Vier in balans monitor 2013 laat zien dat ICT een integraal onderdeel is van het Nederlandse onderwijs (Kennisnet 2013). Een van de verschillende vraagstukken die op dit moment spelen is de positie van de leraar. De inzet van ICT werkt alleen met leraren, ondersteunend personeel en medewerkers die ICT-vaardigheden hebben. De leraar moet in staat zijn om met ICT te werken en belangrijker, hij of zij moet in staat zijn om ICT didactisch in te zetten tijdens de les. Vooral managers geven aan dat de didactische ICT-vaardigheden van leraren onvoldoende zijn. De ICT-basisvaardigheden van leraren zijn volgens managers wel voldoende. Volgens hen is 82% van de leraren vaardig genoeg om goed met ICT om te gaan. Slechts 62% is vaardig genoeg om ICT ook echt goed in te zetten in de les. Leraren zelf zijn positiever over hun eigen vaardigheden dan hun managers. Ze vinden dat ze goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden van ICT. Ook zijn ze van mening dat hun vaardigheden de afgelopen vier jaar (2009-2013) duidelijk gestegen zijn. Wie ICT productief wil maken, moet dus investeren in de mensen die ermee moeten werken en uitgaan van een duidelijke, door het schoolteam gedragen visie op het onderwijs (Vanderlinde & van Braak 2013).

Het inzetten van persoonlijke apparaten voor leerlingen is pas echt rendabel bij de

gelijktijdige beschikbaarheid van een gedifferentieerd aanbod van digitaal leermateriaal dat aansluit op de diverse behoeften van leerlingen. Dit vergt een zorgvuldig gepland meerjarig

leermiddelenbeleid dat qua timing aansluit op de introductie van persoonlijke devices voor leerlingen (Van Wetering en Desain 2014, p. 37). Verwacht wordt dat de mobiele technologie het onderwijs efficiënter, effectiever en aantrekkelijker kan maken. Een duidelijk didactisch doel is belangrijk bij het inzetten van mobiele apparaten in het onderwijs om onderwijsverbetering te behalen (Ten Brummelhuis & van Amerongen 2010).

Er is volgens experts een opmars van tablets in het onderwijs. Han van der Maas, hoogleraar psychologie aan de universiteit van Amsterdam, zegt dat veel scholen de iPad invoeren als vervanging van het boek. De hoogleraar is de geestelijk vader van Rekentuin en Taalzee, dit zijn interactieve web applicaties die op ongeveer duizend scholen worden gebruikt. H. van der Maas zegt dat hij het geen probleem vindt dat er met iPads geëxperimenteerd wordt maar vindt dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar het gebruik van deze apparaten op scholen. Hoogleraar Jelle Jolles,

neuropsycholoog aan de Vrije Universiteit zegt dat tablets te snel en te gemakkelijk “de klas in komen”. Volgens hem is de snelle invoering van iPads in het klaslokaal te vergelijken met de mislukte onderwijsvernieuwingen uit de jaren tachtig en negentig, dit gebeurde volgens hem net zoals nu met de invoering van de iPad op basis van “gut feeling” en ideologie. Kennisnet schat dat er op dit moment, halverwege 2014 meer dan 100 scholen met tablets werken (De Jongh 2014, p. 7). Het marktonderzoekbureau TNS Nipo en SURF hebben in de eerste helft van 2013 een onderzoek uitgevoerd in Nederland getiteld ‘Trendonderzoek mobiele technologie: trends gebruik binnen het hoger onderwijs en onderzoek’. Dit onderzoek is eind 2013 gepubliceerd onder Creative Commons licentie (Surf 2013). Met een Creative Commons-licentie behoud je al je rechten, maar geef je aan

(12)

anderen toestemming om je werk te verspreiden, met anderen te delen of bij sommige licenties ook om het werk te bewerken. SURF is de ICT-samenwerkingsorganisatie van het Nederlandse hoger onderwijs en wetenschappelijk alsmede toegepast onderzoek. SURF brengt ICT-professionals samen binnen netwerken en samenwerkingsprojecten voor kennisdeling rond ICT-innovatie en is daarmee de ICT-motor voor innovatie in het hoger onderwijs en onderzoek in Nederland (website SURFnet.nl). Het ‘Trendonderzoek mobiele technologie’ bestaat uit een kwantitatief en een kwalitatief gedeelte. Voor het kwalitatieve gedeelte van deze studie zijn groepen van zeer geringe omvang gebruikt. Voor het kwantitatief gedeelte zijn de respondenten geworven in TNS NIPObase, het eigen online access panel van TNS NIPO. Naast 206 wo-studenten werden o.a. 133 mbo-studenten, 150 hbo-studenten en docenten van deze opleidingen, waaronder 47 wo-docenten, onderzocht. De wo-studenten in deze studie werden niet uitsplitst naar studierichting. Hieronder volgt een samenvatting van dit onderzoek waarin alleen verwante thema’s die ook aan de orde komen in het onderzoek voor deze scriptie worden beschreven. Het smartphonebezit is volgens dit onderzoek hoger onder wo-studenten (83%) dan onder wo-docenten (74%). Dit verschil wordt groter bij de vergelijking tussen alle studenten met alle docenten. Het tabletbezit is daarentegen hoger onder de wo-docenten (47%) in vergelijking met de wo-studenten (20%). De referentiewaarde voor het smartphonebezit in Nederland lag op dat moment op 61% en die van het tabletbezit op 33%. Negentig procent van de hbo- en de wo-studenten bezitten een laptop (Surf 2013, p. 42). De smartphone wordt uitgebreid ingezet om e-mail te lezen en of te schrijven (meer dan drie kwart) en om het rooster of de agenda te bekijken (twee derde). Dit beeld is hetzelfde voor de tablet. Vooral wo-studenten gebruiken hun smartphone maar ook hun tablet indien ze er een bezitten ook nog voor andere studiegerelateerde zaken, dit in tegenstelling tot de andere studenten. (Surf 2013, p. 47). Wat opvalt is dat de laptop door de studenten veel breder wordt ingezet dan de smartphone en de tablet. Een rooster of agenda bekijken en e-mailen zijn weliswaar ook op dit apparaat de populairste bezigheden, maar worden op de voet gevolgd door studieresultaten bekijken of invoeren, individuele opdrachten maken en informatie opzoeken via zoekmachines. Ook hier lopen de wo-studenten weer voorop.

Wo-studenten zijn voorlopers in het gebruik van studie- en werkgerelateerde toepassingen van mobiele technologie in het hoger onderwijs. Enkele opvallende resultaten die te zien zijn bij de wo-studenten zijn dat zij veel vaker dan andere groepen studiegerelateerde apps op een smartphone (19%) en een tablet (31%) gebruiken dan andere studenten. Bij hbo-studenten liggen deze

percentages op respectievelijk 6 en 10% (Surf 2013, p. 48). Volgens dit trendonderzoek heeft 54% van de wo-studenten minimaal één studie-app gedownload (Surf 2013, p. 49). Naast algemene studiegerelateerde apps is ook gevraagd naar apps voor smartphones of tablets die door de eigen onderwijs- of onderzoeksinstelling worden ontwikkeld of aangeboden. Ongeveer drie op de tien respondenten hebben wel eens zo’n app gedownload, opnieuw met wo-studenten als uitschieter (45%). Blackboard wordt hierbij het vaakst genoemd. Respondenten die zoekmachines wel eens gebruiken doen dat over het algemeen niet op een mobiele telefoon of tablet, slechts ongeveer een derde van hen heeft dat wel eens gedaan. Ongeveer 48% van de wo-studenten zijn het eens met de stelling dat ze sneller afgeleid worden tijdens de les nu ze altijd en overal online zijn (Surf 2013, p. 54). Ongeveer 27% van de wo-studenten vindt het niet nodig om het gebruik van mobiele apparaten of toepassingen vaker te integreren in de lesstof (Surf 2013, p. 56). Ongeveer een op de vijf vindt zichzelf een voorloper (early adopter) (Surf 2013, p. 59). Het verplicht aanschaffen van een tablet in plaats van studieboeken vindt men vooral in het wo een slecht idee (studenten: 51%, docenten: 36%). Studenten en docenten op het mbo staan hier meer voor open (Surf 2013, p. 68; Surf 2013, p. 85).

Onder studenten van drie universiteiten in de VS werd door Gikas en Grant (2013) een studie verricht en gepubliceerd in 2013, bij dit onderzoek werd gekeken hoe studenten de integratie van mobiele computerapparaten tijdens colleges ervaren. De docenten van de studenten hadden mobiele apparaten, zoals mobiele telefoons en smartphones voor minstens twee semesters geïntegreerd in hun college. Voor deze studie werd een mobiel apparaat gedefinieerd als een apparaat dat studenten altijd bij zich hebben, dat gebruiksvriendelijk is en in een handtas of

(13)

broekzak past. Hiermee werd een laptop uitgesloten (Gikas & Grant 2013, p.19). In dit kwalitatief onderzoek werden de gegevens verzameld door middel van focusgroep-interviews met de

studenten. Twee thema’s kwamen naar voren uit de interviews, namelijk de voordelen van mobiele computerapparatuur voor het studieproces van de student en negatieve ervaringen met het gebruik van mobiele apparaten tijdens het leerproces. Snel toegang tot informatie (bijv. cursusmateriaal en verbinding met het internet), communicatie mogelijkheden met medestudenten en docenten, de mogelijkheid om op andere dan de traditionele manier te leren en ‘situated learning’ werden als voordelen benoemd. Negatieve aspecten met betrekking tot het leren met mobiele apparaten die door de studenten werden benoemd waren o.a. een negatieve houding van docenten ten aanzien van het integreren van mobiele technologieën in hun colleges, niet optimaal functionerende

apparatuur en het feit dat de apparaten de aandacht afleiden van de studie. Door docenten wordt in andere studies aangegeven dat ze ervaren dat ze de vaardigheden en het vertrouwen in het gebruik van informatie technologieën missen waardoor ze het moeilijk vinden om studenten te begeleiden die op hun beurt de leerkracht als voorbeeld hebben (Sharman 2014, p. 186). In de enquête van the Educause Center for Applied Research [ECAR] over mobiele technologie in het hoger onderwijs in de Verenigde Staten wordt gezegd dat studenten een belangrijke rol hebben in de acceptatie van mobiele apparaten zoals mobiele telefoons, smartphones en tablets in het hoger onderwijs. Zevenenzestig procent van de ondervraagde studenten denkt dat mobiele apparaten belangrijk zijn voor hun academische succes en gebruiken deze apparaten voor studieactiviteiten (Dahlstrom 2012, p. 2012). EDUCAUSE is een non-profit organisatie en de belangrijkste gemeenschap van informatie technologie professionals in de Verenigde Staten die zich inzetten voor het stimuleren van informatie technologie in het hoger onderwijs.

Chen en Denoyelles hebben in de zomer van 2012 met gebruikmaking van een vragenlijst een studie verricht onder studenten van de University of Central Florida naar toegang tot mobiele apparaten en het gebruik hiervan (Chen & Denoyelles 2013). Ook werd gekeken naar belemmeringen voor de integratie van mobiele technologieën op de universiteit. Van de respondenten had 91% een smartphone of iPod Touch in bezit. Zevenendertig procent had een tablet in bezit en 27% bezat een e-book reader. Meer dan de helft van de studenten die een mobiel apparaat in bezit heeft gebruikt dit apparaat voor studiegerelateerde activiteiten. Dit is met name het geval wanneer het om een tablet gaat. Tweeëntachtig procent van de studenten die een tablet in bezit had gaf aan dat zij het apparaat voor studiegerelateerde activiteiten gebruiken terwijl slechts 58% van de studenten die andere apparaten dan een tablet in bezit hadden dit apparaat voor studiegerelateerde activiteiten gebruikten. Van de studenten die een e-book in hun bezit hadden zei 64% dat ze hun e-book voor studiegerelateerde activiteiten gebruiken. Een van de meest interessante resultaten uit deze studie is de negatieve relatie tussen de studieprestaties van de studenten en het studiegerelateerd gebruik van mobiele apparaten (Chen & Denoyelles 2013, p. 5). Studenten met minder goede

studieresultaten bleken vaker gebruik te maken van mobiele apparaten dan studenten die betere studieresultaten hadden. De eerste groep studenten gaf aan dat de meeste apps die ze gebruiken apps afkomstig van de universiteit (praktische informatie) en educatieve apps zijn. Daarnaast

gebruiken ze online tekstboeken, referentie apps (zoals woordenboeken, Wikipanion, WolframAlpha) en ‘productivity’ apps zoals Evernote, Dropbox, Pages, Keynote en Notes. Tweeënvijftig procent van de studenten die een mobiel apparaat in hun bezit hadden gaven aan wel eens gebruik te maken van apps wanneer zij aan een studieopdracht werken en zeiden dat ze deze apps minstens een keer per week gebruiken. Daarbij melden de studenten dat ze graag willen dat docenten tijdens de lessen gebruik maken van mobiele apparaten. In de aangepaste vragenlijst die bedoeld was voor de docenten werd gevraagd of zij hun studenten wel eens aangemoedigd hadden om gebruik te maken van apps op een mobiel apparaat als hulp bij het maken van een opdracht. Slechts 3 van de 16 docenten gaven hierop een bevestigend antwoord. Tien van de 16 docenten gaven aan dat ze open stonden voor het gebruik van apps. De toegang van zowel studenten als docenten tot mobiele apparaten en de technische ondersteuning bij de integratie van mobiele apparaten in het onderwijs was een zorg die door hen werd uitgesproken. De resultaten van deze studie suggereren dat met

(14)

name tablets worden gebruikt voor studiegerelateerde toepassingen. Deze bevindingen zijn consistent met de resultaten uit de ECAR studie waarin wordt gemeld dat tablets een krachtig hulpmiddel zijn bij studiegerelateerde activiteiten (Dahlstrom 2012, p. 25). Hoewel het tablet bezit slechts 37% was en dus veel lager dan het gebruik van andere mobiele apparaten bleek uit de resultaten van de studie dat het bezit van een tablet positief kan bijdragen aan het studieproces van studenten. Van de studenten die een tablet in bezit hebben gebruikt 82% dit apparaat voor

studiegerelateerde activiteiten tegenover 58% van de studenten die een ander mobiel apparaat in bezit hebben.

2.6. Mobiele technologie en de medische opleiding

Het smartphone bezit in de medische wereld is in snel tempo toegenomen. In 2009 bezat ongeveer 64% van de artsen in de VS een smartphone. Een jaar later bleek dat het smartphone bezit 81% was en in 2012 was dit tot 91% gestegen. Ook in Europa is het smartphone bezit onder gezondheidszorg professionals snel gestegen, in 2010 had nog maar 44% een smartphone en in 2012 was dit aantal toegenomen tot 81% (Batista 2013, p. 947). Een technologie die vergelijkbaar is met de smartphone is de tablet. Bij de tablet is net als bij de smartphone een toename van het aantal gebruikers in de gezondheidszorg te zien. Het wekt geen verbazing dat de tablet zo populair is geworden als gekeken wordt naar het feit dat 51% van de gezondheidszorg-professionals tablets gebruikt om toegang te krijgen tot elektronische medische dossiers, de op een na meest gebruikte toepassing na e-mail. Het gebruik van tablets door artsen in de Verenigde Staten toont een even indrukwekkende stijging als het gebruik van de smartphone, namelijk van 30% in 2011 tot 62% in 2012 en meer dan 72% in 2013 (Batista 2013, p. 947).

In het afgelopen jaar kregen mobiele gezondheidstechnologieën (mHealth) toenemend aandacht vanwege hun potentieel om de gezondheidzorg te veranderen (Steinbuhl 2013). Het enthousiasme voor de smartphones en tablets is voor een deel te danken aan het feit dat veel artsen een mobiel apparaat bezitten en dat er een toename is in het aantal medische apps en

hulpapparaten (zoals bijvoorbeeld een bloeddrukmeter of een longfunctie meetapparaat) die momenteel worden ontwikkeld. Terwijl er veel aandacht is voor de eventuele invloed die deze hulpprogramma’s en hulpapparaten zullen hebben op de uitoefening van de geneeskunde, is er verrassend weinig geschreven over de rol van deze technologieën in het medisch onderwijs. Een blik op de smartphone van een medisch student toont aan dat studenten reeds een aantal apps in hun opleiding gebruiken, waaronder anatomische atlassen, referentie boeken en vraag banken (Ellaway 2014). Medische bibliothecarissen behoorden tot de eerste groep die de potentiële impact van mobiele technologieën op bibliotheken erkenden. Een artikel uit 2002 in het tijdschrift van de Medical Library Association en een monografie door Colleen Cuddy behoren tot de eerste publicaties die gericht zijn op PDA's (Dresselhaus & Shrode 2012, p. 83).

2.7. De indeling van studiegerelateerde toepassingen en apps in

categorieën

Park en Burford hebben in hun studie bij jong volwassen naar het gebruik van tablets en veranderingen in ‘digital media literacy’ de activiteiten op een tablet ingedeeld in de volgende categorieën: 1. Consumptie van inhoud (muziek, video, lezen voor ontspanning), 2. Creatieve toepassingen (zoals tekenen, het maken van een video), 3. Spelletjes, 4. Informatie activiteiten (surfen, zoeken in bibliotheek, aantekeningen maken, opdrachten mee uitvoeren), 5. Playing around (naar apps zoeken, etc.) 6. Sociale activiteiten (blogs, commentaar plaatsen online, e-mail en sms) (Park & Burford 2013, p. 274). In de studie van Bomhold (2013, p. 429) werd studenten gevraagd of ze hun mobiele apparaten gebruiken om studiegerelateerde informatie te vinden en zo ja, welke vijf toepassingen zij het meest gebruiken. Van de 46 respondenten gaven 35 (76,1%) aan dat ze dit

(15)

deden. Van de 70 genoemde toepassingen die de studenten gebruiken voor hun studie ging het in 60% van de gevallen om zoekmachines, 14,4% waren online encyclopedieën of huiswerk sites, 11.3% waren woordenboeken of vertaal apps, 10% waren calculators of flashcards en in 4.3 % ging het om een bibliotheek of database.

Een onderzoek uit 2013 van Robinson en Burk onder assistenten in opleiding tot medisch specialist (aios) in de Verenigde Staten toonde aan dat 48,5% van de aios die reageerden op de vragenlijst (n=689) een tablet heeft en dat deze aios de volgende apps het meest frequent in hun bezit hadden: apps voor ‘point of care’ referentie (geneesmiddelen gidsen die informatie geven bij directe patiëntenzorg of tijdens een consult); apps om examens te bestuderen en apps van medische tijdschriften (Robinson & Burk 2013, p.4).

Een soortgelijke trend is ook gevonden in een in 2012 gepubliceerde studie uit Engeland waarbij het gebruik van smartphones en medische apps onder medische studenten en beginnende artsen werd onderzocht (Payne 2012). Er werden gegevens verzameld met behulp van een online vragenlijst met als resultaat een respons van 12% (n=257) bij de medische studenten en een respons van 22% (n = 131) bij de beginnende artsen. Negenenzeventig procent van de medische studenten en 74,8 % van de beginnende artsen had een smartphone. Hiervan had 57% van de studenten en 68% van de artsen een iPhone. De meerderheid van de studenten en de artsen bezitten 1-5 medische apps en slechts enkele bezitten meer dan 10 apps. iPhone eigenaren hadden significant meer medische apps. Zowel de medische studenten als de beginnende artsen toonden hetzelfde gedrag in het gebruik van de apps. Zij gebruiken de apps meerdere malen per dag. Dagelijks besteden medische studenten tussen de 1 en 30 minuten aan het gebruik van apps en beginnende artsen besteden hieraan tussen de 1 en 20 minuten. Medische studenten hadden met name apps voor hulp bij ziekte-diagnose, ziekte-management en geneesmiddel-keuze. Beginnende artsen hadden meer apps voor klinische score systemen en medische calculators (Payne 2012, p. 4). In deze studie werden medische apps ingedeeld in 9 categorieën (Tabel A).

In de studie van O’Reilly et al. zijn 61 assistenten in opleiding tot medisch specialist in twee verschillende universitaire ziekenhuizen in Ierland met behulp van een vragenlijst onderzocht (O’Reilly 2013). Zestig van de 61 assistenten waren in het bezit van een smartphone (98,4%) en 55 (92%) hadden medische apps. Tweeëndertig van de smartphone-gebruikers (53,3%) uit de studie van O’Reilly et al. hadden tussen 1-3 medische apps op hun smartphone, 16 (26,7%) tussen 4–6 apps, 5 (8,3%) tussen 7-9 apps, 2 (3,3%) meer dan 10 apps terwijl 5 (8,3%) aangaven dat ze geen medische apps op hun smartphone hebben. Van de 55 assistenten die medische apps hebben, gaven 21 (43,6%) aan deze dagelijks te gebruiken op de werkplek. Van degenen die medische apps in hun bezit hadden gaven 29 (52,3%) aan hiervoor te betalen. Het gemiddelde bedrag dat betaald werd voor een medische app was €35. De medische app die het meest werd gebruikt en waarvoor betaald werd was de Oxford Handbook of Clinical Medicine (n=11). Volgens de respondenten in deze studie zijn de meest nuttige medische apps de UCHG intern Guide (lokaal opleidingsplan), MedCalc (medische calculator), Medscape, Oxford Handbook of Clinical Medicine en het Britisch National Formulary (geneesmiddelen formularium) (O’Reilly 2013). Een inzage in de medische categorie in de iTunes store laat verschillende medische apps zien, variërend van relevante medische tijdschriften zoals New England Journal of Medicine tot apps voor het monitoren van de vitale functies van patiënten. (Dresselhaus & Shrode 2012, p. 83).

Ellaway et al. hebben een studie verricht naar het gebruik van de iPad en de iPhone door medische studenten en de activerende en remmende factoren in kaart gebracht die de studenten ervaren bij het gebruik van deze apparaten (Ellaway 2014). Ook de in deze studie bestudeerde toepassingen zijn op een unieke manier ingedeeld. Er worden in de literatuur verschillende

indelingen gebruikt voor toepassingen en apps op een tablet of een smartphone. Tabel A geeft hier een overzicht van.

Tabel A. Overzicht van indelingen van studiegerelateerde toepassingen en studiegerelateerde apps zoals die terug worden gevonden de literatuur

(16)

Park & Burford (2013)

Jong volwassen – studiegerelateerde toepassingen

1. Consumptie van inhoud (muziek, video, lezen voor ontspanning), 2. Creatieve toepassingen (zoals tekenen, het maken van een video), 3. Spelletjes,

4. Informatie activiteiten (surfen, zoeken in bibliotheek, aantekeningen maken, opdrachten mee uitvoeren),

5. Playing around (naar apps zoeken, etc)

6. Sociale activiteiten (blogs, commentaar plaatsen online, e-mail en sms) Robinson & Burk

(2013)

Medische studenten – (medische) apps 1. Naslag (referentie)

2. Studie materiaal voor het leren van exames (UMSLE) 3. Elektronisch patiënten dossier

4. Radiologie 5. Stage materiaal 6. Patiënt educatie 7. e-Books 8. Sociale netwerken Ellaway et al. (2014)

Medische studenten - studiegerelateerde toepassingen 1. Hulpmiddel voor persoonlijke studie

2. Hulpmiddel voor klinisch leren 3. Hulpmiddel voor leren in de klas 4. Surfen op het web

5. E-mail

6. Lezen van boeken en literatuur 7. Bekijken van curriculum 8. Agenda

9. Aantekeningen maken Payne et al.

(2012)

Medische apps

1. geneesmiddelen formularium / geneesmiddelen gids (naslag) 2. score systemen klinische symptomen /medische calculator 3. ziekte diagnose / behandeling

4. procedure documentatie 5. toegang tot het web 6. e-mail

7. agenda

8. wachtwoord opslag 9. overig

Taleb & Sohrabi (2012)

Studenten psychologie en pedagogische wetenschappen - studiegerelateerde toepassingen

1. Gebruik als calculator 2. SMS

3. Gebruik als woordenboek (Farsi-Engels) 4. Geluidsopname van het genoten onderwijs 5. Gebruik van educatieve software

6. Toegang tot het internet

7. Foto’s maken van het onderwijs materiaal 8. Podcast

9. Toegang tot praktische informatie over de studie

Bomhold (2013) ‘Undergraduate’ studenten arts and letters VS – apps (inclusief studie gerelateerd) % 1. Sociale media en communicatie

2. Zoekmachines 3. Tools en productiviteit 4. Games of muziek

5. Sport of ander entertainment 6. Naslag (referentie) of bibliotheken 7. Hobby’s 8. Casual lezen 9. Bankieren en financiën 96 79 75 66 45 37 45* 41* 41*

(17)

10. Shoppen

*Apps – worden weinig gebruikt

34* Chen (2013) Studenten uit verschillende jaren van de University of Central Florida.

Meest gebruikte apps categorieën inclusief studiespecifieke apps

% 1. Sociale media en communicatie

2. Muziek 3. Spelletjes 4. Navigatie 5. Entertainment 6. Fotografie 7. Nieuws

8. Universiteit apps (UCF) 9. Studie specifiek 10. Boeken 11. Naslag 12. Productiviteit 75 71 53 48 47 38 31 24 20 19 17 16

2.8. Heeft de studierichting (type student) invloed op het tablet- en

smartphonegebruik ?

Een van de weinige studies waarbij gekeken is naar de studierichting van de studenten is de studie van Dresselhaus en Shrode (2012). Zij hebben studenten van Utah State University in begin 2011 gevraagd naar hun gebruik van mobiele apparaten voor studiegerelateerde toepassingen. Volgens dit onderzoek gebruikt 54% van de ondervraagde studenten (3.074 respondenten uit 25.767) mobiele apparaten voor studiegerelateerde toepassingen. Het gaat hier om studenten in de eerste jaren van hun academische studie. Van hen heeft 71% een mobiel apparaat zoals een smartphone of een tablet. Gekeken werd naar het studiegerelateerde gebruik van mobiele apparaten door de studenten. De focus lag bij deze studie op het gebruik van boeken, bibliotheek of catalogus, e-tijdschriften en literatuur databases. Bij het verzamelen en de analyse van de gegevens werd gekeken naar het type studierichting van de studenten. Uit de data bleek dat 39,3 % van de studenten

dagelijks met een mobiel apparaat het internet bezoekt. Studenten die een economische studie (63%) volgden of een technische richting (59%) maken het meest gebruik van studiegerelateerde toepassingen op de smartphone. Van de studenten die een economische opleiding volgden zei 63% dat ze hun mobiele apparaat dagelijks gebruiken voor studiegerelateerde toepasingen en van de studenten die een technische opleiding volgen gebruikt 59% deze voor studiegerelateerde

toepassingen. De respondenten van andere studierichtingen (Om misverstanden met betrekking tot de betekenis in het Nederlands van sommige studierichtingen te voorkomen wordt de Engelse term gebruikt) zoals Natural resources (54%), Science (53%), Humanities and Social Science (53%), Arts (49%), Agriculture en Education (47%) scoren allemaal rond de 50%. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat zij mobiele apparaten in mindere mate geaccepteerd hebben dan de studenten van de economische en technische studierichtingen (Dresselhaus & Shrode 2012, p. 90).

2.9. Mobiele technologie en de bibliotheek

Mobiele telefoons en andere mobiele apparaten geven toegang tot informatie zonder de beperkingen van ruimte en tijd. Gezien het toenemend aantal mobiele technologieën, mobiele apparaten en mobiele technologiegebruikers in westerse landen rijst de vraag of het moment daar is voor bibliotheken om een volledig mobiele website te ontwikkelen zodat een verscheidenheid van mensen op iedere plek toegang tot informatie heeft (Aharony 2013). De digitalisering van media en

(18)

informatie en de technologische innovatie waardoor deze informatie overal toegankelijk is geeft aanleiding tot vragen over de bibliotheek-functie, omdat deze nog steeds hoofdzakelijk op fysieke dienstverlening berust. Openbare bibliotheken in Nederland worden geconfronteerd met

toenemende scepsis over hun waarde voor gemeenschappen en de samenleving in het algemeen (Huysmans & Oomes 2013, p.168). De afgelopen jaren neemt het aantal vragen bij een traditionele helpdesk in de bibliotheek af. Er wordt nog wel gezocht in de bibliotheek, maar niet op de

traditionele manier. Met behulp van een computer benaderen studenten de bibliotheek vanuit hun eigen omgeving. (Sharman 2014, p. 188).

Recente studies wijzen op de zorg die bestaat over de zoekvaardigheden van de google-generatie, een naam die vaak gebruikt wordt voor de groep die na 1993 is geboren en die op dit moment de meerderheid van de studentenpopulatie uitmaakt (Bates 2013, p. 172). In 2008 is in opdracht van de British Library en JISC (Joint Information Systems Committee) een studie verricht door University College London om te bepalen hoe de onderzoekers van de toekomst omgaan met digitale bronnen, om zo te kunnen anticiperen op nieuw en ander zoekgedrag van onderzoekers (UCL 2008). Uit dit onderzoek bleek dat de informatievaardigheden van de Google-generatie niet

verbeterd waren ondanks de toegenomen toegang tot informatietechnologie. Juist het gemak waarmee men omgaat met computers verhult een aantal verontrustende problemen. Zo wordt de Google generatie gekenmerkt door beperkte zoekvaardigheden, overschatting van de eigen

zoekvaardigheden en weinig inzicht in de werking van zoekmachines. Ze besteden weinig tijd aan de evaluatie van bronnen, weten niet goed wat hun informatiebehoefte is en zijn snel tevreden met de verkregen resultaten. Dit wordt ook wel ‘nature of satisficing’ genoemd (Bates 2013, p. 173). De bevindingen van de Huddersfield University Library Impact Data Project ondersteunen dat veel studenten geen bibliotheekbronnen gebruiken (Stone 2012).

Een recente technologische innovatie binnen de bibliotheek wereld is de mobiele

bibliotheek. Volgens Choi biedt een mobiele bibliotheek altijd en overal diensten, met behulp van mobiele apparaten en een mobiele internetservice (Choi 2009). Bovendien zorgt de mobiele technologie voor flexibiliteit van bibliotheekdiensten evenals real-time toegang tot up-to date informatie. Als overwogen wordt om het idee van een mobiele bibliotheek toe te passen mag niet worden vergeten dat de traditionele bibliotheek toegang tot verschillende bibliotheekdiensten biedt zoals de catalogus, databanken, informatie over gebeurtenissen etc., alsmede hulp bij het zoeken naar informatie. De vraag is of al deze diensten moeten worden opgenomen in de mobiele versie van de bibliotheek. Er zijn verschillende studies hiernaar verricht (Aharony 2013).

West et al. (2006) concluderen dat een bibliotheek website moet kunnen worden aangepast aan de beperkte kracht, het geheugen, het kleinere scherm en de bandbreedte van mobiele apparaten zonder dat de leesbaarheid minder wordt en de bruikbaarheid van de interface aangetast wordt. De diensten zouden echter aangepast kunnen worden aan de behoeften van de bibliotheek gebruikers. In het geval van studenten moeten de functionaliteiten aangepast worden aan de manier waarop studenten gewend zijn de bibliotheek te gebruiken. Het toegenomen gebruik van mobiele apparaten heeft ertoe geleid dat bibliotheken de invloed van deze apparaten erkennen. In 2010 gaven 55% van de studenten aan dat ze af en toe of regelmatig via hun mobiele telefoon in de bibliotheekcatalogus willen zoeken. Studenten geven ook aan dat ze via hun smartphone willen zoeken naar algemene informatie over de bibliotheek zoals openingstijden, adres gegevens, uitleningen etc. Studenten vinden het geen probleem om tekstberichten van de bibliotheek te ontvangen (Aharony 2013). De bevinding van deze studie spreekt een conclusie uit een onderzoek van de digitale bibliotheek van Californië tegen, dit onderzoek van Paterson en Low (2011) suggereert dat studenten niet willen worden benaderd via sms. Beide studies benadrukken echter dat studenten geïnteresseerd zijn in mobiele bibliotheekdiensten als deze dienst in hun behoeften voorziet en een direct voordeel oplevert. Paterson en Low (2011) concluderen ook dat er een sterke belangstelling van studenten is voor mobiele bibliotheekdiensten en dat het een uitdaging is voor academische bibliotheken om een digitale informatieservice beschikbaar te stellen die afgestemd is op de behoeften van de gebruikers.

(19)

Bovenstaande kwesties (verminderd aantal vragen aan de fysieke helpdesk en de

verminderde informatievaardigheden van de Google generatie) en de beschikbaarheid van draagbare apparaten gaven bibliothecarissen de motivatie en de mogelijkheden om buiten de traditionele bibliotheekomgeving te treden (‘roving librarian service’) en de studenten buiten de bibliotheek diensten aan te bieden in plaats van te wachten tot de studenten naar de bibliotheek komen (Sharman 2014). Peters (2011) voorspelt dat bibliotheekdiensten ondergeschikt raken tenzij ze zich meer richten op de behoeften van de mobiele gebruiker. Dat wil zeggen dat hun diensten snel en makkelijk bereikbaar moeten zijn, met andere woorden een snelle respons en 24/7 beschikbaarheid. De traditionele rolverdeling tussen de bibliothecaris en de bibliotheekbezoeker (traditional reference interview) moet geheel verdwijnen en de het is tijd voor een nieuwe benadering van de bezoeker van een bibliotheek.

(20)

3. Opzet onderzoek

3.1. Leeswijzer

Mobiele technologie wordt steeds belangrijker in onze samenleving en jongeren maken in hun leerproces steeds meer gebruik van digitale informatiebronnen, in hoofdstuk 3. wordt de onderzoeksopzet van deze scriptie beschreven. In paragraaf 3.2. wordt ingegaan op de

onderzoeksvraag en paragraaf 3.3. geeft een overzicht van de deelvragen. In paragraaf 3.4. wordt de methode die bij het onderzoek voor deze scriptie is gebruikt toegelicht. In paragraaf 3.4.1. volgt een toelichting bij het ontwerp van de vragenlijst die is gebruikt en worden de keuzes en afwegingen die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van de vragenlijst besproken waarop in paragraaf 3.4.2. een motivatie volgt voor het gebruik van de papieren vragenlijst bij dit onderzoek. In paragraaf 3.5. staat de samenstelling van de onderzoeksgroep en de studie opzet centraal. Paragraaf 3.6. geeft een indruk van de manier waarop de dataverzameling heeft plaatsgevonden. De representativiteit en generaliseerbaarheid van het onderzoek komt in paragraaf 3.7. aan de orde. In paragraaf 3.8. wordt de wijze waarop de data analyse heeft plaatsgevonden besproken. In paragraaf 3.9. ten slotte volgt een verantwoording van het literatuuronderzoek voor deze scriptie.

3.2. Onderzoeksvraag

Hoofdvraag: In hoeverre en op welke wijze gebruiken universitaire masterstudenten en scholieren tablets en smartphones tijdens hun studieactiviteiten en in hun vrije tijd?

3.3. Deelvragen

1. Aan welke studiegerelateerde toepassingen op een tablet en of smartphone kennen masterstudenten en scholieren belang toe?

2. Gebruiken de studenten en scholieren studiegerelateerde apps en zo ja welke gebruiken ze regelmatig op hun tablet en of smartphone?

3. Zijn er verschillen tussen alfa- en bèta masterstudenten en tussen masterstudenten en

scholieren met betrekking tot het gebruik van tablets en of smartphones voor studiegerelateerde toepassingen?

4. Welke vrijetijdstoepassingen vinden masterstudenten en scholieren belangrijk op een tablet en of een smartphone. Zijn er verschillen in voorkeur tussen alfa- en bèta masterstudenten en tussen masterstudenten en scholieren voor deze vrijetijdstoepassingen?

5. Naar welk apparaat gaat de voorkeur van de studenten en scholieren uit bij gebruik van specifieke toepassingen?

6. Welke implicaties kan het gebruik van smartphones en tablets door studenten hebben ten aanzien van de dienstverlening van bijvoorbeeld bibliotheken en onderwijsinstellingen.

3.4. Methode

Het onderzoek dat voor deze scriptie is gedaan is hoofdzakelijk kwantitatief van aard. Voor de operationalisatie is een vragenlijst (zie addendum 1) gebruikt. De vragen zijn gemaakt op basis van vragen die eerder zijn gebruikt voor onderzoek (Payne, 2013; Robinson & Cronin, 2013) en daarnaast heeft de onderzoeker eigen vragen geformuleerd. Met hulp van de scriptiebegeleider en zijn ervaring met het maken van vragenlijsten is de uiteindelijke versie tot stand gekomen.

(21)

3.4.1. Ontwerp van de vragenlijst

Hieronder volgt een toelichting op de keuzes die zijn gemaakt bij het ontwerp van de vragenlijsten. Om de resultaten te kunnen vergelijken zijn aan de studenten en scholieren zoveel mogelijk dezelfde vragen voorgelegd. Het was noodzakelijk om sommige vragen die aan de studenten werden gesteld op een andere manier te formuleren in de vragenlijst van de scholieren (zie addendum 3). De deelvragen 8-9g en 14-15p die niet van toepassing waren op de scholieren werden in de vragenlijst van de scholieren weggelaten. Naast het huidige gebruik van een tablet en of smartphone tijdens de studie en vrije tijd zijn ook vragen gesteld naar het belang dat de studenten en scholieren toekennen aan toepassingen tijdens de studie en vrije tijd. Op deze manier werd de actuele situatie

ondergeschikt gemaakt en ontstond de mogelijkheid om studenten ook als zij geen mobiel apparaat in bezit hadden toch te kunnen vragen hoe zij over toepassingen zoals toegang tot de bibliotheek via een mobiel apparaat denken. Om het de respondenten makkelijker te maken om de vragenlijst in te vullen werden de (deel)vragen over studiegerelateerde toepassingen en over vrije tijd in

verschillende vragen uitgesplitst. Hetzelfde werd gedaan bij de (deel)vragen over de tablet en over de smartphone, deze werden ook in verschillende vragen uitgesplitst. Om studenten door de vragenlijst te leiden is een methode (skip logic) gebruikt waarbij respondenten die niet in het bezit zijn van een smartphone of tablet op een andere manier door de vragenlijst geleid worden dan respondenten die wel een smartphone en of tablet bezitten. Bij het ontwerp van de vragenlijst is rekening gehouden met een tijdsduur van ongeveer 5 minuten voor het invullen van de vragenlijst. Met het concept van de papieren vragenlijst is 9 mei 2014 een pretest gedaan bij 4 studenten van de masteropleiding Culturele Informatiewetenschap. Op basis van deze pretest zijn nog enkele kleine onduidelijkheden aangepast in de vragenlijst. De tijd die het kostte om de vragenlijst in te vullen bleek overeen te komen met de door de onderzoeker gecalculeerde tijd van 5-10 minuten.

3.4.2. Schriftelijke afname van de vragenlijst

Er is gekozen om de vragenlijst schriftelijk af te nemen (in aanwezigheid van de onderzoeker) aan het einde van een college, werkgroep of les. Om dit te kunnen doen zal hiervoor de medewerking en toestemming worden gevraagd aan de docent van de te onderzoeken groep. Na een korte toelichting van de onderzoeker worden de vragenlijsten aan het einde van de les uitgedeeld, direct ingevuld door de respondenten en nadat deze zijn ingevuld worden de vragenlijsten verzameld door de onderzoeker.

Een belangrijk voordeel van het afnemen van de vragenlijst in aanwezigheid van de

onderzoeker zoals bij deze studie, is de betrekkelijk korte tijd waarin de vragenlijsten kunnen worden ingevuld, verzameld en geanalyseerd. Dit betekent dat er een minimale doorlooptijd is. Een nadeel van deze methode is dat de antwoorden handmatig moeten worden ingevoerd in een database zoals Excel. Als er sprake is van een groot aantal respondenten is deze methode wellicht minder geschikt. Inherent aan de keuze om de papieren vragenlijst door de volledige groep respondenten in

aanwezigheid van de onderzoeker te laten invullen is dat de respondenten op dat moment niet beschikken over een apparaat waarmee ze online de vragen kunnen beantwoorden. Andere manieren van onderzoek zoals bijvoorbeeld een online survey onderzoek, of het opsturen van een vragenlijst, zou een aanzienlijk grotere investering van tijd met zich meebrengen, omdat niet alle respondenten direct reageren. Het afnemen van een vragenlijst in aanwezigheid van de onderzoeker bij de gehele groep heeft als voordeel dat er een hoge respons tot wel 100% is. In de studie van Robinson et al. bleek dat zelfs als de vragenlijst (56%) per post werd verstuurd de respons aanzienlijk hoger was dan bij de vragenlijst die per e-mail (19%) werd verstuurd (Robinson 2013, p. 3). Een bijkomend voordeel van het laten invullen van een papieren vragenlijst in aanwezigheid van de onderzoeker is dat er duidelijkheid is over de respondenten die de vragenlijst invullen. Bij een online survey bestaat de mogelijkheid van een bias (vertekening) omdat het wellicht een specifieke groep

(22)

respondenten is die meedoet aan online surveys. Andersom is de groep die niet meedoet misschien juist een groep die belangrijk of interessant is binnen de te onderzoeken populatie. De groepen kunnen substantieel verschillend zijn wat een vertekening kan geven van de uitkomst. Er zijn verschillende redenen te bedenken voor het ontstaan van een non-response bias bij een online survey waarop hier niet verder wordt ingegaan. Een ander nadeel van een online survey is dat de respondenten deze invullen op een computer waardoor ze makkelijk afgeleid kunnen worden door andere functionaliteiten op die computer. Van een questionnaire bias kan bij zowel een papieren vragenlijst als bij een online vragenlijst sprake zijn. Als de vragen te ingewikkeld of niet goed geformuleerd zijn kan dit invloed hebben op de antwoorden en geeft dit een vertekening. Daarbij is het niet ondenkbaar dat degenen die de vragenlijst invullen niet volledig aan de vooraf door de onderzoeker gestelde criteria voor het onderzoek voldoen. Het voordeel van een papieren vragenlijst is de mogelijkheid die bestaat voor de onderzoeker om tijdens het invul-moment een toelichting op de vragen te geven als hier aanleiding toe is, bijvoorbeeld als de respondent hierom vraagt of voorafgaande aan het invullen als de onderzoeker dit nodig vind.

3.5. Samenstelling onderzoeksgroep en studie opzet

Het onderzoek richtte zich op drie groepen. De eerste groep bestaat uit beginnende scholieren in de leeftijdsgroep van 12-13 jaar die worden voorbereid op wetenschappelijk onderwijs. De tweede en derde groep bestaat uit masterstudenten die met de laatste fase van een universitaire studie bezig zijn, op alfa- respectievelijk bètagebied.

1. Leerlingen van klas 1 van het Stedelijk Gymnasium Leiden locatie Socrates (LG). 2. Alfa masterstudenten uit verschillende studierichtingen (AMS).

3. Bèta masterstudenten bestaande uit coassistenten Dermatologie in het LUMC (BMS) . Het streven was om voor elke afzonderlijke groep minimaal 30 respondenten te hebben. Om de groep gymnasium scholieren te benaderen is contact opgenomen met een van de directeuren van de onderwijsinstelling (Stedelijk Gymnasium Leiden locatie Socrates), die toestemming gaf voor het afnemen van de vragenlijst. In overleg is besloten om tegen het einde van een les de vragenlijst te laten invullen door 30 scholieren van een eerste klas. Na een korte introductie door de onderzoeker werden de vragenlijsten ingevuld in aanwezigheid van de onderzoeker en de docent die op dat moment de les voor de scholieren verzorgde. Hierdoor werd een respons van 100% bereikt. Het afnemen van de vragenlijst bij de bèta masterstudenten (coassistenten) vond op een vergelijkbare manier plaats. Toestemming werd verkregen van de onderwijs coördinator van de afdeling Dermatologie van het LUMC. Vooraf aan het invullen van de vragenlijst werd een korte inleiding gegeven door de onderzoeker. De bèta masterstudenten vulden tegen het einde van een werkgroep de vragenlijst in onder begeleiding van de onderzoeker en de docent van de werkgroep. Omdat elke 4 weken een groep van ongeveer 24 coassistenten met het coschap Dermatologie begint was het om voldoende respondenten te werven nodig om tweemaal met een tussenperiode van 4 weken de vragenlijst af te nemen. Beide keren werd een respons van 100% bereikt. Besloten werd om alle 47 vragenlijsten die door de coassistenten werden ingevuld te gebruiken. Omdat het niet lukte om voldoende alfa masterstudenten op bovenstaande manier te werven is het grootste gedeelte van de alfa masterstudenten (24 van de 32) geworven op de Universiteit van Leiden en de Universiteit van Amsterdam in de collegezalen waar ze op dat moment college volgden en in de universiteitsbibliotheek waar ze op dat moment aan het studeren waren. Acht alfa masterstudenten zijn op dezelfde manier als de bèta masterstudenten en de scholieren geworven tijdens een college. Twee weken voor het college is hierover een afspraak gemaakt met de docent. De alfa studenten kregen ook vooraf aan het invullen van de vragenlijst een korte toelichting door de onderzoeker. Dit gebeurde in groepsverband of individueel.

Hieronder volgt een toelichting op de keuzes die gemaakt zijn bij het samenstellen van de steekproef. Er is gekozen om de 3 groepen te onderzoeken tijdens een verplicht onderwijsmoment

(23)

waarbij (nagenoeg) iedereen aanwezig zou zijn. In die situatie is er nauwelijks sprake van selectiviteit. Met uitzondering van de groep alfa masterstudenten zijn de groepen op deze manier geworven. De groep alfa masterstudenten is voor het grootste gedeelte op basis van ‘accidental sampling’

verkregen. Een kanttekening hierbij is dat de studenten die op deze manier zijn geworven niet toevallig aanwezig waren in de collegezalen, maar een college volgden dat een verplicht onderdeel uitmaakt van hun studie. Zowel voor de alfa masterstudenten die in de universiteitsbibliotheek zijn geworven als voor de studenten die in de collegezalen zijn geworven geldt dat deze studenten een ander karakter kunnen hebben dan degenen die niet in de bibliotheek aan het studeren waren of niet aanwezig waren tijdens het college. De groepen coassistenten waren voltallig aanwezig tijdens een verplichte werkgroep en hetzelfde geldt voor de gymnasium klas waar ook de hele groep van 30 scholieren aanwezig was tijdens het invullen van de vragenlijst.

De samenstelling van deze twee groepen had dus een aselect karakter, die van de alfa masterstudenten een hoofdzakelijk select karakter.

3.6. Dataverzameling

De feitelijke uitvoering van het onderzoek gebeurde voor het grootste gedeelte in week 20, mei 2014. De tweede groep van 24 coassistenten heeft 11 juni 2014 de vragenlijst ingevuld. Vooraf aan het invullen kregen alle respondenten informatie over de aard van de studie en van het feit dat alle antwoorden worden geanonimiseerd. Naast schriftelijke informatie aan het begin van de vragenlijst werd er bij de scholieren en bèta masterstudenten nog een mondelinge toelichting gegeven voordat de vragenlijsten werden uitgereikt. Door de vragenlijst vrijwillig in te vullen gaven de respondenten impliciet toestemming voor deelname. Er werd gebruik gemaakt van incentives in de vorm van een kleine versnapering die direct bij het inleveren van de vragenlijst werd verstrekt. De vragenlijsten werden door zowel de scholieren als de studenten over het algemeen compleet en duidelijk

ingevuld. Een alfa masterstudent heeft de vragen over studiegerelateerde toepassingen op een tablet (vraag 8) en toepassingen tijdens vrije tijd op tablet (vraag 14) niet ingevuld. Omdat het maar een kleine gedeelte van de antwoorden betrof zijn de gegevens van deze respondent meegenomen met de analyse als missing data. Verder ontbreekt af en toe een antwoord op een van de deelvragen, deze zijn als ‘missing data’ terug te vinden in de tabellen.

3.7. Representativiteit en generaliseerbaarheid

De steekproef is redelijk representatief voor de eerste klas gymnasium en coassistenten in Leiden omdat er bij deze 2 groepen nauwelijks sprake is van selectiviteit (de gehele groepen zijn

onderzocht). Dit maakt het mogelijk inductieve statistiek op de gegevens toe te passen en zo informatie over deze populaties te verkrijgen. Bij een steekproef op basis van bereikbaarheid (‘accidental sampling’), zoals het grootste gedeelte van de groep alfa masterstudenten is geworven, neem je die mensen (of elementen) waar je het gemakkelijkste bij kan komen, of die je zonder veel extra inspanning toevallig tegenkomt je weet dus niet of de elementen in je steekproef een goed beeld geven van de populatie. De resultaten van het onderzoek kunnen niet zonder meer worden geëxtrapoleerd naar alle bèta masterstudenten, alfa masterstudenten en scholieren, simpelweg omdat de groepen die zijn onderzocht hiervoor te klein en te weinig divers zijn. Dit onderzoek kan worden gezien als een verkennend onderzoek. Omdat de drie groepen beperkt en homogeen zijn is het mogelijk dat de vertekening beperkt is gebleven en dat de resultaten een indicatie geven.

3.8. Data analyse

Het onderzoek voor deze scriptie is hoofdzakelijk kwantitatief van aard, met uitzondering van enkele open (deel)vragen. De antwoorden van de vragenlijsten werden ingebracht in een Excel file. Open (deel)vragen zoals 7g, 8/9k, 10b, 14/15q en 18 werden geanalyseerd binnen deze Excel file. De reacties op deze open (deel)vragen werden eerst gelezen, gecodeerd en vervolgens gecategoriseerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Numerus fixus verhoogt drempel tot aanmelden Ongeveer de helft van de scholieren zegt dat een numerus fixus de drempel verhoogt om zich aan te melden voor een opleiding die

Ruimte voor verbetering in online lessen Veel scholieren hebben meer moeite om goed op te letten via een beeldscherm en de lessen waren voor een groot deel minder boeiend

De vijf zaken waar scholieren zonder beperkingen met name meer tevreden over zijn dan scholieren met een beperking zijn: de veiligheid op school, het tijdig weten dat er een toets

Theorievorming over en onderzoek naar overtuigingen over schrijven Het hedendaagse onderzoek naar writing beliefs bouwt voort op eerdere studies naar de ontwikkeling

Wordt er binnen jouw lerarenopleiding gebruik gemaakt van rubrics bij het geven van feedback op of het beoordelen van onderzoeksplannen.

Ze ervaren bij het afstandsonderwijs meer ruimte voor feedback vanuit de leerlingen (dan bij hun reguliere contactonderwijs) en vinden het fijn om onderwijs zo samen vorm te geven..

Ja weet je, ik zou hier een politieke partij op kunnen richten hier op school voor meer welzijn, alleen mensen denken er wel even over na, maar gaan dan toch gewoon verder, want

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun