• No results found

Het verzoek tot goedkeuring van afwijkende bedingen in de relatie huur en franchise: Een onderzoek naar de toetsingsmaatstaf van de rechter, de positie van de franchisenemer, de jurisprudentie en de toekomstige wetgevin

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verzoek tot goedkeuring van afwijkende bedingen in de relatie huur en franchise: Een onderzoek naar de toetsingsmaatstaf van de rechter, de positie van de franchisenemer, de jurisprudentie en de toekomstige wetgevin"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERSCRIPTIE PRIVAATRECHTELIJKE RECHTSPRAKTIJK FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

Het verzoek tot goedkeuring van afwijkende bedingen in de

relatie huur en franchise

Een onderzoek naar de toetsingsmaatstaf van de rechter, de positie van de franchisenemer, de jurisprudentie en de toekomstige wetgeving omtrent de franchiseovereenkomst

Naam: Renée Delissen Studentnummer: 10723099 Begeleider: Dhr. mr. J. Heuving Datum: 24 juli 2020

(2)

Abstract

Op grond van artikel 7:291 BW kunnen een huurder (tevens franchisenemer) en een verhuurder (tevens franchisegever) aan de kantonrechter goedkeuring verzoeken voor een afwijkend beding. Contractuele bedingen waarin ten nadele van de huurder wordt afgeweken van de bepalingen in afdeling 7.4.6 BW zijn vernietigbaar tenzij deze bepalingen zijn goedgekeurd door de kantonrechter.

Wanneer een franchisenemer naast het sluiten van een franchiseovereenkomst ook een bedrijfsruimte huurt van dezelfde partij (de franchisegever tevens verhuurder) is het belangrijk om duidelijkheid te scheppen over het onderlinge verband van de franchise -en huurovereenkomst. Dit kan middels het opnemen van een koppelbeding in de overeenkomst, wat betekent dat partijen bijvoorbeeld overeenkomen dat het einde van de franchiseovereenkomst ook het einde van de huurovereenkomst betekent. Op grond van de jurisprudentie is te zien dat verschillende factoren een rol spelen bij de beslissing van de rechter om een verzoek tot een dergelijk afwijkend beding goed te keuren. Wat meespeelt is de vraag of de franchisenemer voldoende gecompenseerd wordt door de franchisegever, de franchisenemer op de hoogte is van de risico’s die de afwijkende bedingen met zich meebrengen, de franchisenemer juridisch advies heeft ingewonnen met betrekking tot de bepalingen in de overeenkomst en de vraag of er andere contractuele voordelen bestaan voor de franchisenemer.

De franchisenemer heeft in het algemeen een ongelijkwaardige positie ten opzichte van de franchisegever van wie de franchisenemer de bedrijfsruimte huurt. Door de contractsvrijheid heeft de franchisegever de mogelijkheid de formule in te richten naar zijn wens, en kunnen er voor de franchisenemer erg nadelige gevolgen verbonden worden wanneer deze niet voldoet aan de verplichtingen. Bovendien geldt er geen precontractuele informatieverplichting van de franchisegever.

De toekomstige Wet franchise beoogt verandering in deze ongelijkwaardigheid te brengen. De franchisegever moet in de precontractuele fase financiële informatie aan de franchisenemer verschaffen, waardoor de franchisenemer de onderneming op waarde kan schatten en beoordelen. Het Wetsvoorstel stelt ook inhoudelijke eisen aan de franchiseovereenkomst, die met name betrekking hebben op de beëindiging van de franchiserelatie en de manier waarop de franchisegever daaraan uitvoering geeft. Wat de Wet franchise in de praktijk gaat betekenen voor de tussen dezelfde partijen gesloten huurovereenkomst en voor de beoordeling van het verzoek om afwijkende bedingen goed te keuren, moeten we afwachten.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 5

1.1 Introductie ... 5

1.2 De probleemstelling ... 6

1.3 Plan van aanpak ... 8

2. De ongelijkwaardige positie van de franchisenemer ten opzichte van de franchisegever ... 9

2.1 Is er sprake van ongelijkwaardigheid? ... 9

2.2 De precontractuele fase ... 9

2.3 De looptijd van de overeenkomst ... 10

2.4 Het einde van de franchiseovereenkomst ... 11

2.5 Tussenconclusie ... 11

3. Het wettelijk kader rondom het verzoek tot goedkeuring van afwijkende bedingen .. 13

3.1 Samenloop en de toets van artikel 6:215 BW ... 13

3.2 De goedkeuringsgronden in artikel 7:291 lid 3 BW ... 15

3.2.1 Maatstaf en reikwijdte ... 15

3.2.2 Goedkeuringsgrond 1: Geen wezenlijke aantasting van de rechten van de huurder door het beding ... 15

3.2.3 Goedkeuringsgrond 2: De huurder heeft geen wettelijke bescherming nodig gezien de maatschappelijke posities van partijen ... 16

3.3 Tussenconclusie ... 17

4. Jurisprudentie omtrent goedkeuring van afwijkende bedingen in franchiserelaties .. 19

4.1 Het koppelbeding in relatie tot artikel 7:231 BW ... 20

4.2 Een compensatieregeling ... 24

4.3 Inwinnen juridisch advies door de huurder ... 26

4.4 Een nieuw gezichtspunt? ... 27

4.5 Alternatief voor het koppelbeding? ... 28

4.6 Tussenconclusie ... 28

5. Wetsvoorstel Wet franchise ... 30

(4)

5.2 Precontractuele informatieverplichtingen ... 31

5.3 Verplichtingen tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst ... 32

5.4 Het Wetsvoorstel en de relatie franchise en huur ... 33

5.5 Gevolgen voor de praktijk ... 34

5.6 Mijn verwachting ... 35

5.7 Tussenconclusie ... 37

6. Conclusie ... 39

7. Jurisprudentielijst ... 42

(5)

1. Inleiding

1.1 Introductie

Franchise is een ondernemingsvorm die niet meer weg te denken is uit de Nederlandse economie. In Nederland zijn ruim 870 franchisegever en ongeveer 34.200 franchisenemers actief.1 Bekende voorbeelden van franchiseformules zijn McDonald’s, Coffeecompany, Albert

Heijn en New York Pizza. Franchise is een contractuele samenwerkingsvorm tussen een franchisenemer en franchisegever. De franchisegever beheert een franchiseformule die de franchisenemer of franchisenemers moeten exploiteren. De partijen sluiten een franchiseovereenkomst, waar vaak precies in staat wat de franchisenemer wel en niet mag. De franchisegever lijkt een erg sterke positie te hebben ten opzichte van de franchisenemer, omdat de franchisegever als gespecialiseerde partij het contract zelf kan inrichten, en er in sommige gevallen niet eens over onderhandeld wordt.2 De franchisenemer lijkt hierdoor sterk afhankelijk

te zijn van de franchisegever.3 Alhoewel dit niet per se bezwarend hoeft te zijn, blijkt in de

praktijk dat deze afhankelijkheid regelmatig kan leiden tot nadelige situaties voor de franchisenemer.4

De Nederlandse wetgeving kent nog geen specifieke bepalingen voor franchise en de franchiseovereenkomst, en daarmee is franchise een onbenoemde overeenkomst. Dat betekent dat de franchisenemer voor bescherming terugvalt op de algemene bepalingen van het verbintenissenrecht, te vinden in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).5

Verandering is echter op komst. Het wetsvoorstel ‘Wet franchise’ (hierna: het Wetsvoorstel) is in juni 2020 door de Eerste Kamer en de Tweede Kamer aangenomen wat betekent dat de wet ingevoerd gaat worden en franchise een wettelijke grondslag zal gaan krijgen.6 Het doel van

het Wetsvoorstel is onder meer het streven naar een beter evenwicht tussen de belangen van de franchisenemer in zijn relatie tot de franchisegever.7

Het komt vaak voor dat de franchisegever ook de verhuurder is van de bedrijfsruimte waarin de franchisenemer (tevens huurder) zijn franchiseonderneming exploiteert. In dat geval bestaat

1 Franchise Statistiek 2019, NFV. 2 Teunissen, NJB 2018/1761, p. 2462. 3 Lambers, MvV 2019, afl.2, p. 61. 4 Lambers, MvV 2019, afl. 2, p. 61. 5 Lambers, MvV 2019, afl. 2, p. 62.

6 Wet van 1 juli 2020 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van regels

omtrent de franchiseovereenkomst (Wet franchise).

(6)

er tussen dezelfde partijen zowel een franchiseovereenkomst als een huurovereenkomst. De franchisenemer huurt de bedrijfsruimte van de franchisegever waarmee hij de franchiseovereenkomst is aangegaan. Er is dan sprake van een samenloop van de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte. De huurovereenkomst is een benoemde overeenkomst. Een huurder van bedrijfsruimte zoals omschreven in artikel 7:290 BW (hierna: BW) geniet op grond van afdeling 6 van de vierde titel van Boek 7 (hierna: afdeling 7.4.6) BW vergaande wettelijke bescherming.8

1.2 De probleemstelling

Op grond van artikel 7:292 lid 1 BW geldt een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW voor vijf jaar of, als een langere bepaalde duur is overeengekomen, voor die langere duur, met verlenging tot tien jaar.9 Een tussentijdse beëindiging is in beginsel

niet mogelijk.10 Dat is onder omstandigheden slechts anders als de huurder is tekortgeschoten

in de nakoming van zijn verplichtingen.11 Kort gezegd heeft de huurder van 290-bedrijfsruimte

een vergaande termijnbescherming.

Artikel 7:291 lid 1 BW bepaalt dat er niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken van de bepalingen in afdeling 7.4.6 BW. Deze afdeling is veelal van toepassing op de huur van voor franchiseformules belangrijke categorieën bedrijfsruimte, zoals retail en horeca. Contractuele bedingen waarin ten nadele van de huurder wordt afgeweken van de bepalingen in deze afdeling zijn vernietigbaar tenzij deze bedingen zijn goedgekeurd door de rechter.12

Alleen de huurder kan de afwijkende bedingen vernietigen, de verhuurder kan zich niet onttrekken aan zijn gebondenheid.13

Rechterlijke goedkeuring kan door iedere partij worden verzocht. In de praktijk komt het er meestal op neer dat partijen samen een verzoek tot goedkeuring indienen bij de kantonrechter.14

De rechter zal op basis van de goedkeuringsgronden uit artikel 7:291 lid 3 BW bepalen of hij deze goedkeuring verleent. De goedkeuring wordt gegeven als de rechten van de huurder niet wezenlijk worden aangetast of als de maatschappelijke positie van de huurder vergeleken met

8 De Fouw, Keij & Sinnige, TvHB 2015, afl. 1, p. 10.

In deze scriptie wordt met bedrijfsruimte bedoeld de 7:290 BW-ruimte.

9 Artikel 7:292 lid 2 BW. 10 Artikel 7:293 lid 1 BW. 11 Artikel 7:231 lid 1 BW. 12 Artikel 7:291 lid 2 BW.

13 Rossel in: T&C BW, art. 291 lid 1 BW 7, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 1 januari 2020). 14 De Fouw, Keij & Sinnige, TvHB 2015, afl. 1, p. 10.

(7)

die van de verhuurder zodanig is, dat de huurder de wettelijke huurbescherming niet nodig heeft.

Wanneer een franchisenemer naast het sluiten van een franchiseovereenkomst ook een bedrijfsruimte huurt van dezelfde partij (de franchisegever tevens verhuurder) is het belangrijk om duidelijkheid te scheppen over het onderlinge verband van de franchise -en huurovereenkomst.15 Het kan voor de franchisegever (en de franchisenemer) van belang zijn

om onder andere contractueel vast te leggen dat wanneer de franchiseovereenkomst eindigt, ook de huurovereenkomst zal eindigen. Doen partijen dit niet, dan kan het zomaar zijn dat de franchiserelatie eindigt terwijl de huurovereenkomst doorloopt. Het spreekt voor zich dat dit onwenselijk is. Partijen kunnen in de overeenkomst een koppelbeding opnemen, dat wil zeggen een beding waarin het onderlinge verband tussen de huurovereenkomst en franchiseovereenkomst wordt benadrukt.16 De franchisegever wil namelijk in het geval van

beëindiging van de franchiseovereenkomst weer over zijn bedrijfsruimte beschikken, om continuïteit van de franchiseformule op de betreffende locatie te waarborgen.17 Als hier geen

afspraken over worden gemaakt en de franchiseovereenkomst eerder eindigt dan de huurovereenkomst, kan de situatie zich voordoen dat de ex-franchisenemer de bedrijfsruimte kan blijven gebruiken.18 Dit is zeer ongunstig voor de franchisegever. Ook de franchisenemer

kan belang hebben bij het gelijktijdig eindigen van de huur- en franchiseovereenkomst, omdat het voor hem ongunstig is wanneer hij de bedrijfsruimte nog wel huurt, maar daar niet meer de franchiseformule uit de beëindigde franchiseovereenkomst mag exploiteren.

In de rechtspraak zijn wisselende uitspraken te vinden over het wel of niet goedkeuren van een afwijkend beding bij de huur van bedrijfsruimte.19 In deze scriptie wil ik onderzoeken of er een

lijn valt te ontdekken in de gevallen dat de kantonrechter goedkeuring verleent aan afwijkende bedingen.

De probleemstelling van deze scriptie komt dan neer op de vraag:

“In welke gevallen wordt er door de rechter goedkeuring gegeven voor afwijkende

bedingen zoals in artikel 7:291 BW, met name in de relatie huur en franchise?”

15 De Vries, HIP 2018, afl. 7, p. 29. 16 De Vries, HIP 2018, afl. 7, p. 29. 17 De Wijkerslooth, HIP 2020, afl. 8, p. 25. 18 De Wijkerslooth, HIP 2020, afl. 8, p. 25.

(8)

1.3 Plan van aanpak

Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal ik in hoofdstuk 2 beginnen met het uiteenzetten van de franchiserelatie. De positie van de franchisegever wordt vergeleken met die van de franchisenemer. Daarbij zal gekeken worden of en in hoeverre deze positie als onevenwichtig of afhankelijk te bestempelen is. Immers speelt een eventuele onevenwichtigheid of afhankelijkheid een rol bij de vraag of een beding de rechten van de huurder wezenlijk aantast.20

In hoofdstuk 3 zal het wettelijk kader geschetst worden. Er wordt besproken hoe de samenloop van de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst (wettelijk) geregeld is. De maatstaf die geldt voor goedkeuring van een afwijkend beding wordt behandeld. Vervolgens zal ik de wettelijke gronden die de rechter hanteert bij de beoordeling van een goedkeuringsverzoek van een afwijkend beding, bespreken. Nu de huurovereenkomst een benoemde overeenkomst is, en de regels betreffende de huurovereenkomst opgenomen zijn in de wet, zal in hoofdstuk 3 voornamelijk worden ingegaan op de regels omtrent huur. In dit hoofdstuk wordt vooral de toetsing van de rechter van een afwijkend beding in de zuivere huurrelatie uiteengezet, dat wil zeggen de huurovereenkomst zonder de koppeling met een franchiseovereenkomst.

In hoofdstuk 4 zal de samenloop met de franchiseovereenkomst aan bod komen. Ik zal aan de hand van de jurisprudentie nagaan in welke gevallen de kantonrechter een verzoek van partijen tot een afwijkend beding goedkeurt. Zowel de verzoeken tot goedkeuring van een koppelbeding, als die tot goedkeuring van andere afwijkende bedingen omtrent de relatie huur en franchise zullen aan bod komen. Ik zal hierbij analyseren hoe de wettelijke maatstaf gehanteerd wordt en daarmee onder welke omstandigheden de rechter een afwijkend beding goedkeurt en welke factoren daarbij een (beslissende) rol spelen.

In hoofdstuk 5 zal het wetsvoorstel Wet franchise besproken worden. De (voor deze scriptie) relevante nieuwe wetsartikelen zullen aan bod komen. Ik zal bespreken of en hoe naar mijn mening het doel en de bepalingen van deze wet invloed hebben op de franchiseovereenkomst, op de relatie huur en franchise en op de rechterlijke toetsing.

Ten slotte zal ik in hoofdstuk 6 een conclusie verbinden aan mijn bevindingen.

(9)

2. De ongelijkwaardige positie van de franchisenemer ten opzichte van de

franchisegever

De franchiseovereenkomst is nu nog een onbenoemde overeenkomst. Voor een franchiseovereenkomst gelden geen specifieke wetsbepalingen, maar vallen we terug op het algemene verbintenissenrecht. Het uitgangspunt hierbij is contractsvrijheid. De franchisegever en de franchisenemer hebben de ruimte om met elkaar te onderhandelen over wat ze contractueel willen vastleggen en hoe ze dat willen doen. In de literatuur is de vraag gesteld of het wel wenselijk is dat partijen deze vrijheid hebben en of de franchisenemer (vaak als minder gespecialiseerde, minder geïnformeerde en zwakkere partij) niet meer wettelijke bescherming behoeft.21 In de relatie tussen de franchisegever en franchisenemer valt er in veel gevallen een

(sterke) afhankelijke positie van de franchisenemer te zien. In dit hoofdstuk zal de positie van de franchisegever ten opzichte van de franchisenemer uiteengezet worden in de precontractuele fase, gedurende de looptijd van de overeenkomst, en na het beëindigen van de overeenkomst.

2.1 Is er sprake van ongelijkwaardigheid?

In de praktijk komt regelmatig naar voren dat een gelijkwaardige positie van de franchisegever en de franchisenemer niet zo vanzelfsprekend is. Een voorbeeld van een geval waar de ongelijkwaardige positie van de franchisenemer in de precontractuele fase werd benadrukt, is een zaak waarin de rechter oordeelde: “(…) dat in de verhoudingen tussen de franchisegever

en aspirant-franchisenemer over het algemeen sprake is van een ongelijkwaardige situatie. De franchisegever bezit een monopoliepositie op het gebied van het verlenen van het recht om van haar franchiseformule gebruik te maken, en op het gebied van kennis over het rendement van

de ondernemingen die van haar franchiseformule gebruik maken.”22

2.2 De precontractuele fase

In deze paragraaf wordt de positie van de aspirant-franchisenemer ten opzichte van zijn franchisegever uiteengezet in de fase voordat de franchiseovereenkomst wordt gesloten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er sprake kan zijn van een zekere informatieplicht van de franchisegever in de onderhandelingsfase met de aspirant-franchisenemer.23 Echter bestaat er

21 Kolenbrander, NJB 2013/2302, p. 2736.

22 Rb. Utrecht 20 oktober 2004, ECLI:NL:RBUTR:2004:AR4485, r.o. 4.4.

23 HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329 (Paalman/Lampenier); HR 24 februari 2017,

(10)

geen algemene regel die de franchisegever een verplichting toekent om de franchisenemer in te lichten over deze verkeerde verwachtingen.24 In 2018 heeft de Hoge Raad bevestigd dat er voor

de franchisegever ook geen verplichting geldt om omzet- of winstprognoses te verstrekken aan aspirant-franchisenemers.25 Wanneer de franchisegever wel een prognose verstrekt, wordt deze

niet geacht bepalend te zijn voor de verwachtingen van de franchisenemer omtrent de omzet en winst.26 De informatieachterstand omdat de aspirant-franchisenemer geen prognose ontvangt

of de franchisenemer er niet zeker van is dat de verstrekte prognose juiste informatie bevat, kan leiden tot een verzwakking de positie van de (aspirant-)franchisenemer.

De franchisegever bezit daarnaast een monopoliepositie waar het de informatie over zijn eigen franchiseformule betreft. Bovendien heeft de franchisegever doorgaans ook meer specialistische kennis en ervaring dan de aspirant-franchisenemer voorafgaand aan het tekenen van een franchiseovereenkomst.27 Een verschil in deskundigheid zou voor de

aspirant-franchisenemer nadelig uit kunnen pakken, nu laatstgenoemde wellicht een goede verhouding met de franchisegever wil opbouwen, en daarom niet een (te) kritische houding wil aannemen ten aanzien van het franchisecontract (en de gegevens die de franchisegever aan hem verstrekt heeft). Omdat de partijen vaak voor een langdurige periode een samenwerkingsverband aangaan, zou dit de aspirant-franchisenemer wellicht tegenhouden om kritisch naar de franchiseovereenkomst te kijken en deze eventueel aan te passen om op die manier te zorgen voor een voor hem meer evenwichtige contractuele positie. Doordat het uitgangspunt contractsvrijheid is, kan de franchisegever in bovengenoemde situatie gemakkelijk de relatie voor zichzelf het meest gunstig inrichten.28

2.3 De looptijd van de overeenkomst

De (vermeende) afhankelijke positie van de franchisenemer is niet alleen in de precontractuele fase te bespeuren, maar ook tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst. Vergeleken met de zelfstandige ondernemer, heeft de franchisenemer tijdens de looptijd van de exploitatie in veel gevallen aanzienlijk minder vrijheid. Er wordt ook wel gesproken van het ‘keurslijf’ waarin de franchisenemer terechtkomt.29 De franchisenemer heeft vaak geen mogelijkheid om

veranderingen door te voeren wat betreft de het interieur, de naam van de exploitatie en het te

24 HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329 (Paalman/Lampenier), r.o. 3.3.3. 25 HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:1696, r.o. 3.3.3.

26 HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:1696, r.o. 3.3.3. 27 Kolenbrander, Contracteren 2012, afl. 4, p. 160. 28 Teunissen, NJB 2018/1761, p. 2462.

(11)

voeren assortiment van de goederen en diensten.30 De franchisenemer is vaak volledig

contractueel verbonden aan wat de franchisegever hem heeft voorgeschreven. Bovendien kunnen in de franchiseovereenkomst (vergaande) gevolgen verbonden worden aan de niet-naleving van de verplichtingen van de franchisenemer.

De onevenwichtige positie tussen partijen vloeit ook voort uit het feit dat de franchisenemer afhankelijk is van de tijd en moeite die de franchisegever al dan niet in de franchiseformule steekt, en van de inspanningen van de franchisegever om de formule succesvol te laten blijven.31

2.4 Het einde van de franchiseovereenkomst

Een franchisecontract is vaak zo ingericht, dat de franchisenemer niet altijd en zeker niet eenvoudig uit de franchiseformule kan stappen. Een franchiseovereenkomst wordt meestal gesloten voor een periode van vijf jaar.32 De franchisenemer kan vaak niet zomaar de

franchiseovereenkomst voortijdig beëindigen, en als daartoe wel een mogelijkheid behoort, dan is de franchisenemer afhankelijk van de afspraken die hij met zijn franchisegever heeft gemaakt of moet maken (en weer aanloopt tegen zijn ongelijke positie ten opzichte van zijn franchisegever).33

Bovendien zal er in de franchiseovereenkomst doorgaans een non-concurrentiebeding bedongen zijn, dat de franchisenemer belet om na het einde van de franchiseovereenkomst zijn activiteiten voort te zetten binnen een bepaalde regio.34 Een non-concurrentiebeding kan de

franchisenemer bijvoorbeeld verbieden om in een bepaald gebied of binnen een bepaalde straal concurrerende werkzaamheden uit te voeren. Een dergelijk beding kan zeer nadelig zijn voor de franchisenemer, nu hij soortgelijke werkzaamheden alleen elders kan uitvoeren. Wanneer de franchiseovereenkomst is beëindigd en de franchisenemer in hetzelfde gebied werkzaam wenst te blijven, zal hij met nieuwe activiteiten zijn inkomen moeten zien te genereren.

2.5 Tussenconclusie

De positie van de franchisenemer is als afhankelijk of onevenwichtig te bestempelen in vergelijking met die van de franchisegever. Dit geldt in de fase vóór het sluiten, tijdens, en na

30 Kolenbrander, Contracteren 2012, afl. 4, p. 160. 31 Kolenbrander, NJB 2013/2302, p. 2739.

32 ‘De franchiseovereenkomst’ via: franchiseplus.nl/over-franchising/franchiseovereenkomst.

Het is mogelijk om af te wijken van de gebruikelijke duur van vijf jaar voor een franchiseovereenkomst.

33 Kolenbrander, NJB 2013/2302, p. 2739. 34 Kolenbrander, NJB 2013/2302, p. 2739.

(12)

het einde van de franchiseovereenkomst. Er bestaan op dit moment bijvoorbeeld geen wettelijke bepalingen omtrent een informatieverplichting voor de franchisegever, terwijl de informatieplicht die voortkomt uit de jurisprudentie niet van verstrekkende aard is. Het verschaffen van omzetprognoses aan de franchisenemer is optioneel. Door de contractsvrijheid heeft de franchisegever de mogelijkheid de formule in te richten naar zijn wens, en kunnen er voor de franchisenemer nadelige gevolgen verbonden worden indien deze niet voldoet aan de verplichtingen. Juist door de contractsvrijheid en het gebrek aan wettelijke beschermingsbepalingen, is de franchisenemer in zekere mate afhankelijk van de franchisegever. Deze ongelijkwaardige positie werpt zijn schaduw vooruit als het gaat om het kunnen goedkeuren van afwijkende bedingen door de kantonrechter.

(13)

3. Het wettelijk kader rondom het verzoek tot goedkeuring van afwijkende

bedingen

3.1 Samenloop en de toets van artikel 6:215 BW

Sinds 1 augustus 2003 geldt de huidige regelgeving omtrent huurbescherming van artikel 7:290 tot en met artikel 7:310 BW.35 Wanneer er sprake is van samenloop tussen de regels van huur

en de regelgeving omtrent een andere overeenkomst, is het antwoord te vinden in het algemene verbintenissenrecht. Bij samenloop tussen een huurovereenkomst en een franchiseovereenkomst, geldt artikel 6:215 BW, dat luidt:

“Voldoet een overeenkomst aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde

bijzondere soorten van overeenkomsten, dan zijn de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet”.

Dat artikel 6:215 BW ook dient te worden geraadpleegd bij de samenloop met een onbenoemde overeenkomst zoals franchise, volgt uit de Memorie van Toelichting bij afdeling 7.4.6 BW.36

Artikel 6:215 BW kent als hoofdregel aldus een cumulatie, waarbij zowel de bepalingen met betrekking tot huur als de bepalingen van de andere overeenkomst, in dit geval franchise, naast elkaar van toepassing zijn.37 Bovengenoemde hoofdregel geldt niet wanneer de situatie zich

voordoet dat de bepalingen van de ene overeenkomst niet verenigbaar zijn met de bepalingen van de andere overeenkomst, of wanneer de strekking van de bepalingen van de ene overeenkomst zich in verband met de aard van de overeenkomst verzetten tegen cumulatie met de andere overeenkomst.38 Wanneer dit het geval is, speelt het overheersende element in een

overeenkomst een belangrijke rol.39 Wat het overheersende element is, is afhankelijk van de

35 Zie de inwerkingtreding van de wet van 21 november 2002 tot vaststelling van afdeling 7.4.6 van het Burgerlijk

Wetboek, Stb. 2003, 230.

36 Kamerstukken II 1999-00, 26932 3, p. 4: “Artikel 215 van Boek 6 strekt mede ertoe te bewerken dat regels van

dwingend recht betreffende benoemde overeenkomsten zoveel mogelijk tot gelding komen, ook indien de overeenkomst mede elementen van de andere benoemde of onbenoemde overeenkomsten bevat. Voor de vraag waar met betrekking tot de dwingende regels betreffende huur van bedrijfsruimte de grens ligt, zal derhalve de voormelde rechtspraak, die in wezen dezelfde vraag betreft, een noodzakelijk richtsnoer zijn.”

37 Verdurmen & Boomsma, TvHB 2017, afl. 6, p. 414. 38 De Fouw & Verdurmen, TvHB 2018, afl. 6, p. 359. 39 Verdurmen & Boomsma, TvHB 2017, afl. 6, p. 414.

(14)

feiten en omstandigheden die speelden bij de totstandkoming van de overeenkomst(en) en de manier waarop partijen daar uitvoering aan hebben gegeven.40 In de praktijk nemen partijen

vaak een bepaling in de overeenkomst op dat de huur -en franchiseovereenkomst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (door middel van een zogenaamd koppelbeding).41 Het is dan vaak

lastig te bepalen welk element in de relatie huur en franchise moet overheersen. In het geval van samenloop van bijvoorbeeld een zorgovereenkomst en een huurovereenkomst (van woonruimte), valt de toets al snel uit in het voordeel van de zorgovereenkomst, nu het zorgelement vaak overheersend is ten opzichte van het huurelement.42

In een arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat samenloop bij een gemengde overeenkomst er toe kán leiden dat dwingendrechtelijke bepalingen moeten wijken voor (soms ook niet-dwingendrechtelijke) regels die voor de andere overeenkomst gelden, zij het dat dit slechts bij uitzondering het geval is.43 Dit betekent dat de regel van het overheersende element met zich

meebrengt dat dwingend recht niet in iedere situatie en per definitie voor regelend recht gaat. Het bovengenoemde is van belang voor deze scriptie, nu het ervoor zorgt dat wanneer er sprake is van onverenigbare bepalingen in de huur- en franchiseovereenkomst, de regels uit beide overeenkomsten niet naast elkaar van toepassing zijn. Dit leidt tot de situatie dat in het geval van onverenigbare bepalingen in de overeenkomsten, sommige regels wellicht niet gelden, terwijl de partijen dit wel contractueel zijn overeengekomen. Het is daarom belangrijk voor de partijen die een franchiserelatie met elkaar willen aangaan, om de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst in samenhang te bezien en samen afspraken te maken over de mogelijkheden van bijvoorbeeld de beëindiging van de overeenkomst(en).44 Als de partijen af willen wijken

van het recht in afdeling 7.4.6 BW, bijvoorbeeld doordat partijen een koppelbeding willen opnemen, is het verstandig om hiervoor goedkeuring te vragen aan de kantonrechter.45

40 Verdurmen & Boomsma, TvHB 2017, afl. 6, p. 414. 41 Schelhaas, TvHB 2014, afl. 5, p. 284.

42 Zie bijvoorbeeld: Hof Arnhem 16 november 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AR8508; Hof Den Bosch 18

december 2012, ECLI:GHSHE:2012:BY6932.

43 HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:405, r.o. 3.3.2. 44 Verdurmen & Boomsma, TvHB 2017, afl. 6, p. 418. 45 Verdurmen & Boomsma, TvHB 2017, afl. 6, p. 418.

(15)

3.2 De goedkeuringsgronden in artikel 7:291 lid 3 BW 3.2.1 Maatstaf en reikwijdte

Zoals in de vorige paragraaf is besproken, zal aan de hand van de goedkeuringsgronden in Boek 7 BW beoordeeld worden of en wanneer een afwijkend beding goedkeuring verdient. Artikel 7:291 lid 3 BW luidt:

“Ieder van de partijen kan een zodanige goedkeuring verzoeken. De goedkeuring wordt

alleen gegeven indien het beding de rechten die de huurder aan deze afdeling ontleent, niet wezenlijk aantast of diens maatschappelijke positie in vergelijking met die van de verhuurder zodanig is dat hij de bescherming van de onderhavige afdeling in redelijkheid niet behoeft”.

Aan de hand van de letterlijke tekst van het wetsartikel lijkt er sprake te zijn van een alternatieve toepassing van de goedkeuringsgronden (dat wil zeggen, een van de twee gronden is voldoende om goedkeuring te verlenen).46 Uit de rechtspraak komt naar voren dat de twee voorwaarden in

onderling verband gezien moeten worden, en dat de rechter alle feiten en omstandigheden van het geval en de belangen van beide partijen meeneemt in zijn oordeel.47

3.2.2 Goedkeuringsgrond 1: Geen wezenlijke aantasting van de rechten van de huurder door het beding

De rechter kan goedkeuring verlenen voor een afwijkend beding indien dit beding de rechten die de huurder heeft op grond van afdeling 7.4.6 BW niet wezenlijk aantast.48 Uit de literatuur

blijkt dat wanneer er ten nadele van de huurder wordt afgeweken van de bepalingen in afdeling 7.4.6 BW al snel sprake zal zijn van een wezenlijke aantasting van de wettelijke bescherming die de huurder heeft.49 Of er sprake is van een wezenlijke aantasting kan mede beoordeeld

worden aan de hand van de ernst van de aantasting van de rechten van de huurder in de concrete

46 In artikel 7:291 lid 3 BW staat namelijk: De goedkeuring wordt alleen gegeven indien het beding de rechten die

de huurder aan deze afdeling ontleent, niet wezenlijk aantast ‘of’ diens maatschappelijke positie in vergelijking met die van de verhuurder zodanig is dat hij de bescherming van de onderhavige afdeling in redelijkheid niet behoeft”.

47 Concl. A-G M.H. Wissink 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:183, bij HR 12 mei 2017.

48 Deze goedkeuringsgrond moet in samenhang worden gezien met de tweede goedkeuringsgrond in artikel 7:291

lid 3 BW, welke de toets inhoudt of de maatschappelijke positie van de huurder in vergelijking met de verhuurder zodanig is, dat de huurder de bescherming uit afdeling 7.4.6 BW in redelijkheid niet behoeft.

(16)

rechtsverhouding.50 De situatie kan zich voordoen dat er weliswaar sprake is van een aantasting

van de rechten van de huurder, maar dat deze aantasting gelet op alle feiten en omstandigheden van een bepaald geval onvoldoende wezenlijk (ernstig) wordt geacht om geen goedkeuring te verlenen (bijvoorbeeld doordat er compensatieregelingen ten gunste van de huurder zijn opgenomen).51

3.2.3 Goedkeuringsgrond 2: De huurder heeft geen wettelijke bescherming nodig gezien de maatschappelijke posities van partijen

Het tweede goedkeuringscriterium in artikel 7:291 lid 3 BW vergelijkt de maatschappelijke positie van de huurder met die van de verhuurder. De rechter zal moeten beoordelen of de huurder tegen zichzelf in bescherming genomen moet worden, kijkend naar de posities van zowel de huurder als de verhuurder.52 Uit de rechtspraak komen verschillende factoren naar

voren die mee kunnen spelen in de beslissing van de rechter om het afwijkend beding goed te keuren op grond van de maatschappelijke positie van de huurder vergeleken met die van de verhuurder.

Om te beginnen kan de vraag in hoeverre de afhankelijke positie van de huurder strekt ten opzichte van die van de verhuurder meespelen in de beoordeling door de rechter. Wanneer de huurder zijn positie ten opzichte van de verhuurder op een juiste wijze weet in te schatten en niet slechts afhankelijk is van de desbetreffende huurovereenkomst (maar bijvoorbeeld meer bedrijfsruimten exploiteert), zal de kans op rechterlijke goedkeuring van het afwijkend beding groter zijn.53

Daarnaast verkrijgt de huurder als kleine partij vaak meer bescherming dan een grote professionele huurder. De kantonrechter in Rotterdam weigerde goedkeuring van een afwijkend beding (dat een beperking van de mogelijkheid tot huurverlaging inhield) nu de huurder een kleine zelfstandige ondernemer was en de verhuurder een professionele partij.54

In een andere zaak waarin de huurder (Wibra) als grote partij een bedrijfsruimte huurde van een professionele verhuurder (Corio), achtte de kantonrechter het aannemelijk dat de maatschappelijke positie van Wibra vergeleken met die van Corio zodanig was, dat goedkeuring verleend kon worden.55 Wat het verschil maakte, was dat Wibra een groot

50 Concl. A-G M.H. Wissink 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:183, bij HR 12 mei 2017. 51 Rossel, WR 2007/91, par. 3.

52 Kamerstukken II 1999-2000, 26932, B, p. 4.

53 Rb. ’s-Hertogenbosch 4 maart 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BH9146, r.o. 3.9. 54 Rb. Rotterdam 16 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7689, r.o. 3.4. 55 Rb. Utrecht 24 juni 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:DB5898.

(17)

internationaal opererend bedrijf is dat een hoge omzet heeft en bovendien deskundig is op het gebied van huur van bedrijfsruimte, nu de onderneming vaak bedrijfsruimten huurt.56

In weer een ander geval was er weliswaar sprake van een kleine huurder, maar werd het afwijkende beding goedgekeurd nu de rechten van de huurder niet wezenlijk werden aangetast.57 De overeenkomst bevatte namelijk een compensatie voor de huurder in de vorm

van het niet hoeven doen van investeringen en het overnemen van het personeel door de verhuurder aan het einde van de huurovereenkomst, en het beperkte ondernemingsrisico wat gold voor de huurder.58

Het kan in de praktijk vaak lastig zijn om te beoordelen waar de grens ligt tussen een grote en een kleine huurder.59 Op grond van de wet wordt niet slechts naar de huurder zelf gekeken,

maar wordt de vergelijking gemaakt met de posities van de huurder en de verhuurder. Dit kan met zich meebrengen dat het denkbaar is dat dezelfde huurder in relatie met een particuliere niet-professionele verhuurder wél als grote huurder wordt aangemerkt, en in verhouding tot een grote internationaal opererende partij weer niet.60

3.3 Tussenconclusie

Op grond van artikel 6:215 BW dienen in het geval van samenloop de regels van huur en franchise beide in acht genomen te worden. Indien deze regels niet verenigbaar zijn, of wanneer de strekking van de bepalingen van de ene overeenkomst zich in verband met de aard van de overeenkomst verzetten tegen cumulatie met de andere overeenkomst, moet worden onderzocht wat het overheersende element is in de overeenkomst(en). Alleen bij uitzondering kan de situatie zich voordoen dat de regels omtrent het overheersende element ervoor zorgen dat dwingendrechtelijke bepalingen moeten wijken voor (soms ook niet-dwingendrechtelijke) regels die voor de andere overeenkomst gelden.

Wanneer partijen een afwijkend beding ter goedkeuring aan de kantonrechter voorleggen, dient de rechter de twee wettelijke goedkeuringsgronden in samenhang te bezien. De wezenlijke aantasting wordt ingevuld aan de hand van de ernst van de aantasting en alle feiten en omstandigheden van een bepaald geval. De maatschappelijke positie van de huurder wordt ingevuld door een vergelijking te maken met die van de verhuurder. Op grond van de

56 Rb. Utrecht 24 juni 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:DB5898.

57 Ktr. Amsterdam 14 mei 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7853, WR 2009/102. 58 Ktr. Amsterdam 14 mei 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7853, WR 2009/102, r.o. 12.

59 Hof Amsterdam 8 september 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BL5657, WR 2010/57, m.nt. W. Raas. 60 Hof Amsterdam 8 september 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BL5657, WR 2010/57, m.nt. W. Raas.

(18)

rechtspraak is het geven van goedkeuring mede afhankelijk van de vraag of de huurder kan worden aangemerkt als een grote (professionele) partij. Is er sprake van een kleine (zwakkere) huurder, dan zal er sneller sprake zijn van een aantasting van zijn rechten en zal afwijzing van het verzoek voor de hand liggen.

(19)

4. Jurisprudentie omtrent goedkeuring van afwijkende bedingen in

franchiserelaties

Als een franchisegever tevens verhuurder is van de bedrijfsruimte waar de franchisenemer zijn onderneming exploiteert en contractueel willen afwijken van de wettelijke bepalingen van de huur van bedrijfsruimte, dan verzoeken zij vaak goedkeuring van het afwijkende beding aan de kantonrechter. Een eenmaal door de rechter goedgekeurd beding kan immers niet meer door de huurder en franchisenemer worden vernietigd.61 Goedkeuring wordt beoordeeld aan de hand

van de in hoofdstuk 3 van deze scriptie besproken goedkeuringsgronden, te vinden in artikel 7:291 lid 3 BW.

Als de franchisegever naast een franchiseovereenkomst ook een huurovereenkomst sluit met de franchisenemer (tevens huurder), kunnen partijen het onderlinge verband tussen deze twee overeenkomsten vastleggen door middel van een koppelbeding.62 Door een dergelijk beding in

de overeenkomst op te nemen, spreken partijen af dat de overeenkomsten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Partijen kunnen door middel van een koppelbeding bijvoorbeeld overeenkomen dat het einde van de franchiseovereenkomst ook het einde van de huurovereenkomst betekent. Afstemming van de twee overeenkomsten kan in de praktijk zeer wenselijk zijn, omdat beide overeenkomsten ondanks de verschillende kenmerken in beginsel naast elkaar van toepassing zijn.63 Het koppelen van de huur- en franchiseovereenkomst gebeurt

niet automatisch. Partijen moeten expliciet een koppelbeding in de overeenkomst opnemen, willen zij beide overeenkomsten op elkaar afstemmen. De rechter keurt een beding dat afwijkt van de wettelijke bepalingen van het huurrecht niet zonder meer goed.

In dit hoofdstuk zal aan de hand van verschillende uitspraken worden bekeken of er een bepaalde maatstaf te vinden is op grond waarvan de rechter (sneller) geneigd is een afwijkend beding goed te keuren. In de besproken uitspraken is de (onder)verhuurder tevens de franchisegever, en is de franchisenemer de partij die de bedrijfsruimte van de franchisegever huurt. Er wordt aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval geoordeeld of een afwijkend beding wordt goedgekeurd, daarom worden de specifieke feiten en omstandigheden per uitspraak uitvoerig besproken.

61 Artikel 7:291 lid 2 BW.

62 De Vries, HIP 2018, afl. 7, p. 29. 63 Artikel 6:215 BW.

(20)

4.1 Het koppelbeding in relatie tot artikel 7:231 BW

Een koppelbeding dat partijen vaak opnemen in de onderliggende huur- en franchiseovereenkomst, is het beding dat inhoudt dat bij een tekortkoming in de nakoming van de franchisenemer de overeenkomst ontbonden wordt zonder tussenkomst van de rechter.64 Dit

is een verstrekkend beding, omdat naast het feit dat de tekortkoming in de nakoming van de franchiseovereenkomst automatisch doorwerkt in de huurovereenkomst, het ook nog betekent dat het einde van de franchiseovereenkomst ook (automatisch) het einde van de huurovereenkomst betekent. Door een dergelijk koppelbeding op te nemen in de overeenkomst, wordt toetsing door de rechter van het beëindigen van de huurovereenkomst uitgesloten. Dit is in strijd met artikel 7:231 BW, waarin staat dat als de beëindigingsgrond van de huurovereenkomst een tekortkoming in de nakoming van de huurder is, de beëindiging (ontbinding) alleen kan geschieden door de rechter. Nu artikel 7:231 niet in afdeling 7.4.6 BW staat, wordt om die reden (meestal) geoordeeld dat het afwijkend beding daarmee niet onder de werking valt van artikel 7:291 BW en dus niet rechtsgeldig overeengekomen kan worden.65

In deze paragraaf wordt het verzoek tot goedkeuring van een afwijkend beding aan de hand van de jurisprudentie besproken.

De Rechtbank Noord-Holland en de Rechtbank Rotterdam behandelden beide een verzoek tot goedkeuring van (nagenoeg) gelijke bedingen.66 Er werd onder andere goedkeuring gevraagd

van het beding dat een gebrek in de franchiseovereenkomst ook een gebrek in de huurovereenkomst zal betekenen, en dat bij het einde van de franchiseovereenkomst de huurovereenkomst ook automatisch zal eindigen. De rechterlijke toets voor het beëindigen van de huurovereenkomst werd hiermee uitgesloten.

De Rechtbank Noord-Holland wees het verzoek voor goedkeuring van de afwijkende bedingen af, waar de volgende feiten en omstandigheden van belang waren. Er was naast sprake van een beding dat voorziet in de doorwerking van de automatische beëindiging van de ene overeenkomst in de andere, ook sprake van een non-concurrentiebeding voor de huurder (tevens franchisenemer), dat inhield dat de huurder gedurende één jaar na beëindiging van de franchiseovereenkomst geen concurrerende werkzaamheden mocht verrichten op drie specifieke plekken. Omdat de huurder nog genoeg andere opties had om dichtbij zijn

64 De Wijkerslooth, HIP 2020, afl. 8, p. 27.

65 Zie bijvoorbeeld: Concl. A-G J. Wuisman 3 maart 2017, ECLI:NL:PHR2017:179, bij HR 21 maart 2017; Rb.

Noord-Holland 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1544; Rb. Rotterdam 23 januari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV2668; Rb. Rotterdam 22 oktober 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BO3314.

66 Rb. Noord-Holland 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1544 en Rb. Rotterdam 2 februari 2018,

(21)

woonplaats een restaurant te exploiteren, oordeelde de rechter dat dit beding op zichzelf staand zich wel voor goedkeuring leende, maar nu de bedingen waarvoor goedkeuring werd gevraagd een samenhangend geheel vormden, en de rechter het eerstgenoemde beding in strijd achtte met artikel 7:231 BW, kon de rechter geen partiële goedkeuring verlenen.67 Dat de verhuurder

bereid was compensatie te bieden aan de huurder, veranderde niets aan het oordeel van de rechter.68

De Rechtbank Rotterdam verleende wél goedkeuring aan partijen voor het beding dat een gebrek in de franchiseovereenkomst ook een gebrek in de huurovereenkomst zal betekenen, en dat bij het einde van de franchiseovereenkomst de huurovereenkomst ook automatisch zal eindigen. Tussen partijen gold een verstrekkender concurrentiebeding dan het non-concurrentiebeding dat in de hiervoor besproken uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland gold. De franchisenemer mocht namelijk op grond van het non-concurrentiebeding bij beëindiging van de franchiseovereenkomst geen andere onderneming exploiteren dan die van de franchiseformule, en er waren voorts geen exploitatiemogelijkheden voor de franchisenemer aanwezig. De kantonrechter meende dat het daarom ook in het belang van de franchisenemer was dat wanneer de huurovereenkomst zou eindigen, de franchiseovereenkomst buiten rechte eindigt.69 In de overeenkomst was in het geval van het beëindigen van de

franchiseovereenkomst een overdrachtsregeling en koopoptieregeling opgenomen.70 Partijen

hebben voorts afgesproken dat de huurder als compensatie een geldbedrag zou ontvangen naast de koopprijs. De kantonrechter oordeelde dat hier geen sprake was van een wezenlijke aantasting van de rechten van de huurder gelet op de omstandigheden. Opmerkelijk genoeg is de rechter is niet ingegaan op een eventuele strijdigheid met artikel 7:231 BW.

Ondanks het feit dat het non-concurrentiebeding in de laatstgenoemde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam erg nadelig was voor de franchisenemer, achtte de rechtbank geen wezenlijke aantasting van de rechten van de huurder. In de literatuur wordt gesteld dat van groot en misschien wel doorslaggevend belang is geweest voor de goedkeuring, dat in het laatste

67 Rb. Noord-Holland 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1544, r.o. 4.6 en 4.7.

Zie in gelijke zin: Rb. Rotterdam 23 januari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV2668, r.o. 4.9.

68 Rb. Noord-Holland 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1544, r.o. 4.6. 69 Rb. Rotterdam 2 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1152, r.o. 3.2.

70 Een overdrachtsregeling houdt in dat de franchisegever en de franchisenemer zelf bepalingen voor de overdracht

kunnen opnemen in de franchiseovereenkomst. Op die manier weten de partijen onder welke omstandigheden en door middel van welke handelingen de overdracht kan plaatsvinden.

De koopoptieregeling houdt in dat de franchisenemer het bedrijfspand mag kopen bij het einde van de franchiseovereenkomst.

(22)

geval een overdrachts- en koopoptieregeling is opgenomen in de overeenkomst.71 Ook zal de

financiële compensatie die de franchisenemer na het einde van de overeenkomst zou krijgen, een rol hebben gespeeld om tot dit oordeel te komen. Het is opmerkelijk dat in deze twee gevallen tegenstrijdige uitspraken zijn gedaan, wat betreft de strijdigheid met artikel 7:231 BW. Inconsistentie in dergelijke uitspraken kan leiden tot onduidelijkheid voor de partijen die de rechterlijke toetsing van beëindiging (in het geval van een tekortkoming van de franchisenemer) contractueel willen uitsluiten.

Het verzoek van partijen om de franchise- en huurovereenkomst met elkaar te koppelen en daarbij, indien de franchiseovereenkomst wordt beëindigd, de rechterlijke tussenkomst voor beëindiging van de huurovereenkomst uit te sluiten, komt in de praktijk regelmatig voor. Op grond van de uitspraken die hierna besproken worden, wil ik laten zien wat (doorslaggevende) factoren kunnen zijn voor de rechter om wel of juist geen goedkeuring te verlenen aan een verzoek tot een dergelijk afwijkend beding.

In een zaak van de kantonrechter Delft verzochten partijen goedkeuring van het beding in de huurovereenkomst, inhoudend dat de huurovereenkomst door middel van schriftelijke kennisgeving van Bruna (de verhuurder en tevens de franchisegever) onmiddellijk rechtsgeldig beëindigd kon worden, indien en zodra de franchiseovereenkomst tussen de partijen rechtsgeldig werd beëindigd, ongeacht de oorzaak van het einde.72 De kantonrechter oordeelde

dat deze bepaling was aan te merken als een wezenlijke aantasting van de rechten van Van den Bos, huurder en tevens franchisenemer van Bruna.73 Van den Bos had tevens grote

investeringen gedaan in de voorraden en inrichting van de winkel waarbij Bruna in bepaalde gevallen de verplichting had tot terugkoop van de voorraden. Ondanks deze terugkoopregeling, werd het verzoek tot goedkeuring van de afwijkende bedingen niet ingewilligd, nu de maatschappelijke positie van Van den Bos vergeleken met die van Bruna zodanig was, dat de rechter van oordeel was dat Van den Bos de wettelijke bescherming van afdeling 7.4.6 wel behoefde.

In hoger beroep werd er wel goedkeuring aan het verzoek verleend.74 Het hof achtte het voor

Bruna van belang dat na het eindigen van de franchiseovereenkomst de gehuurde bedrijfsruimte niet anders wordt gebruikt dan volgens de franchiseformule. Tevens was het in het belang van Bruna dat na het eindigen van de franchiseovereenkomst niet nog een procedure gevoerd moest

71 De Fouw & Verdurmen, TvHB 2018, afl. 6, p. 360.

72 Ktr. Delft 12 januari 2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AX8575, WR 2006/71, r.o. 5. 73 Ktr. Delft 12 januari 2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AX8575, WR 2006/71, r.o. 8.

(23)

worden om de huurovereenkomst te beëindigen. Het hof oordeelde dat ook zonder het koppelbeding de gebruiksmogelijkheden van de gehuurde bedrijfsruimte beperkt zijn.75 Verder

was er een regeling getroffen waarin de investeringen van de huurder beschermd werden. Het hof oordeelde dat om deze redenen de rechten van de huurder niet wezenlijk werden aangetast, en kwam daarbij niet meer toe aan de vraag of de maatschappelijke positie van de huurder vergeleken met die van Bruna zodanig was dat hij in redelijkheid geen bescherming nodig zou hebben van de wettelijke bepalingen.76

Deze uitspraak illustreert dat de goedkeuring van een koppelbeding, ondanks uitsluiting van de rechterlijke tussenkomst bij beëindiging van de overeenkomst, ook in het belang van de franchisenemer kan zijn. Het is ongunstig als alleen de franchiseovereenkomst eindigt, en de huurder aan de huurovereenkomst vast blijft zitten, terwijl de huurder op grond van een non-concurrentiebeding de bedrijfsruimte alleen mag gebruiken conform de franchiseformule van Bruna.

De Rechtbank Dordrecht deed uitspraak in een zaak waar de verhuurder de Vroom & Dreesmann Warenhuizen (hierna: V&D) was, en de huurder een partij genaamd Cortefiel.77

Partijen verzochten de rechter om een kortere opzegtermijn dan de wettelijke opzegtermijn uit artikel 7:292 BW goed te keuren. Ook werd er goedkeuring verzocht voor het uitsluiten van de rechterlijke toetsing bij beëindiging van de overeenkomsten.78 De kantonrechter achtte het

uitsluiten van rechterlijke toetsing bij beëindiging in beginsel een wezenlijke aantasting van de rechten van huurder. Ter zitting had Cortefiel medegedeeld dat zij was ingelicht door een juridisch adviseur en daarmee op de hoogte was van de mogelijke risico’s dat de bedingen met zich mee kon brengen. Daarnaast was Cortefiel aan te merken als een succesvolle onderneming met een jaaromzet van 1 miljard euro. Cortefiel had voorts geen substantiële investeringen gedaan ter exploitatie van de winkelruimte, wat zou betekenen dat zij, indien de huurovereenkomst na twee jaar beëindigd zou worden, ten hoogste een beperkt financieel risico zou lopen. Cortefiel stelde nog ter zitting dat zij juist gebaat zou zijn bij de flexibiliteit (zij doelde hier op de korte opzegtermijn) en er zelf niks in zag om bij slechte(re) resultaten vast te zitten aan een langdurige huurovereenkomst.79 Gelet op de gronden in artikel 7:291 BW

verleende de kantonrechter goedkeuring van de bedingen. De in beginsel wezenlijke aantasting

75 Hof ’s-Gravenhage 25 augustus 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6058, WR 2007/10, r.o. 7. 76 Hof ’s-Gravenhage 25 augustus 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6058, WR 2007/10 r.o. 7. 77 Rb. Dordrecht 12 maart 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BC6628.

78 Deze uitsluiting zou betekenen dat er geen rechterlijke toetsing ex artikel 7:296 BW kon plaatsvinden. 79 Rb. Dordrecht 12 maart 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BC6628.

(24)

van de rechten van de huurder kan op grond van de specifieke feiten en omstandigheden als het ware gecompenseerd worden door bepalingen in de overeenkomst die in het voordeel werken van de franchisenemer.

4.2 Een compensatieregeling

Dat een compensatieregeling ten gunste van de franchisenemer van doorslaggevend belang kan zijn in de rechterlijke beslissing over het afwijkende beding, komt vaker terug in de jurisprudentie.80 Dit blijkt bijvoorbeeld in de zaak waar een huurder al vijfentwintig jaar een

vestiging van zijn verhuurder tevens franchisegever (Coop) huurde en exploiteerde.81 Partijen

hadden een verzoek ingediend om de franchiseovereenkomst na vijfentwintig jaar alsnog te koppelen aan de huurovereenkomst. Ook verzochten partijen goedkeuring van het beding dat de franchisenemer slechts de mogelijkheid gaf om de winkel conform de Coop formule te exploiteren. In de situatie zonder goedkeuring, zou de huurder de mogelijkheid behouden om in de bedrijfsruimte ook een andere formule dan Coop te exploiteren.82 Bij goedkeuring van het

beding zou de huurder afhankelijk worden van Coop, omdat hij dan alleen nog de winkelformule van Coop mag exploiteren. De huurder was inkomensafhankelijk van Coop.83

Coop voerde aan dat deze huurder (de franchisenemer) een uitzondering vormde vergeleken met de andere franchisenemers van Coop, nu de bedingen waarvoor goedkeuring werd gevraagd al wel golden voor de overige franchisenemers van Coop.84 Gelet op de rechten van

de huurder die zouden vervallen bij toewijzing, alsmede op de ondernemingsrisico’s van de huurder bij goedkeuring van het verzoek, achtte de rechter onvoldoende grond om het verzoek toe te wijzen.85 De rechter achtte het mede van belang dat de huurder geen kennis had van de

gevolgen van het beding, terwijl de gemachtigde van Coop ook optrad als gemachtigde van de huurder.86 De compensatieregeling lijkt hier het verschil te maken in toewijzen of afkeuren, nu

de rechter overwoog:

80 Zie bijvoorbeeld: Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151; Rb. Dordrecht 20 maart 2008,

ECLI:NL:RBDOR:2008:BC7512; Rb. Midden-Nederland 15 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9701; Rb. Rotterdam 2 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1152.

81 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151. 82 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.4 83 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.5 84 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.7. 85 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.7. 86 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.7.

(25)

“Er is geen enkele compensatie geboden voor de rechten die de huurder prijsgeeft.”87

Ook de Rechtbank Dordrecht verleende geen goedkeuring aan een afwijkend beding, waarbij relevant werd geacht dat niet bleek dat de franchisenemer in ruil voor de afwijkende bepalingen voordeel genoot.88 Het verweer dat de franchisegever grote investeringen had gedaan in de door

franchisenemer gedreven onderneming, was daarnaast onvoldoende om het beding goed te keuren.89

In een ander geval werd er goedkeuring gevraagd voor een beding in de huurovereenkomst, waar de opzeggingsgrond ‘dringend eigen gebruik’ voor de verhuurder werd verruimd.90 Dit

artikel ontnam de mogelijkheid voor de huurder (tevens franchisenemer) om naar de rechter te stappen als de verhuurder zich zou beroepen op deze opzeggingsgrond. Daar tegenover stond een voor de huurder meer gunstige opzegtermijn wanneer de verhuurder een beroep zou doen op de verruimde opzegginsgrond. De huurder zou op grond van de overeenkomst één jaar langer de tijd krijgen om zich aan te passen aan het einde van de huurovereenkomst, dan dat zij op grond van de wet zou hebben.91 Ook stonden er in de huurovereenkomst een aantal

aantrekkelijke vergoedingen die de verhuurder aan de huurder zou betalen bij het einde van de overeenkomst. De kantonrechter achtte de huurder voldoende gecompenseerd in de aantasting van zijn rechten, en oordeelde met inachtneming van alle belangen dat de rechten van de huurder door goedkeuring te geven aan de afwijkende bedingen niet zozeer meer zouden worden aangetast dan wanneer hij het beding zou afwijzen.92 De aantasting van de rechten van

de huurder op grond van de verruiming van de opzeggingsgrond ‘dringend eigen gebruik’ voor de verhuurder, werd niet als een onredelijke aantasting gezien door de coulante regelingen ten gunste van de huurder.

87 Rb. Rotterdam 9 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1151, r.o. 3.7. 88 Rb. Dordrecht 20 maart 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BC7512, r.o. 7. 89 Rb. Dordrecht 20 maart 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BC7512, r.o. 7. 90 Rb. Midden-Nederland 15 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9701.

Artikel 7:296 lid 1 aanhef en onder b BW, waar een beroep op dringend eigen gebruik door de verhuurder kan slangen indien hij aannemelijk kan maken dat hij zelf, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner, een bloed-of aanverwant in de eerste graad of een pleegkind het verhuurde persoonlijk duurzaam in gebruik wil nemen of nodig heeft.

Artikel 12.3 van de huurovereenkomst noemt meer personen die het verhuurde persoonlijk duurzaam in gebruik kunnen nemen en waarbij dit mogelijk zou moeten zijn zonder rechterlijke tussenkomst, namelijk: maten van de hoofdverhuurder of kinderen of kleinkinderen van de huidige maten.

91 De huurder heeft met deze tweejaarstermijn meer tijd om zich op het beëindigen van de huur- en franchisetijd

voor te bereiden en iets anders te zoeken, dan de huurder op grond van de wettelijke termijn van minimaal één jaar heeft op grond van artikel 7:293 lid 2 BW zou hebben.

(26)

Uit deze uitspraken volgt dat de rechter in zijn oordeel meeneemt of de huurder (de franchisenemer) gecompenseerd wordt voor de rechten die hij prijsgeeft. Opvallend in dit verband, is een uitspraak waarin de rechter oordeelde:

“De nadelen die voor de huurder voortvloeien uit een dergelijk beding kunnen niet via

specifieke contractuele bedingen ondervangen worden: rechterlijke tussenkomst en

toetsing is als bescherming van de huurder onvervangbaar.”93

Dit spreekt de mogelijkheid van door de verhuurder geboden compensatie aan de huurder (bij het uitsluiten van de rechterlijke toetsing) weer tegen. In diezelfde lijn oordeelde de Rechtbank Noord-Holland dat het aanbieden van compensatie door de verhuurder geen verandering kon brengen in het feit dat het uitsluiten van de rechterlijke toetsing op grond van een tekortkoming in strijd is met artikel 7:231 BW.94

4.3 Inwinnen juridisch advies door de huurder

De rechter acht het van belang dat de franchisenemer zich goed bewust is van de risico’s die bepaalde bedingen in de overeenkomst met zich mee kunnen brengen. De Rechtbank Dordrecht verleende goedkeuring aan het beding dat de huurovereenkomst automatisch zal eindigen wanneer de franchiseovereenkomst wordt beëindigd, en achtte hierbij twee omstandigheden doorslaggevend.95 Ten eerste was de franchisenemer voor de gedane investeringen die hij in de

gehuurde bedrijfsruimte heeft gedaan bij beëindiging van de franchiseovereenkomst een terugkoopregeling met de franchisegever overeengekomen.96 Ten tweede had de huurder bij

het sluiten van de franchiseovereenkomst waarin de afwijkende bedingen stonden, juridisch advies ingewonnen. De huurder wist wat de (mogelijke) risico’s voor hem waren van de bepalingen in de overeenkomst, en is hiermee akkoord gegaan.97

93 Rb. Zwolle-Lelystad 24 april 2009, ECLI:NL:RBZLY:2009:BI4058, r.o. 6.8. 94 Rb. Noord-Holland 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1544, r.o. 4.6. 95 Ktr. Dordrecht 31 maart 2009, BI0125, JHV 2009/122, m.nt. H. Ferment.

96 Ktr. Dordrecht 31 maart 2009, BI0125, JHV 2009/122, r.o. 25.3., m.nt. H. Ferment.

Deze regeling hield in dat de franchisenemer zich verbindt om aan het einde van de franchiseovereenkomst kosteloos de overname van zijn huurovereenkomst aan de franchisegever aanbied. De franchisegever heeft de mogelijkheid om deze overname te aanvaarden of te weigeren. Wanneer de franchisegever de lopende huurovereenkomst aanvaardt, zal de franchisenemer alles doen wat in zijn macht ligt om tot indeplaatsstelling van de franchisegever als huurder te geraken, waarbij de daaraan verbonden externe kosten ten laste van de franchisegever komen.

(27)

Ook in de eerder besproken uitspraak van de Rechtbank Dordrecht, werd een afwijkend beding goedgekeurd waarbij het inwinnen van juridisch advies door de huurder een belangrijke dan wel doorslaggevende rol speelde.98 De rechter achtte het feit dat de huurder bij het eindigen van

de overeenkomst slechts een beperkt financieel risico zou lopen ook relevant om goedkeuring te verlenen.99 In een ander geval verleende de kantonrechter geen goedkeuring met als argument

dat de kleine huurder (het betrof een eenmanszaak) niet juridisch was bijgestaan tijdens de onderhandelingen met zijn verhuurder (een beursgenoteerd vastgoedbedrijf).100

4.4 Een nieuw gezichtspunt?

In de huurzaak waar de verhuurder /franchisegever, de Markthal Rotterdam, goedkeurig verzocht van afwijkende bedingen in de huurovereenkomst met haar huurder /franchisenemer, deed de rechter een opvallende uitspraak.101 De bedingen waar goedkeuring van werd verzocht

kwamen erop neer dat, in afwijking van de wettelijke regels omtrent de huur van bedrijfsruimte, de overeenkomst na tien jaar van rechtswege zal eindigen, waarbij toetsing door de rechter uitgesloten zal zijn. Dit is in beginsel een wezenlijke aantasting van de positie van de huurder.102

Bovendien achtte de kantonrechter de maatschappelijke positie van de huurder (vanuit bedrijfseconomisch en financieel perspectief) vergeleken met die van de Markthal niet gelijkwaardig.103 Bijzonder genoeg is door de Rechtbank Rotterdam goedkeuring verleend aan

de afwijkende bedingen. In de uitspraak komt naar voren dat ondanks het feit dat er niet is voldaan aan beide (of één van de twee) goedkeuringsgronden in artikel 7:291 lid 3 BW, de rechter gehoor kan geven aan een dergelijk verzoek, wanneer de huurder de bescherming die de wet hem biedt niet nodig heeft.104 Daarbij oordeelde de rechter als volgt. Ook in het geval

dat de huurovereenkomst na tien jaar van rechtswege eindigt, blijft de huurder een sterke positie houden, nu de verhuurder verplicht is een nieuwe huurovereenkomst aan te bieden voor het gehuurde ofwel een gelijkwaardige bedrijfsruimte aan te bieden in de Markthal.105 De minimale

duur van tien jaar en de verplichting om bij het einde van die duur een nieuwe huurovereenkomst aan te bieden, leggen bij de toetsing veel gewicht in de schaal. Verder heeft de huurder niet veel investeringen hoeven doen in de onderneming.

98 Zie paragraaf 4.1. 99 Zie paragraaf 4.2.

100 Rb. Den Haag 22 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5907, r.o. 2.4. 101 Rb. Rotterdam 1 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7688. 102 Rb. Rotterdam 1 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7688, r.o. 3.4. 103 Rb. Rotterdam 1 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7688, r.o. 3.4. 104 Rb. Rotterdam 1 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7688, r.o. 3.5. 105 Mits de huurder voldoet aan de eisen die het Markthal-concept aan hem stelt.

(28)

Doorslaggevend was het feit dat ondanks de afwijkende bedingen, de rechten van huurder voldoende zijn gewaarborgd door de geringe investeringen van de huurder, de lange looptijd van de overeenkomst en de toezegging van de Markthal om na afloop van de huurovereenkomst een vervangende bedrijfsruimte aan te bieden. Omdat de overdekte marktvloer in 2014 in Nederland een nieuw concept was, achtte de rechter flexibiliteit van belang. Over het uitsluiten van de rechterlijke toetsing overweegt de rechter het volgende:

“Dat een individuele toets bij beëindiging van de huur, zoals in de wet bepaald, moet

wijken voor het gemeenschappelijk belang bij het handhaven van het marktvloer-concept wordt door alle partijen onderschreven en komt in de gegeven omstandigheden

niet onredelijk voor.”106

Deze uitspraak is bijzonder, omdat de rechter de goedkeuringsgronden van artikel 7:291 lid 3 BW lijkt in te vullen aan de hand van een nieuw gezichtspunt, namelijk het collectief belang bij een bepaald concept.

4.5 Alternatief voor het koppelbeding?

Het beding waarin staat dat zonder rechterlijke tussenkomst de beëindiging van de franchiseovereenkomst ook het einde van de huurovereenkomst betekent, kan ingrijpend zijn voor de positie van de franchisenemer, met name wanneer er een non-concurrentiebeding geldt voor de franchisenemer. Het is mogelijk om dit doel op een minder ingrijpende manier te bewerkstelligen. De Kantonrechter Zutphen stelde op een zitting voor om een goed geformuleerde huuropzeggingsgrond toe te voegen, inhoudende dat de huur kan worden opgezegd als de franchiseovereenkomst rechtsgeldig wordt beëindigd.107 Deze grond kan de

toetsing door de rechter doorstaan, met name wanneer investeringen van de huurder vergoed worden.108

4.6 Tussenconclusie

Eerder heb ik benoemd dat een verzoek tot goedkeuring van een afwijkend beding beoordeeld wordt aan de hand van alle feiten en omstandigheden van een bepaald geval. Ondanks het feit dat de rechtspraak als casuïstisch te bestempelen is, zijn er accenten in de rechtspraak te

106 Rb. Rotterdam 1 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7688, WR 2015/74, r.o. 3.8. 107 Ktr. Zutphen 11 maart 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:BC9422, WR 2008/86, r.o. 2.8. 108 Ktr. Zutphen 11 maart 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:BC9422, WR 2008/86, r.o. 2.8.

(29)

ontdekken. In dit hoofdstuk zijn de hoofdlijnen uit de rechtspraak naar voren gehaald die meespelen in de beoordeling van de rechter om een afwijkend beding goed te keuren dan wel af te wijzen.

Om te beginnen lijkt de rechter eerder geneigd goedkeuring te geven als er ten gunste van de huurder/franchisenemer compensatieregels opgenomen zijn in de overeenkomst. Deze (financiële) compensatie kan bijvoorbeeld zijn: compensatie in de vorm van een geldbedrag, het opnemen van een voor de franchisenemer gunstige koopoptieregeling of overdrachtsregeling in de overeenkomst en/of de bescherming van de investeringen van de franchisenemer. Voordelen voor de franchisenemer in een andere vorm dan compensatie kunnen eveneens invloed hebben op de rechterlijke goedkeuring.

De rechter kijkt verder of de franchisenemer zich daadwerkelijk bewust is van (de risico’s en gevolgen van) de franchiseovereenkomst. Indien de franchisenemer een deskundige heeft geraadpleegd om hem van advies te voorzien, zal dit (afhankelijk van de omstandigheden van het geval) de kans op het verlenen van goedkeuring vergroten. Bovendien zal de rechter de belangen van de franchisenemer afwegen wanneer er goedkeuring wordt gevraagd om het einde van de huurovereenkomst te koppelen aan het einde van de franchiseovereenkomst. Als er een verstrekkend non-concurrentiebeding geldt voor de franchisenemer, dan kan de franchisenemer zonder koppeling in een nadeligere situatie verkeren dan met goedkeuring van het koppelbeding. Zonder koppeling kan de franchisenemer namelijk het gehuurde niet meer exploiteren conform de (ex-)franchiseformule, maar hij blijft gebonden aan de huurovereenkomst.

(30)

5. Wetsvoorstel Wet franchise

Er bestaan nog geen wettelijke regels met betrekking tot franchise, maar verandering is op komst. Het wetsvoorstel Wet franchise is aangenomen en zal naar verwachting op 1 januari 2021 ingaan.109 BRON

In Boek 7 BW wordt een nieuwe Titel 16 geïntroduceerd. Met deze introductie zal de franchiseovereenkomst een wettelijke grondslag krijgen, wat betekent dat de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomst wordt. In dit hoofdstuk passeren de relevante hoofdlijnen van de nieuwe wetgeving en de (te verwachten) gevolgen van het Wetsvoorstel voor de franchiserelatie de revue aan de hand van de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel.110 Alvorens ik toekom op de relevantie van de Wet franchise in het licht

van mijn probleemstelling, ontkom ik er niet aan om kort toe te lichten wat de Wet franchise inhoudt. Vervolgens zal ik uitleggen hoe de nieuwe wetgeving wellicht in de praktijk door gaat werken in de huurrechtelijke relatie tussen de franchisegever en franchisenemer en in het bijzonder hoe dat misschien door gaat werken bij de goedkeuring van afwijkende bedingen.

5.1 Aanleiding en doel van het Wetsvoorstel

Volgens de wetgever bestaat er binnen de franchiserelatie een van nature zeker overwicht van de franchisegever op de franchisenemer, dat met name voortvloeit uit de rol van de franchisegever als rechthebbende op de franchiseformule.111 De wetgever bestempelt de positie

van de franchisenemer als relatief afhankelijk van die van de franchisegever.112 Erkend wordt

dat deze onevenwichtigheid in de praktijk kan zorgen voor onwenselijke en onredelijke situaties voor de franchisenemer.113

De nadruk in het Wetsvoorstel ligt op het creëren van een meer evenwichtige balans tussen de positie van de franchisegever en de franchisenemer. Er mag niet ten nadele van de franchisenemer worden afgeweken van de dwingendrechtelijke bepalingen in Titel 16 van Boek 7 BW (nieuw).114 Het Wetsvoorstel gaat in op zowel de precontractuele fase, als op het

behouden van een goede balans tussen de franchisegever en franchisenemer tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst. De wetgever heeft een balans gezocht tussen de 109 ‘Franchise is er en treedt per 1 januari 2021 in werking’, via franchise.nl/franchise-informatie/franchisewet. 110 Kamerstukken II 2019/20, 35392, 3.

111 Kamerstukken II 2019/20, 35392, 3, p. 2. 112 Kamerstukken II 2019/20, 35392, 3, p. 2. 113 Kamerstukken II 2019/20, 35392, 3, p. 2. 114 Artikel 7:922 BW (nieuw).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het percentage onderzochte soorten van de VHR dat naar verwachting duurzaam in stand kan worden gehouden voor verschillende beleidsscenario’s voor de provincie Gelderland..

Samenvattend zou gesteld kunnen worden, dat de maat- schappelijke waarde van de onderneming wordt bepaald door funktionele,.. sociaal-ekonomische

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

We beoordelen de eerste norm als voldaan: in de gesprekken is aangegeven dat alle relevante organisaties (VluchtelingenWerk, de afdeling inkomen, Werkkracht en werkgevers) door

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

De 2 proefschriften, het kaartbladrapport en een aantal wetenschappelijke artikelen (o.a. bestaande uit samenvattingen van de interne rapporten) zullen in 1979 en 1980 in

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun