• No results found

Scenario 4b Gebiedsgerichte maatregelen: permanent afschot

3.2 Scenario-analyses

3.2.10 Scenario 4b Gebiedsgerichte maatregelen: permanent afschot

In dit scenario wordt uitgegaan van een landelijke populatie die in evenwichtstoestand is (bij een landelijke percen- tage van 25% eieren onklaar maken) en een Schiphol-zone die jaarlijks in meer of mindere mate leeg gevangen wordt (afschot fractie 0.6, 0.7, 0.8, 0.9 of 1). Zelfs bij een jaarlijkse afschot van alle vogels die zich in de ruiperiode in het gebied ophouden is het niet mogelijk om de zone in de daarop volgende broedperiode (zomerperiode) volledig leeg te krijgen (figuur 20). Er is altijd een instroom van nieuwe vogels, vanuit het omliggende gebied. Wel is de omvang van de populatie kleiner naarmate het percentage dat gevangen kan worden groter is. De instroom omvat zowel volwassen vrouwtjes, waarvoor ruimschoots nestelgelegenheid te vinden is (figuur 21), als onvol- wassen vogels (inbegrepen bij de aantallen van figuur 20).

Het aantal vogels dat jaarlijks geschoten moet worden neemt toe met de omvang van de zone (figuur 22). Bedacht moet worden dat de oppervlakte van de zone ongeveer kwadratisch toeneemt met de straal. Per oppervlakte eenheid nemen zowel dichtheden als afschot aantallen aanzienlijk af bij toenemende omvang, door het ontstaan van een min of meer leeg centrumgedeelte van de zone (niet weergegeven).

Lagere afschotfracties, vooral bij een grote omvang van het gebied waarbinnen afschot plaats vindt, leiden tot een groter aantal vogels (onvolwassen vogels, inbegrepen in de aantallen van figuur 20 en broedende volwassen

vogels, figuur 21). Dit grotere aantal vogels compenseert zodanig de lagere afschotfractie, dat het uiteindelijk afschot ongeveer gelijk is, namelijk zo’n 14.000 (beide seksen), voor lage en hoge afschotfracties bij een omvang van 20 km (figuur 22). Dat de aantallen door dit mechanisme in dit geval vrijwel gelijk worden is overigens geen wetmatigheid.

De hier weergegeven resultaten hebben betrekking op hypothese 1 (onvolwassen vogels houden zich niet in het gebied op in de zomerperiode, worden niet afgeschoten en dragen niet bij aan de ganzendruk). Resultaten voor hypothese 2 zijn vergelijkbaar, maar de aantallen zijn lager omdat ook de onvolwassen vogels afgeschoten worden (figuur 23).

Figuur 20

Totaal aantal vogels (vrouwtjes) in de zomerperiode aanwezig in de Schiphol zone, bij verschillende fracties afschot in de ruiperiode en bij verschillende omvang van de Schiphol-zone (gebied met een straal van 5, 10 of 20 km). Dit zijn de aantallen direct na de broedperiode. Onder hypothese 1 zijn dit alleen de volwassen vrouwtjes en de in de broedperiode geboren jonge vogels.

Figuur 21

Aantal volwassen vrouwtjes (broedvogels) in de zomerperiode aanwezig in de Schiphol-zone, bij verschillende fracties afschot in de ruiperiode en bij verschillende omvang van de Schiphol-zone (gebied met straal van 5, 10 of 20 km). Naast deze broedende vrouwtjes is er telkens ook een kleine populatie niet-broedende volwassen vrouwtjes aanwezig (niet weergegeven).

0 2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000 5000 10000 20000 straal (m) 0.6 0.7 0.8 0.9 1 0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 5000 10000 20000 straal (m) 0.6 0.7 0.8 0.9 1

Figuur 22

Aantal vogels (vrouwtjes) dat jaarlijks in de zomerperiode binnen de Schiphol zone afgeschoten moet worden, bij verschillende

afschotfracties (0.6, 0.7, 0.8, 0.9 en 1.0) en bij verschillende omvang van de Schiphol-zone (gebied met straal 5, 10 of 20 km). Doordat een grotere afschotfractie leidt tot een kleinere populatie-omvang in de zone (figuur 20 en 21) is het absolute afschot voor de

verschillende afschotfracties ongeveer gelijk.

Figuur 23

Totaal aantal vogels (vrouwtjes) in de zomerperiode aanwezig in de Schiphol-zone, bij verschillende fracties afschot in de ruiperiode en bij verschillende omvang van de Schiphol-zone (gebied met een straal van 5, 10 of 20 km). Als figuur 20, maar hier voor hypothese 2: ook onvolwassen vogels aanwezig in het gebied gedurende de zomer. De resulterende aantallen zijn daardoor behoorlijk lager.

Uit figuur 24 blijkt dat de effecten van maatregelen in de Schiphol-zone alleen een beperkte uitstraling hebben naar de omgeving toe. Omdat de draagkracht in termen van nestlocaties in de 20 km zone rond Schiphol aanzienlijk is, is er toch een behoorlijk groot effect op de omvang van de landelijke populatie. Bij een 20 km zone, met afschot

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 5000 10000 20000 straal (m) 0.6 0.7 0.8 0.9 1 0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 5000 10000 20000 straal (m) 0.6 0.7 0.8 0.9 1

van alle vogels in de zomerperiode, voorspelt het model een afname van de landelijke populatie (vrouwtjes) van 1.077.831 (bij landelijk 25% eieren onklaar maken) naar 771.755 (bijna 25%).

Figuur 24

Ganzendruk-kaart resulterend als binnen een straal van 20 km rond Schiphol met alle vogels in de zomerperiode afgeschoten worden. Logaritmische schaal (10log, dus 0 = 1 vogel, 1 = 10 vogels, 2 = 100 vogels, etc.). Hypothese 1 (onvolwassen vogels niet aanwezig in het gebied in de zomerperiode).

4

Discussie

4.1

Simulatiemodel

De resultaten van een modelstudie worden in sterke mate bepaald door de kwaliteit van de relaties en aannamen waaruit het model is opgebouwd. Aannemelijk is dat er vrijwel altijd verschil is in de kwaliteit waarmee de verschil- lende relaties geschat zijn. Tegelijkertijd bepalen niet alle relaties in even sterke mate de uitkomsten van een model. In deze studie liet de gevoeligheidsanalyse zien dat omvang van de evenwichtspopulatie het sterkst beïnvloed wordt door variatie in de overlevingskansen van volwassen ganzen en in mindere mate de overlevingskansen van de juveniele ganzen en de eieren. De overlevingskansen die in deze studie gebruikt zijn, zijn gebaseerd op analyses van een uitgebreide landelijke dataset (ganzen) of gebaseerd op meerdere onafhankelijke publicaties (eieren) en daarmee behoorlijk betrouwbaar. Vergelijkbare variatie in de relaties tussen dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving, geboortedispersie en de maximum dichtheid nesten in broedlocaties leidde nauwelijks tot veranderingen van de modeluitkomsten. Dit zijn relaties die met minder zekerheid zijn vastgesteld.

Desondanks lijkt de gevoeligheidsanalyse uit te sluiten dat dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving een belangrijke rol speelt in de Nederlandse Grauwe ganzenpopulatie. Slechts bij grote reducties in kuikenopgroeihabitat lijkt dit een noemenswaardig effect op de omvang van de evenwichtspopulatie te hebben. Zo moet, bij de gebruikte relatie om de dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving te beschrijven, om de evenwichtspopulatie (plafondwaarde) met 50% te reduceren, het oppervlakte aan opgroeihabitat teruggebracht worden tot 10% van de door Van der Jeugd et al. (2006) geschatte omvang opgroeihabitat. Een sterkere dichtheidsafhankelijke relatie tussen kuikenoverleving en opgroeihabitat heeft wel grotere effecten op de omvang van de evenwichtspopulatie. Echter om de omvang van de evenwichtspopulatie met 50% te reduceren moet de kuikenoverleving 0 zijn bij dichtheden van tien families per ha opgroeihabitat (in de in het model gebruikte relatie is dat 96 families per ha opgroeihabitat). Dat lijkt niet realistisch gezien de resultaten van een studie in de Ooijpolder waarin overlevingskansen tot 65% werden gevonden voor kuikens bij dichtheden tot 40 families per ha opgroeihabitat (Kleijn et al., 2011, bijlage 2). Dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving is tot nog toe vooral vastgesteld in arctische gebieden of gebieden met een beperkt voedsel- aanbod van lage kwaliteit (Larsson en Forslund, 1994; Nilsson en Persson, 1994; Loonen et al., 1997; Nilsson et al., 1997). Het is de vraag of dit proces een net zo belangrijke rol speelt in Nederland, waarin het aanbod potentiële opgroeigebieden met kwalitatief hoogwaardig voedsel vrijwel overal bijzonder hoog is. Dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving is in Nederland overigens bijzonder moeilijk te bestuderen vanwege het feit dat op grote schaal eieren onklaar gemaakt worden (waardoor je zelden echt grote aantallen Grauwe ganzen-families aantreft op opgroeilocaties). Ook het feit dat families in Nederland bij voedselgebrek makkelijk kunnen uitwijken naar alterna- tieve opgroeihabitats met voldoende voedsel (wat zelden opgemerkt wordt tenzij ganzen individueel herkenbaar zijn) maakt onderzoek aan dichtheidsafhankelijke kuikenoverleving bijzonder moeilijk.

In tegenstelling tot de kuikenoverleving heeft de beschikbaarheid van geschikte nestlocaties wel een belangrijk effect in de modelsimulaties. De gevoeligheid van deze parameter is minder groot dan bijvoorbeeld de overlevings- kansen van volwassen ganzen. Beschikbaarheid in nestgelegenheid is echter lineair gerelateerd aan de omvang van de Grauwe ganzenpopulatie in evenwichtstoestand en aan de maximum groeisnelheid van de populatie (Bijlage A). Een 50% afname in beschikbare nestgelegenheid zal dus resulteren in een Grauwe ganzenpopulatie die 50% minder hard groeit en uiteindelijk 50% minder groot wordt. Dit is belangrijk omdat de gebruikte schattingen van de

maximum draagkracht van broedlocaties kwalitatief en dus weinig robuust zijn (e.g, Van der Jeugd et al., 2006, p. 49 en p. 76). Mochten deze schattingen te hoog of te laag zijn geweest dan heeft dit dus recht evenredig grote gevolgen voor de geschatte omvang van de evenwichtspopulatie van Grauwe ganzen. Aan de geschatte maximum omvang van de Grauwe ganzenpopulatie moet sowieso niet veel waarde worden gehecht omdat in de huidige

modelberekeningen ervan uitgegaan wordt dat voedselbeschikbaarheid voor volwassen vogels niet beperkend is. In werkelijkheid komen in Nederland naast Grauwe ganzen ook vele andere soorten herbivoren voor die, bij hoge dichtheden, met deze soort concurreren om het beschikbare voedsel waardoor ook de overlevingskansen van volwassen ganzen uiteindelijk door dichtheidsafhankelijke processen zullen afnemen (Baveco et al., 2011). Ook (dichtheidsafhankelijke) effecten van predatoren op de Grauwe ganzenpopulatie (Van der Jeugd et al., 2006) zijn niet meegenomen in de simulaties.

Deze beperkingen zijn voor het doel van de studie echter niet echt problematisch omdat ze vooral bij zeer hoge aantallen van invloed zullen zijn. De ontwikkeling van het model had vooral tot doel bij dichtheden zoals deze anno 2012 in Nederland voorkomen (circa 300.000 Grauwe ganzen) de effectiviteit van verschillende aantal-regulerende maatregelen te evalueren. Zowel de in het veld vastgestelde populatieontwikkeling (Voslamber et al., 2010) als de resultaten van de simulatie suggereren dat de Nederlandse Grauwe ganzenpopulatie nog in de exponentiele groeifase verkeerd. Dichtheidsafhankelijke effecten op volwassen vogels spelen momenteel dus vermoedelijk slechts een beperkte rol.