• No results found

Omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik binnen instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking : de samenwerking tussen politie en hulpverlening

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik binnen instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking : de samenwerking tussen politie en hulpverlening"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde

Omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik binnen instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking. De samenwerking tussen politie en hulpverlening.

Dealing with a suspicion of sexual abuse in institutions for people with intellectual disabilities. Collaboration between police and care providers.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam E. Huussen 10102663 Begeleider en eerste beoordelaar: Dr. X. Moonen

Tweede beoordelaar: Drs. E. Kornelis Amsterdam November, 2013

(2)

Omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik binnen instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking. De samenwerking tussen politie en hulpverlening.

Dealing with a suspicion of sexual abuse in institutions for people with intellectual disabilities. Collaboration between police and care providers.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam E. Huussen 10102663 Begeleider en eerste beoordelaar Dr. X. Moonen

Tweede beoordelaar Drs. E. Kornelis Amsterdam November, 2013

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 3

Abstract (EN) ... 3

Dankwoord ... 4

Inleiding ... 4

Theoretische Achtergrond en Maatschappelijke Relevantie ... 5

Probleemstelling en Onderzoeksvragen ... 10 Methode ... 12 Respondenten ... 13 Procedure ... 14 Data ... 15 Kwalitatieve analyse ... 15 Resultaten ... 16 Conclusie en Discussie ... 39 Referenties ... 48 Bijlagen ... 51

(4)

Samenvatting

Dit exploratieve onderzoek is gericht op aanbevelingen om te komen tot een

samenwerkingsmodel tussen hulpverleners en politie met betrekking tot hun werkwijzen bij vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. De aanleiding voor dit onderzoek was het ontbreken van richtlijnen voor het samenwerken van hulpverleners en politiefunctionarissen in gevallen van seksueel misbruik bij mensen met een beperking. Hiertoe is een op de Delphi-methodiek geïnspireerde onderzoeksaanpak gehanteerd. Zeven experts uit de hulpverlening en vijf experts van de politie zijn via interviews geraadpleegd over hun

handelswijze bij vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Alle geïnterviewden waren van mening dat hulpverleners eerder contact moeten opnemen met de politie bij een vermoeden van seksueel misbruik. De meeste uitspraken van de respondenten waren te interpreteren als aanpassing aan of afstemming op de andere professie: als aansporing tot samenwerking dus. Om dit zichtbaar te maken is er een samenwerkingsmodel gemaakt waarin te nemen stappen door hulpverleners en politiefunctionarissen bij een vermoeden van seksueel misbruik van mensen met een verstandelijke beperking zijn opgenomen.

Sleutelwoorden: Seksueel misbruik, samenwerking, politie, hulpverlening, verstandelijke beperking.

Abstract (EN)

This exploratory research focuses on recommendations to establish a collaborative model for care providers and police, with regards to their procedures when there is reason to believe that sexual abuse of people with intellectual disabilities is at stake. This study was done because there was a lack of general collaborative guidelines for care providers and police officers in cases of sexual abuse of people with disabilities. In this study an adapted form of the Delphi method was used. Seven care providing experts and five experts from the police were interviewed on matters dealing with these kind of suspicion. All 12 interviewed, concluded that social workers need to contact the police earlier in the process, when they assume possible sexual abuse. Most feedback of the respondents could be interpreted in such a way that adjustments needed to be made in the procedures of the other profession; but in all answers it sounded that collaboration is the key for successful working in cases of abuse. To support this collaboration a collaborative model was made, to line out the steps care providers and police officers have to take in situations were sexual abuse of people with an intellectual disability is suspected.

(5)

Dankwoord

Al tijdens mijn studie pedagogiek op hbo-niveau groeide de wens bij mij om tot een afronding op universitair niveau te komen. Ondertussen werkte ik naast het volgen van verschillende studies altijd met mensen met een verstandelijke beperking. De

cliënten inspireerden mij en maakten dat ik het werk uitdagend, leerzaam maar vooral ook erg leuk en afwisselend vond. Vorig jaar startte ik met mijn Master en besloot ik te stoppen met werken om mij volledig op de studie te kunnen richten. Omdat ik mijn kennis over mensen met een verstandelijke beperking graag in stand wilde houden en zo mogelijk uit wilde breiden, besloot ik mijn thesis in deze richting te schrijven. Seksueel misbruik is een

fenomeen waar men binnen de gehandicaptenzorg helaas mee te maken krijgt. Werkend in de gehandicaptensector heb ik ervaren hoe lastig het is om hiermee om te gaan wanneer je niet weet wat er van je wordt verwacht als hulpverlener. Mijn interesse was gewekt en ik wilde me graag in dit onderwerp verder verdiepen. Voor u ligt een thesis welke het resultaat is van een onderzoek naar de samenwerking tussen hulpverlening en politie bij een vermoeden van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. De periode waarin deze thesis tot stand is gekomen, heb ik als een leerzame en plezierige tijd ervaren.

Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. In de eerste plaats gaan woorden van dank uit naar mijn begeleider, de heer Dr. Xavier Moonen. Hij heeft mij geholpen bij het aanbrengen van een passende structuur in mijn thesis en heeft op cruciale momenten richtinggevende ideeën aangedragen. Mede door zijn kritische kijk werd ik gestimuleerd om op een hoger niveau naar mijn werk te kijken. In de tweede plaats wil ik mevrouw Drs. Els Kornelis, de tweede beoordelaar, hartelijk danken voor haar sympathieke hulp en kritische vragen over het onderzoek. Het was fijn dat ik meerdere keren op haar kon terugvallen. Vervolgens bedank ik alle deskundigen uit de hulpverlening en het politievak die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek. Hun enthousiaste inzet en kritische opstelling maakten dat de thesis nog meer ging leven voor mij. En in het bijzonder wil ik mijn vriend Ruben bedanken voor de ruimte die hij mij heeft geboden, voor het geduld dat hij heeft opgebracht en voor zijn oprechte interesse in mijn studiewerk.

Ten slotte gaat een dankwoord uit naar de heer Prof. Dr. Fred Goffree voor zijn

belangstelling, ondersteuning en de taalkundige adviezen tijdens het schrijven van mijn thesis.

(6)

Inleiding

Het onderzoek waarover in deze Masterthesis verslag wordt gedaan, is een verdieping van een eerder uitgevoerd afstudeeronderzoek naar de omgang van hulpverleners en politie bij een vermoeden van seksueel misbruik door instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking (van Emmerik, 2012). Uit dit onderzoek bleek dat instellingen verschillen in visie wat betreft de handelwijzen bij vermoedens van seksueel misbruik en dat melding of aangifte bij politie niet altijd de standaard handelwijze is. Bij een melding registreert de politie wat wordt verteld over een persoon of situatie en beoordeelt wat de mogelijkheden zijn om actie te ondernemen. Bij een aangifte kan de politie een onderzoek in te stellen, wat eventueel kan leiden tot vervolging van de dader. Allereerst werden in het onderzoek van van Emmerik problemen gesignaleerd bij de overdracht van en informatie over de cliënt naar de politie vanuit de medewerkers van de instellingen, evenals bij het leggen van contact en het melden. Ook werd er in dat onderzoek gesproken over problemen bij informatieoverdracht naar de politie in geval dat ouders geen toestemming verlenen of hulpverleners zich beroepen op hun beroepsgeheim.

Theoretische Achtergrond en Maatschappelijke Relevantie

De laatste jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking binnen residentiële zorginstellingen (Lammers, Kok, & Oude Avenhuis, 2005). Mensen met een verstandelijke beperking worden gekenmerkt door een IQ-score onder de 85, een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en een behoefte aan langdurige ondersteuning (Ponsioen, 2005). Seksueel misbruik bij mensen met een

verstandelijke beperking kan voorkomen tussen cliënten onderling, tussen cliënten en medewerkers en tussen cliënten en mensen buiten de instelling (van Burgsteden,

Heestermans, & Swennen, 2011). In Nederland zijn zorginstellingen verplicht om seksueel misbruik van/door cliënten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg te melden

(http://www.igz.nl). Instellingen dienen bij een vermoeden van seksueel misbruik een gedegen onderzoek in te stellen naar de aard en een risicotaxatie te doen. Op dit moment bestaat er in Nederland geen eenvormig landelijk beleid of protocol voor de omgang met vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Instellingen creëren daarom eigen werkwijzen voor de omgang met misbruik en vermoedens van misbruik en handelen vanuit eigen inzichten en eigen interpretaties. Hierbij moet echter vermeld

(7)

Utrecht (VGN en Politie Utrecht, 2012) wel een handreiking ontwikkeld heeft met daarin handvatten om het eigen beleid van instellingen vorm te geven. De VGN wil hiermee bereiken dat in instellingen de handelingsverlegenheid op het gebied van seksualiteit en seksueel misbruik wordt overwonnen. Maar goede landelijke handreikingen voor een concrete samenwerking tussen hulpverleners en de politie ontbreken hierbij.

Naast het melden van misbruik is het voor cliënten en hulpverleners ook belangrijk maatregelen te nemen om seksueel misbruik te voorkomen. Door de meldingen wordt zichtbaar hoe vaak vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking voorkomen. Door seksueel misbruik goed te analyseren en te melden kan tevens de veiligheid voor zowel cliënt als begeleider beter gewaarborgd worden, omdat seksueel

misbruik op zowel korte als lange termijn psychische, lichamelijke en sociale gevolgen kan hebben (Sullivan & Knutson, 2000). Naar aanleiding van een melding kan onderzoek gedaan worden, kunnen de gevolgen aangepakt worden (onder andere door middel van therapie) en kan eventuele herhaling voorkomen worden.

Veel slachtoffers die in residentiële instellingen wonen, doen geen aangifte van seksueel misbruik bij de politie. Zij nemen vaak als eerste hun directe begeleiders in vertrouwen bij het melden van door hun ervaren ongewenste seksuele handelingen. Heemelaar (2013) is van mening dat juridische vervolging niet behoort tot een vanzelfsprekende eerste reactie van een hulpverlener. In Nederland is het formeel verplicht om aangifte te doen van

levensbedreigende misdrijven zoals een verkrachting (Lünnemann, Six & Smit, 2012), echter hulpverleners vallen buiten deze verplichting omdat zij gebonden zijn aan hun

beroepsgeheim. Zonder toestemming van de cliënt mogen zij geen informatie aan derden, die niet direct bij de hulpverlening betrokken zijn, verstrekken. Toch kan het soms in het belang van de cliënt zijn om vertrouwelijke gegevens te delen met anderen. Een hulpverlener kan zo wel eens in een tweestrijd komen: aan de ene kant heeft een hulpverlener de plicht om te zwijgen in verband met zijn beroepsgeheim en aan de andere kant heeft een hulpverlener de plicht om de cliënt te helpen juist door er met een ander persoon over te spreken. De

afwegingen met betrekking tot het zogenoemde ‘conflict van plichten’ spelen hierbij een belangrijke rol (Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2013). In de eerste plaats dient de hulpverlener zich goed voor te bereiden. Dit bevordert de nauwkeurigheid van het proces dat in gang wordt gezet wanneer een ‘conflict van plichten’ optreedt. De hulpverlener moet daarom ook op de hoogte zijn van de algemene wettelijke en professionele kaders en van de specifieke richtlijnen die behoren tot het beroepsgeheim van hulpverleners in de

(8)

rondlopen met zijn twijfels en overwegingen. Het overleg met collega’s is in deze een

belangrijke stap om er zeker van te zijn dat alle argumenten en perspectieven in beschouwing komen. Een deskundige jurist is hierbij aan te bevelen om de juridische grenzen en

mogelijkheden inzichtelijk te maken. Omdat hulpverleners bij een ‘conflict van plichten’ vaak te maken krijgen met morele afwegingen is het vervolgens ook van belang om ethische

afwegingen met deskundigen te bespreken. Ten slotte is het van groot belang om de gehele situatie rond het ‘conflict van plichten’ zorgvuldig te rapporteren in het dossier van de cliënt. De aard van het ‘conflict van plichten’, de overwegingen die een rol speelden in de

besluitvorming, de handelingswijze en het uiteindelijke resultaat mogen hierbij niet

ontbreken. Duidelijk is geworden dat wanneer hulpverleners besluiten geen aangifte te doen het van belang is dat zij duidelijk voor ogen hebben met welk doel zij dit doen; de veiligheid van de cliënt staat immers voorop (www.rijksoverheid.nl). Dit impliceert onder andere ook dat het onderscheid tussen gewenste en leeftijdsadequate seksuele activiteiten en seksueel misbruik voor een hulpverlener duidelijk moet zijn. Om te begrijpen wat seksueel misbruik betekent, is het van belang eerst te weten wat seksueel gedrag is en vervolgens om kennis te hebben van de ontwikkeling hiervan bij de persoon met een verstandelijke beperking in kwestie. In het werkveld levert dit regelmatig problemen op omdat er sprake kan zijn van een grijs gebied tussen vrijwillig seksueel contact en seksueel misbruik (van den Bergh, 2002). Het landelijke expertise centrum, TransAct, heeft daarom de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan preventie en informatieoverdracht aan hulpverleners en ouders van mensen met een verstandelijke beperking (Lammers e.a., 2005). In een rapport over seksueel misbruik (Commissie- Samson, 2012) wordt seksueel misbruik als volgt gedefinieerd:

“Seksueel contact van (jong)volwassenen met kinderen jonger dan 18 jaar (tot 1988 21 jaar). Deze lichamelijke contacten zijn tegen de zin van het kind of zonder dat het kind deze

contacten kan weigeren. Daders zetten het kind emotioneel onder druk, dwingen het kind of weten door hun overwicht te bereiken dat het kind geen nee durft te zeggen tegen seksuele toenaderingen”. (p. 49)

In de gesprekvoering door hulpverleners bij vermoedens van seksueel misbruik bij cliënten met een verstandelijke beperking kunnen zich volgens de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) verschillende problemen voordoen (Nierop & van den Eshof, 2010), waarbij vaak twee invalshoeken een rol spelen. De eerste invalshoek betreft de wens en taak van de zorginstelling om hulp te bieden aan de cliënt (die zowel dader als slachtoffer kan zijn) waarover contact gezocht wordt met de politie. De tweede invalshoek is die van de waarheidsvinding, waar de politie zich op richt en waarbij de politie er belang bij heeft dat het

(9)

bewijzen van het vermoedelijke misdrijf (en daarbij spelen de uitspraken van de cliënt in kwestie een belangrijke rol) zo min mogelijk wordt beïnvloed door derden, zoals

hulpverleners. Volgens Nierop en van den Eshof kunnen gesprekken met hulpverleners fictieve herinneringen bij cliënten tot gevolg hebben. Dit zijn autobiografische herinneringen aan gebeurtenissen die cliënten niet daadwerkelijk hebben meegemaakt. Het komt zelfs voor dat cliënten bij de politie aangifte doen van seksueel misbruik op basis van deze fictieve herinneringen. Wanneer de politie een aangifte van seksueel misbruik onderzoekt is het van belang dat zij de ontstaansgeschiedenis daarvan na kan gaan en kan analyseren. Hierbij spelen ook de vorm, inhoud en frequentie van de gesprekken tussen hulpverlener en cliënt,

voorafgaande aan het verhoor door de politie over het vermoedelijke misbruik, een rol van betekenis. Hulpverleners moeten zich ervan bewust zijn dat de gebeurtenissen die cliënten met hen bespreken niet altijd daadwerkelijk gebeurd hoeven te zijn (Nierop & van den Eshof, 2010). Hulpverleners zijn in de regel niet op zoek naar ‘de waarheid’. Ook als een cliënt spreekt over seksueel misbruik, en de hulpverlener betwijfelt of dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, is desondanks hulpverlening vaak toch op zijn plaats.

De manier waarop de gespreksvoering met cliënten met een verstandelijke beperking plaatsvindt, is niet alleen voor hulpverleners maar ook voor de politie een belangrijk

aandachtspunt. Want ook een politiefunctionaris kan in de verleiding komen om druk uit te oefenen, suggestieve vragen te stellen, te speculeren of negatieve feedback te geven (Perske, 1994). Voor het verhoren van slachtoffers en getuigen met een verstandelijke beperking was er van 1997 tot 2009 een speciale verhoorderspool van vijf opgeleide pedagogen en

psychologen beschikbaar, verspreid over heel Nederland, waarop een beroep gedaan kon worden. Zij werkten intensief samen met medewerkers van zorginstellingen voor mensen met een verstandelijke beperking. Tegenwoordig dient de politie de verhoren zonder deze

ondersteuning te voeren. Als reden noemt het College van Procureurs-generaal dat politie het meest geschikt is om slachtoffers, getuigen en verdachten van een strafbaar feit te verhoren om tot waarheidsvinding te komen (College van Procureurs-generaal, 2011; Perske, 1994).

Waar, zoals hiervoor gezegd, voor de politie waarheidsvinding en het vinden van bewijs centraal staan, staan voor de hulpverlener veiligheid en (geestelijke) gezondheid van de cliënt centraal. Beide aspecten zijn belangrijk en maatschappelijk relevant, vooral wanneer het gaat om een vermoeden van seksueel misbruik. Van cruciaal belang is dan ook dat deze twee processen, van waarheidsvinding en bewijs vinden enerzijds en veiligheid en

(geestelijke) gezondheid anderzijds, door de juiste personen en op de juiste manier kunnen worden uitgevoerd.

(10)

Hulpverleners brengen het proces van waarheidsvinding in gevaar als zij zich in gesprekken met de cliënt (bewust of onbewust) hierop gaan richten (van Daele & Gykiere, 2011). Waarheidsvinding behoort niet tot de competentie van een hulpverlener, ook niet als het een gecompliceerde doelgroep als mensen met een verstandelijke beperking betreft (van Nijnatten & Heestermans, 2010). Dit vereist speciale vaardigheden en technieken aangezien communicatieproblemen hierbij gemakkelijker kunnen optreden en de personen gemakkelijk beïnvloedbaar zijn. Vaak lijdt een dergelijk onderzoek, wanneer er wel aanknopingspunten voor een bewijs gevonden worden, aan (eenzijdige) interpretatie van de gevonden feiten door de hulpverlener of veroorzaakt het fictieve herinneringen bij de cliënt (Nierop & van den Eshof, 2010; van Nijnatten & Heestermans, 2010).

Bovenstaand beschreven dilemma namelijk, de nadruk op bewijs en waarheidsvinding door de politie enerzijds versus de nadruk op veiligheid en (geestelijke) gezondheid van de cliënt door de hulpverlener anderzijds, was de aanleiding voor deze masterthesis. Deze masterthesis richt zich daarbij op de samenwerking tussen hulpverleners en

politiefunctionarissen bij meldingen van vermoedens van seksueel misbruik.

Een belangrijk deel van het voorliggende onderzoek is gericht op het inzicht

verkrijgen in beslisstrategieën (hoe komt men tot besluitvorming) die hulpverleners gebruiken om tot de keuze te komen de politie al dan niet in te schakelen bij een vermoeden van

seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Gezocht werd naar de argumentatie die op grond van de meest minimale informatie leidt tot die beslissing.

Het nemen van de juiste beslissingen is voor alle betrokkenen van groot belang, waarbij bij elke beslissing een kosten- en batenanalyse moet worden gemaakt. Het afwegen van korte termijn en lange termijn effecten voor de persoon met een verstandelijke beperking is een onderdeel van deze kosten- en batenanalyse (Hastie, 2001). Met korte termijn effecten worden de effecten bedoeld die direct zichtbaar zijn en die direct invloed hebben op de desbetreffende situatie. Lange termijn effecten zijn pas na verloop van tijd zichtbaar. In de hulpverlening spelen dergelijke keuzes een grote rol, vooral ook als het gaat om te nemen beslissingen bij seksueel misbruik. De korte en lange termijn effecten van de keuzes zijn hierbij ook van belang omdat de gemaakte keuzes het welzijn van de cliënt betreffen. Soms is het nodig in een geval van seksueel misbruik direct hulp te verlenen, tegelijkertijd moet de hulpverlener bij het formuleren van een eventuele melding overwegen in welk proces van vragen en stress de cliënt terecht zal komen.

(11)

Besluitvorming wordt omschreven als een cognitieve functie, waarbij op de mogelijke gevolgen van een keuze wordt gereflecteerd (Bechara, 2005). Bij het nemen van een

beslissing gaat het dus over kiezen. Hierbij ligt de nadruk op het selecteren van een alternatief uit twee of meer mogelijkheden, op basis van de verwachting dat het gekozen alternatief het meeste oplevert (Harrison, 1995; Hastie, 2001). De keuzes die mensen maken worden beïnvloed door de beschikbare tijd en de onzekerheid die zij ervaren. Een bekende

besluitvormingstheorie is de Subjective Expected Utility Theory. Deze theorie wordt ook wel ‘maximale nut theorie’ genoemd omdat aangegeven wordt dat een persoon dat alternatief zal kiezen met het hoogste nut. De theorie is gebaseerd op rationele mechanismen en gaat ervan uit dat de verschillende keuzemogelijkheden eerst worden gewogen en daarna pas wordt gekeken naar de prioriteit ervan (Von Neumann, 1947 aangehaald in Bijma e.a., 2005). Hierbij speelt echter emotie geen rol, terwijl dat bijvoorbeeld bij het doen van keuzes met betrekking tot politiecontact bij seksueel misbruik dit wel degelijk het geval is. Veelal is de te nemen beslissing over persoonlijke zaken gebaseerd op emotionele overwegingen, in het bijzonder op de hedonistische uitkomst van een keuze (Franken, van Strien, Nijs, & Muris, 2008; Tiemeijer, 2010). Hulpverleners die voor de keuze komen te staan om de politie al dan niet in te schakelen, zullen in de regel zeker niet alleen uitgaan van hun persoonlijke

gevoelens, want juist in het perspectief van een samenwerking met de politie zijn immers ook rationele argumenten van belang. Aangenomen mag zelfs worden dat het accent hierop zal liggen. De Framing-theorie is een voorbeeld van een theorie die zich richt op zowel

emotionele als rationele beslissingsmechanismen (Tversky & Kahneman, 1981). Framing houdt in dat het raamwerk of venster waarbinnen iemand een keuze maakt het uiteindelijke besluit bepaalt. Belevingen en beslissingen van mensen zijn instabiel. Een verandering van beleving heeft tot gevolg dat de te nemen beslissing ook verandert, waarbij ieder individu uniek is en een eigen mening bezit. Persoonlijke eigenschappen, meegekregen normen en waarden en verworven gewoonten maken wie men is en bepalen vervolgens het frame waarin men als individu denkt en keuzes maakt. Iemand die een rationele keuze wil maken heeft ook te maken hebben met emoties. Volgens Damasio (2005) zijn emoties zelfs onmisbaar bij het nemen van een beslissing. In dit onderzoek wordt er van uitgegaan dat hulpverleners hun beslissingen nemen opgrond van zowel rationele als emotionele motieven.

Probleemstelling en Onderzoeksvragen

Het ontbreken van een landelijk protocol met betrekking tot de omgang met (vermoedens van) seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking leidt ertoe dat iedere

(12)

hulpverlener zijn eigen persoonlijk bepaalde manier van werken heeft. Niemand handelt op dezelfde wijze wat een hoop verwarring en onduidelijkheid bij ouders en politie met zich mee kan brengen. Uit eerder onderzoek blijkt bovendien dat zich problemen voordoen bij de informatieoverdracht van hulpverlening naar politie. Men lijkt niet goed te weten wanneer precies de beslissing moet worden genomen om de politie in te schakelen. En wanneer die stap toch genomen wordt, zijn de overwegingen niet eensluidend tussen hulpverleners. Dit raakt een belangrijk onderdeel van het te volgen traject bij een vermoeden van seksueel misbruik, omdat rond die beslissing hulpverlening en politie juist goed samen moeten kunnen werken. Er zijn dus twee organisaties met verschillende benaderingswijzen, die elk vanuit hun eigen achtergrond de cliënt in een moeilijke positie recht willen doen. Vanuit de gedachte dat een optimale samenwerking zeer wenselijk is, luidt de vraagstelling voor het onderzoek als volgt:

Hoe kan aan de samenwerking tussen hulpverlening en politie vorm gegeven worden bij een vermoeden van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking?

Hierbij komen de volgende deelvragen aan bod:

1. a. Op basis van welke criteria kan een hulpverlener beslissen de politie in te schakelen bij een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een verstandelijke beperking? Wat zijn voor- en tegen argumenten om te beslissen de politie in te schakelen. Hoe worden deze argumenten afgewogen?

b. Welke afwegingen betrekt een hulpverlener bij een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een verstandelijke beperking bij het besluit om de politie in te schakelen en welke afwegingen betrekt een hulpverlener bij een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een verstandelijke beperking bij het besluit om meer informatie te verzamelen?

c. Hoe ziet het proces dat de hulpverlener hanteert bij de beslissing om de politie in te schakelen er voor de hulpverlener uit?

d. Hoe zou volgens de politie het beslissingsproces van de hulpverlener eruit moeten zien?

2. a. Hoe kan volgens zowel politie als hulpverlening, een hulpverlener informatie verkrijgen die nodig is om een vermoeden duidelijker te krijgen zonder de taak van waarheidsvinding waar de politie zich voor gesteld ziet, te belemmeren of te beïnvloeden?

(13)

b. Aan welke eisen moet de informatie over een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een verstandelijke beperking voldoen om de beslissing te kunnen nemen om politie in te schakelen of de beslissing te kunnen nemen om meer

informatie te verzamelen?

3. Hoe kan volgens zowel politie als hulpverlening toestemming worden verkregen van de cliënt om politie in te schakelen bij (een vermoeden van) seksueel misbruik, zonder de mogelijkheid tot waarheidsvinding te belemmeren of te beïnvloeden?

4. Wat is de rol van hulpverleners als politie is ingeschakeld?

5. a. Hoe zien hulpverleners de samenwerking met de politie?

b. Hoe zien politiefunctionarissen de samenwerking met de hulpverlening?

Methode

Deze exploratieve studie richtte zich op het verbeteren van de samenwerking tussen hulpverleners en politie met betrekking tot hun respectievelijke werkwijzen bij vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. Hiertoe werd een op de Delphi-methodiek geïnspireerde onderzoeksaanpak gehanteerd. Experts uit de zorg en bij de politie werden geraadpleegd over de omgang met vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking. De respondenten die meewerkten aan het

onderzoek kregen een terugkoppeling over hun inbreng en de inbreng en commentaren van alle anderen en kregen de mogelijkheid om in een tweede ronde hun standpunt aan te vullen of te herzien. Met deze open aanpak, die het karakter heeft van een brainstorm, kregen experts uit beide organisaties (hulpverlening en politie) een centrale rol bij het ontwikkelen van inhoudelijke en procedurele aanbevelingen die een rol kunnen gaan spelen bij het

professioneel handelen bij vermoedens van seksueel misbruik (Kieft, 2011). De gekozen methode was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen geschikt omdat experts uit twee zeer verschillende organisaties, hulpverlening en politie, de kans kregen te reageren op elkaars gedachtegoed en ervaringskennis, met de bedoeling hun opvattingen en werkwijzen dichter bij elkaar te brengen om zodoende de (toekomstige) samenwerking te optimaliseren.

Er is gekozen voor een kwalitatief onderzoek omdat het in principe gaat om een (soort) brainstorm tussen een klein aantal toonaangevende deskundigen. De afgenomen interviews hadden een open karakter waardoor doorvragen mogelijk was. Volgens Boeije (2005) is een literatuurstudie voorafgaand aan een onderzoek essentieel omdat het kan uitmonden in een van tevoren geformuleerd theoretisch kader dat het onderzoeksproces kan

(14)

sturen. Daarom werd in deze masterthesis vooraf een korte literatuurstudie gedaan om een eerste indruk te krijgen van de mogelijkheden omtrent de aanpak van vermoedens van

seksueel misbruik binnen zorginstellingen voor mensen met een verstandelijke beperking. De eerder genoemde handreiking van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland werd als uitgangspunt genomen bij de vraag hoe om te gaan bij een vermoeden van seksueel misbruik. Er werd vervolgens meer literatuur bestudeerd en op basis daarvan werden interviewvragen ontwikkeld. Aangezien uit voorgaand onderzoek (van Emmerik, 2012) duidelijk was

geworden dat de communicatie tussen hulpverlening en politie niet naar wens verloopt, was het van belang de deskundigen ook te vragen welke verbeteringen zij hadden te melden. Het doel hiervan was vooral om inzicht te krijgen in het onderscheid tussen de noodzakelijke informatie om tot de beslissing te komen de politie erbij te betrekken en de informatie die de hulpverlener zelf eraan toevoegt. Om tot uitspraken over noodzakelijk geachte (minimale) informatie te komen werd in de half gestructureerde interviews ook ruimte gegeven om eigen thema’s en voorbeelden in te brengen.

Er is in een reeks van opeenvolgende individuele interviews eerst met hulpverleners (eerste ronde), daarna mede op basis van de eerste interviews met politiefunctionarissen (ronde twee) en vervolgens met schriftelijke feedback van alle betrokkenen op een

nauwkeurig overzicht van het geheel aan respons tot dan toe (ronde drie), gezocht naar een werkwijze die recht doet aan beide aspecten van juist handelen bij een vermoeden van seksueel misbruik van mensen met een verstandelijke beperking. Dat wil zeggen optimale kansen voor de politie voor het vinden van de noodzakelijke bewijzen voor het seksueel misbruik ter onderbouwing van een eventuele juridische procedure bij een aangifte enerzijds, en optimale kansen voor veiligheid en (geestelijke) gezondheid voor de cliënt, die door de hulpverlener gewaarborgd kunnen worden. Dit resulteerde in deze thesis in concrete

aanbevelingen voor zorginstellingen en politie, zodat hulpverleners weten hoe zij zich in het contact met cliënt bij een vermoeden van seksueel misbruik moeten gedragen en voor een politiepraktijk waarin ook het werk van de hulpverlener, als het gaat om het bieden van veiligheid en (geestelijke) gezondheid voor de cliënt, mede in de aandacht is.

Respondenten

In de hulpverlening werden in totaal zeven toonaangevende deskundigen geïnterviewd die veel ervaring hebben met het spreken met mensen met een verstandelijke beperking waarbij sprake is van een vermoeden van seksueel misbruik. Zij hebben hierover cursussen opgezet en/of waren als orthopedagoog of GZ-psycholoog verbonden aan instellingen voor

(15)

mensen met een verstandelijke beperking en/of zijn verbonden (geweest) aan de eerder genoemde verhoorderspool.

Daarnaast werden er vijf politiefunctionarissen geïnterviewd die vanuit de zedenpolitie betrokken waren bij het verhoren van mensen met een verstandelijke beperking die

(vermoedelijk) seksueel misbruikt zijn. Zij werden vanwege hun kennis en ervaring met opsporingsonderzoek naar seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking in het kader van dit onderzoek geraadpleegd. Met hen werd, naast enkele voorgelegde situaties uit de interviews met de hulpverleners, gepraat over de werkwijzen die zij (moeten) volgen wanneer er een vermoeden van seksueel misbruik met een persoon met een verstandelijke beperking door hulpverleners gemeld is. Studioverhoorders worden geselecteerd vanwege hun deskundigheid op het gebied van het verhoren van mensen met een verstandelijke beperking. Dit zijn opgeleide politieambtenaren die gecertificeerd zijn om zedenzaken te behandelen. Tevens hebben zij de opleiding tot studioverhoorder gedaan, waardoor zij kennis en ervaring hebben met het verhoren van mensen met een verstandelijke beperking.

Al deze respondenten hadden kennis van, inzicht in en ervaring met de handelwijze bij een vermoeden van seksueel misbruik in instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking, specifiek gekleurd door hulpverlening of politieorganisatie.

Procedure

De zorgprofessionals werden aan de hand van een informatiebrief (zie bijlage 1) benaderd om aan het onderzoek mee te werken. In de maanden mei en juni 2013 hebben de individuele interviews plaatsgevonden, waarin zij hun expertise met betrekking tot seksueel misbruik bij mensen met een beperking hebben gedeeld met de interviewer. Om de procedure te testen werd er een proefinterview gedaan met één respondent. Aan de hand van de

uitspraken werd gekeken of de vragen helder genoeg waren om aan de andere deskundigen te stellen.

Om de procedurele betrouwbaarheid te waarborgen zijn de interviews op digitale geluidsband opgenomen en verbatim uitgewerkt. De beschreven procedure werd

gecontroleerd door de geluidsbanden achteraf te horen. Alle informatie die betrekking had op de vijf deelvragen, werd vervolgens geanalyseerd met behulp van een

dataverwerkingsprogramma (zie kwalitatieve analyse). Daarna werd in de data ook gezocht naar onverwachte, vernieuwende en mogelijk in andere zin bruikbare informatie.

Nadat alle informatie geordend was, werd de informatie gericht op de politie, als uitgangspunt genomen voor het inrichten van het (eveneens half-open) interview met de

(16)

politiefunctionarissen. Zij werden eveneens via een informatiebrief op de hoogte gesteld van het onderzoek (zie bijlage 2). De informatie uit de interviews met de hulpverleners werd aangeboden aan de vijf politiefunctionarissen in de vorm van een individueel interview.

Zo werd aan iedere politiefunctionaris de vraag voorgelegd hoe hulpverleners in verschillende situaties met betrekking tot seksueel misbruik vinden dat zij te werk moeten gaan en hoe zij op zoek zijn naar de minimaal noodzakelijke informatie om de beslissing te kunnen nemen om de politie te betrekken. De politiefunctionarissen werd vervolgens in het interview gevraagd deze informatie (van de hulpverleners) van feedback en commentaar te voorzien.

Data

De gegevens van dit onderzoek zijn verkregen uit kwalitatieve, semigestructureerde individuele interviews, met zowel hulpverleners als politiefunctionarissen, die zijn

opgenomen op een digitale geluidsband. Hiervoor werd voor zowel hulpverleners als voor politiefunctionarissen een semigestructureerde vragenlijst gebruikt. Omdat er geen goede vragenlijst bestond over de samenwerking tussen hulpverlening en politie bij vermoedens van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking, werd ten behoeve van dit onderzoek een vragenlijst ontworpen (zie bijlage 3). De interviewvragen aan de hulpverleners werden ontwikkeld op basis van een literatuuronderzoek en geformuleerd in verlengde van de onderzoeksvragen. De uitkomsten van de interviews met hulpverleners zijn gebruikt als leidraad voor de vragenlijst voor het individuele interview met de politiefunctionarissen (zie bijlage 4). Als onderwerpen in verlengde van de onderzoeksvragen niet aan bod kwamen in de loop van het interview, werden daar aan het eind van het interview alsnog vragen over gesteld. In alle interviews bij zowel hulpverleners als politiefunctionarissen, werd gevraagd naar aanbevelingen voor verbetering, en voornamelijk om verbetering van het proces om tot een beslissing te komen.

Kwalitatieve analyse

De vraagstellingen van deze masterthesis werden beantwoord met gebruikmaking van kwalitatieve analyse-technieken. Hierbij is gebruik gemaakt van het kwalitatieve

dataverwerkingsprogramma MAXQDA 11. De gegevens uit de semigestructureerde

interviews werden per thema gecategoriseerd en gecodeerd door middel van open-, axiaal- en selectief coderen (Boeije, 2005). Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te waarborgen werden de coderingen van één interview door de auteur vergeleken met die van een onafhankelijk persoon.

(17)

Resultaten

Zoals genoemd in de voorgaande paragraaf werden de interviews in deze masterthesis opgenomen op een digitale geluidsband en vervolgens verbatim uitgewerkt. De beschreven procedure werd gecontroleerd door de geluidsbanden te horen waarbij duidelijk werd dat er stap voor stap volgens plan is gehandeld, wat de conclusie toelaat dat de procedurele betrouwbaarheid is gewaarborgd.

De gegevens uit de interviews werden vervolgens gecodeerd door middel van open-, axiaal- en selectief coderen. Bij open codering werden alle gegevens, tot dan toe verzameld, zorgvuldig gelezen en ingedeeld. De relevante delen kregen vervolgens een code. Omdat het bij open codering gaat om een cyclisch proces, werd het mogelijk om bij het analyseren van elk volgend interview een of meer nieuwe codes te ontdekken. Hierbij was het van belang om de reeds gecodeerde interviews opnieuw te beoordelen op tekstfragmenten voor deze nieuwe codes. Na vijf interviews met de hulpverleners werden er geen nieuwe codes meer

ontwikkeld. Ter controle werden er toch nog twee interviews afgenomen en geanalyseerd, hetgeen geen nieuwe codes opleverde. De interviews met de politie leverden echter wel nieuwe codes op. Bij deze interviews werd er na vier interviews geen nieuwe code meer ontdekt. Een vijfde interview is vervolgens ter controle afgenomen en geanalyseerd, wat dit bevestigde. De procedure van open codering leverde 30 codes op. Na open codering kon er door middel van axiale codering een verdiepingsslag in de analyse gemaakt worden. Codes werden hierbij geordend en onderverdeeld in hoofd- en subcodes. Betekenissen van

belangrijke begrippen werden hierbij tevens achterhaald. Alleen de informatie die bruikbaar en passend was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen (de vijf deelvragen) zijn gebruikt en geanalyseerd. De axiale codering leidde tot 20 hoofdcodes en 53 subcodes. De 20 uiteindelijke hoofdcodes waren: wederzijdse deskundigheid, kennis, kritiek,

beslissingscriteria inschakeling politie, hoe krijgt hulpverlener informatie, hoe krijgt hulpverlener toestemming van cliënt, rol hulpverlener, hoe samenwerking, huidige samenwerking, hulpverlenen, seksueel misbruik info, casussen, stroomdiagram, politie is ingeschakeld, interne melding, externe deskundigheid, voorspellers seksueel misbruik, handelingsverlegenheid, meldcode, inspectie. Ten slotte heeft er een proces van selectief coderen plaats gevonden. Hierbij zijn de codes bestudeerd op de mogelijke aanwezigheid van onderlinge verbanden. De codes werden opnieuw verdeeld in vijf thema’s, analoog aan de vraagstellingen in dit onderzoek. Aan de hand van deze thema’s is er een modelmatige aanpak gevolgd met aanbevelingen voor een structurele samenwerking tussen politie en

(18)

hulpverlening bij een vermoeden van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking.

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te beoordelen werden de coderingen uit een (at random gekozen) interview vergeleken met de beoordeling daarvan door een

onafhankelijke persoon, die bekend was met de opzet en doeleinden van het onderzoek. Dit interview bestond uit 30 coderingen waarvan er 26 met elkaar overeen kwamen. Op grond van de formule: aantal overeenkomsten minus aantal verschillen gedeeld door aantal

overeenkomsten plus aantal verschillen resulteerde dit in een kappa van .73.Een kappawaarde tussen 0,6 en <0,8 staat volgens Altman (1990) voor een goed betrouwbaar onderzoek.

De coderingen zijn vervolgens in tekstfragmenten geordend aan de hand van de onderzoeksvragen: ‘Wat is de minimale informatie om te beslissen de politie in te schakelen’, ‘Hoe komt een hulpverlener tot die informatie, ‘Hoe krijgt een hulpverlener toestemming van een cliënt om contact op te nemen met de politie’, ‘Wat is de rol van hulpverleners als de politie is ingeschakeld’ en ‘Hoe zien hulpverleners en politiefunctionarissen de samenwerking met elkaar’? Soms is de respons van hulpverleners en die van politie afzonderlijk

weergegeven. Omwille van de leesbaarheid zijn aan de antwoorden van de respondenten door de onderzoeker verhelderende woorden of tussenzinnen toegevoegd. De verbatim uitgewerkte interviews kunnen bij de onderzoeker opgevraagd worden.

Deelvraag 1a. Op basis van welke criteria kan een hulpverlener beslissen de politie in te schakelen bij een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een

verstandelijke beperking?

De hulpverleners

Bedoeld worden de criteria waaraan de verkregen informatie moet voldoen. In het kader van dit onderzoek kan primair gesteld worden dat de informatie over (1) seksuele handelingen moet gaan. Dit criterium is noodzakelijk, maar niet voldoende. Ook is het noodzakelijk dat de informatie (2) een cliënt met een verstandelijke beperking betreft. Dit is evenmin al voldoende om te beslissen contact op te nemen met de politie. Nodig is namelijk ook dat het informatie betreft over het feit dat (3) ten minste een van de betrokkenen tegen zijn/haar zin bij de seksuele handelingen betrokken werd. Voldoet de beschikbare informatie

(19)

aan deze noodzakelijke drie criteria, dan is een vermoeden van seksueel misbruik op zijn plaats. Hierna wordt in termen van ‘informatie’ gesproken.

Om de beslissing te kunnen nemen de politie in te schakelen, hebben hulpverleners die informatie nodig waar de politie om zal vragen. Over welke informatie ten minste nodig en voldoende is om contact met de politie op te nemen oordelen de geraadpleegde hulpverleners verschillend. Waar alle hulpverleners het met elkaar over eens waren is dat een ‘duidelijke onthulling’ (bijvoorbeeld: “mijn begeleider is met zijn piemel in mijn plasser gekomen”) voldoende informatie is om direct met de politie contact op te nemen voor een melding of aangifte. Deze onthulling is duidelijk genoeg en dan moet de hulpverlening hier niets meer aan willen verhelderen. Een hulpverlener doet geen onderzoek, heeft geen bewijzen nodig, (ver)hoort de pleger niet. Hulpverleners gaven daarbij ook aan dat elke hulpverlener in dergelijke gevallen altijd moet spreken van een vermoeden van seksueel misbruik. Want een hulpverlener weet nooit zeker of en hoe het voorval is gebeurd, omdat het zijn of haar taak niet is om daar onderzoek naar te doen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de politie. Ook een ‘heterdaad’ wordt gezien als voldoende informatie om direct de politie in te schakelen. Hulpverleners gaven aan dat een casus in elk geval eerst in een multidisciplinair team moet worden besproken, alvorens de politie telefonisch wordt ingeschakeld. De politie bepaalt dan zelfstandig of er op basis van de verstrekte informatie wel of geen politieonderzoek komt.

De meeste hulpverleners waren van mening dat er al bij een zwak vermoeden een telefonisch overleg met de politie moet plaatsvinden. De minimale informatie om dit

(anoniem telefonisch overleg) te plegen kan dan een twijfelgeval, een onderbuik-gevoel, een gedragsverandering bij een cliënt of een vage opmerking van een cliënt of uit de omgeving zijn, een vermoeden dat dus voldoende wordt geacht door de hulpverlener om er werk van te maken. De hulpverleners waren het met elkaar eens dat er in de regel in de praktijk sneller de beslissing genomen moet worden om contact op te nemen met de politie, in de meeste

gevallen sneller dan dat momenteel gebeurt.

Verscheidene hulpverleners maakten onderscheid in de ernst van situaties bij het nemen van het besluit om de politie in te schakelen. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een vermoedenvan seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie of als er minderjarigen bij betrokken zijn nemen zij sneller het besluit contact op te nemen met de politie. Hierbij kan er volgens hen namelijk eerder sprake zijn van een strafbaar feit en derhalve moet de politie dan meteen in actie komen. “Ik bedoel als iemand misbruik maakt van de kwetsbaarheid van onze cliënten, die toch op een aantal vlakken groter is dan gemiddeld, dan vind ik dat zo ernstig dat je daar dus direct aangifte van moet doen”.

(20)

Maar soms is het niet duidelijk genoeg of er sprake is van seksueel misbruik of dat er misschien iets anders aan de hand is. Cliënten laten soms gedragsveranderingen zien die kunnen duiden op seksueel misbruik, maar waarvan het niet meteen duidelijk is dat dit daadwerkelijk het geval is. Er is dan meer informatie nodig om aangifte te kunnen doen. Hulpverleners vonden het echter wel van belang dan al zo spoedig mogelijk hun zorgen te delen met de politie, aan de hand van telefonisch overleg waarin de gegevens van de betrokkenen nog niet versterkt hoeven te worden. Ook bij medische signalen (bijvoorbeeld: onverklaarbare beschadigingen of bloedingen van genitaliën of blauwe plekken op intieme delen van het lichaam) is er in de meeste gevallen meer informatie nodig om het vermoeden van seksueel misbruik te kunnen staven. Men gaf er dan de voorkeur aan om in overleg met politie te bespreken welke stap(pen) er eerst gezet moet(en) worden.

De politiefunctionarissen

Politiefunctionarissen waren het met elkaar eens dat wanneer een cliënt ten opzichte van een hulpverlener een duidelijke spontante onthulling doet, hierna direct gehandeld kan worden. Een cliënt die in een soapserie ziet dat een meisje wordt verkracht en hard moet huilen en vervolgens vertelt dat het haar zelf ook is overkomen, moet door haar omgeving op de juiste manier opgevangen worden. De meeste politiefunctionarissen vonden dat

instellingen hen sneller moeten bellen. In bovenstaand voorbeeld uit de praktijk kan gesproken worden van een spontane onthulling. Hier had bijvoorbeeld de manager van de instelling de contactpersoon van de politie direct of de dag erna moeten bellen waardoor er was voorkomen dat er al verschillende mensen met de cliënt gingen praten voordat de politie dit kon doen. Bovendien kan de politie, op het moment dat er direct wordt gebeld, telefonisch advies geven over wat hulpverleners wel en niet kunnen vragen aan de cliënt.

Politiefunctionarissen raden hulpverleners ook altijd aan om alleen een luisterend oor te bieden en de dingen die de cliënt vertelt op te schrijven in haar of zijn eigen woorden.

Een aantal politiefunctionarissen heeft de ervaring dat hulpverleners vaak twijfelen om contact met de politie op te nemen. Het gaat immers om een ernstige beschuldiging en ze willen daarom vaak meer zekerheid hebben of het daadwerkelijk zo gebeurd is. Maar daarmee gooien hulpverleners, volgens politiefunctionarissen, de deuren voor een slachtoffer juist dicht. De advocaat van de vermoedelijke pleger kan dan heel sterk twijfel zaaien over de betrouwbaarheid van de verkregen informatie. “Hoe zit het met het geheugen van het slachtoffer”, kan hij bijvoorbeeld vragen. Volgens politiefunctionarissen is het terecht dat advocaten deze vragen stellen, maar die kunnen voorkomen worden door direct na het

(21)

moment, dat een cliënt een uitspraak gedaan heeft, de politie in te schakelen om te

overleggen. Bovendien is waarheidsvinding ook niet de taak van de hulpverleners, herhalen de politiefunctionarissen.

Bij een vage onthulling wordt er door hulpverleners een taxatiegesprek gevoerd met de cliënt om meer duidelijkheid te verkrijgen. Politiefunctionarissen vinden het, zoals gezegd, over het algemeen prettig als hulpverleners in een zo vroeg mogelijk stadium, op het moment dat zij een vermoeden hebben, contact met hen opnemen, zodat zij in gezamenlijk overleg kunnen beslissen of een taxatiegesprek passend is, of dat de informatie al voldoende is voor een politieonderzoek. Eén politiefunctionaris gaf aan dat in een regio met de daar gevestigde hulpverleningsorganisatie is afgesproken dat als er vermoedens zijn van seksueel misbruik die instelling zelf de afweging maakt of een taxatiegesprek eerst de nodige duidelijkheid moet brengen (dat er voldoende reden is voor de aanname van een vermoeden van seksueel misbruik). En als naar aanleiding van het taxatiegesprek inderdaad het vermoeden van seksueel misbruik blijft bestaan, wordt direct daarna de politie ingelicht.

Naast het direct inschakelen van de politie gaf één politiefunctionaris aan dat hulpverleners bij ‘een heterdaad’ de cliënt ook naar een gespecialiseerde medisch centrum zoals het Centrum Seksueel Geweld van het UMC kunnen brengen. In dit Centrum werken artsen, verpleegkundigen, politie, psychologen en maatschappelijk werkers met elkaar samen om goede zorg te kunnen bieden om het optreden van medische en psychosociale problemen na seksueel geweld zo veel als mogelijk te voorkomen. Iedereen die te maken heeft gehad met een seksueel trauma kan hier terecht, ook mensen met een verstandelijke beperking. Deze politiefunctionaris vond dit een goed initiatief omdat er in twee uur tijd veel gedaan kan worden; zowel strafrechtelijke bewijzen worden verzameld als lichamelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Alle bewijzen worden verzameld, maar zolang er geen toestemming door de cliënt wordt gegeven wordt hier niets mee gedaan. Hij was van mening dat hulpverleners cliënten meer op deze mogelijkheid zouden moeten wijzen.

1b. Welke afwegingen betrekt een hulpverlener bij een vermoeden van seksueel

misbruik bij een cliënt met een verstandelijke beperking bij het besluit om de politie in te schakelen en op basis waarvan besluit een hulpverlener om meer informatie te verzamelen?

Zoals hiervoor beschreven zijn er veel situaties waarin hulpverleners snel contact opnemen met de politie voor overleg en het inwinnen van advies. Zij noemden echter ook situaties die de beslissing om specifiek aangifte te doen, lastig maken. Sommige hulpverleners

(22)

gaven aan in bepaalde gevallen een persoonlijk dilemma te ervaren. Zo vond een aantal hulpverleners het nemen van de beslissing om de politie in te schakelen ingewikkelder worden wanneer het onduidelijk is of de seks tussen cliënten onderling gewenst was of tegen de zin van een van hen is geweest. In dit verband gaven hulpverleners aan dat er binnen instellingen geregeld sprake is van experimenteergedrag bij cliënten. Is dit het geval, dan is het van belang om bewustheid over seksualiteit bij cliënten te creëren en hen voor te lichten over het plezier en de eventuele gevaren van hun (onderling) seksueel gedrag.

Een ander dilemma betrof een incident waarbij cliënten van zeer laag intellectueel niveau betrokken zijn. Eerste vereiste is natuurlijk om de veiligheid van alle betrokkenen te garanderen. Maar vervolgens gaven hulpverleners aan dat zij hierbij soms twijfelen of het doen van aangifte daarbij dan wel het juiste middel is. Want wanneer er wordt besloten aangifte te doen, wordt er in wezen gevraagd om de dader op te sporen en deze juridisch te vervolgen. Dat is de taak van politie en justitie en wanneer de hulpverlener aangifte doet wordt dat proces in gang gezet. Een aantal hulpverleners vroeg zich af of strafrecht in deze situaties wel het juiste middel is om die betrokken cliënten veiligheid te bieden. Men vroeg zich enerzijds af of als de persoon niet eens begrijpt waarom de politie betrokken wordt, strafrecht dan nog wel zin heeft. Maar anderzijds realiseerde de hulpverlener zich dat de betrokkene wel iets gedaan heeft wat volgens de wet niet mag, en dat mag ook niet genegeerd worden. Hulpverleners waren het met elkaar eens dat een dergelijke casus wel samen met de politie besproken moet worden en dat daarbij samen gekeken wordt wat het juiste is om te doen.

Ook een dilemma werd het door hulpverleners genoemd als het gaat om seksueel ongewenst gedrag binnen het gezin tussen broertjes en zusjes onderling. De besluitvorming wordt in zo’n geval bemoeilijkt omdat hulpverlening dan te maken krijgt met de loyaliteit van ouders, die menen voor het ene kind te moeten kiezen maar het andere kind niet te willen aangeven bij de politie. Een zorginstelling heeft als prioriteit om voor de veiligheid van de cliënt te zorgen. Volgens de hulpverleners is dat met een lopend politieonderzoek niet altijd goed mogelijk. En dat plaatste deze hulpverleners voor een probleem. Loyaliteit van de ouders impliceert dat ze graag voor beide kinderen willen (blijven) zorgen en er voor beiden willen zijn. Deze ouders bevinden zich dan in een onmogelijke situatie, er treedt splijting op: wie moeten zij geloven en wie niet? En wie moeten zij helpen? En als je de één helpt, voelt het alsof je de ander in de steek laat. Dit wordt versterkt als in een politietraject het ene kind als slachtoffer wordt aangewezen en het ander als pleger. In zo’n situatie zijn de

(23)

Hulpverleners vonden dat veiligheid van de cliënt ook dan boven alles gaat. Er moeten dan in ieder geval maatregelen genomen worden die de veiligheid van alle kinderen waarborgen. Dit kan dan bijvoorbeeld tot vrijwillige of gedwongen uithuisplaatsing leiden. Hulpverleners namen dan vaak de beslissing om zonder specifiek in details te treden of namen te noemen, telefonisch te overleggen met de politie. Om tot een eventuele aangifte over te gaan worden de leeftijd van de betrokken kinderen en de kans dat het tot een politieonderzoek kan komen meegewogen bij de uiteindelijke beslissing om al dan niet aangifte te doen.

Hulpverleners verschilden bij het nemen van een beslissing om de politie in te schakelen. Waar de ene hulpverlener goed wist hoe te handelen met behulp van een

stappenplan (o.a.: Convenant Gehandicaptenzorg en Politie Utrecht, (VGN, 2006)), vond de ander het moeilijk in te schatten welke stappen wel en niet genomen moesten worden. Zo was er één geraadpleegde hulpverlener die aangaf dat elke beslissing om de politie in te schakelen moeilijk blijft. “Het is sowieso lastig om bij de politie aan te geven dat je vermoedens hebt van seksueel misbruik. Dat je als hulpverlener denkt ‘Goh, wat is er aan de hand?’ Voordat de politie dan overschakelt naar de zedenpolitie en ze echt snappen met wat voor een doelgroep je werkt, is al veel tijd verlopen”.

De hulpverleners die het nemen van een dergelijke beslissing niet moeilijk vonden doen bij een vermoeden van misbruik altijd een melding bij de politie. Opvallend hierbij was dat deze hulpverleners al voordien een goed contact hadden met de politie en dat zij het waren die een contactpersoon bij de politie onmisbaar vinden. Indien er een contactpersoon is en er goed contact is, is het natuurlijk gemakkelijker om te overleggen en anoniem advies te

vragen. Een reden dat een hulpverlener besluit om geen aangifte te doen kan zijn dat de politie aangeeft dat de aangifte toch geen vervolg zal krijgen. Er is dan bijvoorbeeld te weinig

bewijsmateriaal beschikbaar, waardoor het misbruik niet aangetoond kan worden. Een andere reden kan zijn dat de cliënt op dat moment in een psychiatrisch ziektebeeld heeft

(bijvoorbeeld een psychose), waardoor een verhoor moeizaam zou kunnen verlopen. Nog een andere reden om geen melding of aangifte te doen kan zijn dat het slachtoffer duidelijk aangeeft het niet te willen en geen getuigenverklaring wil afleggen. Overigens kan de instelling dan toch besluiten om aangifte te doen.

1c. Hoe verloopt het proces waarlangs de hulpverlener tot het besluit komt om de politie in te schakelen bij een vermoeden van seksueel misbruik van een cliënt met een

(24)

Aan de hand van literatuur (o.a. VGN 2006; van Burgsteden, Heestermans, & Swennen, 2011) is er voorafgaand aan de interviews een eerste concept van een

stroomdiagram (zie bijlage 5) gemaakt om zichtbaar te maken welke handelingen er door hulpverleners verricht zouden kunnen worden. Alle hulpverleners hebben hierop gereageerd. Aan de hand van hun suggesties en opmerkingen is een aangepaste versie van het

stroomdiagram ontstaan (figuur 1). Hierin is het proces dat de hulpverlener volgens de respondenten zou moeten doorlopen bij de beslissing om de politie in te schakelen, in beeld gebracht.

Hier is een opmerking op zijn plaats. In de eerste versie van het stroomdiagram was opgenomen dat men bij een vermoeden van seksueel misbruik altijd en zo snel mogelijk melding moest doen bij de manager van de betreffende locatie, zodat die namens de instelling aangifte kon doen. Echter bleek uit de interviews met de hulpverleners dat het nog niet zo vanzelfsprekend is dat deze manager ook het daadwerkelijke contact opneemt met de politie. Hier verschilden hulpverleners over van mening. Er lijkt een verschil te bestaan tussen het besluiten om contact op te nemen met de politie en het daadwerkelijke contact opnemen met de politie. Een aantal hulpverleners vond dat een manager de juiste persoon is om in contact te treden met politie. Echter vonden niet alle hulpverleners dat dit de manager moet zijn van de locatie waar het incident plaats heeft gevonden. Zij spraken hun voorkeur uit voor een manager van een andere locatie. Men is, volgens voorstanders van deze stelling, dan

objectiever omdat men niet betrokken is bij de cliënt. Zij voegden hier aan toe dat ze het liefst een manager in contact zien treden met de politie met meer bevoegdheden binnen de

instelling. Deze persoon hoeft immers minder met anderen te overleggen waardoor processen sneller kunnen verlopen. Andere hulpverleners verwezen naar het advies van de Commissie Samson: ‘Houd het zo dicht mogelijk bij de cliënt’. Een voordeel hiervan is dat de betrokken cliënten de begeleiders en de manager kennen.

Andere hulpverleners hadden de ervaring dat het per instelling verschilt wie er contact opneemt met de politie. Bij de ene instelling neemt de gedragsdeskundige die beslissing en bij de andere instelling doet de manager dat.

Uiteindelijk waren de meeste hulpverleners het er over eens dat de gedragsdeskundige het beste het contact op kan nemen met de politie omdat die inhoudelijk meer betrokken is. De manager kan echter beter aangifte doen omdat die optreedt als vertegenwoordiger van de instelling. Sommige instellingen kiezen er ook bewust voor dit altijd door de manager te laten doen omdat gedragsdeskundigen vaak inhoudelijke informatie hebben en dan eventueel nog

(25)

als getuige opgeroepen kunnen worden. Wie aangifte doet kan namelijk niet meer als getuige optreden. Omdat wie de “verantwoordelijke” binnen een organisatie is per organisatie kan verschillen, een manager, gedragswetenschapper of andere functionaris, is er in de

uiteindelijke versie van het stroomdiagram voor gekozen om te spreken van “eindverantwoordelijke”.

(26)

Figuur 1. Stroomdiagram over het besluitvormingsproces van hulpverleners inzake het inschakelen van de politie bij een vermoeden van seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke beperking

Vermoeden van seksueel misbruik

(Vage) spontane onthulling Disclosure

(in) directe signalen Evidentie; Heterdaad, waarneming door derden Vage spontane onthulling (Uitspraak is niet helder) Heldere spontane onthulling (Uitspraak is helder) 1. Eindverantwoordelijke inlichten 2.Multidisciplinair overleg (politie al betrekken) 3.Taxatiegesprek 4. Politietraject (aangifte of melding)  Hulpverleningstraject 1. Eindverantwoordelijke inlichten 2.Multidisciplinair overleg 3.Geen taxatiegesprek nodig 4. Politietraject (aangifte of melding)  Hulpverleningstraject

1.Direct melden bij de Eindverantwoordelijke 2.Sporen bewaren 3.Eindverantwoordelijke schakelt politie in 4.Hulpverlening nadat verhoor heeft plaats gevonden 1. Eindverantwoordelijke inlichten 2.Multidisciplinair overleg 3. Hypothese toetsend model 4. Politietraject (aangifte of melding)  Hulpverleningstraject Indirecte signalen Directe signalen 1. Eindverantwoordelijke inlichten 2.Multidisciplinair overleg 3. Politietraject (aangifte of melding)  Hulpverleningstraject

(27)

1d. Hoe zou volgens de politie het beslissingsproces van de hulpverlener eruit moeten zien?

Politiefunctionarissen vonden dat hulpverleners bij een vermoeden van seksueel misbruik eerst intern moeten overleggen en dan in een zo vroeg mogelijk stadium de politie erbij moeten betrekken. Hulpverleners mogen absoluut niet in gesprek gaan met de cliënt over het incident, behalve als er is besloten dat er een taxatiegesprek moet plaatsvinden.

Politiefunctionarissen vonden dat hulpverleners bij enige twijfel al anoniem telefonisch met hen moeten overleggen. De politie staat voor waarheidsvinding en men is van mening dat die belemmerd kan worden als een hulpverlener in een te laat stadium contact opneemt met de politie. Volgens politiefunctionarissen moeten groepsbegeleiders dan ook bij een uitspraak, signaal of een andere aanleiding voor een vermoeden onmiddellijk contact opnemen met de inhoudelijk verantwoordelijke, die vervolgens de politie direct om advies moet vragen. Maar aan de andere kant vond een aantal politiefunctionarissen dat hulpverleners soms ook zelf maatregelen kunnen nemen. Wanneer zij ontdekken dat een cliënt altijd bij een andere cliënt op de kamer komt, hoeven zij niet direct de politie te bellen voor een aangifte maar kan een gesprek met de betrokken cliënten een eerste stap zijn. Overigens vond de politie het wel prettig als hulpverleners hun ideeën met hen uitwisselen om na te gaan of die overeenkomen of dat men er bij de politie anders over denkt. Het laagdrempelige overleg is voor

politiefunctionarissen net zo prettig als voor hulpverleners. Men komt dan zonder spanning van elkaar te weten hoe men over bepaalde zaken denkt en kan dan vanuit beide specialismen de casus te benaderen.

2a. Hoe kan volgens zowel politie als hulpverlening, een hulpverlener informatie verkrijgen die nodig is om een vermoeden te versterken zonder de waarheidsvinding door de politie te belemmeren of te beïnvloeden?

De hulpverleners

Zoals in het voorgaande besproken, kunnen hulpverleners om verschillende redenen besluiten om contact op te nemen met de politie. Men toonde een voorkeur, in geval van twijfel, voor een anoniem telefonisch contact. Wanneer hulpverleners een sterk vermoeden hebben, het kan hierbij dan gaan om een duidelijke onthulling of een heterdaad, kan er na het telefonisch adviesgesprek meteen worden besloten of aangifte de volgende stap is. Maar wanneer het nog niet duidelijk genoeg is of een onthulling, een medisch signaal of bepaalde

(28)

gedragsveranderingen voldoende aanleiding vormen om te denken aan seksueel misbruik, dan is er meer informatie nodig. Volgens alle hulpverleners is hier maar één juist middel voor, namelijk het taxatiegesprek, en wel uitgevoerd door een hiervoor geschoolde orthopedagoog of psycholoog. Het doel van een taxatiegesprek is om de beschikbare informatie over een vage onthulling of van andere signalen te verhelderen, zodat er een doelgerichte start van de hulpverlening in gang gezet kan worden. Men kan, bij voorkeur in overleg met politie, besluiten dat een taxatiegesprek nodig (gewenst) is om het vermoeden van seksueel misbruik beter te onderbouwen.

Bij een taxatiegesprek is het belangrijk dat de cliënt goed wordt voorbereid en weet waarover hij of zij moet praten. Een taxatiegesprek kan vervolgens via een van de drie scenario’s (A, B of C) verlopen. Scenario A is de ‘free recall’. De cliënt vertelt direct zijn verhaal. Als een cliënt niets wil vertellen of zegt niets te weten, treedt scenario B in werking. Hier vraagt men naar de algemeen dagelijkse levensverrichtingen en rituelen van de cliënt. Als de cliënt nog steeds zijn verhaal niet vertelt kan scenario C gebruikt worden. Daarbij geeft de taxateur de voorinformatie stap voor stap weg. Alle informatie wordt opgeschreven door de taxateur en besproken met de cliënt, waarna het gesprek is afgelopen.

Een hulpverlener gaf een voorbeeld van een vage onthulling: Een meisje zegt: “Mijn papa ligt altijd zo zwaar op mij te hijgen en doet dan de deur op slot”. Deze uitspraak is niet helder omdat hijgen niet strafbaar is en evenmin op iemand liggen en de deur op slot doen. Echter de combinatie levert wel vragen op en dat leidt hier tot een vrij sterk vermoeden. Toch werd er voor gekozen om een taxatiegesprek te voeren met het meisje om de situatie te verhelderen. In het taxatiegesprek vertelde het meisje dat haar vader iedere maandag kwam judoën. De deur werd dan op slot gedaan omdat ze een hele kleine kamer had en het dan niet handig was als de deur steeds open ging. Bovendien ging het om een dikke vader die geen goede conditie had en al snel ging hijgen. En dat vond zij niet leuk. Met dit voorbeeld wilde de desbetreffende hulpverlener aangeven dat er op basis van onvolledige informatie

misverstanden kunnen ontstaan. Men had met de uitspraak van het meisje ook direct naar de politie kunnen stappen met hoogstwaarschijnlijk voor alle betrokkenen ongewenste gevolgen.

De politiefunctionarissen

Politiefunctionarissen waren het met de hulpverleners eens dat een taxatiegesprek een goed middel is om tot informatie te komen die een vermoeden van seksueel misbruik kan

(29)

verhelderen. Politiefunctionarissen vonden het over het algemeen prettig als hulpverleners in een zo vroeg mogelijk stadium, op het moment dat zij nog een vaag vermoeden hebben, contact met hen opnemen, zodat zij in overleg met elkaar kunnen beslissen of een

taxatiegesprek passend is of dat de informatie al helder genoeg is voor een politieonderzoek.

2b. Aan welke eisen moet de informatie van een vermoeden van seksueel misbruik bij een cliënt met een verstandelijke beperking voldoen om de beslissing te kunnen nemen om de politie in te schakelen of om te kunnen besluiten om meer informatie te

verzamelen?

De hulpverleners

Zoals uit het bovenstaande duidelijk is geworden geven hulpverleners er de voorkeur aan om al aan de hand van weinig al advies in te winnen bij de politie om na te gaan of een taxatiegesprek of directe aangifte de juiste volgende stap is. Als een cliënt een heldere uitspraak doet die duidelijk verwijst naar een strafbaar feit dan is verheldering niet nodig. “Mijn papa doet zijn piemel in mij plasser”. Dat is duidelijk: ‘Papa’ is incest, ‘in’ betekent verkrachting. Maar de ervaring van de hulpverleners was dat het vaak gaat om vage

uitspraken, zoals “papa auw pijn hier”. Dat is echter vaak voldoende informatie om een taxatiegesprek te kunnen voeren. Wanneer in het taxatiegesprek duidelijk wordt dat het daadwerkelijk gaat om een vermoeden van seksueel misbruik kan er besloten worden aangifte te doen; er is daar voor dan voldoende informatie. Een taxatiegesprek leidt echter niet altijd tot een versterking van een vermoeden van seksueel misbruik. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van andere problematiek, waar begeleiding voor moet komen.

Een enkeling vond dat hulpverleners die daarvoor geschoold zijn, zelf kundig genoeg zijn om te bepalen of een taxatiegesprek nodig is, en na dat taxatiegesprek ook zelfstandig kunnen beslissen of de politie ingeschakeld moet worden. Een reden die daarbij gegeven werd is dat de politie anders overvraagd wordt. Soms komt het ook voor dat de vermoedens

betreffende seksueel misbruik worden versterkt door meerdere signalen en

omgevingsfactoren, maar dat de betreffende cliënt zelf niets zegt. Hulpverleners waren het er met elkaar over eens dat als er zulke sterke aanwijzingen zijn, het ingezette traject niet onderbroken mag worden. Op basis van die aanwijzingen werd er dan advies bij de politie gevraagd: “De cliënt zegt niets, maar we hebben zoveel aanwijzingen”. Bij één informant had dat bijvoorbeeld geleid tot de plaatsing van camera’s in de kamer van de betreffende cliënt. Want die bleef maar roepen “Freek komt op mijn kamer”, maar verder vertelde de cliënt niets.

(30)

Ook systematische observatie kan dan een manier zijn om aan voldoende informatie te komen dat het vermoeden van seksueel misbruik kan versterken.

3. Hoe kan volgens zowel politie als hulpverlening toestemming worden verkregen van een cliënt om de politie in te schakelen bij een vermoeden van seksueel misbruik bij een cliënt met een verstandelijke beperking, zonder de waarheidsvinding te beïnvloeden?

De hulpverleners

Hulpverleners waren het er met elkaar over eens dat er altijd gestreefd moet worden naar het verkrijgen van toestemming van de cliënt om aangifte te doen bij de politie. Men moet hoe dan ook nooit handelen zonder medeweten van de cliënt. Uit alle interviews met de hulpverleners kwam naar voren dat een hulpverlener bij een vermoeden van seksueel

misbruik in een gesprek met de cliënt naar het verhaal moet luisteren en moet uitleggen wat aangifte doen betekent en waarom dat in dit geval wenselijk is. Sommige cliënten die seksueel misbruik hebben meegemaakt weten al dat wat er is gebeurd ‘niet mag van de

politie’, en willen het graag aan de politie vertellen. Andere cliënten hebben op school geleerd dat het aan elkaars lichaam zitten zonder toestemming van de ander niet prettig is en ook verboden is. Ook deze cliënten vertellen hun verhaal aan de politie. Het kan ook voorkomen dat tijdens het taxatiegesprek het gebeuren rond het seksuele misbruik wordt verhelderd en dat de cliënt zelf al duidelijk heeft besloten om aangifte te willen doen. Het was volgens hulpverleners dan de taak van degene die het taxatiegesprek voert om de cliënt te vertellen welke stappen er vervolgens gezet kunnen worden. Het is belangrijk dat de cliënt weet wat er gaat gebeuren om zo de waarschijnlijk spannende periode iets overzichtelijker en draaglijker te maken.

Ondanks het feit dat de meeste hulpverleners de ervaring hebben dat slachtoffers vaak toestemming willen geven om aangifte te doen bij de politie, zijn er ook verschillende

redenen waarom een cliënt geen toestemming verleent. Een eerste reden hiervoor kan zijn dat er sprake is van machtsmisbruik. Zeker als het om medewerkers van de instelling gaat vonden de hulpverleners dat er aangifte gedaan moet worden, ook als de cliënt niet instemt. Hiervoor zijn twee goede redenen aan te geven. Als een vermoeden in de richting van een begeleider gaat moet er hoe dan ook aangifte gedaan worden. “Hoe kan je anders voorkomen dat een medewerker ergens oneervol ontslagen is en vervolgens gewoon ergens anders kan gaan werken en daar opnieuw in de fout gaat”? Dergelijk misbruik moet acuut gestopt worden. En in de tweede plaats moet de instelling wel aangifte doen omdat zij de mogelijkheid, dat een

(31)

bij hen werkzame begeleider die iets strafbaars heeft gedaan, willen uitsluiten. Zonder verklaring of verdere informatie kan een medewerker niet zomaar ontslagen worden. Aan de cliënt en zijn verwanten moet uitgelegd worden dat een aangifte daarom van het grootste belang is. Stap voor stap dient een cliënt hierbij betrokken te worden. Er moet hem duidelijk gemaakt worden dat wat de begeleider gedaan heeft, niet mag. En dat de kans bestaat dat andere cliënten ook slachtoffer (zijn ge)worden. Hulpverleners waren het met elkaar eens dat bij een aangifte de cliënt overtuigd moet worden om mee te werken; hij moet ten slotte het woord doen bij de politie. Er moet niet over het hoofd van de cliënt heen gehandeld worden, maar men dient goed uit te leggen waarom het nodig is aangifte te doen, zodat de cliënt begrijpt waarom in dit geval aangifte van belang is. En als de cliënt echt niet mee wil werken, maar de instelling wel reden heeft toch aangifte te moeten doen (de professional verkeert dan in een zogenaamd ‘conflict van plichten’ en moet de daarbij behorende afwegingen maken en goed documenteren), dan moet een hulpverlener goed beseffen met welk doel er dan buiten de cliënt om toch naar de politie wordt gegaan. Een derde reden waarom een cliënt geen

toestemming wil verlenen om aangifte te doen, kan volgens hulpverleners angst zijn. De taak van de hulpverlener is dan om eerst die angst weg te nemen. Hoe komt het dat de cliënt zo bang is om naar de politie te gaan? De hulpverleners gaven aan dat cliënten soms heel vervormde opvattingen hebben over de politie. Soms zijn ze bang voor een bekeuring of maken ze een koppeling tussen politie en gevangenis. Hulpverleners waren van mening dat dit soort angsten gemakkelijk geëxploreerd en weggehaald kunnen worden. Aan de andere kant kunnen angsten van slachtoffers wel reëel zijn. Een hulpverlener noemde een casus waarin een pleger dreigde met: “Als jij het doorvertelt dan maak ik je moeder dood”. Het ligt dan voor de hand dat een slachtoffer niet naar de politie durft te gaan. De taak van de hulpverlener is dan om eerst na te gaan of de cliënt veilig is, en zo niet dan moet de instelling snel buiten de (minderjarige) cliënt om naar de politie gaan met de vraag om hem of haar veiligheid te bieden.

Er waren ook hulpverleners die aangaven dat er in de protocollen die in hun instelling gehanteerd worden standaard is opgenomen dat er geen toestemming aan de minderjarige cliënt met een verstandelijke beperking wordt gevraagd voor het doen van aangifte. De reden hiervoor is dat zij vinden dat die verantwoordelijkheid niet bij kinderen neergelegd moet worden omdat de pleger in de meeste gevallen iemand in de familie- of kennissensfeer is. Dus in dat geval wordt er bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte gedaan door de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben dan binnen de basisondersteuning van onze school mogelijk is, kunnen in aanmerking komen voor extra ondersteuning. Dit kan in de vorm

Maar in het écht doordenken van de spanningsvolle relatie tussen kennis en beleid zou naar ons idee meer aandacht moeten zijn voor de politieke context waarin beleid tot stand

Net als in haar vorige jaarverslag pleit Unia voor het updaten van de lijst met referentieambtenaren per politiezone en op federaal niveau, omdat we geen garantie hebben dat

Het creëren van leersituaties om bestaande routines te doorbreken en ruimte te maken voor verschillende perspectieven door alle betrokkenen – buurtbewoners met en zonderverstandelijke

18. Er zijn drie soorten uitzonderingen op het kartelverbod: de bagatelbepaling, de uitzondering voor efficiëntieverbeteringen en een aantal generieke vrijstellingen.

Het ontwikkelen, verspreiden en toepassen van kennis om de kwaliteit van zorg voor mensen met een verstandelijke beperking, meervoudige beperking of niet-aangeboren hersenletsel

Voor de VVT/VG gaat het om de beschikbaarheid van plaatsen voor de eerste opvang van cliënten die met een IBS worden opgenomen, en voor voldoende plaatsen voor de

Voor de evaluatie heeft APE gebruik gemaakt van verschillende methoden van onderzoek: online registratie van de ontwikkeling en kenmerken van de aangeleverde zaken,