• No results found

De fietsen van Veblen en Bourdieu : een verkennend onderzoek naar de relatie tussen de fiets en (sociale) identiteit voor fietsende pontgebruikers in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De fietsen van Veblen en Bourdieu : een verkennend onderzoek naar de relatie tussen de fiets en (sociale) identiteit voor fietsende pontgebruikers in Amsterdam"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De fietsen van Veblen en Bourdieu

Een verkennend onderzoek naar de relatie tussen de fiets en (sociale) identiteit voor fietsende

pontgebruikers in Amsterdam

Bart van den Krommenacker 23 Juni 2016, Amsterdam

1e corrector dhr. dr. G. Moerman 2e Corrector mw. drs. C. Bouw

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding………..p. 2

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader………...……p.7 § Veblen en conspicuous consumption

§ Conspicuous consumption vertaald aan de praktijk § De smaakvoorkeuren van Bourdieu

§ Bourdieu vertaald naar de praktijk § Veblen tegenover Bourdieu

Hoofdstuk 2 Methodologische verantwoording………..p. 17 § Centrale concepten

§ Operationalisering van centrale concepten § Methoden van onderzoek: de vragenlijsten § Methoden van dataverzameling

§ Methoden van analyseren § Steekproef en populatie

Hoofdstuk 3 Hypothesen en verwachtingen………..….…………...………p. 32

Hoofdstuk 4 Analyse van de gegevens……….………….………….p. 37 § Verkennende vragen

§ Type fiets

§ Voorkeur en afkeer

§ Type fietsen binnen de sociale omgeving § Studenten

§ Soort men voor type fietsen § Onderscheidend

Hoofdstuk 5: Conclusie en reflectie……….………..………p. 78

Bronvermelding

(3)

3

Inleiding

““Elke fiets past zich daarbij ook nog eens aan de eisen van de eigenaar aan. Er bestaan fietsen voor elk temperament: melancholische fietsen, toonaangevende, leidinggevende, wilde, nostalgische, praktische, soepele en onverstoorbare fietsen. Meer nog dan honden op hun baasje lijken fietsen op hun fietser. (Valeria Luiselli)”

In Amsterdam is de fiets het meest gebruikte vervoersmiddel (meer dan de auto, het openbaar vervoer of lopen) (Onderzoeksinstituut Amsterdam 2016). Het lijkt dus aannemelijk dat de fiets belangrijk is voor Amsterdammers. Vaak ook wordt gesproken over hoe ‘gewoon’ het fietsen is voor Amsterdammers (Het Parool 2016; Jordan, 2015; Pelzer, 2010). Fietsgebruik in Amsterdam zou zich niet te beperken tot één specifieke klasse of subcultuur, waar dit in andere landen vaak wel het geval lijkt te zijn (ESRC & Univerity of East-London, 2012; Ebert, 2004; Oosterhuis 2015; Pelzer, 2010). De wijdverbreide acceptatie van de fiets in Amsterdam, maar ook in Nederland als geheel, wordt in onderzoeksliteratuur voornamelijk verklaard vanuit het bestaan van een ‘historische fietscultuur’ (Kuipers 2010; Pelzer 2010, 2012; Oosterhuis, 2015; Ebert 2004; Jordan, 2014). Fietsen zou, volgens deze onderzoekers, als ‘verbindend’ werken, of kunnen bijdragen aan het tot stand brengen en herbevestigen van de ‘Nederlandse’ of ‘Amsterdamse’ identiteit (Kuipers 2010; Oosterhuis 2015; Pelzer 2010, 2012; Ebert 2004).

In de onderzoeken naar de ‘fietscultuur’ in Nederland noch in de onderzoeken naar de ‘Amsterdamse fietscultuur’ lijkt echter weinig aandacht voor de diversiteit aan fietsers en hun fietsen te zijn. Deze diversiteit lijkt wel degelijk te bestaan afgaande op het straatbeeld van Amsterdam. Recentelijk lijkt er een toegenomen aandacht voor ‘het willen opvallen’ met de fiets; in een aantal kranten, tijdschriften en op een aantal websites wordt gesproken over ‘hippe stadsfietsen’ (Fietsersbond 2014; We Are Travellers 2016), ‘fietsen met een verhaal’

(4)

4

(Groene Amsterdammer, 2006; Financieel dagblad 2016), of zelfs de fiets als ‘modeaccessoire’ (JAN.nl, 2015). Ook lijken aanbieders van fietsen deze te presenteren als ‘uniek’ of als een ‘fiets met een verhaal’ (Roetz, 2016, Freem, 2016; Veloretti, 2016; Blackstar, 2016). De vraag rijst of deze trend van het willen hebben van een specifiek type fiets ook in werkelijkheid zo wordt ervaren wordt door Amsterdammers?

Binnen de sociologie is onderzoek verricht naar de rol van consumptie in de vorming van identiteit; onder andere Zygmunt Baumann (2000) en Anthony Giddens (1997) zien een belangrijk rol weggelegd voor consumptie in de constructie van de eigen identiteit. Deze rol voor consumptie zou belangrijker zijn geworden met het wegvallen van meer traditionele bronnen van identiteit, zoals klasse en religie (Baumann, 2000; Giddens, 1997).

Twee (klassiek) sociologische concepten die zich in meer concrete vorm richten op de wisselwerking tussen identiteit en consumptie zijn conspicuous consumption (Veblen, 1899) en distinctie (Bourdieu, 1979). Conspicuous consumption is gedefinieerd als het ‘consumeren van bepaalde luxeartikelen’ waarbij consumenten als voornaamste doel het ‘etaleren van weelde’ zouden hebben, in plaats van dat goederen de werkelijke behoeften van deze consument moeten dekken (Veblen, 1949 pp. 20-23).

De distinctieleer van Bourdieu (1979) veronderstelt dat iemands culturele smaak niet simpelweg een persoonlijke voorkeur is, maar in veel gevallen een uiting van de (culturele) groep waartoe hij of zij behoort (of wil behoren), een dergelijke uiting kan tevens worden gebruikt als onderscheidend middel (Pels, 1989 pp. 125-128).

Beide theorieën zijn zowel afzonderlijk als samenkomend terug te vinden in de literatuur rondom fietsculturen; zo wordt in de artikelen van Pelzer (2010 & 2012) en Gatersleben & Haddad (2009) de culturele component van het fietsen belicht, waar in de artikelen van Oosterhuis (2015), Cox (2008 & 2013) en Ebert (2004) wordt gesproken over de rol van de fiets in zowel de culturele als economische status.

(5)

5

Om inzicht te vergaren in de fiets als ‘vehikel’ om een bepaalde status te etaleren of sociale identiteit te uiten zal de volgende onderzoeksvraag gehanteerd worden: “In hoeverre zijn de concepten conspicuous consumption en/of distinctie van toepassing op de fiets van

pontgebruikers in Amsterdam?”

Als locatie voor het verzamelen van onderzoeksgegevens is gekozen voor de pont in Amsterdam. De pont is een belangrijk vervoersmiddel in Amsterdam; ze wordt gebruikt door ‘de Noorderlingen’ om bijvoorbeeld werk, studie of uitgaansgelegenheden in het centrum te bereiken, maar de rest van Amsterdam maakt ook steeds vaker de overtocht naar het ‘opkomende Noord’ (website Gemeente Amsterdam 2016).

In dit onderzoek zijn ‘fietsende gebruikers van de pont (in Amsterdam)’ geïnterviewd over het type fiets dat zij bezitten, het type fiets waar ze graag op zouden rijden en het type fiets waar ze geassocieerd willen worden. Verder is hen gevraagd naar de redenen voor een voorkeur voor een type fiets, hoe ze andere fietsen en fietsers zien en of ze denken dat ‘opvallen’ een rol speelt bij de keuze voor een fiets.

In het eerste hoofdstuk zullen de theorieën van Veblen en Bourdieu worden besproken, hierbij zal worden gekeken naar de inhoud van beide theorieën, de toepassing van deze theorieën in bestaande onderzoeken en de overeenkomsten en verschillen tussen de theorieën.

Het tweede hoofdstuk bestaat uit de methodologische verantwoording. In dit hoofdstuk zullen de volgende onderdelen aan bod komen: operationalisering van de centrale concepten, methoden van onderzoek, methoden van verzameling onderzoeksgegevens, methoden van analyseren en steekproef en populatie. Het tweede hoofdstuk zal worden opgevolgd door een hoofdstuk waarin de hypothesen en verwachtingen voor dit onderzoek worden besproken.

(6)

6

In het vierde hoofdstuk zullen de onderzoeksgegevens worden geanalyseerd. Dit hoofdstuk is opgedeeld in (het analyseren van): de verkennende vragen, het type fiets (van de ondervraagden), de ‘voorkeur voor’ en ‘afkeer van’ een type fiets, de fietsen binnen de sociale omgeving, de relatie tussen mensen en type fietsen en of de fiets als onderscheidend wordt gezien.

De resultaten van de analyse worden samengevat in de conclusie, tevens zal er op de resultaten worden gereflecteerd.

(7)

7

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader

De theorieën die in deze scriptie aan bod zullen komen zijn de distinctieleer van Bourdieu en het werk van Veblen omtrent conspicuous consumption. Eerst zullen beide theorieën afzonderlijk behandeld worden, vervolgens zal worden gekeken naar de toepassing van deze theorieën in bestaande onderzoeken, tot slot zal worden onderzocht hoe de theorieën zich tot elkaar verhouden.

1.1 Veblen en Conspicuous consumption

Het werk ‘The Theory of the Leisure Class: An Economic Study in the Evolution of Institutions’ van de econoom en socioloog Thorstein Veblen werd gepubliceerd in 1899. Het

boek kan gezien worden als een kritiek op het toegenomen ‘opzichtig consumeren’ dat volgens Veblen voornamelijk zou opkomen gedurende de tweede industriële revolutie. Consumptie wordt volgens Veblen steeds vaker ingezet als middel tot het behouden of bereiken van een hoge sociale status. Dit resulteert in een samenleving die gekarakteriseerd wordt door verspilde tijd en ‘verspild’ geld. Veblen beschrijft deze ‘trends’ in de vorm van een kritische geschiedschrijving van de opkomst van de hoge klasse.

De eerste tekenen van de hoge klasse (of in de woorden van Veblen the leisure class) zijn volgens Veblen al zichtbaar in primitieve samenlevingen (1949 p.7). De hoge klasse kenmerkt zich volgens Veblen voornamelijk door het zich kunnen permitteren van de luxe van het onttrekken aan de dagelijkse arbeid. De institutie van deze klasse ziet Veblen voornamelijk als een uitwas van een vroegtijdig onderscheid tussen bezigheden, waarbij sommige bezigheden als ‘waardig’ en andere als ‘onwaardig’ worden bestempeld.

Leisure ziet Veblen als een ‘onproductieve’ consumptie van tijd; tijd wordt onproductief

(8)

8

als bewijsvoering van de financiële kracht om een leven van ledigheid te kunnen permitteren. (1949, p.46). Dit brengt Veblen dan ook tot het begrip conspicuous leisure; het bewust onproductief consumeren van tijd om hiermee aan te tonen tot een bepaalde klasse te behoren of een statuspositie aan te duiden.

Belangrijk, volgens Veblen, is dat het voor conspicuous leisure nodig is om ten alle tijden in het zicht van ‘de gemeenschap’ te verkeren om zo de klassenverhoudingen binnen deze gemeenschap zichtbaar te bevestigen. Waar dit in meer primitieve samenlevingen nog mogelijk was, werd dit moeilijker met het toenemen en complexer worden van de interacties tussen mensen, een kenmerk van de overgang van feodale samenlevingen naar meer industriële samenlevingen. In deze laatstgenoemde soort samenlevingen werd het dus nodig om een andere wijze van bewijsvoering te vinden voor het bezigen van conspicuous leisure, anders dan de directe waarneming van de gemeenschap.

Als gevolg hiervan zag Veblen hoe de hogere klasse zich ging richten op het verzamelen van bewijsstukken; de consumptie van goederen, maar ook titels, educatie, artistieke verworvenheden en goede manieren. Over deze vorm van bewijsvoering schreef hij het volgende:

“He(the gentleman of leisure) should find some means of putting in evidence the leisure that is not spent in the sight of the spectators. This can be done only indirectly, through the exhibition of some tangible, lasting results of the leisure so spent – in a manner analogous to the familiar exhibition of tangible, lasting products of the labour performed for the gentlemen of leisure by handicraftsmen and servants in his employ. The lasting evidence of productive labour is its material product – commonly some article of consumption. (p.21)”

Dit maakt dat consumptie op zichzelf verwordt tot onderdeel van het uiten van status; onproductieve consumptie van goederen wordt eervol, voornamelijk als een teken van bekwaamheid en voorrecht van menselijke waardigheid. Daarnaast verwordt consumptie

(9)

9

substantieel eervol op zichzelf, in het bijzonder de consumptie van de meer begerenswaardige spullen. (1949, p. 61). Dit toegenomen belang van consumptie muntte Veblen met het begrip conspicuous consumption.

Concluderend is Veblen’s invulling van het concept conspicuous consumption: het bewust consumeren van bepaalde goederen waarbij het praktisch nut ervan inferieur is aan symbolische waarde; de verwijzing naar de statuspositie waar de consument toe wil behoren, dat in dit geval the leisure class betekent. Of zoals Veblen het verwoordde: “Conspicuous consumption of valuable goods is a means of reputability to the gentleman of leisure. ( 1949,

p. 64).”

Veblen’s boek werd reeds gepubliceerd in 1899, de vraag rijst dan ook in hoeverre deze vertelling nu nog relevant is? Wel is er veel aandacht voor de symbolische waarde van consumptie1. De vorm van consumptie die Veblen zag lijkt dan ook nog steeds actueel. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat deze vorm van ‘bewuste consumptie’ niet langer (slechts) is gericht op het verwijzen naar de specifieke hogere klasse, maar misschien eerder is te zien als een middel tot het tonen van status of weelde in het algemeen.

1.2 Veblen vertaald naar praktijk

Opvallend is dat het begrip conspicuous consumption op verschillende wijzen wordt toegepast in verschillende onderzoeken (Podoshen, Andrezejewski & Hunt, 2014; Bloch, Rao & Desai, 2004; Van der Laan & Velthuis, 20162), deze worden voornamelijk gekenmerkt door een verschil in interpretatie van het begrip conspicuous consumption.

1 Onder andere Zygmunt Baumann (200) en Anthony Giddens (1997) zien een belangrijk rol weggelegd voor consumptie in de constructie van de eigen identiteit die des te belangrijker is geworden door het wegvallen van meer traditionele bronnen van identiteit, zoals klasse en religie. 2 Dit onderzoek is te zien als een kritische beschouwing van conspicuous consumption.

(10)

10

Bij een ‘oppervlakkige’ interpretatie van het begrip lijkt uitgegaan te worden van een relatie tussen de (sociaaleconomische) hoge klasse en de consumptie van luxe goederen. In dit soort onderzoek wordt voornamelijk gekeken naar het verschil in consumptie van verschillende (status)groepen, waarbij de prijs die voor een product betaald wordt en ‘de vraag of het een luxe-product is?’ de voornaamste maatstaven zijn.

Een andere interpretatie is als ‘letterlijker’ of ‘dieper’ te bestempelen. Hierin wordt onderzocht in hoeverre de consumptie van luxe producten ‘bewust’ wordt gedaan om een bepaalde statuspositie uit te willen dragen. De wijzen waarop het component van ‘bewustzijn’ wordt geanalyseerd verschilt per onderzoeker. Opvallend is dat onder de groep onderzoekers die deze tweede interpretatie hanteert het gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden groter is.

In onderzoek naar conspicuous consumption wordt zowel gebruik gemaakt van kwantitatieve data, zoals in het onderzoek naar materialisme en conspicuous consumption onder verschillende bevolkingsgroepen in Amerika (Podoshen, Andrzejewski & Hunt, 2014), als van kwalitatieve data, zoals in het artikel ‘inconspicuous dressing: A critique of the construction-through-consumption paradigm in the sociology of clothing’ (Van der Laan & Velthuis 2016). Onderzoekers kiezen niet altijd voor één van de twee methoden, in een onderzoek naar mogelijke conspicuous consumption bij bruiloften in rurale gebieden van India (Bloch, Rao & Desai 2004) worden beide methoden gecombineerd.

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van zowel kwantitatieve data als kwalitatieve onderzoeksgegevens. Het gebruik van kwantitatieve data maakt het eenvoudiger om te vergelijken tussen verschillende bevolkingsgroepen en is waarschijnlijk ‘objectiever’ van aard; vragen naar het al dan niet bewust consumeren van luxere goederen om een statuspositie uit te dragen zou bijvoorbeeld ontkend kunnen worden vanuit sociaal-wenselijke

(11)

11

overwegingen, zeker in een samenleving als de Nederlandse waar het egalitair ideaal hoog in het vaandel zou staan (Pelzer, 2010; Van den Haak, 2014). Het gebruik van kwalitatieve onderzoeksgegevens zou meer inzicht kunnen bieden in de inhoud van de keuze voor een bepaald type fiets en hiermee het toetsen (of er sprake is) van bewuste consumptie kunnen vereenvoudigen.

De kwantitatieve data in dit onderzoek betreffen de 102 afgenomen vragenlijsten. Deze maken het mogelijk om mensen uit verschillende sociaaleconomische statusgroepen met elkaar te vergelijken op verschillende variabelen, bijvoorbeeld het type fiets dat respondenten bezitten of de prijs die ze ervoor betaald hebben. De kwalitatieve onderzoeksgegevens bestaan uit de 28 afgenomen interviews, waarvan vijf met fietsenmakers/-verkopers en vijf met ‘fietsende pontgebruikers’. De interviews zouden de inhoud van de keuze voor een bepaald type fiets kunnen verhelderen.

1.3 De smaakvoorkeuren van Bourdieu

Met zijn in 1979 verschenen boek ‘Distinction: A SocialCritique of theJudgement of Taste’ lanceerde Bourdieu een nieuwe visie op de aard van smaakvoorkeuren. Waar voorheen smaak voornamelijk gezien werd als zijnde persoonlijk van aard, verschoof Bourdieu het middelpunt van aandacht naar de onderliggende structuren van smaakvoorkeuren. Middels empirisch onderzoek poogde Bourdieu te bewijzen dat bepaalde smaakvoorkeuren, of ‘disposities’, sociaal zijn ingebed; in praktische termen betekent dit dat het waarschijnlijker zou zijn dat je een liefhebber bent van klassieke muziek wanneer je ouders hoogopgeleid zijn en/of ook een liefhebber zijn van klassieke muziek.

Enkele, voor dit onderzoek belangrijke concepten in het werk van Bourdieu zijn: cultureel kapitaal, distinctie en dispositie. Deze concepten zullen eerst worden toegelicht.

(12)

12

Vervolgens wordt ingegaan op de wijze waarop het werk van Bourdieu wordt toegepast in onderzoeken naar smaak.

Een belangrijk concept voor dit onderzoek is cultureel kapitaal. Bourdieu zag de samenleving als een sociale arena, opgedeeld in verschillende relatief autonome velden, waarbinnen wordt gestreden om een dominante positie. In deze ‘sociale arena’ zijn de verschillende vormen van kapitaal in eenieders bezit van invloed op zijn of haar kansen. Deze vormen van kapitaal liggen volgens Bourdieu besloten in de habitus; de “belichaamde disposities die in individuen zijn neergelaten als duurzame schema’s van waarneming en

waardering en aanzetten tot praktisch handelen.” (Pels 1989 p. 13). Hoewel Bourdieu stelt

dat ieder veld wordt gekenmerkt door zijn eigen logica en daarbij passende vormen van kapitaal, zijn er volgens hem drie hoofdvormen van kapitaal te onderscheiden: economisch kapitaal, sociaal kapitaal en cultureel kapitaal (Pels 1989 p. 120). De eerste twee behelzen

respectievelijk de financiële middelen tot iemands beschikking en de waarde die kan worden geput uit iemands netwerk of sociale contacten.

“Cultureel kapitaal bestaat in drie vormen: in de belichaamde staat; dit zijn de duurzame disposities binnen een persoon, in de geobjectiveerde staat; culturele producten als schilderijen, muziekstukken en boeken, en in de geïnstitutionaliseerde staat; voornamelijk diploma’s en titels (Pels, 1989 p. 123). De aandacht van dit onderzoek zal zich voornamelijk richtten op eerste twee vormen van optreden van cultureel kapitaal; de belichaamde en de geobjectiveerde staat.

Cultureel kapitaal in ‘de belichaamde staat’ is de dispositie om ‘culturele goederen’ te beoordelen en te waarderen (Dumais, 2002). Simpel verwoord betekent dit alle smaakvoorkeuren iemand een positie in de sociale ruimte zouden aanwijzen (Pels, 1989

(13)

13

pp.23-24). Dit zou een ‘culturele hiërarchie’ veronderstellen, het wordt mogelijk om in het bezit te zijn van een ‘goede smaak’ of een ‘slechte smaak’.

Het al dan niet bestaan van een culturele hiërarchie is een veel bediscussieerd onderdeel van Bourdieu’s theorie gebleken. Met betrekking tot dit onderzoek zou dit de beoordeling kunnen betekenen van sommige fietsen als getuigen van een ‘goede of een slechte smaak.’

Distinctie werd door Bourdieu omschreven als het ‘anders-zijn’, hij zegt: “de winst

van distinctie is de winst van het verschil, van het anders-zijn, wat zich van het alledaagse onderscheidt (Pels, 1989 p. 24).”

Een ander belangrijk thema in het werk van Bourdieu is dat de ’habitus’ en daarmee de vormen van kapitaal, sociaal is ingebed (Pels, 1989 p.13). De totstandkoming en verder vorming van de habitus staat in nauwe verbintenis met de verschillende velden waarin het individu zich begeeft. Daarnaast is in dit proces van vorming een belangrijke rol weggelegd voor de opvoeding en scholing die een individu ontvangt. Simpel verwoord zou je kunnen stellen dat afkomst in belangrijke mate van invloed is op de smaakvoorkeuren van een individu. Dit zou leiden tot een verwantschap in smaakvoorkeuren voor mensen met eenzelfde soort achtergrond. Denk hierbij aan de klassieke muziekliefhebber met hoogopgeleide ouders die ook naar klassiek luisteren of luisterden.

1.4 Bourdieu in de praktijk

Dit onderzoek ontleent twee concepten uit het werk van Bourdieu: de vraag ‘wat is goede smaak?’ en de notie dat smaakvoorkeuren vaak sociaal zijn ingebed. De vraag ‘wat is goede smaak?’ is er een die vele sociologen heeft aangezet tot schrijven (o.a. Rebers, 2006; Janssen et al., 2010; Warde et al. 2010, Van den Haak & Vermeulen, 2012). In deze onderzoeken wordt voornamelijk het bestaan van een ‘culturele hiërarchie’ voor verschillende

(14)

14

maatschappelijke of culturele velden onderzocht. In vrijwel alle onderzoeken op dit gebied wordt er gezocht naar een (culturele) hiërarchie betreffende ‘cultuurelementen’ (muziekpreferentie, kunstvoorkeuren, literair onderscheid etc.). Vanuit dit perspectief is stukken minder onderzoek verricht wanneer het gaat over de rangschikking van meer alledaagse producten3. Het zal dus nog moeten blijken of de fiets überhaubt met smaak wordt geassocieerd.

Het tweede concept, de voorstelling dat een individuele smaakvoorkeur vaak te herleiden is op een onderliggende (sociale) structuur, is lastig te betrekken in dit onderzoek. Bourdieu onderscheidde groepen mensen met overeenkomstige smaakvoorkeuren op basis van economisch en cultureel kapitaal. Deze tweede vorm van kapitaal (cultureel) is lastig meetbaar binnen dit onderzoek, het vaststellen van de mate waarin respondenten hierover beschikken vergt namelijk een grote rijkheid aan data over (smaak)voorkeuren op veel verschillende onderdelen.

Het is daarentegen wel mogelijk om te onderzoeken of volgens de respondenten een type fiets worden gekenmerkt door een ‘type gebruiker.’ Een coherent beeld onder respondenten over de gebruikersgroep van een type fiets zou niet kunnen dienen als het directe bewijs van een overeenkomst in smaakvoorkeuren. Wel zou het kunnen duiden op het bestaan van een ‘culturele ordening van typen fietsen en hun gebruikers’.

Het bestaan van deze culturele ordening zou als ‘bewijs’ kunnen worden gezien dat een fiets niet slechts wordt beoordeeld op ‘de handelsmogelijkheden die uit het model van de fiets voortvloeien’, maar dat een ‘cultureel beeld’ van invloed kan zijn op de keuze voor een type fiets.

3 Een uitzondering hierop zou het onderzoek naar kledingkeuze kunnen zijn, bijvoorbeeld onderzoekers

(15)

15

In een artikel van Van den Haak en Vermeulen naar distinctie in de klassieke en hedendaagse muziek (2012) wordt gesproken over het al dan niet bezitten van een ‘esthetische dispositie:’ (een belangrijke term in het werk van Bourdieu) het bezitten van deze esthetische dispositie zou mensen in staat stellen om kunstuitingen in hun complexiteit en vorm beter te begrijpen. Mensen onderscheiden zich aan de hand van het bezitten van een ‘esthetische dispositie’, al dan niet bewust, van mensen met een meer ‘populaire’ smaakvoorkeur. Mensen met een meer populaire smaakvoorkeur zouden het direct praktisch nut van kunst belangrijker vinden. (Vermeulen en Van den Haak, 2012 p.3).

Voor dit onderzoek zou het relevant kunnen zijn of mensen hun fiets als afwijkend zien van het ‘gemiddelde’ of de meeste fietsen.

1.5 Veblen tegenover Bourdieu

Inmiddels is er besproken wat de concepten conspicuous consumption en distinctie behelzen. Voor beide perspectieven is ook besproken hoe deze toegepast kunnen worden in dit onderzoek. Tot slot zal aandacht worden besteed aan hoe de theorieën zich tot elkaar verhouden, wat zijn de overeenkomsten en de verschillen?

Er zijn hoofdzakelijk drie overeenkomsten tussen het werk van Bourdieu en Veblen te onderscheiden; ten eerste de ‘consumptie van’ of ‘voorkeur voor’ bepaalde (culturele) producten te zien als het refereren aan bepaalde klasse- of statuspositie, bij Veblen speelt dit een meer expliciete rol dan in het werk van Bourdieu, dit zal worden toegelicht bij het bespreken van de verschillen. Een tweede overeenkomstigheid is de symbolische waarde die wordt toegekend aan de consumptie, beiden zien consumptie niet slechts als het vervullen van praktische behoeften, maar ook als middel tot onderscheiden Een derde overeenkomst is dat zowel Veblen als Bourdieu een hiërarchie beogen in bepaalde goederen; het consumeren van

(16)

16

de juiste producten wordt gezien als eervol en refererend aan een sociale positie, hoewel voor Veblen meer economisch bepaald dan voor Bourdieu.

De voornaamste verschillen tussen het werk van Veblen en Bourdieu zijn: ten eerste betreft ‘de consumptie om te refereren aan een bepaalde statuspositie’ in werk van Veblen een bewuster proces, zoals het woord conspicuous consumption al veronderstelt, dan dat dit in werk van Bourdieu het geval is. Hoewel Bourdieu niet ontkent dat de voorkeur voor bepaalde (culturele) producten een middel kan zijn ter distinctie en op die manier ook actief gebezigd wordt, stelt hij eerder dat er een onderliggende structuur van smaakvoorkeuren bestaat gerelateerd aan milieu, opvoeding en scholing.

Een tweede is verschil is statusreferentie op basis van (in termen van Bourdieu) economisch en cultureel kapitaal of wellicht zelfs respectievelijk materieel tegenover immaterieel. Dit verschil impliceert een verschil in operationalisering. Waar het bij Veblen dus meer van belang is om te vergelijken op basis van financiële middelen en ‘weelderigheid’ van de consumptie, is het voor de interpretatie in de visie van Bourdieu relevanter de culturele positie die men zichzelf toekent in de sociale omgeving te onderzoeken.

In dit hoofdstuk zijn we vanuit het bestuderen van de theorieën van Veblen en Bourdieu en de toepassingen van hun theorieën in onderzoek, gekomen tot een aantal overwegingen bij het operationaliseren van beide theorieën. Deze operationalisering komt aan bod in het volgende hoofdstuk, de methodologische verantwoording.

(17)

17

Hoofdstuk 2 Methodologische verantwoording

In dit hoofdstuk zullen de volgende onderdelen worden besproken: (1) de centrale concepten, (2) operationalisering van de centrale concepten, (3) methoden van onderzoek, (4) de methoden van dataverzameling, (5) de methoden van analyseren en tot slot de (6) steekproef en populatie.

1. Centrale concepten

De centrale concepten binnen dit onderzoek zijn conspicuous consumption (Veblen, 1899) en distinctie (Bourdieu, 1979). In het vorige hoofdstuk zijn beide concepten behandeld, waarbij

zowel de betekenis is bestudeerd die er door Veblen en Bourdieu aan zijn gegeven als de wijze waarop deze concepten worden toegepast in bestaande onderzoeken. Conspicuous consumption is samen te vatten als ‘de consumptie van luxeartikelen om weelde of status uit

te willen dragen.’ Bij distinctie (op basis van cultureel kapitaal) wordt ‘smaak’ aangewend als onderscheidend middel of uiting van het behoren tot een bepaalde groep. Dit kan zowel bewust als onbewust gebeuren. Voor beide concepten zal hieronder de wijze van operationalisering worden besproken.

2. Operationalisering van centrale concepten.

Veblen

In het vorige hoofdstuk zijn de verschillende overwegingen besproken voor het toepassen van het concept conspicuous consumption in dit onderzoek. Hiervoor is een onderscheid bevonden tussen het toepassen op ‘oppervlakkige’ basis en toepassing vanuit een meer ‘letterlijke’ of ‘diepere’ interpretatie van het begrip. De eerste wijze van toepassing wordt voornamelijk gekenmerkt door het gebruik van kwantitatieve onderzoeksmethoden, de

(18)

18

tweede door het gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van beide interpretaties en methoden.

Bij de eerste manier van toepassing wordt er (voornamelijk op basis van kwantitatieve onderzoeksgegevens) gekeken naar een relatie tussen statuspositie en de consumptie van luxe artikelen, hierbij is voornamelijk de prijs van een product doorslaggevend. In dit onderzoek is gekeken naar (1) een aantal basisvragen omtrent de fiets die ‘fietsende pontgebruikers’ bezitten, zoals de prijs ervoor betaald en of de fiets nieuw of tweedehands is. Verder zal worden gekeken naar (2) het type fiets dat ‘fietsende pontgebruikers’ bezitten, (3) de voorkeur voor of afkeer van verschillende typen fietsen en met name ook (4) de redenen die hiervoor genoemd worden. Dit laatste onderdeel, de redenen die worden genoemd om een voorkeur voor of afkeer van een type fiets te onderbouwen, zijn zowel kwalitatief als kwantitatief in kaart worden gebracht.

De tweede interpretatie van het begrip vergt een grotere nadruk op de ‘bewuste component’ van de consumptie. Hiervoor wordt in onderzoek voornamelijk, zo niet uitsluitend, gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden. In dit onderzoek is het gebruik van de kwalitatieve onderzoeksmethode terug te vinden in de vorm van achttien interviews afgenomen onder ‘fietsende pontgebruikers’. Hierbij is een vragenlijst gebruikt die hoofdzakelijk overeenkomt met de vragenlijst die is afgenomen op kwantitatieve basis. Bij het onderzoeken of er sprake is van ‘bewuste consumptie van luxe artikelen’ is voornamelijk gekeken naar de redenen die respondenten noemen om een ‘voorkeur voor’ of ‘afkeer van’ een type fiets te onderbouwen.

Naast deze interviews zijn er tien ‘verkennende’ interviews afgenomen, waarvan vijf onder fietsenmakers/-verkopers en vijf onder ‘fietsende pontgebruikers’. Deze interviews waren voornamelijk bedoeld voor het opstellen van de kwantitatieve vragenlijst, maar zijn

(19)

19

ook bruikbaar gebleken voor het vergaren van een beter inzicht in de mogelijke rol van conspicuous consumption in de keuze voor een fiets.

Bourdieu

In het vorige hoofdstuk zijn er drie onderdelen genoemd die relevant zijn voor het operationaliseren van het concept distinctie; ten eerste het onderzoeken of er sprake is van een ‘culturele hiërarchie,’ ten tweede de notie dat smaakvoorkeuren niet slechts te zien zijn als een individuele voorkeur, maar (vaak) sociaal zijn ingebed. Aan het einde van dit hoofdstuk is de vraag geïntroduceerd ‘of er sprake is van een esthetische dispositie?’ Hieronder zal worden besproken hoe deze onderdelen zijn opgenomen in dit onderzoek.

Bij de operationalisering van het concept distinctie (in de leer van Bourdieu) heb ik mij in grote mate laten leiden door het werk van Marcel van den Haak; in het bijzonder zijn proefschrift ‘Disputing about taste: practices and perceptions of cultural hierarchy in the Netherlands’ (2014). In zijn proefschrift geeft Van den Haak per onderdeel een gedetailleerde beschrijving van de overwegingen die van belang zijn bij het verrichten van onderzoek naar ‘culturele hiërarchie.’

Van den Haak noemt een aantal belangrijke overwegingen bij onderzoeken naar smaakvoorkeuren; het gebruik van zowel kwantitatieve data en methoden als het opnemen van interviews in een onderzoek (p.65), het combineren van ‘subjectieve’ en ‘objectieve data’ (p.67) en het niet alleen vragen naar voorkeuren, maar zeker ook de afkeuring van een (cultureel) product als belangrijke informatie beschouwen (p. 71).

De eerste twee, het gebruik van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en het combineren van ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ gegevens zijn aan elkaar verwant; een kwantitatieve onderzoeksmethode is het meest geschikt voor het vergaren van ‘objectieve’

(20)

20

gegevens, een kwalitatieve methode voor ‘subjectieve’ gegevens. Het gebruik van beide geeft de mogelijkheid tot triangulatie. Een mogelijk probleem in onderzoeken naar smaak is het voorkomen van ‘sociaal wenselijke antwoorden’ of een inaccurate inschatting van de eigen ‘cultuurparticipatie,’ schrijft Van den Haak (p.67). Deze overweging heeft zich in dit onderzoek vertaalt naar het afnemen van zowel kwantitatieve interviews als het afnemen van een (grotendeels vergelijkbare) vragenlijst op kwalitatieve basis. De derde overweging, het opnemen van afkeuringen in de vragenlijsten, was een makkelijk door te voeren overweging.

Uit de tien verkennende interviews, waarvan vijf met fietsenmakers/-verkopers en vijf met ‘fietsende pontgebruikers’, is gebleken dat de fiets niet direct werd geassocieerd met het thema smaak. Op de vraag “welke fietsen getuigen van een goede smaak?” antwoorden respondenten onder andere “uuhm phoe, fiets waar je zelf iets aan hebt toegevoegd?” (respondent 2, verkennende interviews) of “Ja ik ik heb daar geen mening over, je moet gewoon een fiets gebruiken tot het echt niet meer kan en dan weggooien en een ander zoeken.” (Respondent 4, verkennende interviews). Eén respondent was vrij expliciet: “Oh nee, nee het is geen stijlicoon, nee ik denk niet dat je dat uit een fiets kan afleiden.” (Respondent 3, verkennende interviews).

Toch hoeft dit niet te betekenen dat er in het geheel geen ‘smaak’ gepaard gaat met de keuze voor een fiets. Uit de andere interviews is namelijk gebleken dat mensen wel degelijk hun ‘voorkeur voor’ en ‘afkeer van’ een bepaald type fiets uitspreken. Een deel van deze ‘voorkeur’ en ‘afkeer’ was volgens respondenten gebaseerd op ‘praktische overwegingen,’ maar ook redenen als ‘uiterlijk’ van de fiets en ‘uitstraling’ werden genoemd. Tevens speelde het beeld van het type gebruiker een rol. Deze redenen zouden kunnen duiden op een voorkeur op basis van smaak. Er was in ieder geval voldoende twijfel om door te gaan met het werk van Bourdieu in dit onderzoek.

(21)

21

Wel is besloten om verdere vraagstellingen naar een ‘culturele hiërarchie’ te staken. Hiervoor is het namelijk allereerst nodig dat het thema smaak vrij expliciet met de fiets wordt geassocieerd.

Het onderzoeken van de structuur die ten grondslag ligt aan smaakvoorkeuren beperkt zich in dit onderzoek tot de vraag “wat voor type mensen rijden er op dit type fiets?” Het stellen van deze vraag zou inzicht kunnen bieden in het beeld dat mensen hebben van de gebruikers van verschillende fietsen. Overeenstemming in deze percepties zou een bewijs kunnen zijn voor het bestaan van een ‘culturele ordening van groepen gebruikers op basis van verschillende fietsen’. Het bestaan van deze ‘culturele ordening’ zou kunnen betekenen dat fietsen niet slechts worden beoordeeld op de ‘praktische mogelijkheden’ van een fiets, maar dat ook ‘culturele percepties’ van invloed zijn op de keuze voor een fiets.

Bij het bestuderen van deze percepties dient echter scherp te worden gekeken naar de termen die worden gebruikt om de typen fietsers te beschrijven. Het beschrijven van een gebruiker voornamelijk op basis van ‘de praktische behoeften, die volgen uit het model van de fiets’, heeft bijvoorbeeld weinig met smaakvoorkeuren van doen. Deze vraag is opgenomen in de kwantitatieve vragenlijst, maar is kwalitatief genoteerd. Verder is in de tien verkennende interviews gevraagd of er groepen mensen te onderscheiden zijn op basis van het type fiets dat zij berijden.

Het al dan niet bezitten van een ‘esthetische dispositie’ (Vermeulen & Van den Haak, 2012) is in dit onderzoek verwerkt in de vraag “lijkt uw fiets op de meeste fietsen?” Hierbij is het doel om te onderzoeken of respondenten hun fiets als onderscheidend zien. Het zien van de fiets als zijnde afwijkend van ‘het gemiddelde’ kan duiden op het in bezit zijn van een esthetische dispositie.

(22)

22

3. Methoden van onderzoek: de vragenlijsten

De gebruikte onderzoeksgegevens voor dit onderzoek bestaan uit 102 afgenomen interviews op kwantitatieve basis met ‘fietsende pontgebruikers’, achttien kwalitatieve interviews met ‘fietsende pontgebruikers’ waarvan de vragenlijst grotendeels overeenkomt met de kwantitatieve vragenlijst, vijf verkennende interviews met ‘fietsende pontgebruikers’ en vijf verkennende interviews met fietsenmakers/-verkopers. Alle interviews met ‘fietsende pontgebruikers’ zijn afgenomen op de verschillende veerdiensten in Amsterdam.

Het type fiets een belangrijke rol in dit onderzoek, daarom is voor het opstellen van een lijst van de typen fietsen informatie gewonnen bij de ‘experts’; de fietsenmakers/-verkopers. Het interviewen van vijf verschillende fietsenmaker heeft geleid tot het volgende overzicht aan typen fietsen: ‘Herenfiets’, ‘Omafiets’, ‘Racefiets’, ‘Damesfiets’, ‘Bakfiets’, ‘Moederfiets’ (“met een wijd stuur zodat het kroost voorop kan (Fietsenmaker/-verkoper Waterlooplein)”), ‘Fixed Gear (ook wel fixie)’, ‘Mountainbike’, ‘Stadsfiets (urban)’, ‘Retro (-fiets)’, ‘Kinderfiets’, ‘Tweedehands’, ‘Elektrisch’, ‘Vouwfiets’, ‘Racefiets’, ‘Transportfiets’, ‘Studentenfiets’, ‘Hybridefiets’, ‘Toerfiets’, ‘Fatbike’ en ‘Fiets met kratje’.

Deze 21 typen zijn ingedeeld in de tien categorieën: ‘herenfiets’, ‘damesfiets/omafiets’, ‘racefiets’, ‘fixed gear (fixie)’, ‘mountainbike’, ‘elektrisch’, ‘vouwfiets’, ‘stadsfiets (urban)’, ‘hybride fiets’ en ‘design’. Belangrijk om te vermelden is dat het type ‘stadsfiets (urban)’ niet moet worden verward het type ‘tweedehands fiets’ dat door respondenten ook wel wordt aangeduid met ‘kroegfiets’ of ‘barrel’. Voor het type ‘stadsfiets (urban)’ zijn in de verkennende interviews met fietsenmakers/-verkopers geen ‘harde criteria’ gevonden voor de afbakening van deze categorie. Het type ‘stadfiets (urban)’ lijkt positie in te nemen tussen het type ‘simple dames- en/of herenfiets’ en het type fiets ‘design’. Het type ‘stadsfiets (urban)’ lijkt dus de wat ‘luxere uitvoering’ van het type

(23)

23

‘simpele dames- en/of herenfiets’ en de wat ‘minder opvallende uitvoering’ van het type fiets ‘design’ (voor een voorbeeld zie bijlage 1).

Bovenstaande typologie (de tien categorieën) is gebruikt voor het indelen van de fietsen van respondenten. Vaak werd de vraag “wat voor type fiets heeft u?” beantwoord met de vraag “wat denk jij?” Gezien de beperkte tijd die beschikbaar was tijdens het afnemen van de interviews op de pont (4 tot 7 minuten) is het categoriseren van het type fiets voornamelijk door de onderzoeker gedaan op basis van deze typen.

Een groot deel van het onderzoek berust op het gebruik van vignetten, twaalf type fietsen zijn hierop afgebeeld. Deze vignetten zijn gebruikt bij het vragen naar voorkeuren en afkeuring van type fietsen voor zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve interviews als ook voor het vragen naar het type mensen dat rijdt op een type fiets.

De keuze voor het gebruik van vignetten berust op een aantal overwegingen: ten eerste bleek het gebruik van ‘beeld’ respondenten te zetten tot spreken. Ten tweede maakt het gebruik van vignetten dat respondenten op hetzelfde beeld een reactie geven, de invulling van een type fiets kan namelijk verschillen onder respondenten. Ook maakte het gebruik van vignetten het mogelijk om geen benaming te hoeven geven voor het type fiets, bij het afnemen van alle interviews met deze vignetten zijn dan ook uitsluitend nummers gebruikt. Wanneer er bij het aanwijzen van een type werd gevraagd wat voor type het is, werd er een grotere afbeelding van het type getoond.

(24)

24

Vignetten type fietsen4

De samenstelling van de vignetten komt niet geheel overeen met de ordening van de type fietsen die is gebruikt om de fietsen van respondenten in te delen. Voor een groot deel is dit verschil te onderbouwen met de notie dat het een onderzoek naar conspicuous consumption en distinctie betreft. Het doel in dit onderzoek is namelijk niet het samenstellen van een representatief overzicht van alle fietsen in het ‘veld’. Eerder is er geprobeerd een zo goed mogelijke balans te vinden tussen de relevante bestaande type fietsen en het opnemen van de type fietsen die mogelijk zouden kunnen duiden op conspicuous consumption of distinctie.

Zo is er bijvoorbeeld gekozen om drie type fietsen (7 design/vanmoof, 10 retro-veloretti en 11 bamboe) in de vignetten op te nemen die waarschijnlijk vrij schaars zijn in de

(25)

25

werkelijke populatie, maar wel symbool kunnen staan voor een groep gebruikers waarvan wordt verwacht dat conspicuous consumption mogelijk aanwezig is.

De verschillen tussen de type fietsen ‘racefiets (8) en ‘toerfiets/hybride (12)’ lijken niet bijzonder groot, toch waren er drie van de vijf fietsenmakers/-verkopers die onderscheid maakten tussen deze type fietsen. De type fietsen ‘vouwfiets (2)’ en ‘bakfiets (3)’ zijn opgenomen omdat ze qua model opvallen tussen de andere fietsen. Het type ‘fixed gear/fixie (6)’ is toegevoegd omdat ze vaak wordt afgeschilderd als behorend tot een specifieke subcultuur, die zich meestal laat omschrijven als ‘hipsters’. Het type ‘herenfiets versnellingen (9)’ is toegevoegd om een alternatief antwoordmogelijkheid te geven in het onderscheid tussen de ‘simpele’ heren- of damesfiets (1 en 5) en de elektrische fiets (4) of de toerfiets/hybride (12).

Een groot gemis in deze vignetten is het toevoegen van de eerder beschreven ‘stadsfiets (urban)’. Bij een herhaling van dit onderzoek zou dit type het best de plek kunnen innemen van het type ‘herenfiets versnellingen (9)’ of de ‘bamboefiets (11)’.

Een andere tekortkoming van dit onderzoek is de ‘ongelijke verdeling’ tussen ‘herenfietsen’ en ‘damesfietsen’. Tijdens het interviewen waren er drie respondenten (of respondentes) die opmerkten dat er meer mannen dan vrouwenfietsen zijn afgebeeld in de vignetten. Deze ‘ongelijke verdeling’ tussen ‘mannenfietsen’ en ‘vrouwenfietsen’ binnen de vignetten is een belangrijke tekortkoming van dit onderzoek gebleken.

De vignetten zijn gebruikt bij het vragen naar voorkeuren en afkeuring van type fietsen voor zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve interviews als ook voor het vragen naar het type mensen dat rijdt op een type fiets.

Overige vragen, vragen waarbij geen gebruik is gemaakt van de vignetten, zijn voornamelijk terug te vinden in de tien verkennende interviews. Hierin is bijvoorbeeld

(26)

26

gevraagd wat voor mensen belangrijk is aan een fiets en wat luxe fietsen zijn of welke fietsen getuigen van smaak. Ook is er direct gevraagd of respondenten enerzijds (waaronder de fietsenmakers/-verkopers) vinden dat er ‘status’ is verbonden aan de fiets en anderzijds of er groepen zijn te onderscheiden op basis van het type fiets.

De vragen in de kwantitatieve vragenlijst zijn open gesteld, maar ‘gesloten’ genoteerd. Dit houdt in dat respondenten geen inzicht is gegeven in de antwoordmogelijkheden (met uitzondering van het gebruik de afgebeelde fietsen) De antwoordcategorieën zijn veelal samengesteld op basis van de verkennende interviews. Gedurende het afnemen van de vragenlijsten zijn alle antwoorden die niet in een van de bestaande categorieën in waren te delen, ook open genoteerd. Later zijn voor deze antwoorden (de antwoorden die eerder niet in een van de categorieën in te delen waren) nieuwe categorieën aangemaakt.

4. Methoden van dataverzameling

Er is gebruikt gemaakt van verschillende vragenlijsten; er zijn vijf verkennende interviews afgenomen onder ‘fietsende pontgebruikers’, deze interviews hadden als voornaamste doel het verwerven van inzichten die zouden kunnen helpen bij het opstellen van de kwantitatieve vragenlijst. Er is onder andere gevraagd naar ‘fietsgebruik’, ‘wat belangrijk is aan een fiets’ en wat ‘luxe’ of ‘smaakvolle’ fietsen zijn.

Daarnaast zijn er vijf verkennende interviews afgenomen onder fietsenmakers/-verkopers. Ook deze interviews hadden als voornaamste doel het helpen bij het opstellen van de kwantitatieve vragenlijst. Er is aan de fietsenmakers/-verkopers onder andere gevraagd welk type fietsen er ‘zoal voorkomen’, welke fietsen te zien zijn als ‘luxe’ en of ‘smaakvolle’ fietsen, of er mogelijk ‘status’ verbonden is aan de fiets en of ‘er groepen te zijn onderscheiden op basis van het type fiets’.

(27)

27

Het grootste deel van de onderzoeksgegevens bestaat uit de resultaten van de 102 kwantitatieve interviews met ‘fietsende pontgebruikers’. Tijdens de kwantitatieve interviews werd gebruik gemaakt van de meest uitgebreide vragenlijst.

Daarnaast zijn achttien kwalitatieve interviews onder ‘fietsende gebruikers van de pont’ afgenomen (waarin de vignetten zijn gebruikt). Met uitzondering van de interviews onder fietsenmakers/-verkopers, zijn alle interviews afgenomen op de pont of bij de aanmeerplaatsen van de pont in Amsterdam.

De pont is een belangrijk vervoersmiddel in Amsterdam; ze wordt gebruikt door ‘de Noorderlingen’ om bijvoorbeeld werk, studie of uitgaansgelegenheden in het centrum te bereiken, maar de rest van Amsterdam maakt ook steeds vaker de overtocht naar het ‘opkomende Noord’ (website Gemeente Amsterdam 2016). Veel mensen staan op de pont met hun fiets om hun tocht vervolgens fietsend voort te zetten. Een belangrijk voordeel van deze locatie is dat de response-ratio relatief hoog is gebleken (deze is niet genoteerd, maar ligt naar schatting tussen de tachtig en negentig procent). Deze hoge ratio komt voornamelijk omdat mensen even de tijd hebben, ze moeten wachten.

Er zijn vragenlijsten afgenomen op de volgende veerdiensten (in beide richtingen): Centraal Station – IJpleinveer, Centraal Station – Buiksloterweg, Centraal Station – NDSM, Westerdoksdijk – NDSM, Westerdoksdijk – Distelweg, Azartplein – Zamenhofstraat (Website GVB, 2016). De vragenlijsten zijn op verschillende dagen en dagdelen afgenomen om een zo representatief mogelijke steekproef te krijgen.

De respondenten zijn zo ‘willekeurig mogelijk’ benaderd, de meest gebruikte methode was het innemen van een vaste plek op de pont (waarbij na elke vijf respondenten een nieuwe locatie werd gekozen). De eerste respondent die in de buurt van deze locatie stopte werd aangesproken. De kwantitatieve interviews zijn afgenomen over een tijdspanne

(28)

28

van twee weken. Het is niet uit te sluiten dat er een sampling-bias is ontstaan door het gemis van ‘klassieke’ random sample-methoden in dit onderzoek (Bryman, 2014 p. 191).

Voorafgaand aan het afnemen van de vragenlijsten op de pont was ik in de veronderstelling dat hiervoor geen toestemming nodig zou zijn van het Gemeentelijk vervoersbedrijf (GVB). Tijdens het negenentachtigste interview werd ik vanaf het bovendek aangesproken door een van de bestuurders van de pont. Hij vroeg naar mijn GVB-brief, toen ik vertelde dat ik die niet had beloofde hij een oogje dicht te knijpen zolang we de telefoonnummers die ik zou scoren gedurende het onderzoek (ik stond een jongedame te interviewen) zouden delen. De ‘jongedame’ riep naar de pontbestuurder “Oh mijn nummer mag je hebben”. Onder deze voorwaarden heb ik nog vijf interviews afgenomen, bij de nieuwe ploeg werknemers heb ik mijn locatie verplaatst naar de aanmeerstrook van de pont en daar de resterende interviews afgenomen.

De interviews onder fietsenmakers/-verkopers zijn afgenomen op de volgende locaties: (1) Waterlooplein, (2) Tweewieler outlet, NSDM-werf, (3) Rathour, Van der Pekstraat (Amsterdam-Noord, richting centrum), (4) Tolhuistuin, Amsterdam-Noord (direct aan het IJ) en (5) Ciclo Rijwielhandel (Oud-zuid).

5. Methoden van analyseren

De kwantitatieve interviews zijn geanalyseerd met het behulp van het statische programma SPSS. De gehanteerde variabele in de analyse van kwantitatieve data is ‘sociaaleconomische

statuspositie.’ Deze variabele is opgebouwd uit drie sub-variabelen: ‘opleidingsniveau,’ ‘inkomen’ en ‘beroepsstatus.’ Deze samenstelling is een klassieke samenstelling binnen de sociale wetenschappen en wordt ook onderschreven door het nationaal kompas (2016). Voor de samenstelling van de variabele ‘beroepsstatus’ is gebruik gemaakt van een rangschikking

(29)

29

die is opgesteld door De Vries en Ganzeboom (2008 p. 76). De variabele opleidingsniveau bestaat uit een categorisering overgenomen van het centraal bureau voor de statistiek (CBS) (2016). De variabele ‘inkomen’ bestaat uit de antwoordcategorieën ‘minder dan modaal’, ‘ongeveer modaal’ en ‘meer dan modaal’.

De variabele ‘opleidingsniveau’ bestaat uit de volgende antwoordcategorieën: (1) Basisonderwijs, (2) Vmbo, mbo 1, (3) Havo, vwo, mbo, (4) Hbo, Wo bachelor en (5) Wo master, doctor. Nummers één en twee zijn gecodeerd als ‘opleidingsniveau laag,’ nummer drie als ‘opleidingsniveau midden’ en nummers vier en vijf als ‘opleidingsniveau hoog.’ De keuze voor deze codering is overgenomen van het nationaal kompas (2016).

Beroepsstatus bestaat uit negen antwoordcategorieën: (1) Hoger intellectueel of vrij beroep, (2) Hoger leidinggevend beroep, (3) Middelbaar intellectueel of vrij beroep, (4) Middelbaar leidinggevend of commercieel beroep, (5) Overige hoofdarbeid, (6) Geschoolde en leidinggevende handarbeid, (7) Semi-geschoolde handarbeid, (8) Ongeschoolde en geoefende handarbeid en (9) Agrarisch beroep. De eerste twee zijn gecodeerd als ‘beroepsstatus hoog,’ ‘beroepsstatus midden’ bestaat uit nummer drie tot en met vijf, nummers zes tot en met negen beslaan ‘beroepsstatus laag.’ Helaas geven De Vries en Ganzeboom geen informatie over hoe deze rangschikking om te vormen naar de categorieën ‘laag’, ‘midden’ en hoog. Ook in andere artikelen is hiervoor geen handreiking gevonden. De toegepaste omvorming van deze rangschikking berust volledig op mijn interpretatie. Een ‘vertekening’ als gevolg hiervan is dus niet uit te sluiten.

Zo is er voor elke van de drie variabelen waaruit sociaaleconomisch status is opgebouwd een categorie ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’ ontstaan. De sociaal economische statuspositie is gevormd door de afgeronde som van die drie variabelen. De sociaaleconomische statusgroep ‘laag’ bestaat uit 21 respondenten waarvan vijf vrouwen en zestien mannen, met een gemiddelde leeftijd van 48 jaar. De statusgroep ‘midden’ bestaat 28

(30)

30

respondenten, waaronder negentien vrouwen en negen mannen, de gemiddelde leeftijd voor deze groep is 44 jaar. De statusgroep ‘hoog’ is de grootste groep met 30 respondenten, dit is geen verrassing; de populatie van Amsterdam (binnen de ring) is doorgaans wat hoger opgeleid en welvarender dan het gemiddelde in Nederland. In de statusgroep ‘hoog’ is een gelijk aantal mannen en vrouwen, namelijk vijftien mannen en vijftien vrouwen. De gemiddelde leeftijd binnen deze groep is 45 jaar. De groep ‘student’ telt 23 respondenten met een gemiddelde leeftijd van 24 jaar. Er zijn tien vrouwen en dertien mannen binnen deze groep.

Tot slot is het van belang te vermelden dat ik ervoor heb gekozen om studenten als aparte categorie te analyseren. Deze groep laat zich moeilijk indelen binnen de statusgroepen: studenten hebben doorgaans een laag inkomen, scoren midden tot hoog op opleidingsniveau en het is lastig te spreken over een beroepsstatus5. Het ‘geforceerd’ categoriseren van deze groep in een van de die sociaaleconomische statusgroepen zou dan ook kunnen leiden tot een vertekend beeld. In de statistische vergelijking tussen de statusgroepen is deze groep niet opgenomen, de groep intervenieerde op het effect in de verschillende significantietoetsen.

De kwalitatieve interviews zijn opgenomen en getranscribeerd, bij het analyseren van de resultaten is gebruikt gemaakt van het programma atlas.ti. De vragenlijst die is gebruikt voor de kwalitatieve interviews komt veelal overeen met de vragenlijst de is gebruikt voor de kwantitatieve interviews. De sterke overeenkomst tussen deze vragenlijsten heeft als voordeel gebleken in het Er is gekozen om de vraag ‘wat voor type mensen rijdt op dit type fiets?’ afzonderlijk te analyseren. Hierbij zijn de ‘kenmerken’ die werden genoemd met elkaar vergeleken.

5 Hoewel studenten veelal wel werken, is dit vaak een bijbaan naast de studie. Deze bijbaan lijkt weinig van

(31)

31

6. Steekproef en populatie

De onderzoekspopulatie zijn ‘fietsende pontgebruikers in Amsterdam’. Het is gebleken dat ‘fietsende pontgebruikers (in Amsterdam) niet per se ook in Amsterdam woonachtig zijn, veelal gaven deze respondenten aan wel werkzaam te zijn in Amsterdam. Omdat deze mensen ook onderdeel uitmaken van het dagelijks verkeer in Amsterdam is ervoor gekozen deze mensen op te nemen in de populatie en steekproef. Wel is gevraagd of de respondent woonachtig is in (de gemeente) Amsterdam, 84 procent bevestigde dit. Toeristen zijn echter wel uit dit onderzoek geweerd, gezien de kans klein is dat ze ‘frequent’ gebruik maken van de pont.

Het aantal vrouwen in de steekproef is 49 ten opzichte van 53 mannen. In de gehele populatie van Amsterdam zijn er net iets meer vrouwen dan mannen, ongeveer 51 tegenover 49 procent (standgegevens gemeente Amsterdam, 2015). De verhouding tussen het aantal mannen en het aantal vrouwen over het totaal aantal respondenten lijkt overeen te komen met de verdeling binnen Amsterdam. De verhouding tussen het aantal mannen en het aantal vrouwen binnen de sociaaleconomische statusgroepen in de steekproef lijkt echter minder representatief. Binnen de sociaaleconomische statusgroep ‘laag’ zijn er zestien mannen en vijf vrouwen. Binnen de statusgroep ‘midden’ zijn negen mannen ten opzichte van negentien vrouwen. Alleen binnen de statusgroep ‘hoog’ lijkt de verhouding tussen mannen en vrouwen ‘gelijk verdeeld’; vijftien vrouwen en vijftien mannen. In dit onderzoek is deze ‘ongelijke verdeling’ van mannen en vrouwen binnen de statusgroepen een belangrijke tekortkoming gebleken.

Voor de andere in dit onderzoek gebruikte variabelen is het lastig te vergelijken of de gevonden waarden representatief zijn voor de populatie (fietsende pontgebruikers in Amsterdam), op de website van de gemeente Amsterdam wordt geen inzicht gegeven in opleidingsniveau of beroepsstatus die te vergelijken is met de ‘dataset’ van dit onderzoek.

(32)

32

Hoofdstuk 3 Hypothesen en verwachtingen

De onderzoeksvraag die in deze scriptie wordt gehanteerd luidt als volgt: “In hoeverre zijn de concepten conspicuous consumption en/of distinctie van toepassing op de fiets van pontgebruikers in Amsterdam?” De aanleiding voor dit onderzoek is voornamelijk te vinden in de verwachting dat de fiets voor mensen niet slechts een praktisch vervoersmiddel is, maar ook wordt gebruikt als middel om een bepaalde ‘status’ of ‘sociale identiteit’ te uiten. De concepten conspicuous consumption en distinctie worden in dit onderzoek gebruikt om te onderzoeken of hier sprake van is. Vanuit deze verwachting komen we tot de volgende hypothese: “De concepten conspicuous consumption en/of distinctie zijn van toepassing op de fiets van pontgebruikers in Amsterdam.”

De analyse van de onderzoeksgegevens bestaat uit de onderdelen; (1) het vergelijken van ‘verkennende vragen’ (‘prijs betaald voor een fiets’, ‘bezit in jaren’ en of de fiets ‘nieuw of tweedehands’ is) tussen de verschillende statusgroepen, (2) het vergelijken van het type fiets waar de verschillende statusgroepen op rijden, (3) het analyseren van de ‘voorkeur voor’ en ‘afkeer van’ bepaalde type fietsen, (4) het onderzoeken van de type fietsen binnen het sociale netwerk, (5) het beschrijven van de resultaten voor de groep ‘student’, (6) het analyseren van de antwoorden op de vraag ‘wat voor type mensen rijdt op dit type fiets?’ en (7) het onderzoeken of de fiets als ‘onderscheidend’ word ervaren.

In het behandelen van de onderdelen is telkens gekeken naar de toepasbaarheid van de concepten conspicuous consumption en distinctie. Voor het eerste en het tweede onderdeel wordt slechts gebruik gemaakt van de resultaten van de kwantitatieve interviews, de vergelijking tussen de groepen staat in deze onderdelen centraal. Voor de analyse van de overige onderdelen (4, 5, 6 en 7) zijn alle onderzoeksgegevens aangewend. Per onderdeel

(33)

33

zullen in dit hoofdstuk de verwachtingen worden uitgesproken en worden omgezet in hypothesen.

1. Verkennende vragen

De resultaten die voor dit onderdeel gebruikt zijn dienen niet als bewijsvoering van een hypothese, maar zullen worden gebruikt om inzicht te geven in de respondentgroepen. De variabelen voor dit onderdeel zijn ‘prijs’, ‘waar gekocht’ en ‘bezit in jaren’. Er zijn geen hypothesen opgesteld voor dit onderdeel.

2. Type fiets

Dit onderdeel bestaat uit de gelijknamige variabele ‘type fiets’. Er zijn uit de verkennende interviews geen duidelijke criteria naar voren gekomen om type fietsen te categoriseren als zijnde ‘luxe’ en ‘niet luxe’ fietsen.

Het is niet mogelijk om op basis van het type fiets een uitspraak te doen over ‘of er sprake is van distinctie op basis van smaakvoorkeuren’, in de verkennende interviews zijn geen type fietsen naar voren gekomen die zouden getuigen van een ‘goed smaak’.

Er valt echter te verwachten dat er als gevolg van conspicuous consumption en/of distinctie er een verschil is in type fietsen onder de verschillende statusgroepen. De hypothese

voor dit onderdeel is: “Het type fiets verschilt per statusgroep.”

3. Voorkeur en afkeer

Een belangrijk aspect van conspicuous consumption en distinctie zou het ‘prefereren van een bepaald type fiets boven een ander type fiets’ kunnen zijn. In dit onderdeel zullen de voorkeur en afkeer worden bestudeerd aan de hand van zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve gegevens. Voor dit onderdeel wordt gebruik gemaakt van de vragen omtrent het

(34)

34

‘graag of liever niet willen rijden op een bepaald type fiets’, het ‘graag of liever niet gezien willen worden op een bepaald type fiets’ en de redenen die hiervoor worden genoemd. De leidende vraagstelling is ‘of distinctie en conspicuous consumption belangrijk zijn bij de voorkeur en afkeer van een type fiets?’. De hypothesen zijn geformuleerd naar enerzijds het werk van Bourdieu en anderszijds het werk van Veblen: “distinctie is van invloed op de voorkeur voor en afkeer van een type fiets.” en “conspicuous consumption is van invloed op de voorkeur voor en afkeer van een type fiets.”

4. Type fietsen in de sociale omgeving

De sociale omgeving is belangrijk in het werk van Veblen en Bourdieu, in dit onderdeel staat meer specifiek de ‘directe sociale omgeving’ centraal. Een belangrijk onderdeel van conspicuous consumption is het refereren aan de hogere klasse. Ook Bourdieu ziet de

smaakvoorkeuren sterk beïnvloed door statusgroeperingen (en andersom). Daarom zijn in de vragenlijst de volgende vragen opgenomen: “Op wat voor fietsen rijden uw vrienden?” en “Op wat voor fietsen rijden uw collega’s?”

Het doel van dit onderdeel is niet zozeer het toetsen van een proces van ‘actief onderscheiden’, hoewel dit volgens de theorie van Veblen wel mogelijk zou zijn, maar eerder het onderzoeken of er een structuur te ontdekken is waarbinnen ‘consumptie’ en ‘smaakvoorkeuren’ betreffende de fiets zijn ingebed. Een overeenkomst tussen type fiets dat de respondent bezit en de type fietsen binnen de ‘sociale omgeving’, zou kunnen duiden op het bestaan van een dusdanige structuur. De vraag is ‘of er een verschil bestaat in de type fietsen binnen de sociale omgeving tussen de verschillende statusgroepen?’. De hypothese voor dit onderdeel luidt: “het type fietsen binnen de sociale omgeving verschilt per statusgroep.”

(35)

35

5. Studenten

Bij de analyse van de groep ‘student’ zullen de resultaten van deze groep voor de vorige vier onderdelen worden besproken. Vanuit de verkennende interviews met fietsenmaker/-verkopers zijn de verwachtingen dat studenten: (1) gemiddeld minder uitgeven aan een fiets, (2) vaker een ‘tweedehands’ dan een ‘nieuwe’ fiets zullen hebben en (3) veelal op het type ‘damesfiets/omafiets’ zullen rijden.

6. Culturele ordening gebruikers

In dit onderdeel wordt onderzocht of er een ‘coherent’ beeld bestaat van de gebruikers van een type fiets. Overeenstemming in deze percepties zou een bewijs kunnen zijn voor het bestaan van een ‘culturele ordening’ van groepen gebruikers op basis van verschillende fietsen. Het bestaan van deze ‘culturele ordening’ zou als ‘bewijs’ kunnen worden gezien dat een bepaald type fiets niet slechts wordt beoordeeld op ‘de handelsmogelijkheden die uit het model van de fiets voortvloeien’, maar dat ‘culturele percepties’ van de ‘gebruikersgroep van de gebruikersgroep’ van invloed kunnen zijn op de keuze voor een type fiets.

Het is belangrijk om bij de analyse van deze vraag te kijken naar de ‘termen’ die worden gebruikt om de gebruiker te omschrijven. Alleen het beschrijven op basis van ‘culturele kenmerken’ is vanuit de theorie van Bourdieu interessant. De hypothese voor dit onderdeel is: “er bestaat een culturele ordening van gebruikers van een type fiets.”

7. Onderscheidend

Een belangrijk onderdeel van distinctie is het onderscheiden van de ‘populaire cultuur’ of ‘de standaard.’ (Van den Haak & Vermeulen 2014). Hoewel Bourdieu distinctie niet slechts zag als ‘behorende tot de hogere klassen’, stelde hij wel dat in de hoge klasse het waarschijnlijker

(36)

36

is distinctie aan te treffen. De verwachting, op basis van de theorie van Veblen, is dat mensen uit hogere statusgroepen meer belang zouden hechten aan het bezitten van een fiets die zich onderscheid van ‘het gemiddelde’ of de meeste fietsen, voornamelijk omdat deze ‘luxer’ is.

Als een van de laatste vragen van de enquête werd respondenten de vraag voorgelegd ‘of hun fiets lijkt op de meeste fietsen?’6 Deze vraag zou inzicht kunnen geven in hoe mensen de keuze voor hun fiets zien ten opzichte van ‘het gemiddelde’ of de ‘meest voorkomende fietsen’. De hypothese is “de fiets als zijnde onderscheidend is van invloed op de keuze voor een type fiets.”

(37)

37

Hoofdstuk 4 Analyse van de gegevens

1. Verkennende vragen

Tabel 1 – Verkennende vragen

Sociaaleconomische status Prijs Bezit in jaren Nieuw

Laag Gemiddeld 397.27 7.53 .38 N 15 17 21 Midden Gemiddeld 436.90 8.12 .41 N 21 26 27 Hoog Gemiddeld 526.04 6.83 .79 N 24 23 29 Totaal Gemiddeld 462.65 7.52 .55 N 60 66 77

In bovenstaande tabel zijn de gemiddelden voor de verschillende statusgroepen weergegeven. De voor dit onderdeel gebruikte variabelen zijn ‘Prijs’, ‘Bezit in jaren’ en ‘Nieuw (of tweedehands)’. De gemiddelde prijs die wordt betaald voor een fiets in de statusgroep ‘hoog’ is hoger dan de gemiddelde prijs die voor een fiets wordt betaald in de statusgroep ‘laag’. Uit een Anova-toets blijkt dit resultaat niet significant te zijn. De gevonden P-waarde is 0,68, hiermee wordt de kritieke waarde van p < 0,05 ruim overschreden. Het verschil voor ‘bezit in jaren’ is ook niet significant, de gevonden P-waarde is 0,89.

De variabele ‘nieuw’ geeft het percentage ‘nieuwe’ ten opzichte van ‘tweedehands’ fietsen weer. Van de respondenten uit de statusgroep ‘hoog’ geeft 79 procent aan te rijden op een ‘nieuwe’ fiets. Voor de statusgroep ‘laag’ en ‘midden’ is dit respectievelijk 38 en 41 procent. Het verschil tussen de statusgroepen in het bezit van ‘nieuwe’ ten opzichte van ‘tweedehands’ fietsen is significant (P-waarde 0,01; F-ratio 6,52). Het bestuderen van de verschillen tussen de groepen onderling leert dat het bevonden significante verschil alleen

(38)

38

bestaat tussen de statusgroepen ‘laag’ en ‘hoog’, en ‘midden’ en ‘hoog’; beide verschillen tussen de groepen geven een P-waarde van 0,01. De P-waarde voor het verschil tussen de statusgroepen laag en midden bedraagt 0,98.

Op basis van de resultaten van dit onderdeel kan alleen worden geconcludeerd dat de sociaaleconomische statusgroep ‘hoog’ waarschijnlijk (met een betrouwbaarheidsinterval van 99 procent) vaker rijdt op ‘nieuwe’ ten opzichte van ‘tweedehands’ fietsen dan de sociaaleconomische statusgroep ‘laag’ en ‘midden’.

2. Type fiets

Tabel 3 - Type fiets per statusgroep

Sociaaleconomische status

Totaal

Laag Midden Hoog

Type fiets Herenfiets 3 1 5 9

Damesfiets/Omafiets 6 18 8 32

Racefiets 1 1 1 3

Fixed Gear (fixie) 1 0 0 1

Mountainbike 1 2 0 3 Elektrisch 0 2 0 2 Vouwfiets 2 1 0 3 Stadsfiets (urban) 3 2 14 19 Hybride-fiets 2 1 2 5 Anders 2 0 0 2 Totaal 21 28 30 79

De verdeling van het type fiets per statusgroep is te zien in bovenstaande tabel (tabel 3). Opvallend is het aantal fietsen van het type ‘damesfiets/omafiets’ in de groep ‘midden,’ namelijk achttien van de 28. Dit verschil is waarschijnlijk te verklaren uit de verhouding tussen het aantal mannen (negen) en het aantal vrouwen (negentien) binnen deze groep. Bij de groep ‘hoog’ is het aantal ‘stadsfiets (urban)’ opvallend, dit bedraagt met veertien van de dertig namelijk bijna de helft.

(39)

39

Een Chi-kwadraat-toets leert ons dat het hierboven zichtbare verschil in verdeling van type fietsen significant is (P-waarde 0,01). De hypothese “het type fiets verschilt per statusgroep.” kan worden aangenomen.

Zoals eerder beschreven zijn er geen ‘harde’ criteria bevonden op basis waarvan fietsen zijn in te delen als zijnde ‘luxe en/of smaakvolle’ fietsen. Wel bestaat het vermoeden dat de stadsfiets (urban) een luxere variant is van de ‘simpele heren- of damesfiets’. Vanuit deze verwachting is het waarschijnlijk zou het verschil in de type fietsen per statusgroep kunnen duiden op de ‘voorkeur voor luxe fietsen’.

3. Voorkeur en afkeer

1. Graag rijden

Tabel 4 - Op welke fiets(en) zou u graag rijden? (gebruik vignetten) Sociaaleconomische Status Laag N = 21 Midden N=28 Hoog N = 30 Totaal N = 79 Gemiddeld Gemiddeld Gemiddeld Gemiddeld Herenfiets basic (1) .05 .04 .10 .06 Vouwfiets (2) .05 .07 .00 .04 Bakfiets (3) .10 .11 .03 .08 Elektrische fiets (4) .14 .14 .07 .11 Damesfiets/Omafiets (5) .24 .36 .17 .25 Fixed gear/Fixie (6) .05 .04 .10 .06 Design/VanMoof (7) .00 .07 .10 .06 Racefiets (8) .14 .21 .20 .19 Herenfiets versnellingen (9) .19 .00 .20 .13 Retro-fiets/Veloretti (10) .05 .07 .17 .10 Herenfiets Bamboo (11) .00 .04 .07 .04 Trekfiets/Hybride (12) .00 .04 .10 .05

In bovenstaande tabel is de verdeling van ‘voorkeur voor het graag rijden op’ de verschillende type fietsen de in de vignetten zijn opgenomen te zien voor de verschillende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Natura Docet Wonderryck Twente Afstand tot volgende punt: 550 m.. 23

Zeker in het donker voelen Utrechters zich op het fietspad langs het spoor bij station Overvecht lang niet altijd op hun gemak.. Het CDA roept op

DEZE STOP LIGT NIET OP DE ROUTE:.. FIETSOMMETJE VAN 70 M OM DEZE

Bij een hogere snelheid wordt per uur een grotere afstand afgelegd. Je kunt voor elke snelheid die in tabel 2 vermeld wordt, het energieverbruik per kg lichaamsgewicht bij het

• Het maken van tabellen of grafieken van de bijbehorende formules 1 • Beschrijven hoe het snijpunt gevonden kan worden 1 • Het basisenergieverbruik voor jongvolwassenen en ouderen

De stad is heel gezellig en de mensen zijn altijd heel vriendelijk. Het onderwijssysteem in Aarhus is heel anders dan wat wij

- Eén hand op het zadel, stuur in evenwicht houden (zonder tweede hand) vasthouden, wandelen met de fiets.. Tips voor