• No results found

Populatiemodel voor de Grauwe gans : enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Populatiemodel voor de Grauwe gans : enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Meer informatie: www.wageningenUR.nl/alterra

Alterra is onderdeel van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research centre). De missie is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen UR bundelen negen gespecialiseerde en meer toegepaste onderzoeksinstituten, Wageningen University en hogeschool Van Hall Larenstein hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 40 vestigingen (in Nederland, Brazilië en China), 6.500 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de vooraanstaande kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen natuurwetenschappelijke, technologische en maatschappijwetenschappelijke disciplines vormen het hart van de Wageningen Aanpak.

Alterra Wageningen UR is hèt kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc.

J.M. Baveco, D. Kleijn, H.J. de Lange, D.R. Lammertsma, B. Voslamber en Th.C.P. Dick Melman

Alterra-rapport 2445 ISSN 1566-7197

Enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie

(2)
(3)
(4)

Dit onderzoek is uitgevoerd binnen het kader van het Beleidsondersteunend onderzoek voor het ministerie van EZ. Projectcode: BO-11-011.01-019. Tool voor ruimtelijk ganzenbeheer. Thema: biodiversiteit terrestrisch

(5)

Populatiemodel voor de Grauwe gans

Enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie

J.M. Baveco1, D. Kleijn1, H.J. de Lange1, D.R. Lammertsma1, B. Voslamber2 en Th.C.P. Dick Melman1

1 Alterra Wageningen UR

2 Sovon Vogelonderzoek Nederland

Alterra-rapport 2445

Alterra, onderdeel van Wageningen UR Wageningen, 2013

(6)

Referaat

Baveco, J.M., D. Kleijn, H.J. de Lange, D.R. Lammertsma, B. Voslamber en Th.C.P. Melman, 2012. Populatiemodel voor Grauwe Gans; enkele scenarioberekeningen voor aantalsregulatie Grauwe Gans. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2445. 100 blz.; 24. fig.; 7 tab.; 27 ref.

Met een eerder ontwikkeld individu-gebaseerd, ruimtelijk expliciet populatie-dynamisch model (Kleijn et al., 2011) zijn enkele scenarioberekeningen uitgevoerd waarin verschillende vormen van aantalsregulatie met elkaar worden vergeleken: eieren onklaar maken, afschot ruiperiode, jaar-rond afschot). Enkele parameters van het model zijn geactualiseerd aan de hand van terugmeldingsgegevens uit geese.org (vooral overlevingskans en geboortedispersie). Een gevoeligheidsanalyse is uitgevoerd om te bepalen welke factoren de omvang van de populatie het sterkst beïnvloeden. In de vorm van verschillende scenario’s is berekend wat de te onttrekken aantallen zijn om de komen van de huidige omvang van de populatie naar de gewenste omvang, waarbij verschillende realisatietermijnen zijn vergeleken. Er is ook berekend wat er nodig is om een eenmaal bereikte gewenste omvang (gesteld op 100.000 exemplaren) te behouden.

Aan de hand van bestaande, voor dit doel bijeengebrachte populatie-dynamische gegevens, zijn modelparameters opgesteld voor de Brandgans, zodat ook voor deze soort aan een populatie-dynamisch model kan worden gewerkt

Trefwoorden: aantalsregulatie, Brandgans, Grauwe gans, populatiemodel, , scenario, standganzen

ISSN 1566-7197

Dit rapport is gratis te downloaden van www.alterra.wur.nl (ga naar ‘Alterra-rapporten’). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. Gedrukte exemplaren zijn verkrijgbaar via een externe leverancier. Kijk hiervoor op www.rapportbestellen.nl.

© 2013 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek) Postbus 47; 6700 AA Wageningen; info.alterra@wur.nl

– Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding.

– Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin.

– Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden.

Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Alterra-rapport 2445

(7)

Inhoud

Samenvatting 7

1 Inleiding 9

2 Materiaal en methoden 11

2.1 Aanpassingen parameterisatie 11

2.1.1 Overlevingskansen, met en zonder afschot 11

2.1.2 Afschot in winter en zomerperiode 13

2.1.3 Geboortedispersie 14 2.1.4 Dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving 15 2.1.5 Draagkracht waddeneilanden 15 2.2 Gevoeligheidsanalyse 15 2.2.1 Gebruikte responsvariabelen 16 2.3 Scenario’s 19 3 Resultaten 23 3.1 Gevoeligheidsanalyse 23 3.2 Scenario-analyses 24

3.2.1 Scenario 1. Geen maatregelen 24

3.2.2 Scenario 2a. Reductie tot doelstand: uitsluitend eieren onklaar maken 28 3.2.3 Scenario 2b. Reductie tot doelstand: uitsluitend doden in de rui-periode 30 3.2.4 Scenario 2c. Reductie tot doelstand: jaar-rond afschot 31 3.2.5 Scenario 3a. Doelstand handhaven; uitsluitend eieren onklaar maken 32 3.2.6 Scenario 3b. Doelstand handhaven: uitsluitend doden van ruiende ganzen 34 3.2.7 Scenario 3c. Doelstand handhaven: uitsluitend jaar-rond afschot 36 3.2.8 Scenario 3d: Als in 3b en 3c, voor populatieomvang van 200.000 en 300.000

Grauwe ganzen 36

3.2.9 Scenario 4a. Gebiedsgerichte maatregelen: eenmalig ingrijpen 36 3.2.10Scenario 4b. Gebiedsgerichte maatregelen: permanent afschot 38

4 Discussie 43

4.1 Simulatiemodel 43

4.2 Groei van de populatie zonder ingrijpen 44

4.3 Effectiviteit maatregelen ter reductie van de populatie 45

4.3.1 Onklaar maken van eieren 45

4.3.2 Vangen en doden in de ruiperiode 45

4.3.3 Afschot jaar-rond 46

4.3.4 Vergelijking van effectiviteit van verschillende maatregelen 46 4.4 Inspanningen nodig voor het handhaven van een doelstand handhaven 47

4.5 Gebiedsgerichte maatregelen 48

5 Conclusies 49

(8)

Bijlagen

A. Gevoeligheidsanalyse 53

B. Berekening ganzendruk 65

C. Populatie-dynamiek 73

D. Populatiedynamische parameters voor de brandgans in Nederland, voorlopige schattingen (excerpt). 75 E. Populatiedynamische parameters van brandganzen in Nederland (basisrapport) 77

(9)

Samenvatting

De in Nederland broedende populatie Grauwe ganzen Anser anser is, sinds de soort in Nederland terugkeerde, als broedvogel gestaag gegroeid. De aantallen Grauwe ganzen die jaar-rond in Nederland verblijven zijn momenteel dusdanig groot dat de ganzen zorgen voor overlast en landbouwkundige schade. Ook kunnen ze negatieve effecten hebben op overige natuurwaarden in natuurgebieden en vormen ze een toenemend risico voor de vliegveiligheid rondom luchthavens. De publieke discussie over het nut en noodzaak van het reduceren van de populatieomvang van standganzen in Nederland houdt gelijke tred met de omvang van de populatie. Bij het voeren van de discussie hierover is het belangrijk over voldoende feitelijk materiaal te beschikken en over inzicht in de effectiviteit van aantal regulerende maatregelen.

In de huidige studie is, met een eerder ontwikkeld populatie-dynamisch model, geprobeerd met het doorrekenen van een aantal scenario’s meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van verschillende manieren om de Nederlandse Grauwe ganzen populatie te beheersen. Het bestaande model is aangepast door het gebruik van geschatte

overlevingskansen van Grauwe ganzen in jaren zonder afschot (0.89 en 0.87 voor respectievelijk adulte en juveniele dieren). Hierdoor kan het effect van afschot beter worden gesimuleerd. Daarnaast gebruikt het model nu een nauwkeuriger schatting van de geboortedispersie (circa 10% van de ganzen vestigt zich in broedgebieden op meer dan 8 km afstand van het geboortegebied). Hierdoor is de kolonisatie van nieuwe gebieden beter te simuleren. De gevoeligheidsanalyse van het model suggereert dat de omvang van de evenwichtspopulatie het sterkst wordt beïnvloed door variatie in de overlevingskansen van volwassen ganzen en in mindere mate de overlevingskansen van de juveniele ganzen en de eieren. Vergelijkbare variatie in de gebruikte relaties voor dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving, geboortedispersie en de maximum dichtheid van nesten in broedlocaties leidde nauwelijks tot veranderingen van de modeluitkomsten. De gevoeligheidsanalyse lijkt daarmee uit te sluiten dat dichtheids-afhankelijke kuikenoverleving een belangrijke rol speelt in de regulering van de Nederlandse Grauwe

ganzen-populatie. Slechts bij grote reducties in kuikenopgroei-habitat lijkt dit een noemenswaardig effect op de omvang van de evenwichtspopulatie te hebben.

De beschikbaarheid van geschikte nestlocaties lijkt wel een belangrijk effect te hebben op de uitkomsten van de modelsimulaties. De gevoeligheid van deze parameter is echter minder groot dan bijvoorbeeld de overlevings-kansen van volwassen ganzen. De omvang van de Grauwe ganzenpopulatie in evenwichtstoestand en de maximum groeisnelheid van de populatie zijn echter lineair gerelateerd aan de beschikbaarheid van nestgelegenheid. Een 50% afname in beschikbare nestgelegenheid resulteert dus in een Grauwe ganzenpopulatie die 50% minder hard groeit en uiteindelijk 50% minder groot wordt. Dit is belangrijk omdat de gebruikte schattingen van de maximum

draagkracht van broedlocaties kwalitatief en dus weinig robuust zijn. Mochten deze schattingen te hoog of te laag zijn geweest, dan heeft dit dus recht evenredig grote gevolgen voor de geschatte omvang van de evenwichts-populatie van Grauwe ganzen.

Momenteel onderschat het model de aantalsontwikkeling van de Grauwe ganzenpopulatie. Een mogelijke verklaring is dat de habitatgeschiktheidskaart van broedlocaties voor Grauwe ganzen de draagkracht van deze gebieden onderschat. Hierbij past de huidige ontwikkeling dat, met toenemende aantallen Grauwe ganzen en bij gebrek aan beschikbare nestplekken in traditioneel geschikte broedlocaties, steeds meer ganzen op afwijkende locaties gaan broeden, zoals in verkeers-klaverbladen of in stadsparken. De (veranderende) draagkracht van verschillende typen nestlocaties voor broedende Grauwe ganzen is een belangrijk kennishiaat. Voor het vergelijken van de effectiviteit van verschillende aantal-regulerende maatregelen heeft dit evenwel waarschijnlijk weinig gevolgen.

(10)

De uitkomsten van de scenarioberekeningen leiden tot de constatering dat de drie onderzochte maatregelen effectief tot een verlaging van de groei van de Grauwe ganzenpopulatie leiden. Het onklaar maken van eieren is, als individuele maatregel, echter niet geschikt om de populatieomvang van de Grauwe gans te reduceren omdat hiervoor onrealistisch hoge fracties/aantallen nesten onklaar gemaakt moeten worden. Afschot en/of doden in de ruiperiode zijn effectieve maatregelen waarmee in een relatief korte periode de Grauwe ganzenpopulatie

gereduceerd kan worden. Dit gaat dan wel gepaard met het doden van (zeer) grote aantallen Grauwe ganzen. Jaar-rond afschot heeft, ten opzichte van doden in uitsluitend de zomerperiode, het nadeel dat in de winterperiode substantiële aantallen ganzen worden gedood, die buiten Nederland broeden.

De scenarioberekeningen suggereren dat, om de Grauwe ganzenpopulatie op een stabiel peil van 100.000 individuen te houden, er jaarlijks 124.000 eieren onklaar gemaakt moeten worden of circa 25.000 Grauwe ganzen gedood moeten worden in de zomerperiode of circa 37.000 Grauwe ganzen gedood moeten worden met jaar-rond maatregelen (afschot en doden in de ruiperiode). De laatstgenoemde aantallen zijn overigens sterk afhankelijk van de verhouding tussen het aantal ganzen dat in zomer- en winterperiode gedood wordt en het aantal wintermigranten dat Nederland aandoet. Dit zijn uitvoerbare aantallen gezien de aantallen Grauwe ganzen die in recente jaren in Nederland zijn gedood in het kader van afschot ter bestrijding van landbouwkundige schade. Bij een omvang van de populatie zoals die anno 2013 in Nederland voorkomt lijken de effecten van de drie verschillende maatregelen (grotendeels) additief en dit suggereert dat individuele maatregelen minder intensief hoeven te worden uitgevoerd als ze gecombineerd worden met andere maatregelen.

De vraag hoeveel meer ganzen er moeten worden gedood worden als, bij een groeiende ganzenpopulatie, maat-regelen later worden genomen is beantwoord met een scenario waarbij is gekeken hoeveel ganzen er gedood moeten worden om doelpopulaties van verschillende groottes op een stabiel doelniveau te houden. Binnen de range van populatiegroottes waarvoor deze modelberekeningen zijn uitgevoerd (100.000-300.000 individuen) is de populatiegroei nog exponentieel. Op basis hiervan kan gesteld worden dat, om eenzelfde effect (nul-groei) te realiseren, het aantal te doden ganzen recht evenredig toeneemt met de omvang van de populatie waarin wordt ingegrepen. Dit verband gaat niet meer op als populaties hun maximale omvang hebben bereikt en alle broed-locaties bezet zijn. Dan wordt het aantal te doden ganzen verhoudingsgewijs groter.

Tenslotte wijzen de modelberekeningen uit dat regionaal maatwerk perspectieven lijkt te bieden voor het beheersen van broedende Grauwe ganzenpopulaties op lokaal niveau (bijvoorbeeld rond Schiphol), ook als de populatie in de rest van het land omvangrijk is. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat slechts een beperkt percentage ganzen zich vestigt buiten het eigen broedgebied (geboortedispersie). Geboortedispersie zorgt er wel voor dat het jaarlijks nemen van maatregelen nodig blijft om broedpopulaties op het gewenste peil te houden. Het gaat dan echter om relatief lage aantallen. Het exacte aantal hangt sterk af van de aanwezigheid en grootte van broedgebieden in de onmiddellijke omgeving van het gebied waar lokaal maatregelen genomen worden. Hoe groter het aantal broedende ganzen in de nabijheid hoe groter het aantal nakomelingen dat jaarlijks wordt geproduceerd en dus hoe groter het aantal ganzen dat met geboortedispersie het doelgebied zal herkoloniseren.

Aan de hand van bestaande, voor dit doel bijeengebrachte populatie-dynamische gegevens zijn modelparameters opgesteld voor de Brandgans (Van der Jeugd, 2012), zodat ook voor deze soort aan een populatie-dynamisch model kan worden gewerkt (zie bijlage D).

(11)

1

Inleiding

De in Nederland broedende populatie Grauwe ganzen Anser anser is, sinds de soort in Nederland terugkeerde, als broedvogel gestaag gegroeid. Na de millenniumwisseling namen de aantallen snel toen van zo’n 34.000 individuen rond 2000, via 100.000 individuen in 2005 en 190.000 individuen in 2009 (Van der Jeugd et al., 2006; Kleijn et al., 2011). Als de snelheid van de populatiegroei na 2009 niet is afgenomen, zijn er bij het schrijven van dit rapport meer dan 300.000 Grauwe ganzen in Nederland.

De grote aantallen ganzen die jaar-rond in Nederland verblijven zorgen voor overlast, landbouwschade, kunnen negatieve effecten hebben op overige natuurwaarden in natuurgebieden en vormen een toenemend risico voor de vliegveiligheid rondom luchthavens (o.a. Bouwer en Van den Broek, 2010; Kleijn et al., 2011; Kleijn et al., 2012a). Er zijn dan ook vergevorderde plannen om de omvang van de Nederlandse Grauwe ganzenpopulatie sterk te reduceren. De provincies en de G7 (De 12 Landschappen, de Federatie Particulier Grondbezit (FPG), de Landbouw- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Natuurmonumenten, Stichting Agrarisch en Particulier Natuur- en

Landschapsbeheer Nederland, Staatsbosbeheer en Vogelbescherming Nederland) hebben zich tot doel gesteld in vijf jaar de landbouwkundige schade veroorzaakt door ganzen (niet alleen Grauwe gans) terug te dringen tot het niveau van 2005 en het planmatig reduceren van de populatie standganzen (vooral Grauwe gans en Brandgans Branta leucopsis) tot een acceptabel niveau (Akkoord uitvoering ganzenbeleid tussen IPO/provincies en de Ganzen-7, 6 december 2012, ongepubliceerd document). Het idee is dat door het terugbrengen van de populatieomvang van de Nederlandse standganzen op termijn de noodzaak tot populatiereductie voor beheer en schadebestrijding sterk verminderd wordt en in ieder geval het schudden van eieren na vijf jaar populatie-reducerende maatregelen niet meer hoeft te worden toegepast.

De publieke discussie over het nut en noodzaak van het reduceren van de populatieomvang van standganzen in Nederland houdt gelijke tred met de omvang van de populatie. De laatste jaren trekt een steeds groter deel van de Nederlandse samenleving zich het leed van individuele dieren aan, ook als deze behoren tot wilde soorten. Dit zorgt voor weerstand tegen het (grootschalig) doden van ganzen. Ook worden ecologische argumenten aangevoerd waarom ingrijpen in de populatie weinig zinvol is. Een regelmatig terugkerend argument is dat dichtheidsafhankelijke processen in de populatiegroei worden onderschat en dat dit leidt tot te optimistische schattingen van het effect van aantal regulerende maatregelen.

De discussie wordt gehinderd door gebrek aan feiten over de mogelijkheden en de effectiviteit van aantal

regulerende maatregelen. Dit komt onder andere doordat het effect van maatregelen in de praktijk moeilijk is vast te stellen. In veel gebieden worden meerdere beheersmaatregelen naast elkaar toegepast waardoor de afzonder-lijke effecten moeilijk te scheiden zijn. Het doen van voorspellingen over (middel)lange-termijn effecten van maatregelen op de populatieontwikkeling is ook niet mogelijk op basis van dit type onderzoek. Het is ook niet haalbaar om met veldonderzoek uitspraken te doen over de regionale of landelijke ontwikkelingen van populaties. Om toch iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van verschillende aantal-regulerende maatregelen is de afgelopen jaren een populatie-dynamisch model ontwikkeld waarmee voorspellingen gedaan kunnen worden over het effect van maatregelen op de populatiedynamiek en aantalsontwikkeling van de Grauwe gans. Modellen zijn een geaccepteerd instrument om de populatieontwikkeling van ganzen te bestuderen en zijn voor een reeks van soorten toegepast (Schekkerman et al., 2000; Gauthier en Lebreton, 2004; Hauser et al., 2007; Wisz et al., 2008). In 2011 is het raamwerk van dit model gepresenteerd (Kleijn et al., 2011). In de huidige studie is het model verder gekalibreerd en getest. Daarna is het model gebruikt om een aantal scenario’s door te rekenen waarmee antwoord gegeven kan worden op een aantal vragen:

(12)

• Hoe effectief zijn de afzonderlijke aantal-regulerende maatregelen (eieren onklaar maken, afschot, doden in de ruiperiode)?

• Hoeveel ganzen moeten met de afzonderlijke maatregelen jaarlijks gedood worden om de populatie op een stabiel peil te houden? Zijn dit uitvoerbare aantallen?

• Wat zijn, bij een groeiende ganzenpopulatie, de gevolgen van een verschillende timing van het nemen van maatregelen voor de mate waarin in de populatie moet worden ingegrepen? Hoeveel meer ganzen moeten er gedood worden als maatregelen later genomen worden?

• Hoe effectief is het om maatregelen in individuele gebieden uit te voeren terwijl er in omliggende gebieden geen maatregelen genomen worden?

De vragen zijn geformuleerd na overleg met een groep van stakeholders in de eerste helft van de studie. De scenario’s hadden tot doel deze algemeen geformuleerde vragen te vertalen naar praktijksituaties waarmee de benodigde inzichten verkregen konden worden om de vragen te beantwoorden.

(13)

2

Materiaal en methoden

Het door Alterra ontwikkelde model voor Grauwe ganzen is een zogenaamd individu-gebaseerd (individual-based) populatie-dynamisch model waarin de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van individuele ganzen gesimuleerd worden (Kleijn et al., 2011). Het model is ruimtelijk-expliciet en gebaseerd op twee GIS-bestanden die de ruimtelijke verdeling van respectievelijk de potentieel geschikte broedgebieden en de potentieel geschikte opgroeigebieden voor ganzenkuikens weergeven. Kort samengevat berekent het model voor elke gans de kans dat het dier overleeft van jaar tot jaar en voor juveniele ganzen de kans dat deze zich op een bepaalde afstand van de geboorteplek vestigen. Daarnaast berekent het model voor iedere geslachtsrijpe gans de kans dat deze gaat broeden (afhankelijk van de beschikbaarheid van broedplekken). Vervolgens berekent het model voor ieder ei de kans dat deze uitkomt en vervolgens de kans dat het uitgekomen kuiken overleeft tot de vliegvlugge leeftijd. Dit laatste is afhankelijk van de beschikbaarheid, de bereikbaarheid en de dichtheid van ganzenfamilies in het opgroeihabitat van ganzenkuikens. De exacte kansen, relaties en functies die in het model zijn gebruikt, zijn uitgebreid beschreven door Kleijn et al. (2011). Voor de huidige studie zijn een aantal processen beter geparameteriseerd. Deze aanpassingen worden hieronder beschreven.

2.1

Aanpassingen parameterisatie

2.1.1 Overlevingskansen, met en zonder afschot

Om inzicht te krijgen in de overleving van in Nederland broedende Grauwe ganzen zijn overlevingskansen berekend van de Grauwe ganzen die sinds 1990 op verschillende locaties zijn geringd (Voslamber et al., 2010). De data zijn afkomstig van de geese.org database (Ebbinge et al., 2010), die door Alterra, SOVON en NIOO gezamenlijk wordt beheerd. Deze database wordt continu aangevuld door vrijwilligers die veldwaarnemingen van ganzen met

halsbanden doorgeven. Het voorzien van halsbanden gebeurt bij zowel jonge ganzen als bij volwassen ganzen. Van jongvolwassen ganzen is soms de leeftijd bij ringen nog te herkennen, in de meeste gevallen is dat echter niet mogelijk. Uit de geese.org database zijn alle terugmeldingen opgevraagd van Grauwe ganzen die in Nederland van een halsband zijn voorzien waarbij onderscheid is gemaakt naar ganzen die als juveniel geringd zijn, en ganzen die als adult geringd zijn. Er is alleen gebruik gemaakt van terugmelding van ganzen met halsbanden. Ganzen met uitsluitend een metalen ring van het vogeltrekstation zijn dus buiten beschouwing gelaten. Alle beschikbare gegevens zijn gebruikt van ganzen die tot en met 2010 zijn geringd en tot en met 2011 zijn teruggemeld. Het verschil met de analyse die door Kleijn et al. (2011) is uitgevoerd is het feit dat de data voorafgaand aan de analyse uitvoerig zijn gecontroleerd op het voorkomen van foutieve aflezingen. Criteria waren daarbij voornamelijk de tijdsperiode tussen de laatste en de één-na-laatste waarneming (bijvoorbeeld een gans die na vier jaar niet meer te zijn waargenomen nog één keer is gezien) en afstand ten opzichte van de locatie waar het merendeel van de waarnemingen gedaan zijn (bijvoorbeeld een gans met uitsluitend waarnemingen op Texel en één terugmelding bij Zutphen). Het besluit welke waarnemingen aangemerkt moesten worden als een foutieve aflezing werd genomen door de beheerder van de database, Berend Voslamber. Voor de huidige analyses zijn alle onbetrouwbare waar-nemingen buiten beschouwing gelaten. De waarwaar-nemingen per gans zijn vervolgens per kalenderjaar samengevoegd en analyses zijn dus gebaseerd op een databestand met daarin informatie of een individu wel of niet is waar-genomen in een jaar.

Een tweede verschil met de analyses van Kleijn et al. (2011) is dat in de huidige analyses ook expliciet het effect van afschot op de overlevingskansen van Grauwe ganzen is geanalyseerd. Dit was mogelijk omdat in de

(14)

kalenderjaren 2001 - 2004 afschot van ganzen verboden was zodat jaren met en zonder afschot met elkaar vergeleken konden worden. Voor het analyseren is onderscheid gemaakt tussen ganzen die als adult zijn geringd en ganzen die als juveniel zijn geringd. Juvenielen zijn als cohort te volgen in de tijd en de kans op overleving kan per jaarklasse worden berekend. Van ganzen die als adult zijn geringd kan alleen de overleving als adult worden berekend.

Schattingen van de jaarlijkse overlevingskans van de Grauwe gans zijn gemaakt met het computer programma MARK (White en Burnham, 1999). Dit is een vrij beschikbaar programma, waarmee overlevingskansen en waarnemingskansen geschat kunnen worden van gemerkte individuen die op een later tijdstip weer worden waargenomen (levend of dood). Het programma wordt veel gebruikt voor het schatten van overlevingskansen van vogelpopulaties, soms ook voor zoogdierpopulaties. De overlevingskansen kunnen per leeftijdsklasse worden uitgesplitst, kunnen jaarafhankelijk zijn of constant. MARK is zeer flexibel in gebruik voor het vergelijken van de verschillende modellen.

Uit initiële analyses aan de gehele dataset bleek dat de terugmeldkans aanzienlijk verschilde tussen ringlocaties. Als verschillen in terugmeldkans tussen locaties te groot zijn, wordt een belangrijke aanname van de analyse (min of meer gelijke terugmeldkansen voor alle van een halsband voorziene ganzen) geweld aangedaan. Er is daarom voor gekozen om voor elk van de belangrijkste ringlocaties de overlevingskansen van ganzen afzonderlijk te analyseren. De overlevingskansen zijn berekend met een leeftijds- en tijdsafhankelijk model. De onderzochte periode is 1997-2011, deze periode omvat de jaren waarin jacht in Nederland niet was toegestaan (2001-2004). In totaal zijn gegevens van 735 juvenielen en 761 adulten gebruikt (tabel 1).

Tabel 1

Aantal geringde juvenielen en adulten per ringlocatie

Ringlocatie Periode waarin geringd is Juvenielen Adulten

Ooijpolder, Gelderland 1997-2010 505 325 Tetjehorn, Groningen 2005-2009 84 31 Deelen, Friesland 2006-2010 59 113 Texel (Noord-Holland) 2009 22 22 Zwanenwater (Noord-Holland) 2009 0 87 Westerlanderkoog (Noord-Holland) 2009 65 183

De uitkomsten van de verschillende ringlocaties zijn vervolgens samengenomen en met een generalized linear mixed model (GLMM) is een overlevingskans berekend voor adult en juveniel, met en zonder jacht. In de GLMM zijn gebied en jaar als ‘random factors’ meegenomen en is het effect van leeftijd en afschot op overleving getoetst. De gevonden overlevingskansen liggen vrij dicht bij de eerder gebruikte getallen (tabel 2; Kleijn et al., 2011). Hoewel de overlevingskansen wel behoorlijk verschilden tussen de verschillende categorieën ganzen (tabel 2) werden er geen significante effecten gevonden van jacht, leeftijd of de interactie tussen afschot en leeftijd op de overlevings-kans. Dit heeft vermoedelijk vooral te maken met de methode van analyse die weinig onderscheidend is omdat per jaar en gebied de overlevingskansen van alle ganzen op een hoop worden gegooid.

(15)

Tabel 2

Overlevingskansen berekend met MARK gevolgd door een GLMM-model, gebruik makend van de gehele dataset waarbij onderscheid is gemaakt tussen adulten en juvenielen.

Leeftijd adult juveniel

Wel afschot 0.8520 0.8030

Geen afschot 0.8946 0.8692

In een aanvullende analyse werd in meer detail naar het effect van afschot op de overleving van Grauwe ganzen gekeken. In de Ooijpolder zijn in de periode 1997-2010 505 juveniele en 325 adulte Grauwe ganzen geringd. Vergeleken met de andere ringlocaties is dit de locatie met verreweg de meeste ringgegevens en de meeste waarnemingen. Ook is dit de enige ringlocatie waarin zowel is geringd en waargenomen in de periode zonder afschot (2001-2004) als met afschot (daarvoor en daarna). Deze dataset biedt de mogelijkheid om direct met behulp van MARK de invloed van jacht op overleving te onderzoeken. Dit is gedaan door jacht als factor te gebruiken in de MARK-berekeningen, en vervolgens is de grootte van het effect statistisch getoetst. Hiervoor is zowel de adulte als de juveniele dataset gebruikt.

Op basis van analyse van de terugmeldingen van de als volwassen ganzen geringde dieren laat deze analyse zien dat in de Ooijpolder de overleving ongeveer 5% lager is in jaren met afschot dan in jaren zonder afschot (p<0.05). Op basis van analyse van de terugmeldingen van de als juvenielen geringde ganzen blijkt dat de overleving van adulte dieren niet significant afneemt (3%), maar de juvenielenoverleving wel significant (p<0.05) afneemt met maar liefst 12%. Het verschil in juvenielenoverleving tussen jaren met en zonder afschot is dan ook significant groter bij juveniele dan bij adulte ganzen (interactie afschot-leeftijd, p<0.05). Dit suggereert dat afschot een groter effect heeft op juveniele ganzen dan op volwassen ganzen.

In het populatiemodel zijn de relatief conservatieve waarden uit tabel 2 voor de jaren zonder afschot gebruikt (Adulte dieren: 0.8946, Juveniele dieren: 0.8692), omdat deze gebaseerd zijn op data uit heel Nederland en daarom representatiever werden geacht voor de Nederlandse Grauwe ganzenpopulatie dan de gegevens uit tabel 3 die afkomstig waren uit de Ooijpolder. De schattingen van de overlevingskans zonder afschot stelden ons in staat om het effect van afschot expliciet als externe beheersmaatregel te modelleren.

Tabel 3.

Overlevingskansen van Grauwe ganzen uit de Ooijpolder berekend met MARK met jacht als factor, gebruik makend van de adulte en juveniele dataset. * geeft een significant effect van jacht aan.

Als adult geringd Als juveniel geringd

adult juveniel adult

Met afschot 0.8422 * 0.7505 * 0.8599

Zonder afschot 0.8908 0.8717 0.8894

2.1.2 Afschot in winter en zomerperiode

Uit de studie van Kleijn et al. (2012b) blijkt dat jaarrond afschot van Grauwe ganzen weinig effectief is, onder andere omdat in de winterperiode niet alleen in Nederland broedende ganzen maar ook overwinterende ganzen worden afgeschoten. Bij de huidige modelberekeningen is daarom onderscheid gemaakt tussen jaarrond afschot en uitsluitend afschot in de zomerperiode. Bij afschot in de zomerperiode wordt aangenomen dat alle geschoten ganzen afkomstig zijn uit de gesimuleerde Nederlands broedpopulatie. In de winterperiode zijn echter ook winterende Grauwe ganzen aanwezig. Voor de eenvoud is aangenomen dat van het gemiddeld aantal over-winterende Grauwe ganzen in Nederland in de periode oktober-maart (de laatste jaren ongeveer 300.000) naar

(16)

schatting 116.000 wintermigranten (zie tabel 7 in Kleijn et al., 2012a) zijn en dat dit aantal gedurende de gehele gesimuleerde periode constant blijft. Een tweede aanname is dat bij jaarrond afschot het aantal geschoten dieren ongeveer gelijk verdeeld is over de zomer- en de winterperiode.

Hiermee kan vervolgens berekend worden hoeveel ganzen er in totaal geschoten moeten worden om een bepaalde reductie in aantallen te realiseren. Als bijvoorbeeld gesimuleerd wordt dat jaar-rond 10% van de Grauwe ganzen-populatie geschoten wordt, dan betekent dit dat in de zomerperiode 5% van de ganzenganzen-populatie geschoten wordt en in de winter 5% van de Nederlandse populatie standganzen, maar ook 5% van de overwinterende migranten-populatie. Het verschil tussen standganzen en overwinterende ganzen is immers niet te zien. Zo kan op een betrekkelijk eenvoudige manier berekend worden welke aantallen ganzen geschoten moeten worden met welke methode om eenzelfde reductie in de aantallen overzomerende Grauwe ganzen te realiseren.

2.1.3 Geboortedispersie

De functie voor geboortedispersie die in het model van Kleijn et al. (2011) is gebruikt was gebaseerd op terug-meldingen van ganzen die tot en met 2006 van een halsband waren voorzien. Dat waren relatief weinig dieren. In 2012 kon gebruik gemaakt worden van ganzen die tot en met 2009 van een halsband voorzien waren, dat een aanzienlijk groter aantal was. Er is daarom besloten de functie voor geboortedispersie opnieuw te bepalen met de grotere steekproefomvang. In augustus 2012 zijn uit de geese.org database alle terugmeldingen geselecteerd van alle Grauwe ganzen die als juveniel in Nederland zijn geringd en vanaf hun vierde levensjaar zijn waargenomen. Hieruit zijn vervolgens de individuen geselecteerd die vanaf hun vierde levensjaar één of meerdere keren in maart en/of april zijn waargenomen. Vanaf hun vierde levensjaar zijn Grauwe ganzen geslachtsrijp en hebben veelal een partner gevonden. Aangenomen werd dat waarnemingen in de broedperiode (maart-april) indicatief waren voor het broedgebied dat door deze dieren werd gebruikt. Van al deze ganzen werd vervolgens de afstand berekend tussen de plek van terugmelding en de vangplek. Vervolgens is voor elk van deze ganzen gecontroleerd of de aanname dat een waarneming in maart of april gelijk staat aan een waarneming in het broedgebied enigszins realistisch is. Dit gebeurde door deze waarnemingen te vergelijken met waarnemingen in de rest van het jaar. Ganzen houden zich een belangrijk deel van het jaar op in de onmiddellijke nabijheid van hun broedgebieden (Kleijn et al., 2012), dus een eenmalige waarneming buiten de home range berust vermoedelijk op toeval. Van de Grauwe ganzen waarbij op deze manier met een zekere mate van waarschijnlijkheid de broedlocatie kon worden vastgesteld, werd vervolgens de gemiddelde afstand tussen vangplek en terugmeldingen in de broedperiode bepaald.

Geconstateerd werd dat het niet mogelijk is geboortedispersie betrouwbaar vast te stellen over afstanden kleiner dan 8 km. Deze afstand komt bijvoorbeeld overeen met de afstand tussen de oostkant en westkant van de Ooijpolder/Millingerwaard. Kleijn et al. (2012) vonden op basis van onderzoek met GPS-loggers dat ganzen-families zich na uitkomst van de eieren over afstanden van 14 km kunnen verplaatsen naar het opgroeihabitat waar de juveniele ganzen worden gevangen en van een halsband worden voorzien. Als dergelijke juveniele ganzen ver-volgens op de plek van de ouders gaan broeden suggereert dit broeddispersie terwijl hier in feite geen sprake van is. Er is daarom besloten om geboortedispersie te simuleren in twee stappen. De eerste stap behelst de kans op wel of geen geboortedispersie. Van de 422 juveniele ganzen die bij deze analyse betrokken zijn werden er 43 vanaf hun vierde levensjaar in de broedperiode op afstanden groter dan 8 km van de ringlocatie waargenomen. De kans op geboortedispersie is daarmee 10.2% ((43/422)*100). De tweede stap behelst uitsluitend de ganzen die wel geboortedispersie vertonen. Voor deze ganzen wordt een afstand getrokken op basis van de functie die gefit kon worden door de gegevens van alle ganzen die in broedgebieden op afstanden groter dan 8 km van de ringplek zijn gezien (figuur 1).

Deze functie is een log-normale verdeling: de waarden van ln(Afstand - 8000 m) blijken normaal verdeeld te zijn met gemiddelde ln(Afstand) van 9.304 (dus een gemiddelde afstand van ongeveer 11 km, gerekend vanaf 8 km).

(17)

Figuur 1

De relatie tussen het cumulatief percentage ganzen dat in hun vierde levensjaar in een broedgebied is waargenomen en de afstand tot de ringlocatie. Deze relatie ligt ten grondslag aan de functie van geboortedispersie. Van ganzen die op minder dan 8 km van de ringplek werden waargenomen werd aangenomen dat deze zich in het geboortegebied bevonden.

2.1.4 Dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving

In het huidige model is de dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving gesimuleerd door de functie: Kuikenoverleving (%) = 65.915 - 0.6876*Dichtheid

Hierin is Dichtheid het aantal Grauwe ganzenfamilies per ha kuikenopgroeihabitat. De relatie beschrijft een maximale kuikenoverleving van gemiddeld 66% die afneemt tot gemiddeld 0 bij 96 families per ha opgroeihabitat. Deze relatie is gebaseerd op gegevens die verzameld zijn door Berend Voslamber in de Ooijpolder in 2006 en 2007 (zie Kleijn et al., 2011, bijlage 2). In deze functie is het jaar 2008, toen een positieve relatie gevonden werd tussen dichtheid families en kuikenoverleving, buiten beschouwing gelaten.

2.1.5 Draagkracht waddeneilanden

Een onderliggende aanname van de gebruikte habitatsgeschiktheidkaart (Van der Jeugd et al., 2006) is dat op eilanden de maximale dichtheid aan nesten groter is dan op niet-eilanden (35 nesten/ha versus 1 nest/ha) vanwege de relatieve bescherming tegen predatoren. De Waddeneilanden werden in deze systematiek ook beschouwd als eilanden en dit leidde tot een zeer hoge draagkracht. In een nieuwe versie van de kaart gaan we ervan uit dat ook op de Waddeneilanden de lagere draagkracht geldt. Dit betekent voor bijvoorbeeld Texel dat de maximale broedpopulatie op het gehele eiland 3.344 nesten wordt, in plaats van de 117.040 nesten in de originele versie.

2.2 Gevoeligheidsanalyse

Een gevoeligheidsanalyse heeft vooral tot doel vast te stellen welke populatie-dynamische processen (bijvoorbeeld dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving, adulten-overleving, nestplaatsbeschikbaarheid) het grootste effect hebben op de populatiegroei. Dit geeft enerzijds de mogelijkheid te controleren hoeveel invloed fouten in de parameterisatie

(18)

mogelijk kunnen hebben op de uitkomsten van de simulaties. Anderzijds maakt het duidelijk welke processen de grootste invloed uitoefenen op de populatiedynamiek en daarmee dus de knoppen zijn waarmee de populatie het meest effectief beheerd kan worden.

De gevoeligheidsanalyse is niet gebaseerd op simulaties van de ontwikkeling van de complete Nederlandse populatie, maar - met het oog op de noodzakelijke rekentijd - op de Noord-Hollandse populatie. Invoerkaarten zijn daartoe afgeleid met maximale broeddichtheid en met oppervlakte opgroeihabitat uitsluitend voor Noord-Holland. De statistieken van de kaarten van Noord-Holland (geheel Nederland) komen neer op het volgende:

Aantal km-hokken met broedhabitat 1.037 (7.231) Aantal km-hokken met opgroeihabitat 2.475 (22.049) Totale draagkracht (maximale aantal nesten) 88.017 (283.205) Totale oppervlakte opgroeihabitat (ha) 19.082 (117.362)

Voor de verdeling van de initiële populatie in Noord-Holland gebruiken we de kaart van Van Dijk et al. (1994) met de aantallen broedparen in 1994. De initiële populatie is verspreid over 28 km-hokken. Er wordt geen rekening gehouden met afschot van ganzen. Ook nemen we aan dat de initiale populatie naast de broedende vrouwtjes uit even grote aantallen eerste, tweede en derdejaars vogels bestaat.

2.2.1 Gebruikte responsvariabelen

De toename in aantallen vogels (adulte en totale populatie) en aantallen km-hokken met nesten blijkt goed benaderd te worden door een logistische groei functie (zie figuur 2). We kunnen de gerealiseerde curves dan ook kwan-tificeren door logistische groeicurves te fitten, in het statistische programma R. Logistische groei wordt beschreven door de functie:

𝑁(𝑥) =

1 + 𝑒

(𝜑

𝜑

12−𝑥)/𝜑3

Coëfficiënt φ1 kwantificeert de asymptoot, de plafondwaarde waar de aantallen naar toe groeien. Coëfficiënt φ2 geeft aan bij welke x (hier: in welk jaar) de aantallen op de halve plafondwaarde zitten, en coëfficiënt φ3 definieert de

groeisnelheid. Door de afgeleide van de functie te bepalen blijkt dat de groeisnelheid in jaar φ2 wordt gegeven door

φ1 /(4φ3) (in individuen per jaar).

𝑑𝑁 𝑑𝑥

=

𝜑

1

𝑒

(𝜑2−𝑥)/𝜑3

𝜑3[1 + 𝑒

(𝜑2−𝑥)/𝜑3

]

2

Voor de voorbeeld berekeningen in figuur 2 is de maximale groeisnelheid (in jaar 48) van de totale (Noord-Hollandse) populatie ongeveer 14.000 individuen jaar-1.

In de gevoeligheidsanalyse berekenen we de waarden van een aantal response-variabelen die belangrijke elementen van de populatie dynamiek karakteriseren. Dit zijn vooral de plafondwaarde, de tijd tot bereiken van de halve plafondwaarde, en de maximale groeisnelheid van de adulte populatie, van de totale populatie en van het aantal km-hokken waarin gebroed wordt. Deze waarden worden allen berekend door het fitten van de gesimuleerde aantallen op een logistische groei curve (zie boven). Plafondwaarde is de waarde van coëfficiënt φ1; de helft van de

plafond-waarde wordt bereikt na coëfficiënt φ2 jaar; maximale groeisnelheid is φ1 /(4φ3) individuen of nesten per jaar.

Met aangepaste coëfficiënten blijkt dat de groei langzamer kan verlopen en 100 jaar simuleren niet altijd lang genoeg is om de aantallen volledig te laten stabiliseren. De gevoeligheidsanalyse is daarom gebaseerd op 200 jaar.

(19)

Hierbij zijn de standaardparameterwaarden vergeleken met parameterwaarden die 5% of 10% verlaagd waren of 5% of 10% verhoogd waren (tabel 4).

Tabel 4

De parameterwaarden die gebruikt zijn in de gevoeligheidsanalyse van de het populatie-dynamische model van de Grauwe gans.

Parameter -10% -5% standaard +5% +10%

Legsel overlevingskans 0.333 0.3515 0.37 0.3885 0.407

Juveniel (0-de jaars) overlevingskans 0.7823 0.8257 0.8692 0.9127 0.9561

Juveniel (1-ste jaars) overlevingskans 0.8051 0.8499 0.8946 0.9393 0.9841

Adult overlevingskans 0.8051 0.8499 0.8946 0.9393 0.9841

Sterkte van dichtheidsafhankelijkheid kuikenoverleving (coëfficiënt van afname overleving bij toenemende dichtheid), in %

0.61884 0.65322 0.6876 0.72198 0.75636

SD ln(geboorte dispersie-afstand) 1.14552 1.20916 1.2728 1.33644 1.40008

Kans geboorte dispersie 0.099 0.1045 0.11 0.1155 0.121

Broedparen per km-hok vermenigvuldigingsfactor

0.90 0.95 1 1.05 1.10

Oppervlak opgroeihabitat per km-hok

(20)

Figuur 2

De gesimuleerde groei van de Grauwe ganzenpopulatie wordt goed beschreven door een logistische groeicurve. De symbolen geven de gesimuleerde aantallen weer, de lijnen de gefitte functie. In deze voorbeeldsimulatie voor Noord-Holland zijn de standaard parameter-instellingen gebruikt. 0 50 100 150 200 0e+ 00 1e+ 05 2e+ 05 3e+ 05 time adul ts 0 50 100 150 200 0e+ 00 1e+ 05 2e+ 05 3e+ 05 4e+ 05 time pop 0 50 100 150 200 0 10000 20000 30000 40000 50000 time ju v1 0 50 100 150 200 0 10000 20000 30000 40000 time ju v2 0 50 100 150 200 0 20000 40000 60000 80000 time nes ts 0 50 100 150 200 200 400 600 800 1000 time ce lls

(21)

2.3 Scenario’s

Uitkomsten in termen van het procentueel aantal ganzen dat met een bepaalde maatregel moet worden gedood geven inzicht in de effectiviteit maar zeggen niets over de haalbaarheid van die maatregel in de praktijk. Daartoe moet inzicht verkregen worden om hoeveel ganzen het daadwerkelijk gaat. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de zwaarte van maatregelen die nodig zijn om de ganzenpopulatie tot een bepaald aantal terug te brengen en de maatregelen die nodig zijn om de ganzenpopulatie op dat niveau te houden. Hieronder worden daarom een aantal concrete scenario’s doorgerekend die inzicht moeten geven in deze vragen. Of een scenario uitvoerbaar is in de praktijk wordt in deze fase even buiten beschouwing gelaten. Hierop wordt teruggekomen in de discussie.

Zuiver ter illustratie is hierbij gekozen voor een streefaantal van 100.000 ganzen, de geschatte omvang van de populatie in 2005. Dit aantal stemt overeen met de populatieomvang van Grauwe stand-ganzen dat in het kader van het G-7-akkoord wordt nagestreefd door een aantal belangrijke stakeholders. In de scenario-berekeningen wordt het aantal van 100.000 ganzen opgevat als de totale omvang, zonder onderscheid te maken in leeftijdsklassen of geslacht. In het model wordt alleen het vrouwelijk deel van de populatie beschouwd en dus met een streefaantal van 50.000 vogels gerekend. Aan deze omvang hangt onzerzijds verder geen waardeoordeel; het dient puur ter illustratie van de inspanningen die verricht moeten worden om de Grauwe ganzen-populatie terug te brengen en te houden tot dit aantal.

Het is belangrijk om het effect van maatregelen te kunnen relateren aan de huidige toestand (verspreiding en omvang) van de populatie. We nemen aan dat de huidige toestand wat betreft de omvang een totaal van ongeveer 300.000 vogels omvat. Dit is het geschatte aantal overzomerende Grauwe ganzen dat anno 2012 in Nederland voorkwam. We gebruiken de verspreidingsgegevens van juli 2009, de meest recente gegevens die beschikbaar zijn, als initiële ruimtelijke verdeling in de modelberekeningen. De huidige situatie wordt in de simulatie weergegeven door het jaar waarin de gesimuleerde populatie tot een omvang van 150.000 vrouwelijke vogels gegroeid is. In het model kunnen een aantal verschillende basisingrepen gesimuleerd worden. De tijdstap van het model is één jaar. Binnen een jaar worden in een vaste volgorde een serie stappen doorlopen (gebeurtenissen). Maatregelen in het model zijn daarmee noodzakelijkerwijs ook geïmplementeerd als gebeurtenissen. De implicatie is dat we continue-processen, dus processen die zich door het hele jaar door afspelen, niet realistisch kunnen weergeven, maar moeten weergeven als jaarlijkse gebeurtenis op een specifiek moment binnen het jaar. De ingrepen zoals ze in het model worden weergegeven zijn:

- Afschot en/of vangen in de zomerperiode, vooral de ruiperiode. De intensiteit hiervan is vervat in een sterfte-kans voor alle vogels. Het moment in het model waarop deze gebeurtenis plaatsvindt is direct na de (dichtheids-afhankelijke) overleving van de kuikens in het opgroeihabitat, voordat de jaarlijkse overleving voor vogels van alle leeftijdsgroepen berekend wordt.

- Afschot in de winterperiode. De intensiteit is ook vervat in een sterftekans voor alle vogels. Het moment waarop deze gebeurtenis plaats vindt is direct ná het berekenen van de jaarlijkse overleving voor vogels van alle leeftijdsgroepen.

- Onklaar maken van eieren. De intensiteit van deze maatregel is vervat in een sterftekans voor alle eieren. Het moment waarop deze gebeurtenis plaats vindt is vóórdat de natuurlijke legsel (ei) overleving berekend wordt. In de onderzochte scenario’s wordt de ingreep van afschot uitsluitend in winterperiode niet bekeken. We gaan ervan uit dat afschot in de winterperiode altijd gecombineerd zal worden met afschot in de zomerperiode. In combinatie wordt naar deze maatregel verwezen als ‘jaar-rond afschot’. Hoewel jaar-rond afschot in het model niet anders dan als combinatie van twee onderliggende ingrepen op verschillende momenten met potentieel verschillende

intensiteiten weergegeven kan worden, kwantificeren we de fractie afschot voor dit scenario als de effectieve afschotfractie ten opzichte van de zomerpopulatie, zodat scenario’s van afschot in zomer en in zomer en winter goed vergelijkbaar zijn. In bijlage C wordt verder ingegaan op de omrekening van één effectieve afschotfractie naar

(22)

mogelijke opgesplitste afschotfracties in zomer- en winter-periode. De enige reden waarom we willen weten welke fractie nu precies in de winter wordt geschoten (van de dan aanwezige populatie), is dat de populatie zomerganzen in de winter opgaat in de totale winterpopulatie grauwe ganzen die bestaat uit deze zomerganzen plus naar schatting een aantal van 116.000 wintermigranten (vogels die hier alleen overwinteren). Om een bepaalde fractie afschot van de zomerganzen in de winter te realiseren, moeten we - omdat er dan geen onderscheid te maken valt tussen zomerganzen en wintermigranten - deze fractie realiseren over de hele winterpopulatie. Dit betekent dat we de fractie afschot in de winter (w) moeten weten, en dat het aantal wintermigranten dat extra afgeschoten wordt w * 116.000 bedraagt.

De basis

Scenario 1: Geen maatregelen: vanaf 2013 geen aantal-regulerende maatregelen tegen Grauwe ganzen. Om een indruk te krijgen van de populatieontwikkeling zonder maatregelen, dient als vergelijkingsmateriaal voor andere scenario’s.

Scenario’s om de populatie te reduceren tot een bepaalde omvang

Scenario 2a: Uitsluitend eieren onklaar maken. Uitrekenen hoe lang maximaal of bijna maximaal (100%, 90% en 80%) eieren onklaar gemaakt moeten worden om van een populatieomvang van 300.000 individuele ganzen in 2012 terug te gaan naar een omvang van 100.000 individuen.

Scenario 2b: Uitsluitend vangen en doden in de ruiperiode. Uitgaande van 300.000 ganzen uitrekenen hoeveel ganzen er gedood moeten worden in de ruiperiode om in één of binnen enkele jaren het streefaantal van 100.000 individuen te bereiken en bepalen welk percentage van de totale populatie dit is.

Scenario 2c: Uitsluitend afschot. Uitgaande van 300.000 ganzen uitrekenen hoeveel ganzen geschoten moeten worden om in één of binnen enkele jaren een aantal van 100.000 individuen te bereiken en welk percentage van de populatie dit is. Dit wordt uitgerekend voor jaar-rond afschot (= afschot vlak na ruiperiode gecombineerd met afschot in de winterperiode).

Scenario’s om de populatie op een bepaalde omvang te houden

Scenario 3a: Uitsluitend eieren onklaar maken. We berekenen welk percentage en welke aantallen eieren onklaar gemaakt moet worden om een Grauwe ganzen-populatie van 100.000 individuen stabiel te houden.

Scenario 3b: Uitsluitend doden van ruiende ganzen. We berekenen welk percentage van de ganzen en welke aantallen jaarlijks moeten worden gedood in de ruiperiode om een Grauwe ganzen-populatie stabiel op 100.000 individuen te houden.

Scenario 3c: Uitsluitend jaar-rond afschot. We berekenen welk percentage van de ganzen en welke aantallen jaarlijks geschoten moeten worden om de Grauwe ganzen-populatie stabiel op 100.000 individuen te houden. Scenario 3d: Als in 3b en 3c, maar nu voor een stabiele populatieomvang van 200.000 en 300.000 Grauwe ganzen-individuen.

Gebiedsgerichte benadering

Vanwege de relevantie van deze benadering voor de ganzenproblematiek rond Schiphol is een scenario door-gerekend waarin uitsluitend maatregelen genomen worden in een gebied rondom Schiphol. In de rest van Nederland wordt aangenomen dat uitsluitend eieren onklaar worden gemaakt op de standaard manier van de afgelopen jaren. Voor deze standaard manier nemen we aan dat het netto effect van in 40% van de gebieden eieren onklaar maken met een effectiviteit van 64% neerkomt op een verlies aan eieren van 0.4 * 0.64 * 100% = 25.6%. Gesimuleerd wordt dat bij een landelijke populatieomvang van ongeveer 300.000 individuen, alle ganzen die verbonden zijn aan een broedgebied dat binnen 20 km van Schiphol ligt worden gedood. Vervolgens worden twee senario's berekend:

(23)

Scenario 4a: Er worden na eenmalig ingrijpen verder geen aantal-regulerende maatregelen genomen. Uitgaande van een landelijke populatie van circa 300.000 ganzen wordt uitgerekend hoeveel ganzen volgens het model moeten worden gedood bij een straal van 5, 10 en 20 km rondom Schiphol om deze gebieden volledig vrij te krijgen van Grauwe ganzen. Vervolgens wordt berekend hoe de ganzenpopulatie zich binnen de drie straal-gebieden weer opbouwt als er geen vervolgmaatregelen genomen worden (anders dan het standaard onklaar maken van eieren).

Scenario 4b: Terwijl in de rest van Nederland de populatie gewoon doorgroeit (bij uitsluitend op reguliere manier eieren onklaar maken) worden in een gebied rond Schiphol (radius 5 km, 10 km en 20 km) alle of bijna alle ganzen gedood (fractie afschot van 0.6 tot 1.0). Vervolgens wordt berekend hoeveel ganzen er dan jaarlijks in de drie gebieden (5 km, 10 km en 20 km) in de ruiperiode moeten worden gedood en tot welke aantallen ganzen dit leidt in het volgende voorjaar (er is een continue instroom vanuit de omliggende gebieden, waardoor de gebieden nooit helemaal vrij van vogels kunnen worden).

In het Schiphol-gebied (gedefinieerd als een gebied met een straal van 5 km rond RD-coördinaten (112060, 480030)) en in gebieden tot op 20 km afstand van Schiphol (we testen de afstanden 5, 10 en 20 km, zie figuur 3) worden zoveel mogelijk vogels in de ruitijd gedood (scenario 4a: alle vogels; scenario 4b: afschotfracties van 0.6, 0.7, 0.8, 0.9 en 1.0). Omdat niet vast staat welk deel van de populatie op een specifieke rui-locatie aanwezig is, hanteren we twee hypotheses: de ene hypothese is dat dit alleen de broedende volwassen vogels zijn, met hun 0-jarige jongen, plus de volwassen vogels die in de omgeving geen nestelgelegenheid gevonden hebben (volwassen floaters); de andere hypothese veronderstelt dat daarnaast ook de eenjarige- en tweejarige (niet-broedende) vogels zich ophouden op rui-locaties in de buurt van hun geboortelocatie.

Figuur 3

De zones van vijf, tien en twintig km rond Schiphol, waarvoor gebiedsgerichte maatregelen onderzocht zijn (NB. ter illustratie is ook een 30 km zone weergegeven).

Als criterium voor mogelijke aanwezigheid in het gebied in de rui-periode nemen we dus onder hypothese (1): adulte vrouwtjes die in het gebied hebben gebroed, of een broedpoging hebben gedaan, of (met kuikens) op een opgroei-locatie in het gebied geweest, en nuljarige vogels die in het gebied hun geboorte- of opgroei-opgroei-locatie hebben. Onder

(24)

hypothese (2) komen daar dan nog bij: één- en tweejarige vogels met een geboorte- of opgroei-locatie in het gebied.

Bij het berekenen van de in het gebied aanwezige vogels - als maat voor de omvang van het probleem - wordt op dezelfde manier onderscheid gemaakt tussen de twee hypotheses voor het juveniele deel van de populatie. De aantallen die onder beide hypotheses worden berekend, zijn de aantallen vogels in het gebied in de periode ná de broedtijd en vóór de rui.

Daarnaast worden ganzendrukkaarten berekend, waaruit af te lezen valt in welke mate het gebied bezocht wordt door grauwe ganzen. Deze kaarten zijn gebaseerd op de populatie bij aanvang van het broedseizoen (zie bijlage B).

(25)

3

Resultaten

3.1

Gevoeligheidsanalyse

De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden hieronder kort weergegeven, voor verdere informatie (inclusief figuren) wordt verwezen naar bijlage A.

Een verandering in parameterwaarden in de orde van grootte van 5-10% heeft slechts voor een klein aantal parameters effect op de groeicurve van aantallen vogels en van bezette km-hokken (figuur A.2). De plafondwaarde (linker kolom) van zowel het totaal aantal vogels, als van de volwassen en onvolwassen vogels apart, wordt voornamelijk bepaald door de overleving van de volwassen vogels. In mindere mate hebben ook de overleving van de andere leeftijdsklassen en de aannames ten aanzien van de draagkracht (maximum aantal nesten in een km-hok) invloed op de plafondwaarde. De maximale groeisnelheid (rechter kolom in figuur A.2) geeft een identiek beeld. Het jaar waarin de halve plafondwaarde wordt bereikt (middelste kolom) neemt ook enigszins af bij hogere overleving.

De plafondwaarde in termen van het aantal km-hokken met broedende ganzen is niet gevoelig voor beperkte variatie in deze parameterwaarden: figuur A.3 laat zien dat de plafondwaarde (linker kolom) niet verandert. Er wordt dus bij hogere of lagere overleving uiteindelijk eenzelfde aantal km-hokken bezet. Wel is bij de meest invloedrijke parameter, de overleving van volwassen vogels, de tijd tot het moment waarop 50% van de km-hokken is bezet, langer bij lagere overlevingskansen (middelste kolom in A.3). Ook is de maximale groeisnelheid in termen van het aantal bezette km-hokken groter bij toenemende overlevingskansen van vooral de volwassen vogels.

Uit deze resultaten kunnen we de conclusie trekken dat bij een beperkte beïnvloeding van model-parameters door maatregelen, het voornamelijk de overleving van volwassen vogels is waardoor een afname in (evenwichts-)aantallen kan worden bewerkstelligd, gevolgd door overleving van legsels en onvolwassen vogels in hun eerste en tweede jaar.

Wanneer we een aantal parameters over een veel grotere range variëren, dan blijkt dat de plafondwaarde in de totale populatieomvang (figuur A.4 linker kolom) recht-evenredig is met het maximum aantal nesten in ieder km-hok (bovenste rij). Met een vermenigvuldigingsfactor van 0.5, dit betekent dat voor ieder km-hok het maximum aantal nesten (ingelezen uit de draagkrachtkaart) gehalveerd wordt, is de uiteindelijke populatieomvang ook gehalveerd. De relatie met het oppervlak opgroeihabitat (figuur A.4 tweede rij) is niet-lineair. Pas bij een grote reductie (vermenigvuldigingsfactor kleiner dan 0.5) is er een noemenswaardige reductie in plafondwaarde. Om een 50% reductie in plafondwaarde te krijgen, moet het oppervlakte aan opgroeihabitat teruggebracht worden tot 10% van de geschatte omvang opgroeihabitat. In het huidige model is opgroeihabitat is dus veel minder beperkend voor populatiegroei en draagkracht dan beschikbaarheid van nestlocaties. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de enorme buffer aan niet-broedende volwassen vogels: ook al wordt de aanwas kleiner door lagere overleving op opgroeihabitat, het netto aantal broedende vogels blijft lang constant. De plafondwaarde is wel gevoelig voor de sterkte van de dichtheidsafhankelijke terugkoppeling (in overleving kuikens op opgroeihabitat, figuur A.4 onderste rij, links), maar de sterkte van deze terugkoppeling moet flink toenemen om een reductie van 50% van de plafond-waarde te bereiken. Met de standaardplafond-waarde van deze parameter is bij een dichtheid van 96 families per ha opgroeihabitat de kuikenoverleving nihil; voor een reductie van 50% in de plafondwaarde, ligt deze drempelwaarde bij ongeveer tien families per ha opgroeihabitat (parameterwaarde 0.065 in de grafiek A.4 onderste rij, links). Bij een dergelijke lage overleving neemt het aantal onvolwassen en volwassen vogels in de populatie sterk af (vergelijk figuur A.6 en A.7) en verdwijnt een groot deel van het enorme surplus aan floaters (figuur A.8).

(26)

De kans op geboortedispersie (derde rij) beïnvloedt de plafondwaarde alleen als hiervoor een extreme waarde gekozen wordt (p=1, alle vogels die voor het eerst broeden vestigen zich op meer dan 8 km afstand van hun geboorte-locatie). Deze extreme situatie is echter onrealistisch en beschouwen we als artefact.

3.2

Scenario-analyses

3.2.1 Scenario 1. Geen maatregelen

Dit scenario is eigenlijk de basisbeschrijving van het model. Als er geen maatregelen worden genomen voorspelt het model een groei naar een stabiel niveau van in totaal ongeveer 1.4 miljoen (vrouwelijke) vogels1, waarvan

ongeveer 1.1 miljoen volwassen zijn (figuur 4). Het aantal nesten neemt in een snel tempo toe tot een stabiel niveau van ongeveer 281.000. Dit is ongeveer gelijk aan de totale draagkracht in termen van aantal nesten (283.205) zoals die in de draagkracht kaart is opgenomen. Het aantal km-hokken met broedende vogels groeit in minder dan 40 jaar van het beginaantal van ongeveer 2.000 tot een evenwichtswaarde van ruim 7.200. Ook dit aantal is ongeveer gelijk aan het totale aantal km-hokken met broedhabitat (7.231). We kunnen dus concluderen dat vrijwel alle broedlocaties gekoloniseerd zullen worden, als de ruimtelijke processen verlopen zoals beschreven in het model en met als beginsituatie de ruimtelijke verdeling van de populatie in 2009.

Aantalsontwikkeling en ruimtelijke expansie kunnen beide goed beschreven worden als een logistisch groeiproces. Intrinsieke groeisnelheid r in de logistische vergelijking wordt geschat op 0.115 (gebaseerd op totale aantallen); de toename in de beginjaren van exponentiele groei zou dan ongeveer (er – 1)*100% = 12.2% per jaar moeten

bedragen. Dit ligt onder de 15-20% jaarlijkse groei die Melman et al. (2011) voor de periode 1998-2010 vermelden. De geschatte huidige (2012) omvang van de populatie (totaal 300.000 vogels, dus 150.000 vrouwtjes) wordt in de simulatie bereikt in 25 jaar. Aangezien in de simulatie de initiële populatie grootte (ongeveer 2.600 nesten) overeen-komt met de geschatte omvang in de periode 1992-1994, lijkt dit tijdsverloop van een twintigtal jaren redelijk met observaties overeen te komen. De intrinsieke groeisnelheid r in aantal bezette km-hokken is 0.167, dus een toename in de initiële, exponentiele, groeifase van maar liefst 18.2% per jaar.

De verhouding tussen broedende en niet-broedende volwassen vrouwtjes in de evenwichtstoestand is weergegeven in figuur 5. Opvallend is het zeer grote aantal niet-broedende volwassen vogels (de zogenaamde floaters), die het model aangeeft. Dit is ruim driekwart van het totaal aantal volwassen vogels. De ruimtelijke verdeling van aantallen broedvogels in de evenwichtstoestand is identiek aan de verdeling van broedhabitat. De ruimtelijke verdeling van kuikenopgroeihabitat is daarop niet van invloed. Om deze verdeling van broedhabitat inzichtelijk te maken, is de broedhabitat kaart (draagkracht) in figuur 6 afgebeeld. Uiteindelijk wordt dus vrijwel alle broedhabitat benut. Het proces van kolonisatie van nieuwe gebieden (km-hokken) is af te lezen uit figuur 7, waarin het (simulatie-) jaar is afgebeeld waarin in een km-hok voor het eerst gebroed wordt. Zoals uit de tijdserie van bezette km-hokken (figuur 4) al blijkt, wordt het merendeel van de hokken binnen twee tot drie decennia gekoloniseerd. Slechts enkele km-hokken in het oosten of zuiden van het land worden pas in een laat stadium bezet (figuur 7).

1 Wanneer in de resultaten gerept wordt van vrouwelijke vogels (of -eieren) dan is dat omdat het model in die termen opereert. Om het totale aantal te weten kan de lezer daar een gelijk aantal mannelijke dieren (of -eieren) bij optellen. In dit geval dus 1.4 vrouwelijke vogels plus 1.4 miljoen mannelijke, in totaal dus 2.8 miljoen.

(27)

Figuur 4

Verloop in de tijd van de (vrouwelijke) populatie onvolwassen en volwassen vogels (boven), aantallen volwassen vogels, met en zonder nest (midden), aantal km-hokken met broedende ganzen (onder).

0 250000 500000 750000 1000000 1250000 1500000 0 50 100 150 200 JAAR

JUV1 JUV2 ADULTEN TOTAAL

0 200000 400000 600000 800000 1000000 1200000 0 50 100 150 200 JAAR

ADULTEN TOTAAL MET NEST ZONDER NEST

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 0 50 100 150 200 JAAR KM HOKKEN BEZET

(28)

Figuur 5

Opbouw van de gesimuleerde Nederlandse Grauwe ganzenpopulatie in evenwichtstoestand

Figuur 6

Kaart van draagkracht broedhabitat (aantal nesten per km-hok) met lineaire schaal (links) en logaritmische schaal (10log) (rechts). De laatste schaal maakt de verschillen in draagkracht beter zichtbaar.

JUVENIEL 1STE JAAR JUVENIEL 2DE JAAR ADULT BROEDEND ADULT NIET-BROEDEND

0 200000 400000 600000 800000 1000000

(29)

Figuur 7

Jaar (simulatie-jaar) waarin voor het eerst in een km-hok wordt gebroed. Alleen in het zuiden en oosten van het land kan het langer dan drie decennia duren voordat het eerste broedgeval in een km-hok plaatsvindt.

Uit de ganzendruk-kaarten (figuur 8) blijkt dat er enkele gebieden zijn waar erg hoge aantallen ganzen verwacht worden in de zomerperiode. Dit zijn de gebieden rondom km-hokken met extreem veel broedgelegenheid, waar-schijnlijk doordat er veel (riet)moeras op eilanden aanwezig is. In de figuur met logaritmische schaal is goed te zien dat er sprake is van een as van zuidwest naar noordoost met gebieden met relatief hoge ganzendruk. Dit zijn, zoals te verwachten valt, de grotere moerasgebieden van Nederland.

(30)

Figuur 8

Ganzendruk gebaseerd op zomerpopulatie volwassen en onvolwassen vogels, met lineaire schaal in aantallen vogels per km2 (links) en logaritmische schaal (10log) (rechts) waarin 1  10 individuen per km2; 2  102=100 ; 3  103=1000; etc.

3.2.2 Scenario 2a. Reductie tot doelstand: uitsluitend eieren onklaar maken

In dit scenario gaat het om de vraag hoe lang het duurt om de populatie te reduceren tot 100.000 vogels, met als enige maatregel het onklaar maken van eieren, bij uiteenlopende (hoge) fracties onklaar te maken eieren: 1.0, 0.75 en 0.5. In het model dus: reductie van 150.000 vrouwelijke vogels naar 50.000.

Figuur 9.

De omvang van de totale (juveniele en adulte) populatie bij een intensiteit van eieren onklaar maken van 1, 0.75 en 0.5.

Uit figuur 9 blijkt dat bij onklaar maken van alle eieren (sterftekans = 1) deze maatregel tien jaar volgehouden moet worden om een reductie tot 50.000 vogels (♀♀) te krijgen. Lagere fracties onklaar gemaakte eieren betekenen een afname die veel langzamer verloopt: bij een fractie van 0.75 is de populatie in tien jaar afgenomen tot ongeveer

0 50000 100000 150000 200000 250000 0 2 4 6 8 10 JAAR 1 0.75 0.5

(31)

100.000 (♀♀) vogels. Voor een onklaar gemaakte fractie kleiner dan ongeveer 0.5 neemt de populatie niet af maar toe.

Uit figuur 10 blijkt dat het absolute aantal eieren dat jaarlijks onklaar gemaakt moet worden alleen voor intensiteit 1 in de loop van de jaren afneemt, door een afnemende populatie. Uit figuur 11 blijkt dat om (bij een fractie van 1) de afname tot 50.000 vogels te bereiken in totaal ongeveer 1.6 miljoen eieren onklaar gemaakt moeten worden in elf jaar (gemiddeld zo’n 150.000 per jaar) (Let wel: dit betreft (♀♀); om het totale aantal onklaar te maken eieren te verkrijgen moet het met 2 worden vermenigvuldigd).

Figuur 10

Het aantal eieren dat per jaar onklaar gemaakt wordt bij scenario’s waarbij 50% (0.5), 75% (0.75) en 100% (1) van alle eieren onklaar gemaakt worden. De resultaten geven het aantal vrouwtjes-eieren weer. Er moet met twee vermenigvuldigd worden om het totale aantallen onklaar te maken eieren te verkrijgen.

Figuur 11

Het cumulatieve aantal eieren dat onklaar gemaakt wordt over de jaren dat de maatregel wordt uitgevoerd, bij de verschillende intensiteiten van de maatregel (fractie onklaar gemaakt is 1, 0.75 en 0.5). Dit betreft (♀♀); vermenigvuldig met 2 om totale aantallen onklaar te maken eieren te verkrijgen.

0 50000 100000 150000 200000 250000 0 2 4 6 8 10 JAAR 1 0.75 0.5 0 500000 1000000 1500000 2000000 0 2 4 6 8 10 JAAR 1 0.75 0.5

(32)

3.2.3 Scenario 2b. Reductie tot doelstand: uitsluitend doden in de rui-periode

Dit scenario behelst dat, uitgaande van 300.000 ganzen, wordt berekend hoeveel ganzen er gedood moeten worden als aantal-regulerende maatregelen zich beperken tot uitsluitend de rui-periode om in één of enkele jaren het streefaantal van 100.000 individuen te bereiken.

Figuur 12

De omvang van de totale populatie (♀♀) bij verschillende fracties doden in de zomerperiode van 0.2, 0.3, 0.4, 0.5, 0.6 en 0.7 in vijf opeenvolgende jaren. De aantallen betreffen de voorjaarsstand; de waarde voor jaar 1 is de populatieomvang in het voorjaar na de eerste zomerperiode met aantal-regulerende maatregelen.

Tabel 5

Doden in de zomerperiode nodig voor een reductie van de (♀♀) populatie naar 50.000 vogels in 1, 2, 3 of 5 jaar. Boven: aantallen vrouwtjes, per jaar en cumulatief over de jaren. Onder: aantallen omgerekend naar totalen (beide seksen), onder de aanname dat geldt totaal aantal gedode ganzen is 2 * gedode vrouwtjes. Aantallen zijn afgerond op veelvouden van 5000.

Jaar: 1 2 3 4 5

Jaren sterftekans zomer zomer zomer zomer

1 0.7 140000 2 0.5 95000 55000 3 0.4 70000 50000 40000 5 0.3 55000 45000 35000 30000 25000 cumulatief 1 0.7 140000 2 0.5 95000 155000 3 0.4 70000 125000 160000 5 0.3 55000 100000 135000 165000 190000 1 0.7 280000 2 0.5 190000 110000 3 0.4 140000 100000 80000 5 0.3 110000 90000 70000 60000 50000 0 50000 100000 150000 200000 0 1 2 3 4 5 JAAR 0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2

(33)

Jaar: 1 2 3 4 5

Jaren sterftekans zomer zomer zomer zomer

cumulatief

1 0.7 280000

2 0.5 190000 310000

3 0.4 140000 250000 320000

5 0.3 110000 200000 270000 330000 380000

Figuur 12 laat zien dat de beoogde reductie naar 50.000 (♀♀) vogels bereikt kan worden binnen één jaar (mortaliteit geschat op 0.7), binnen twee jaar (mortaliteit minimaal 0.5), binnen drie jaar (minimaal 0.4) of binnen vijf jaar (minimaal 0.3). De geschatte aantallen ganzen die bij deze scenario’s moeten worden gedood zijn samengevat in tabel 5. Bij alleen doden in de rui-periode leidt spreiding van de maatregel over meerdere jaren tot een hoger cumulatief aantal te doden vogels dan wanneer de populatie in één jaar wordt terug gebracht tot het beoogde aantal van 50.000 vrouwtjesganzen (totaal beide seksen 280.000, 310.000, 320.000 en 380.000 bij respectievelijk 1, 2, 3 en 5 jaar).

3.2.4 Scenario 2c. Reductie tot doelstand: jaar-rond afschot

Dit scenario is er op gericht om, uitgaande van 300.000 ganzen (beide seksen en zowel onvolwassen en volwassen dieren), uit te rekenen hoeveel ganzen er geschoten moeten worden om in één of enkele jaren jaar een aantal van 100.000 individuen te realiseren. Dit wordt uitgerekend voor jaar-rond afschot. In het model is dit een combinatie van afschot of vangen in ruiperiode met afschot in de winterperiode. In het model gaat het om een reductie van 150.000 naar 50.000 vrouwtjes.

Het effectieve afschotpercentage (ten opzichte van de zomerpopulatie) dat gerealiseerd moet worden bij afschot in twee perioden is hetzelfde als voor scenario 2b (alleen in ruiperiode doden). De resultaten weergegeven in figuur 12 zijn dus ook van toepassing op dit scenario en ook de cumulatieve aantallen en uiteindelijke aantallen (mannetjes en vrouwtjes van in Nederland broedende ganzen) zijn identiek.

Bij een opdeling in twee perioden (zomer en winter) moet wel altijd gespecificeerd worden wat de verhouding is tussen de percentages of tussen de aantallen afschot in respectievelijk zomer en winter (zie bijlage C voor verdere uitleg). Dit is nodig omdat in de winter de populatie zomerganzen samensmelt met de populatie in Nederland overwinterende ganzen die elders in Europa broeden. Omdat het niet mogelijk is onderscheid te maken tussen beide subpopulaties, betekent het schieten van een bepaald percentage zomerganzen (in de winter) dat er eenzelfde percentage wintermigranten geschoten moet worden om er zeker van te zijn dat het beoogde afschot gehaald wordt. De verdeling tussen afschotfractie in zomer en winter kan op vele manieren gemaakt worden (bijlage C). In tabel 6 gaan we uit van gelijke afschotfracties ten opzichte van de zomer- en ten opzichte van de

winterpopulatie.

Reduceren in twee jaar betekent 30% afschot in beide perioden: 55.000 vrouwelijke vogels in de rui-periode en 35.000 vogels in de winter periode in het eerste jaar en, doordat de populatie in omvang afneemt, respectievelijk 35.000 en 20.000 vogels in het tweede jaar. In totaal ongeveer 145.000 vrouwelijke vogels, dus 290.00 (beide seksen). Omdat ook hier weer eenzelfde percentage afschot (30%) van de populatie winter migranten opgeteld moet worden, nu over twee winters, komt het uiteindelijke afschot (beide seksen) op ongeveer 470.000. Voor afschot over vier jaar is het uiteindelijke totale aantal ongeveer 600.000 vogels.

De uitkomsten laten zien dat afschot in zowel de zomer- als winterperiode er toe leidt dat een groot aantal wintermigranten geschoten moet worden. Bij reductie in één jaar zelfs bijna de helft (48%) van de wintermigranten. Wanneer de reductie tot 100.000 vogels gespreid wordt over meerdere jaren, is het aantal jaarlijks te schieten wintermigranten weliswaar kleiner, maar het cumulatieve aantal (over alle jaren met afschot opgeteld) neemt toe tot bijvoorbeeld 100.000 bij spreiding over vijf jaar (tabel 6). Voor de afschot van wintermigranten wordt er hier

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 2001-2002 werd in de Achterhaven van Zeebrugge een studie uitgevoerd naar het verspreidingspatroon en het terreingebruik van Grauwe Ganzen Anser anser.. Tijdens de

Als deze melding op meer dan één perceel betrekking heeft, voegt u een lijst met de kadastrale gegevens van alle percelen als bijlage 1 bij uw melding. U vindt een model achteraan

landbouwschade door overzomerende ganzen- Een eerste aanzet voor een modelmatige benadering” (Huysentruyt et al?. 1.1 Heeft het INBO telgegevens van grauwe gans uit het

Dit resulteert bij populaties wilde Canadese ganzen uit Noord-Amerika in een aandeel van 29,5% niet-broedende Canadese ganzen in een populatie (Dieter &amp; Anderson 2009).

Dit onderzoek bespreekt de populatieschommelingen op lange termijn van een populatie Grauwe Klauwier in de Gaume en schenkt speciale aandacht aan het effect van een ruilverkaveling

De biomassa van de plantendelen welke naar verwachting door de Grauwe gans worden gegeten (benut), wordt voor 61 % door de regressielijn verklaard (zie tabel 6 &amp; figuur 11).. Als

Misschien kun je er als het om gebieds- gericht werken gaat zelfs nog verder over denken en als stad zeggen: we hebben geen doortimmerd beleid, maar we hebben spelregels voor

In addition, the practice of awarding bonuses only to non-striking employees has the effect of weakening the employees' collective bargaining effort, or at least of causing