• No results found

De multi-dimensionaliteit van geloof in complottheorieën : het onderscheid tussen gelovers en sceptici verklaard

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De multi-dimensionaliteit van geloof in complottheorieën : het onderscheid tussen gelovers en sceptici verklaard"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De multi-dimensionaliteit van

geloof in complottheorieën

Het onderscheid tussen gelovers en sceptici verklaard

M

ASTERSCRIPTIE

S

OCIOLOGIE

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN

G

EDRAGSWETENSCHAPPEN

A

FDELING

S

OCIOLOGIE EN

A

NTROPOLOGIE

A

FSTUDEERRICHTING

:

A

LGEMENE

S

OCIOLOGIE

D

OOR

:

B

OUKE

P

LANTING

S

TUDENTNUMMER

:

10114491

E

-

MAIL

:

BPLANTING

@

GMAIL

.

COM

E

ERSTE BEOORDELAAR

:

P

ETER

A

CHTERBERG

T

WEEDE BEOORDELAAR

:

P

ETER VAN

R

OODEN

A

ANTAL WOORDEN

:

19.930

(2)
(3)

3

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 5

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ... 8

2.1 Wat maakt een theorie een complottheorie?... 8

2.2 Verklaringen voor geloof in complottheorieën ... 14

2.3 Maatschappelijke verklaringen ... 18

De anomische verklaring ... 18

De postmodernistische verklaring ... 21

2.4 De problemen met het huidig onderzoek ... 24

Hoofdstuk 3: Methodologisch hoofdstuk ... 32

3.1 Werving respondenten ... 33 3.2 Case screening ... 35 3.3 Variable screening ... 36 3.4 Uiteindelijke onderzoekspopulatie ... 37 3.5 Indicatoren ... 38 Hoofdstuk 4: Analyse ... 47 4.1 Correlaties en verschillen ... 49

4.2 Het onderscheid tussen gelovers en sceptici... 54

Hoofdstuk 5: Conclusie ... 59

5.1 Discussie ... 61

Literatuurlijst ... 63

Bijlage 1: Variabelen en bijbehorende enquêtevragen ... 67

Bijlage 2: Demografische gegevens onderzoeksgroep 1 ... 70

Bijlage 3: Demografische gegevens onderzoeksgroep 2 ... 72

(4)
(5)

5

Hoofdstuk 1:

Inleiding

Complottheorieën zijn alom vertegenwoordigd in de huidige cultuur. In televisieseries als The X-Files, boeken (en films) als The Da Vinci Code, maar vooral ook op de vele forums, blogs, Facebook pagina‟s en YouTube kanalen, waar het complotnarratief gebruikt wordt om verscheidene gebeurtenissen te verklaren. Zo werd binnen enkele uren na de aanslag op de redactieleden van het satirische weekblad Charlie Hebdo al een uitgebreid artikel online gezet die deze trieste gebeurtenis „ontmaskerde‟ als „wéér een hoax‟ (www.nodisinfo.com, 2015). De hele gebeurtenis zou in scene zijn gezet door „de Zionisten‟. Dit voorbeeld staat niet op zichzelf. Complottheorieën over de „echte waarheid‟ achter de ISIS, de moord op JFK, het Hiv-virus, het bestaan van buitenaards leven, en natuurlijk de aanslagen van 9/11, worden dagelijks op het internet gedeeld en besproken.

Het aantal mensen dat in complottheorieën gelooft is dan ook aanzienlijk. Uit tal van opiniepeilingen en wetenschappelijke enquêtes blijkt dat gemiddeld genomen twintig tot veertig procent van de bevolking1 gelooft in complottheorieën. In Nederland lijkt dit niet anders te zijn. In een recente opiniepeiling gaf 19,5 procent van de 3800 ondervraagden aan te geloven dat de Amerikaanse overheid meewerkte aan de aanslagen van 11 september 2001, en dacht 38 procent dat de Nederlandse overheid en de media afspraken maken met elkaar over welk nieuws naar buiten wordt gebracht en op welke manier (www.quest.nl, 2015). Het complotnarratief als verklaringsmodel is daarmee haast niet meer weg te denken uit de „mainstream cultuur‟ (Aupers, 2012). Sommigen stellen zelfs dat we leven in een „Age of Conspiracism’ (Alter, 1997. In: Byford, 2011).

Academische aandacht voor dit sociaal fenomeen is dan ook niet uitgebleven. De literatuur die hieruit is ontstaan heeft echter twee problemen. Het eerste probleem is dat empirisch onderzoek geen of weinig rekening heeft gehouden met het pluriform beeld van geloof in complottheorieën dat in de theorie naar voren is gekomen. Zo is er in de theorie bijvoorbeeld aandacht voor zowel de verschillende vormen die complottheorieën kunnen aannemen (Barkun, 2003; Byford, 2011; Simmons & Parsons, 2005), als de verschillende onderwerpen die ze belichten (Brotherton, Christopher & Pickering, 2013; Byford, 2011). Daarnaast blijkt dat geloof in een bepaalde complottheorie niet los

1 Twintig tot veertig procent is bij benadering het gemiddelde van de vele opiniepeilingen en wetenschappelijke

surveys die in verschillende landen naar dit onderwerp zijn uitgevoerd. Zie bijvoorbeeld: Goertzel, 1994; Natrass, 2013; Byford, 2011; Quest.nl, 2015; WorldPublicOpinion.org, 2015.

(6)

6 kan worden gezien van de cultureel-historische achtergrond van degenen die deze theorie aanhangen2. Kwantitatief onderzoek naar geloof in complottheorieën houdt echter amper rekening met dergelijke verschillen en mist daarmee mogelijk belangrijke nuances.

Het tweede probleem in de academische literatuur over geloof in complottheorieën heeft ook te maken met een gebrek aan nuancering, namelijk het gebrek aan onderscheid tussen gelovers en sceptici.Byford wijst in Conspiracy Theories – A Critical Introduction (2011) op het feit dat geloof in complottheorieën ten onrechte als een eendimensionale schaal beschouwd wordt. In het onderzoek dat tot dusver is uitgevoerd, wordt aangenomen dat mensen alleen verschillen in de mate waarin ze een complottheorie plausibel vinden. Er wordt geen rekening gehouden met verschillen op andere dimensies, zoals hoe actief iemand bezig is met complottheorieën, hoe belangrijk iemand complottheorieën vindt, en hoe vaak iemand complottheorieën deelt met vrienden, familie en kennissen. Dit is mogelijk een groot gemis, omdat op deze wijze geen onderscheid wordt gemaakt tussen gelovers en sceptici, die juist in deze dimensies aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen.

In het alledaagse taalgebruik wordt dit onderscheid wel gemaakt. Er wordt een speciale categorie gereserveerd voor zogenaamde „aluhoedjes‟ ofwel „believers‟. Deze „gelovers‟ surfen wekelijks of zelfs dagelijks op complotwebsites, en hangen complottheorieën aan die voor de sceptici, die slechts twijfelen over bepaalde mainstream complottheorieën, te ver gaan. De overtuiging waarmee gelovers bepaalde complottheorieën aanhangen, lijkt ook veel sterker te zijn dan bij sceptici het geval is. Voor sceptici is een complottheorie een tijdelijke interesse, maar heeft het wel of niet plausibel vinden van een complottheorie verder weinig consequenties, behalve dat geloof in complottheorieën bijvoorbeeld het cynisme tegen officiële instellingen kan bevorderen (Sunstein & Vermeule, 2009).

Bij gelovers neemt het geloof in complottheorieën een andere vorm aan. Ze geloven de complottheorie, vergelijkbaar met religieus geloof (zie Franks, Bangerter en Bauer, 2013). Het

2 Zo gelooft 10 tot 29 procent van de Afrikaans-Amerikanen in de theorie dat het Hiv-virus is gecreëerd in

Amerikaanse laboratoria om de Afrikaans-Amerikaanse gemeenschap te verzwakken, terwijl slechts 1 tot 6 procent van de blanke Amerikanen deze theorie gelooft (Natrass, 2013). Onderzoek toont aan dat dit verschil alleen valt te verklaren door de culturele context in ogenschouw te nemen (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999), in dit geval de lange geschiedenis van raciale onderdrukking (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999; Natrass, 2013).

(7)

7 complotnarratief wordt gebruikt om tal van gebeurtenissen te interpreteren en maakt, veel meer dan bij sceptici het geval is, deel uit van het wereldbeeld. Voor deze groep gelovers is het meer waarschijnlijk dat het geloof in complottheorieën voelbare consequenties heeft, in de zin dat het zich vertaalt naar werkelijke acties. In de meeste extreme gevallen kan het zelfs desastreuze gevolgen hebben, zoals bij de bomaanslag in Oklahoma City, of bij de duizenden Afrikanen die jaarlijks sterven aan het Hiv-Virus omdat ze denken dat de behandelende artsen in een complot zitten met „het Westen‟ (Natrass, 2013). Het complotnarratief speelt ook vaak een ellendige rol in de escalatie van raciale conflicten (Sunstein & Vermeule, 2009). Geloof in complottheorieën kan dus wel degelijk serieuze gevolgen hebben. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat deze mogelijke gevolgen in dezelfde mate gelden voor sceptici en gelovers. Het is meer waarschijnlijk dat er binnen de grote groep mensen die op enquêtes aangeven in bepaalde complottheorieën te geloven, aanzienlijke verschillen zijn in de diepgang van, en de omgang met het geloof in complottheorieën.

Het is daarom relevant om te onderzoeken of sceptici en gelovers inderdaad twee onderscheidbare groepen zijn, en hoe verschillen in geloof zijn gerelateerd aan de verschillende verklaringen die in de literatuur naar voren zijn gekomen. Aangezien er tot op heden in het empirisch onderzoek naar geloof in complottheorieën nog geen rekening is gehouden met mogelijke verschillen in omgang met complottheorieën, is het daarnaast niet zeker of de gevonden verbanden tussen geloof in complottheorieën en verscheidene verklarende variabelen, gelden voor zowel gelovers als sceptici. In deze scriptie staat deze onderzoeksvraag daarom centraal: klopt het dat er meerdere dimensies

schuilen achter geloof in complottheorieën en hoe zijn deze te verklaren?

In het eerstvolgende hoofdstuk wordt de relevante theorie uiteengezet. Dit hoofdstuk beantwoordt drie vragen: wat maakt een theorie een complottheorie? Wat zijn de verklaringen voor het ontstaan van geloof in complottheorieën? En wat zijn de problemen met de huidige academische literatuur over geloof in complottheorieën? Na het theoretisch hoofdstuk worden de methodologische en operationele keuzes verantwoord. In het vierde hoofdstuk volgt de analyse van het onderzoek, waarna in het vijfde en laatste hoofdstuk wordt afgesloten met de conclusie en discussie.

(8)

8

Hoofdstuk 2:

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt het conceptueel kader van deze scriptie gevormd. Er wordt begonnen met het beschrijven van de eigenschappen die complottheorieën bezitten, en hoe deze eigenschappen tezamen leiden tot het onvervalsbare aspect van complottheorieën. In de tweede en derde paragraaf wordt verhelderd waarom complottheorieën zo aantrekkelijk kunnen zijn en hoe de huidige proliferatie van complottheorieën verklaard kan worden. In de vierde paragraaf wordt ten slotte kritiek geleverd op de manier waarop geloof in complottheorieën in de huidige academische literatuur is geconceptualiseerd en hoe het tot dusver in empirisch onderzoek is gemeten.

2.1 Wat maakt een theorie een complottheorie?

In Conspiracy Theories: a Critical Introduction beschrijft Byford (2011) dat complottheorieën in de vorm waarin wij die nu kennen, zijn ontstaan in de periode van de Franse Revolutie. In 1797 publiceerden zowel Augustin Barruel als John Robinson ieder een boek waarin ze claimden de oorzaak van de Franse Revolutie te hebben gevonden. Beide auteurs beschouwden de Franse Revolutie als het werk van „een nexus van clandestiene organisaties, waaronder de Vrijmetselaars, de

Philosophes, de Jacobijnen, en vooral de Bavariaanse Illuminati‟ (Byford, 2011: 41). Deze theorie

leverde een simpele causale verklaring in een tijd waar een grote behoefte was aan duiding voor de institutionele en maatschappelijke chaos die zich toentertijd voltrok. Het werk van Barruel en Robinson werd mede daardoor verspreid tot aan Amerika, en luidde een nieuwe era van complottheorieën in.

Geoffrey Cubbit (Cubbit, 1989. In: Byford, 2011) wijst op twee belangrijke kenmerken in het werk van Barruel en Robinson die voor 1797 nog niet zichtbaar waren. Vóór deze periode richtten complottheorieën zich nog op specifieke intriges en complotten van zichtbare, machtige figuren. Complottheorieën tijdens en na de Franse Revolutie richtten zich echter op “mysterieuze geheime genootschappen, wiens samenstelling, politieke karakter en manier van handelen gehuld was in mysterie” (Byford, 2011: 43). Het tweede verschil is dat samenzweerders vóór deze periode gezien werden als handelend voor eigen politiek of financieel gewin. In het werk van Barruel en Robinson

(9)

9 was de motivering achter het complot echter minder persoonlijk van aard. Het doel was hier de implementatie van een groots, kwaadaardig plan, dat gehuld was in geheimzinnigheid en subversiviteit. De uitvoering van dit plan was niet langer gelimiteerd door de tijd waarbinnen een publiek figuur macht had, of het gebied waarbinnen hij of zij invloed had. Het complot dat Barruel en Robinson voorstelden steeg boven persoonlijk gewin uit en had de vernietiging van het christendom en de sociale orde als haar ultieme doel.

De nadruk op het overkoepelende plan is één van de elementen die hedendaagse complottheorieën gemeen hebben met die van Barruel en Robinson. Hoewel er in complottheorieën soms veel aandacht wordt geschonken aan individuele samenzweerders, is het doel en de uitvoering van het overkoepelende plan hetgeen dat de samenzweerders aan elkaar bindt. Individuele samenzweerders komen en gaan, maar het plan duurt voort. Aangezien het conspiratief plan in feite los staat van de periode waarin individuele samenzweerders aan de macht zijn, krijgt de complottheorie een tijdloos karakter. De mogelijkheid dat er al een plan bestond voordat bepaalde individuele samenzweerders aan de macht kwamen, stelt complottheoristen in staat om in principe alle gebeurtenissen uit het verleden te verbinden aan dit overkoepelend plan. Gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd kunnen moeiteloos worden verbonden aan gebeurtenissen uit het verleden. Dit is iets dat in de praktijk dan ook vaak gebeurt, niet alleen omdat eeuwenoud „bewijs‟ in de optiek van een complottheorist even sterk is als nieuw bewijs, maar ook vanwege de problemen die complottheoristen ondervinden bij het vinden van overtuigend bewijs voor hun complottheorieën. Bij gebrek aan recent bewijs, refereren complottheoristen veelvuldig aan de „onthullingen‟ en „bewijzen‟ uit complottheorieën van voorgaande generaties. Zodoende blijven relatief oude complottheorieën voortdurend relevant. Het werk van Barruel en Robinson wordt bijvoorbeeld soms geciteerd als bewijs voor het bestaan van het eeuwenoude complot van de Illuminati en/of de vrijmetselarij (Byford, 2011). Het tijdloze karakter van mogelijke complotten, en het veelvuldig citeren van oude complottheorieën, heeft ervoor gezorgd dat er een soort subcultuur is ontstaan waar het werk van voorgaande generaties complottheoristen steeds wordt aangepast om hedendaagse maatschappelijke problemen te duiden. Veranderingen in sociale, politieke en economische relaties brengen namelijk nieuwe vraagstukken en problemen met zich mee, wat ook betekent dat bestaande complottheorieën

(10)

10 op een gegeven moment niet meer goed „passen‟. Een goed voorbeeld hiervan is de geschiedenis van antisemitische complottheorieën. Eeuwenlang zijn Joden gedemoniseerd als magische, en vaak in letterlijke zin „duivelse beesten van het kwaad‟, die waterputten vergiftigen en kinderen vermoorden (Trachtenberg, 1983. In: Byford, 2011: 48). In de middeleeuwen paste dit beeld in de overwegend Christelijke context waar het Joods geloof niet werd geaccepteerd, en magische, duivelse „beesten‟ een relatief plausibel symbool was om „het gevaar‟ van de Joodse minderheden te symboliseren. In 1860 werd dit mythische beeld aangepast aan de moderne, seculiere context. Joden werden niet langer als duivelachtige beesten te gekarakteriseerd, maar als een politiek machtig volk dat geld, invloed en geavanceerde kennis inzette om de wereld over te nemen (Byford, 2011).

Na de Holocaust deed zich nog een verandering voor, toen het niet meer acceptabel was om dit soort antisemitische gedachten openlijk te bezigen. In de context van „het communistische gevaar‟, dat (vooral) in de jaren na de Tweede Wereldoorlog door veel Amerikanen werd ervaren, richtten complottheorieën zich nu op de communisten die Amerika zouden infiltreren en van binnenuit een revolutie zouden ontketenen. Vergelijkbaar met het idee dat de Franse Revolutie gestuurd is door een samenzwerende groep, werden „de communisten‟ nu gezien als een groep samenzweerders die zichzelf in belangrijke posities zouden manoeuvreren en de Amerikaanse manier van leven zouden veranderen door een revolutie te ontketenen. Joden werden niet meer als de samenzwerende groep beschouwd. Sterker nog, antisemitische complottheorieën werden beschouwd als „communistische vervalsingen‟ die de publieke aandacht zou afleiden van „het echte probleem‟ en „de echte samenzweerders‟ (Byford, 2011: 60).

Complottheorieën worden dus voortdurend aan de huidige context aangepast, en complottheoristen maken daarbij gebruik van „bewijzen‟ en „onthullingen‟ uit voorgaande complottheorieën. Een belangrijk punt is dat in dit proces van aanpassingen niet alleen de inhoudelijke elementen worden hergebruikt, maar vooral ook dat de manier waarop het complotverhaal wordt verteld gekopieerd wordt van generatie op generatie. Complottheorieën hebben een eigen, herkenbare retorische stijl, met een kenmerkende verklaringslogica en narratieve structuur. Deze retorische stijl is wat verschillende complottheorieën zo op elkaar doet lijken, en het complotnarratief zo herkenbaar maakt voor iedereen die voldoende is blootgesteld aan complottheorieën. Of het nu gaat over de

(11)

11 aanslagen van 9/11, de moord op John F. Kennedy, het bestaan van buitenaardse wezens op aarde, of de oppermachtige Illuminati die achter de schermen alle belangrijke wereldbeslissingen nemen: al deze theorieën maken gebruik van dezelfde narratieve elementen. Dit is een belangrijk gegeven, aangezien complottheorieën nu gedefinieerd kunnen worden aan de hand van de kwalitatieve kenmerken die ze bezitten.

Het wetenschappelijk definiëren van wat nou eigenlijk precies een complottheorie is, blijkt namelijk een haast onmogelijke taak. In de meeste academische werken wordt een definitie zoals deze gegeven: “[een complottheorie is] een verklaring die stelt dat een organisatie bestaande uit individuen of groepen heimelijk tracht(t)en een kwaadaardig doel te bewerkstelligen” (Barkun, 2003). Het probleem van dergelijke definities is dat deze te breed zijn. Ze definiëren niet alleen complottheorieën, maar ook „legitiem‟ onderzoek naar werkelijk gebeurde complotten. Dit is problematisch, want echte complotten doen zich in tegenstelling tot de scenario‟s die in complottheorieën worden voorgesteld, met grote regelmaat voor. Nederlandse voorbeelden van waargebeurde complotten zijn de bouwfraude die medio 2001 aan het licht kwam, of het Libor schandaal van 2012, waar bleek dat bankmedewerkers jarenlang afspraken maakten over de onderlinge rentetarieven van verschillende banken, waar ze miljarden mee verdienden voor hun banken. Internationaal is het Watergate schandaal misschien wel het meest bekende waargebeurde complot, maar de Amerikaanse geschiedenis kent tal van complotten, zoals de Iraanse Contra-affaire, de medische experimenten die in de jaren ‟50 en ‟60 in het geheim op Amerikaanse burgers werden uitgevoerd, en het illegaal surveilleren en intimideren van burgerecht activisten (Byford, 2011). De vraag is daarom wanneer een theorie een „complottheorie‟ genoemd mag worden.

In de alledaagse praktijk wordt de term „complottheorie‟ voornamelijk gebruikt om de epistemische status van iemands argument(en) aan te vallen. De label „complottheorie‟ draagt namelijk het stigma met zich mee dat het bewijs dat deze theorie gebruikt niet zorgvuldig is gewogen en dat tegenargumenten niet objectief zijn overwogen (Barkun, 2003). Ook in de wetenschappelijke literatuur worden complottheorieën vaak omschreven als „valse narratieven‟ waaraan logische misvattingen aan ten grondslag liggen (Swami, 2012; Bale, 2007.). De onjuistheid of ongeloofwaardigheid van een theorie is volgens deze gedachtegang de factor die bepaalt of iets een complottheorie is of niet. Het

(12)

12 volstaat echter niet om de mate van ongeloofwaardigheid te gebruiken om een soort grens te trekken tussen legitiem en „illegitiem‟ onderzoek naar complotten, want wie bepaalt waar de grens getrokken wordt? Uit de sociologie van afwijkend gedrag blijkt dat mensen met gezagsposities een grote invloed hebben op wat „een redelijk persoon verwacht wordt te geloven en wat een normaal beeld van de wereld is‟ (Douglas & Walker, 1982. In: Byford, 2011). Wanneer de vraag wat een complottheorie is blijft hangen in een discussie waar de grens ligt tussen plausibele en valse claims, zal het labelen van bepaalde claims als complottheorieën daarom altijd een product van machtsrelaties blijven.

Het is meer vruchtbaar om te wijzen op de kwalitatieve kenmerken van complottheorieën. Onderzoek naar werkelijke complotten (meestal door journalisten, parlementaire commissies, of wetenschappers uitgevoerd) verschilt namelijk op een aantal kwalitatief onderscheidbare punten met complottheorieën. Eerder is al gewezen op het belang van het overkoepelend plan, maar een ander kenmerkend aspect van complottheorieën is de verklaringslogica die in de retorische stijl van complottheorieën verankerd ligt. Deze verklaringslogica is waar het duidelijkste verschil tussen complottheorieën en onderzoek naar werkelijke complotten gemaakt wordt, en zal hieronder worden uitgelegd.

In legitiem onderzoek naar echte complotten wordt erkend dat het complot dat onderzocht wordt op zichzelf staat. Hoewel er in de sociale wereld continu complotten gesmeed worden, zijn de groepen die samenzweren verschillend en hebben de complotten verschillende, vaak tegenstrijdige doelen. Het zijn dus meervoudige, ongerelateerde complotten. Daarnaast wordt er beseft dat complotten zelden precies zoals gepland uitgevoerd kunnen worden. Iedereen die een plan wil uitvoeren op maatschappelijk niveau – hetzij officieel beleid door beleidsmakers, een business plan van een ondernemer, of een conspiratief plan door samenzweerders – krijgt te maken met een brij aan instituties en tradities, en met de verschillende, vaak tegenstrijdige intenties van individuen binnen de organisatie die het plan moeten uitvoeren. Dit zorgt voor een grote mate van onvoorspelbaarheid die voltrekking van het plan onwaarschijnlijk maakt (Popper, 1966. In: Byford, 2011). Ten slotte blijkt uit de geschiedenis dat het moeilijk is om een complot geheim te houden. Mensen maken fouten, of kunnen in gewetensdrang komen. Deze feiten tezamen suggereren het volgende mechanisme: des te

(13)

13 groter en complexer een complot, des te kleiner de kans op succesvolle uitvoering en geheimhouding (Keeley, 1999).

Voor complottheoristen hebben complotten echter een andere betekenis. Complottheoristen zijn niet geïnteresseerd in de losstaande, mogelijk waargebeurde complotten die door journalisten en wetenschappers worden onderzocht, maar in complotten waar journalisten en wetenschappers juist niet mee bezig zijn. Ze zijn op zoek naar een ander soort complot, een complot dat alles kan verklaren en schijnbaar ongerelateerde gebeurtenissen aan elkaar kan verbinden (Keeley, 1999). De samenzwerende groep heeft volgens gelovers zoveel macht dat ze kunnen manipuleren wat het publiek te zien krijgt, terwijl ze achter de schermen beslissen over wereldomvattende gebeurtenissen. Vanwege de macht die de samenzwerende groep wordt toebedeeld, worden belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis vaak beschouwd als onderdeel van het complot. De werkelijkheid is slechts een fabricatie van de samenzweerders: niets is echt. Voor gelovers is de veronderstelling niet „des te groter en complexer een complot, des te kleiner de kans op succesvolle uitvoering en geheimhouding‟, maar juist het omgekeerde. Des te groter het complot, des te meer kans het complot heeft op succes, want des te groter het complot, des te machtiger de samenzwerende groep is. Degenen die als machtig genoeg worden gezien om de loop van de geschiedenis te beïnvloeden, hebben blijkbaar de vaardigheden, macht en middelen om hun handelingen, intenties, en zelfs hun bestaan geheim te houden (Byford, 2011).

Voor iemand die gelooft in complottheorieën, demonstreert het gebrek aan substantieel bewijs voor het complot bovendien niet dat het complot misschien niet bestaat, maar dat de samenzweerders machtig genoeg zijn om hun sporen te verwijderen en tegengeluiden te onderdrukken. Dit is een essentieel punt, want dit maakt complottheorieën onvervalsbaar. Het eventueel bestaan van een complot wordt dan ook niet beschouwd als een testbare hypothese, maar als een fundamentele waarheid. De vraag voor complottheoristen is niet of hun complottheorie klopt, maar hoe deze bewezen kan worden. Complottheorieën beperken zich bovendien niet tot het beschrijven van een complot. Ze ontdekken het complot en leggen daarmee een „waarheid‟ over de wereld bloot die vooralsnog onbekend was (Byford, 2011). Zo beginnen veel complottheorieën met een statement dat de waarheid waarin de lezer of kijker denkt geleefd te hebben, niet de „echte‟ waarheid is.

(14)

14 Het mechanisme „des te groter en complexer een complot, des te kleiner de kans op succesvolle uitvoering en geheimhouding‟ lijkt het punt van verschil te zijn tussen zowel complottheorieën en onderzoek naar werkelijke complotten, als tussen gelovers van complottheorieën en niet-gelovers. Mensen die niet in complottheorieën geloven erkennen dit mechanisme, en vinden complottheorieën derhalve extreem implausibel. Mensen die wel in complottheorieën geloven veronderstellen echter dat de samenzwerende groep zo machtig is, dat ze publieke informatie kunnen manipuleren en bewijzen kunnen verhullen. De vraag blijft echter hoe het kan dat een groot deel van de samenleving dit ogenschijnlijk voor de hand liggende mechanisme niet erkent. Dit en meer wordt in de volgende paragraaf behandeld.

2.2 Verklaringen voor geloof in complottheorieën

In de afgelopen decennia is de academische aandacht voor (geloof in) complottheorieën toegenomen. Uit veel van de onderzoeken die in deze periode zijn uitgevoerd, blijkt dat geloof in complottheorieën wel correleert met leeftijd (negatief: des te jonger, des te meer kans op geloof) en minderheidsstatus (etnische minderheden geloven vaker in complottheorieën), maar niet met opleidingsniveau, beroepscategorie en geslacht (Goertzel, 1994; Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999; Byford, 2011). Een veel gevonden resultaat is ook dat geloof in één complottheorie de kans aanzienlijk verhoogt dat ook in andere complottheorieën geloofd wordt (Swami, 2012). Goertzel beschrijft complottheorieën daarom als „monological belief systems’ (Goertzel, 1994: 740-741). In een monologisch geloofssysteem wordt, anders dan in een dialogisch geloofssysteem, geen dialoog aangegaan met de buitenwereld: het spreekt alleen met zichzelf. Complottheorieën creëren vanwege hun onvervalsbaarheid een monologisch geloofssysteem, aangezien tegenbewijs van buitenaf wordt beschouwd als het werk van de samenzwerende groep. Gelovers in complottheorieën houden zich over het algemeen hoofdzakelijk bezig met de argumenten en bewijzen die een complottheorie aanlevert, maar negeren argumenten die niet door de complottheorie behandeld worden3. Het monologisch

3 In de comments-sectie van YouTube video‟s waar wordt getracht complottheorieën te ontkrachten, bevinden

zich tal van empirische voorbeelden van dit mechanisme. Daar valt namelijk te zien dat aanhangers van complottheorieën de argumenten die in de video‟s behandeld worden bijna compleet negeren wanneer ze een comment plaatsen. In plaats van in dialoog te gaan met de argumenten die tegenstanders van de complottheorie

(15)

15 geloofssysteem wordt daarom niet bedreigd. Des te meer complottheorieën men gaat geloven, des te meer „bewijs‟ men ziet voor het monologisch geloofssysteem (Goertzel, 1994). Zo is in enkele onderzoeken zelfs aangetoond dat geloof in bekende complottheorieën het geloof in door onderzoekers verzonnen complottheorieën versterkte (Swami et al., 2011).

Vaak wordt ook de beschuldiging geuit dat complottheoristen vatbaar zijn voor wat ook wel „biased assimilation’ (bevooroordeelde assimilatie) wordt genoemd (Byford, 2011). Bevooroordeelde assimilatie is een cognitief proces dat inhoudt dat individuen geneigd zijn om bewijs dat hun reeds bestaande overtuigingen bevestigt onkritisch te accepteren, en tegenbewijs te gemakkelijk te verwerpen (Lord et al., 1979. In: Byford, 2011). Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat des te sterker iemand in een complottheorie gelooft, des te meer verzekerd men is over de waarheidsgetrouwheid van de bewijzen waarop de complottheorie is gebaseerd (Butler et al., 1995. In: Byford, 2011). Bevooroordeelde assimilatie is echter een eigenschap die niet alleen bij gelovers van complottheorieën zichtbaar is. In onderzoek dat los staat van complottheorieën, is bewezen dat mensen die haaks tegenovergestelde meningen hebben omtrent een bepaalde kwestie, hetzelfde, neutrale bewijs op verschillende wijze interpreteren zodat het hun eigen standpunt bevestigt (Swami et al., 2011). Bevooroordeelde assimilatie is eerder een basiskenmerk van de werking van ons brein, dan een uitzondering wat geloof in complottheorieën kan verklaren4.

In dit licht dient ook de zogenaamde „fundamentele attributiefout‟ (Clarke, 2002) bezien te worden. Het toeschrijven van oorzaken aan gebeurtenissen wordt in de psychologie als één van de meest fundamentele sociaal-cognitieve processen beschouwd (Heider, 1958; Kelley, 1972. In: Byford, 2011). De oorzaken die mensen aan gebeurtenissen toeschrijven, kunnen worden opgedeeld in twee categorieën: dispositionele of situationele attributies. Bij een dispositionele attributie wordt de oorzaak van een gebeurtenis toegeschreven aan de acties, intenties of de persoonlijke aanleg van de betrokken

aanleveren, retaliëren gelovers met argumenten die volgens hen verklaard dienen te worden. Een voorbeeld van dit fenomeen valt te zien op deze documentaire (https://www.youtube.com/watch?v=oE0bkQqnMcU) waar complottheorieën over de eerste maanlanding op een overtuigende manier worden ontkracht. Zonder inhoudelijk in te gaan op de documentaire, plaatsen veel mensen berichten zoals „Ja maar hoe kan het dan dat Neil Armstrong na deze gebeurtenis niet vaker de media heeft opgezocht? Hij zou toch trots moeten zijn?‟, of „De maan is simpelweg te ver‟.

4 Om te illustreren dat deze eigenschap in alle lagen van de samenleving voorkomt, kan gewezen worden op het

boek van David Fischer, waarin hij honderd voorbeelden van bevooroordeelde assimilatie in gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek heeft gecategoriseerd (Fischer, 1970. In: Rudmin, 2003)

(16)

16 actoren. Bij een situationele attributie wordt juist geduid op de situationele factoren die meestal buiten de macht van de actoren liggen (Byford, 2011; Clarke, 2002). Als iemand bijvoorbeeld als oorzaak van een motorongeluk wijst op de roekeloosheid van de motorrijder, levert diegene een dispositionele verklaring. Wanneer gewezen wordt op het gladde wegdek dat door slechte weeromstandigheden werd veroorzaakt, wordt een situationele verklaring gegeven (Clarke, 2002). De fundamentele attributiefout is dat mensen stelselmatig het belang van dispositionele factoren overschatten en situationele factoren onderschatten. Dit betekent tevens dat mensen agency zien waar die misschien niet is, want bij dispositionele attributies worden gebeurtenissen eerder toegeschreven aan de intenties van een handelende actor (Franks, Bangerter & Bauer, 2013). Daarom wordt bij complexe processen en gebeurtenissen doorgaans onterecht gezocht naar individuele verantwoordelijken. Complottheorieën zijn hier een perfect voorbeeld van. Complottheorieën zijn dispositionele verklaringen, waar de oorzaak van gebeurtenissen gezocht wordt bij de intenties en handelingen van een samenzwerende groep. Officiële verklaringen daarentegen, wijzen meestal op de min of meer toevallige samenloop van omstandigheden, en leveren daarmee situationele verklaringen. De dispositionele attributies van een complottheorie leveren een meer coherente en aantrekkelijke verklaring, omdat alle „toevalligheden‟ en moeilijk verklaarbare details van een gebeurtenis binnen de context van een intentioneel plan geplaatst kunnen worden (Keeley, 1999).

Een andere attributiefout die door verscheidene auteurs gezien wordt als een verklaring voor geloof in complottheorieën, is dat mensen geneigd zijn om een balans te zoeken tussen de omvang van een gebeurtenis en de oorzaken van die gebeurtenis (McCauley & Jacques, 1979; Leman & Cinnirella, 2007. In: Byford, 2011). Het idee is dat deze behoefte mensen ertoe leidt om gebeurtenissen die consequenties hebben op wereldniveau, te verklaren door oorzaken die ook van grote omvang zijn. De moord op de Amerikaanse President John F. Kennedy wordt in complottheorieën vaak op deze manier verklaard. Het neerschieten van een Amerikaanse President kàn niet het werk zijn van een afzonderlijke gek. Daar is het presidentschap te belangrijk voor. Het moet wel het werk zijn van de maffia, de wapenindustrie, het Pentagon, de CIA, het politiekorps in Dallas, of al deze partijen tezamen (Butler, Koopman & Zimbardo, 1995).

(17)

17 Gevoel van existentiële bedreiging is in een aantal onderzoeken ook gevonden als verband houdend met geloof in complottheorieën. Newheiser, Farias en Tausch (2011) verklaren dit door gevoel van existentiële bedreiging in verband te brengen met betekenisgeving. De psychologische behoefte om betekenis te geven aan gebeurtenissen is in de cognitieve wetenschap uitvoerig onderzocht en bewezen (zie Park, 2010). Het betekenisgevingsproces verdient meer uitleg omdat het mogelijk verband houdt met geloof in complottheorieën.

Mensen taxeren voortdurend de gebeurtenissen om hen heen en verhouden deze taxaties tot het algemene oriëntatiesysteem. Dit algemeen oriëntatiesysteem staat als het ware bovenaan de hiërarchische ketting van het betekenisgevingsproces. Het bestaat uit ideeën over kernelementen zoals rechtvaardigheid, controle, het zelfbeeld, en de rol van het individu in de wereld, maar ook over doelen die het individu nastreeft, en een subjectief gevoel van betekenis of nut (Park, 2010: 258). Wanneer de taxaties van een gebeurtenis niet overeenkomen met elementen van het algemeen oriëntatiesysteem, moet deze discrepantie worden opgelost. Dit doet het brein door ofwel de taxaties te veranderen, ofwel elementen in het algemeen oriëntatiesysteem aan te passen. Dit is wat men betekenisgeving noemt (Park, 2010).

Betekenisgeving is tevens een essentieel instrument in het omgaan met de betekenisloosheid die gegenereerd wordt door de wetenschap van de onvermijdelijkheid van je eigen dood (Greenberg et al., 1997. In: Newheiser, Farias & Tausch, 2011). Wanneer mensen worden geconfronteerd met existentieel bedreigende situaties, zoals terroristische aanslagen, vliegtuigongelukken of natuurrampen, kan het subjectief gevoel van betekenis of nut worden aangetast. Dit gevoel van betekenisloosheid kan worden verholpen (of vermeden) door te geloven in een wereldbeeld (in cognitieve termen: oriëntatiesysteem) waarin het individu onderdeel is van een voortdurende cultuur dat ook na de dood van het individu zal voortbestaan. Het individu krijgt op deze manier een soort „symbolische onsterfelijkheid‟ (Newheiser, Farias & Tausch, 2011: 1008) omdat het leven dan deel heeft uitgemaakt van een groter iets dat ook na de dood nog zal voortbestaan. Zowel het leven als de dood krijgen hiermee betekenis, en de discrepantie tussen de getaxeerde gebeurtenis en het algemeen oriënterend systeem is grotendeels verholpen. Volgens deze zienswijze leveren complottheorieën een voortdurend wereldbeeld dat betekenis geeft aan zowel het eigen leven, als aan gebeurtenissen die

(18)

18 zonder te geloven in complottheorieën, moeilijk te verklaren zouden zijn. Tegelijkertijd vormen complottheorieën een bescherming tegen mogelijk gevoel van betekenisloosheid en gebrek aan controle (Heine et al., 2006. In: Newheiser, Farias & Tausch, 2011).

2.3 Maatschappelijke verklaringen

De verklaringen die tot dusver zijn geschetst, zijn vooral verklaringen voor geloof in complottheorieën op individueel niveau. Ze maken begrijpelijk hoe en waarom een individu in complottheorieën kan geloven. Dergelijke verklaringen zijn nuttig om het geloof in complottheorieën te begrijpen, maar kunnen de toename vanaf de tweede helft van de vorige eeuw, en de verschillen van geloof in complottheorieën tussen landen en/of sociale groepen niet verklaren. Het gedeelte van de bevolking dat tegenwoordig in complottheorieën gelooft is bovendien te groot om nog als individuele uitzonderingen beschouwd te worden. Om de proliferatie van (geloof in) complottheorieën te verklaren, zijn grofweg twee sociologische verklaringen te onderscheiden. Een verklaring die zich richt op het maatschappelijk onbehagen sinds de jaren ‟50, en een verklaring die zich op postmoderne onzekerheid richt. Hoewel beide verklaringen op bepaalde plaatsen overlap vertonen, verschillen beide verklaringen voldoende om ze afzonderlijk uiteen te zetten. Zoals later zal blijken, hebben beide verklaringen het probleem dat ze geen onderscheid maken tussen gelovers en sceptici. Deze kritiek zal in de hierop volgende paragraaf meer uitgebreid worden behandeld. Nu eerst wordt het theoretisch verband tussen maatschappelijk onbehagen en geloof in complottheorieën behandeld. Daarna zal de postmoderne verklaring worden uiteengezet en daarna volgt de kritiek op deze verklaringen, alsmede de kritiek op het empirisch onderzoek dat tot op heden naar geloof in complottheorieën is uitgevoerd.

De anomische verklaring

De anomische verklaring stelt dat complottheorieën vooral worden geloofd door mensen die zich gemarginaliseerd of vervreemd voelen van het politieke systeem of de maatschappij. Deze mensen voelen een vijandigheid jegens het politiek systeem en haar instituties en actoren, of beschouwen zichzelf als een etnische minderheid of groep die wordt buitengesloten van de maatschappij (Gray, 2008). Binnen deze zienswijze leidt anomie tot geloof in complottheorieën omdat mensen die zich

(19)

19 gemarginaliseerd voelen, minder geneigd zijn om de heersende maatschappelijke waarden en normen, met daaraan gekoppeld de legitimiteit van verklaringen van de overheid, te accepteren (Abalakina-Paap, Stephan, Craig & Gregory, 1999).

De anomische verklaring wordt vaak in verband gebracht met etnische minderheden, aangezien die vaker in bepaalde complottheorieën geloven dan etnische groepen die de dominante meerderheid vormen (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999). Een mogelijke verklaring is dat het overheidsapparaat, met haar wetten en instituties, vooral is uitgerust om de belangen van de inheemse etnische meerderheid te dienen. Etnische minderheden zijn gewend aan de vaak discriminatoire werking van het overheidsapparaat, die als het ware een soort onzichtbare dominantie van de etnische meerderheid representeert. De tegenkrachten die etnische minderheden ervaren vanuit de maatschappij en haar instituties, geven deze minderheden het gevoel dat „ze‟ „ons‟ moeten hebben, wat complottheorieën meer aannemelijk maakt (Natrass, 2013). Complottheorieën zouden er daarnaast ook voor zorgen dat het gevoel van machteloosheid dat minderheden vaker dan gemiddeld ervaren, zich niet vertaalt in een negatief zelfbeeld. Wanneer de gemarginaliseerde positie verklaard kan worden door een complot, hoeft het individu zichzelf niets kwalijk te nemen (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999).

Maar anomie kan ook los van deze meerderheid-minderheid dichotomie een grote rol spelen. In „Conspiracy Culture: From Kennedy to the X-Files’ legt Peter Knight (2000) uit dat sinds het begin van de Koude Oorlog, de V.S. steeds minder transparant werd en steeds meer als een nationale veiligheidsstaat gekarakteriseerd kon worden. Tal van inlichtingendiensten werden opgericht: onder andere de CIA, de National Security Council, de Defense Intelligence Agency, de National Security

Agency, Army Intelligence, Navy Intelligence en Air Force Intelligence, de State Department's Bureau of Intelligence and Research, de Atomic Energy Commission en de FBI (Knight, 2000). Deze

bureaucratische organisaties labelden tijdens en na de Koude Oorlog steeds meer documenten als geclassificeerde informatie, wat de transparantie van de overheid sterk verminderde. Dit ging samen met het idee bij zowel het volk als ambtenaren en politici binnen de overheid zelf, dat de echte werking van de overheid zich achter de schermen bevond. Het Amerikaanse publiek realiseerde zich steeds meer dat de overheid naar buiten toe A kon zeggen, maar dat het bureaucratisch apparaat binnen

(20)

20 de overheid misschien inmiddels al B aan het uitvoeren was. De „obsessie met geheimhouding‟ (Knight, 2000: Hst.1) bij de overheid leidde burgers ertoe te geloven dat de overheid werkelijk iets te verbergen had, al was het maar iets dat de overheid in verlegenheid kon brengen. Dit gevoel werd versterkt toen in de jaren ‟60 en ‟70 in relatief korte tijd een aantal belangrijke politieke leiders werden vermoord: John F. Kennedy, Robert Kennedy, Martin Luther King, en Malcolm X. Daarnaast waren er een aantal politieke schandalen, zoals het Watergate schandaal en later de Iran-contra-affaire, die breed uitgemeten werden in de media. Het volk heeft door dit alles een gereserveerde houding aangenomen jegens „het officiële verhaal‟ van de overheid. Dit had als resultaat dat hoewel complottheorieën niet direct werden aangenomen, ze ook niet a priori werden afgewezen. De aanname dat een complot aan de basis kan staan van ogenschijnlijk vreemde of toevallige gebeurtenissen, lijkt sinds 1950 voor velen niet ongegrond (Knight, 2000).

In deze periode, waar het vertrouwen de transparantie van de overheid toch al laag was, nam ook de mondialisering van de economie toe. De toegenomen verbondenheid van industriële en financiële processen met de rest van de wereld, maakt het begrijpen van de werking van „de economie‟ haast onmogelijk, zelfs voor specialisten (Knight, 2000). Het toenemen van verbondenheid van de nationale economie met de rest van de wereld betekent tegelijkertijd ook dat de existentiële zekerheid van de beroepsbevolking steeds meer afhangt van de perikelen van deze wereldeconomie. De wereldeconomie werd dus minder goed te vatten, maar ook steeds belangrijker om te begrijpen. In deze tijd verdwenen veel banen naar het buitenland - banen die voorheen vooral door laaggeschoolde arbeiders werden ingenomen. Op den duur verdwenen door de veranderende economie ook banen van opgeleid personeel, en groeide de kloof tussen rijk en arm gestaag. De Amerikaanse overheid bleek niet in staat of niet bereid om haar burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van de mondialisering van de economie. De Keynesiaanse belofte bleek niet haalbaar, en de veiligheid van het ideaaltypische nucleair gezin kon niet meer gegarandeerd worden (Knight, 2000). De overtuiging dat de overheid handelt in overeenstemming met wat de burger wil, werd daarom bij steeds minder mensen ervaren. Gedesillusioneerd met de overheid en in zekere zin vervreemd van het Amerikaans cultureel systeem (zoals the American Dream), werden complottheorieën in toenemende mate een

(21)

21 plausibele verklaring voor de complexe processen die de Amerikaanse burger haar zekerheden heeft afgenomen (Knight, 2000).

De anomische verklaring kan steunen op een scala aan empirisch onderzoek waaruit blijkt dat geloof in complottheorieën samenhangt met verschillende indicatoren van anomie5. Om precies te zijn hangt geloof in complottheorieën samen met politiek cynisme, gebrek aan vertrouwen in de overheid, laag zelfwaardigheidsgevoel, gevoel van machteloosheid, en meer in het algemeen een gevoel van vervreemding en ontevredenheid met het systeem (Goertzel, 1994; Swami et al., 2011; Swami, 2012; Abalakina-Paap, Stephan, Craig, Gregory, 1999; Byford, 2011). De verwachting is daarom dat gevoelens van sociale anomie één van de oorzaken is van geloof in complottheorieën. Dit kan in de volgende hypothese worden omgezet:

Hypothese 1: sociale anomie leidt tot geloof in complottheorieën.

De postmodernistische verklaring

De postmodernistische verklaring stelt dat geloof in complottheorieën vooral een uiting is van onzekerheid over hoe de werkelijkheid nu eigenlijk precies in elkaar zit, en wat geldige kennis is om deze werkelijkheid te begrijpen. In deze paragraaf wordt deze verklaring uiteengezet met behulp van het werk van Aupers (2012). In ‘Trust No One’: Modernization, Paranoia and Conspiracy Culture‟ noemt Aupers (2012) de bovengenoemde problemen respectievelijk ontologische onzekerheid en epistemologische onzekerheid. Hieronder wordt als eerst uiteengezet hoe epistemologische onzekerheid volgens Aupers is ontstaan. Daarna wordt de ontologische onzekerheid beschreven. Vroeger gaf religie voor de overgrote meerderheid van de samenleving antwoorden op vragen als: “Hoe te leven?‟, „Wat te doen?‟, „Wat te laten?‟ (Weber 1948. In: Houtman, Aupers & Achterberg, 2012: 2). Religie had een betekenisgevende functie en hielp mensen belangrijke (levens)gebeurtenissen een plaats te geven. In de 19e en 20e eeuw is de autoriteit van traditionele religies echter afgenomen, zichtbaar in het verminderde aantal mensen dat deze religies nog

5 Anomie heeft niet in alle empirische onderzoeken verband met geloof in complottheorieën. Zo blijkt uit

onderzoek in Maleisië dat er geen enkel verband was tussen anomie en geloof in complottheorieën (Swami, 2012).

(22)

22 aanhangen. Dit gegeven maakt deel uit van het proces van modernisering dat zich in de afgelopen eeuwen in de Westerse wereld heeft voltrokken. Sociologen zoals Auguste Comte hadden al voorspeld dat geloof in religie zou afnemen. Ze voorspelden ook dat de wetenschap de nieuwe religie zou worden. Door „de universele wetten van de natuur en maatschappij‟ te ontdekken, zouden mensen de maatschappij beter begrijpen en zou geloof in het bovennatuurlijke niet meer nodig zijn (Aupers, 2012). Deze voorspelling is verre van uitgekomen. Ten eerste “beschrijft de wetenschap de wereld zoals die is, maar kan het niets zeggen over wat de wereldprocessen precies betekenen en wat de betekenis van het leven is” (Aupers, 2012: 30). Bovendien is het vertrouwen in de waarheidsclaims van wetenschappers nooit hoog genoeg geweest. Dit komt waarschijnlijk doordat zelfkritiek en onzekerheid over elke waarheidsclaim, inclusief die van de wetenschap zelf, in de moderne wetenschap zit ingebouwd. Sterker nog, Karl Popper, waarschijnlijk de grootste en meest invloedrijke wetenschapsfilosoof van de 20e eeuw, beschouwt falsifieerbaarheid als het meest essentiële aspect van een theorie. Elke theorie moet kunnen worden gefalsifieerd, en is eigenlijk slechts een hypothese totdat deze wordt weerlegd. Een theorie kan daarom nooit pretenderen „de waarheid‟ te zijn; het is een tijdelijke hypothese, totdat een betere verklaring zich aandient. Dit radicaal scepticisme binnen de wetenschap bereikte haar hoogtepunt onder leiding van zogenaamde postmodernisten, die stellen dat het wetenschappelijke discours, net als alle andere discoursen, uiteindelijk niet meer is dan “het product van ideologische belangen, conflict en macht” (Bauman, 1987; Foucault, 1970. In: Aupers, 2012: 25). Wetenschappelijke kennis is daarom volgens postmodernisten niet superieur aan andere vormen van kennis, en uiteindelijk „ook maar een mening‟ (Houtman, Aupers & Achterberg, 2012: 1). Dit soort wetenschappelijke discussies blijven echter niet beperkt tot wetenschappelijke kringen. Op verschillende mediaplatformen worden wetenschappers uitgenodigd of wordt gerefereerd aan recent gepubliceerde onderzoeken. Aangezien conflict beter scoort in de massamedia (Hilgartner & Bosk, 1988), worden vaak wetenschappers of experts uitgenodigd die het niet met elkaar eens zijn, of worden ze aangemoedigd om met elkaar in debat te gaan. Op deze wijze wordt voortdurend tegenstrijdige informatie aangeboden en worden verschillende meningen in de wetenschap uitvergroot en opgeblazen (Houtman, Aupers & Achterberg, 2012). Zo is het voor een leek onduidelijk of de klimaatcrisis nu werkelijk bestaat of niet; of brood gezond is of dat we toch echt op speltbrood over

(23)

23 moeten gaan; of het goed is om je kind naar de kindercrèche te sturen; en of de straling van mobiele telefoons nou kankerverwekkend is of niet. Zo zorgt de teloorgang van traditionele religie enerzijds, en de zichzelf ondermijnende wetenschap anderzijds, voor epistemologische onzekerheid (Aupers, 2012).

Ontologische onzekerheid is het tweede type onzekerheid dat door het moderniseringsproces is toegenomen. Vroeger functioneerden eeuwenoude tradities als een stabiele bron van zekerheid over hoe de wereld in elkaar zit, want: “de wereld is zoals het is, omdat het is zoals het hoort te zijn” (Giddens, 1992. In: Aupers, 2012: 28). Detraditionalisering, individualisering, maar ook de opkomst van abstracte, gerationaliseerde systemen zoals bureaucratieën en het kapitalistisch systeem, bedreigen deze zekerheid. Karl Marx wees al op het feit dat in het kapitalistisch systeem, arbeiders vervreemd raken van de producten die ze produceren, het productieproces waar ze deel van uitmaken, en van hun collega‟s (Marx, 1988. In: Aupers, 2012). Max Weber benadrukte echter vooral de toename van functionele of doelgeoriënteerde rationaliteit, die andere vormen van rationaliteit kwamen te domineren. In de strijd voor efficiëntie hebben we gerationaliseerde subsystemen in de wereld gebracht in de vorm van bureaucratie, globaal kapitalisme, en (digitale) technologie. Hoewel dit de effectiviteit van het besturen van de samenleving heeft vergroot, ervaren mensen deze systemen als autonome systemen waar ze als individu weinig invloed op hebben. Mensen die bijvoorbeeld ten onrechte als wanbetalers worden gezien omdat hun namen per ongeluk in de verkeerde database zijn beland, of mensen wiens namen zijn omgewisseld in een computersysteem en daardoor op administratieve problemen stuiten, zijn hier goede voorbeelden van. Deze slachtoffers kunnen vaak niet geholpen worden, zelfs door de medewerkers die binnen de bureaucratie werken. In de meest extreme gevallen is de boodschap dat „het systeem‟ dit nu eenmaal niet toelaat en dat het slachtoffer de situatie maar beter kan accepteren. Daarnaast valt ook de werking van economische systemen, zoals eerder gezegd, niet meer te begrijpen. Gespecialiseerde economen lijken misschien een uitzondering op deze regel, maar zelfs zij dienen te erkennen dat hun theoretische modellen slechts een versimpeld beeld van de werkelijke economie schetsen – een feit dat na de economische crisis van 2008 nog eens werd onderstreept.

(24)

24 Moderne systemen zijn los komen te staan van onze eigen beleveniswereld, waardoor mensen steeds meer het gevoel hebben dat er iets niet klopt. In andere woorden: “vervreemding van economische, bureaucratische, en technologische systemen, versneld door de invloed van rationalisering en globalisering, zorgt voor ontologische onzekerheid [bij het moderne individu]” (Aupers, 2012: 29). Deze onzekerheid maakt complottheorieën die uitleggen wat er „werkelijk gebeurt achter de schermen‟ meer plausibel. Complottheorieën kunnen daarnaast als cognitieve schema‟s dienen die de te complex geworden moderne systemen kunnen representeren als een relatief simpel complotnarratief (Raab et al., 2013). De tweede hypothese luidt daarom:

Hypothese 2: postmoderne onzekerheid leidt tot geloof in complottheorieën.

2.4 De problemen met het huidig onderzoek

Hoewel de verklaringen zoals de twee die hierboven zijn geschetst zeer plausibel lijken, leiden de verklaringen die in de huidige academische literatuur over geloof in complottheorieën gegeven worden aan twee problemen. Het eerste probleem is dat in de academische literatuur over complottheorieën haast geen onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die hardnekkig geloven in een complottheorie en mensen die een sceptische houding innemen jegens zowel complottheorieën als het officiële verhaal dat door overheden wordt verkondigd. Dit is verassend, aangezien er in het dagelijks leven wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen gelovers – ook wel „believers’, „aluhoedjes‟, of „complotgekkies‟ genoemd - en „normale‟, „kritische‟ burgers die naar eigen zeggen „niet zo naïef zijn‟ dat ze het officiële verhaal zomaar geloven. Uiteraard worden deze termen ook als retorisch middel ingezet om zichzelf te onderscheiden van deze categorie gelovers6, maar er zit meer achter dan dat. Er lijkt een verschil te zijn tussen echte gelovers en de grote groep sceptici, die vooral sinds de jaren ‟50 en ‟60 steeds meer zijn gaan twijfelen aan „het officiële verhaal‟ en als resultaat complottheorieën steeds meer plausibel zijn gaan vinden. Bij deze groep lijkt de term „discours van

6 De moderniteit heeft met zich meegebracht dat de moderne mens als kritisch, objectief en rationeel beschouwd

wil worden (Aupers, 2012). In discussies over complottheorieën willen mensen in eerste instantie duidelijk maken dat ze deze waarden bezitten. Om dit te bereiken positioneert men zichzelf doorgaans als iemand die „het officiële verhaal‟ niet a priori aanneemt, aangezien dit te naïef en onkritisch zou zijn. Hierbij loopt men echter het risico om het stigma van „aluhoedje‟ of „complotgekkie‟ opgeplakt te krijgen. Om dit negatief label te voorkomen ageert men zich vaak bij voorbaat al tegen deze symbolische categorie.

(25)

25 gerede twijfel‟ beter van toepassing te zijn dan „geloof in complottheorieën‟ (Byford, 2011). Gerede twijfel houdt in dat in de huidige complexe wereld, waar overheidsbeleid steeds sterker is verbonden aan processen en actoren die zich buiten de nationale grenzen - en buiten het begrips- en zichtveld van de burgers - bevinden, het volledig rationeel is om een kritische houding aan te nemen jegens officiële statements van de nationale overheid. Werkelijk gebeurde complotten zoals het Watergate-schandaal, maar vooral het bewustzijn van het idee dat overheden in de publieke sfeer niet kunnen of willen zeggen wat ze achter de schermen werkelijk doen, heeft burgers doen twijfelen aan de publieke informatie die ze krijgen voorgeschoteld. De processen die in de anomische verklaring zijn beschreven, lijken vooral op deze groep sceptici van toepassing te zijn. De ontevredenheid met, en vervreemding van het systeem hebben geleid tot een zeer sceptische houding jegens de overheid, waarbij delen van het complotnarratief soms gebruikt worden om uiting te geven aan dit gevoel van maatschappelijk onbehagen. De verwachting is daarom dat wanneer er onderscheid wordt aangebracht tussen gelovers en sceptici, zal blijken dat sociale anomie het geloof in complottheorieën versterkt bij sceptici, maar niet zo‟n grote rol speelt bij gelovers. Dit kan in de volgende hypothese worden vertaald:

Hypothese 3: sociale anomie leidt vooral bij sceptici tot geloof in complottheorieën, maar in mindere mate bij gelovers.

Zoals gezegd, onderscheidt Byford het discours van gerede twijfel van echt geloof in complottheorieën. „Geloof‟ in complottheorieën impliceert dat iemand volhartig gelooft in complottheorieën en deze als het ware omarmt. Bij sceptici is dit niet zozeer het geval. Sceptici gaan namelijk niet op dezelfde manier om met complottheorieën als gelovers. Sceptici hebben misschien van enkele complottheorieën gehoord en zoeken af en toe, misschien in een moment van verveling (Brotherton & Eser, 2015), naar informatie over bekende complottheorieën zoals die van 9/11 of de Bilderberg groep. Maar ze zijn er niet echt actief mee bezig. Ze schrijven geen artikelen of comments; delen niet tal van complottheorieën op sociale mediasites; en vinden het niet zo belangrijk om deze theorieën met hun kennissen te delen. Deze omgangselementen vormen een andere dimensie van

(26)

26 geloof in complottheorieën, die in het huidig empirisch onderzoek bijna volledig wordt genegeerd. Wanneer instemming met een complottheorie de enige dimensie is die wordt gemeten, kan een sceptici hetzelfde scoren als een gelover, terwijl de gelover waarschijnlijk heel anders omgaat met complottheorieën. Voor gelovers zijn complottheorieën bijvoorbeeld veel belangrijker om maatschappelijke gebeurtenissen te interpreteren. Vanwege het reeds beschreven mechanisme waarbij geloof in complottheorieën een monologisch wereldbeeld vormt zodra men in meer complottheorieën gaat geloven, zijn gelovers ervan overtuigd dat het complotnarratief een adequate beschrijving van nieuwe situaties kan leveren. Ze hebben het complotnarratief als het ware geïnternaliseerd, en gebruiken het om belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen te interpreteren. Elke maatschappelijke gebeurtenis kan geïnterpreteerd worden als „het werk van samenzweerders‟, omdat de samenzwerende groep als zo machtig beschouwd wordt, dat er haast geen gebeurtenis is die niet is gepland, gestuurd of toegelaten door deze groep.

Op deze manier leveren complottheorieën een antwoord op de betekenis- en zinloosheid van het postmoderne tijdperk. Complexe, vaak min of meer toevallige gebeurtenissen krijgen weer een doel, een betekenis. Complottheorieën zijn een vorm van „re-enchantment’ (Aupers, 2011: 30); ze vinden intentie waar anderen toeval zien en structuur waar anderen chaos zien (Aupers, 2011). Complottheorieën vervullen daarmee, zoals eerder gezegd, een functie van betekenisgeving voor mensen die leiden aan postmoderne onzekerheid. Het is voor gelovers echter meer dan een uiting van postmoderne onzekerheid. Het is zoals Aupers beschrijft een „religie voor atheïsten‟ (p. 30). Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese 4: postmoderne onzekerheid leidt vooral bij gelovers tot geloof in complottheorieën, maar in mindere mate bij sceptici.

Daarnaast gaan gelovers, zoals reeds beschreven, anders om met complottheorieën dan sceptici. Ze beschouwen het zoeken van bewijzen voor het complot als een haast religieuze roeping (Aupers,

(27)

27 2012), die in de strijd tussen het goed en het kwaad7 kan leiden tot het verbannen van de kwade samenzweerders. Het enige dat nodig is, zo lijkt het, is het vinden van onomstotelijk bewijs, zodat dit aan het grote publiek getoond kan worden en de samenzweerders ontmaskerd kunnen worden. Zodra de massa doorheeft wat er „werkelijk gebeurt‟, zijn de samenzweerders machteloos, en hebben de gelovers hun missie volbracht. Gelovers zoeken daarom veel vaker naar bewijzen of ontbrekende schakels die misschien door anderen gemist zijn, en ze delen hun complottheorieën vaker met de buitenwereld dan sceptici doen. Samen met het grotere belang van complottheorieën in de interpretatieschema‟s van gelovers, zijn dit de andere dimensies van geloof in complottheorieën waarvan verwacht wordt dat dit bij gelovers veel sterker aanwezig is dan bij sceptici. Dit kan in de volgende hypothese worden vertaald:

Hypothese 5: gelovers gaan actiever om met complottheorieën dan sceptici, en vinden complottheorieën belangrijker bij het interpreteren van nieuwe gebeurtenissen.

Ten slotte verschillen gelovers en sceptici mogelijk ook nog wat betreft het zelfwaardigheidsgevoel dat geloof in complottheorieën verleent. De onderzoeken waarin het verband tussen zelfwaardigheidsgevoel en geloof in complottheorieën is onderzocht, laten wisselende resultaten zien. In enkele onderzoeken is een negatief verband gevonden, wat door Swami (2012) verklaard wordt door te verwijzen naar de anomische verklaring, waar een laag gevoel van zelfwaarde samengaat met de gemarginaliseerde sociale positie van mensen die in complottheorieën geloven8. Er zijn echter ook onderzoeken waar dit negatief verband niet eens wordt gevonden (Swami, 2012).

7 De strijd tussen goed en kwaad - ook wel het „manicheïstische wereldbeeld‟ genoemd (Barkun, 2003; Byford,

2011) - is een narratief element dat in haast alle complottheorieën terugkomt. Complottheorieën delen mensen en hun handelingen in binair oppositionele categorieën: het goede versus het kwade; moreel versus immoreel; sociaal versus asociaal. Door dit wereldbeeld wordt de loop van de geschiedenis beschouwd als “bijna uitsluitend een kwestie van goede of kwade [intenties]” (Lipset & Raab, 1978: 13. In: Byford, 2011). Dit dualistisch, moralistisch beeld versterkt tevens het idee dat „de massa‟ een homogene, moreel pure groep is die, mits bevrijd van inmenging van de samenzwerende groep, gezamenlijk strijdt tegen de sociale en morele problemen die zij ervaren. Tegelijkertijd wordt iedereen die deze massa bedreigt automatisch de rol van de immorele schurk toebedeeld.

8 Andere onderzoekers zoals Abalakina-Paap, Stephan, Craig en Gregory (1999) stellen dat complottheorieën

voor mensen met een lage zelfwaarde een middel leveren om anderen de schuld te geven van hun problemen, ook wel externe attributie genoemd.

(28)

28 Byford (2011) suggereert dat geloof in complottheorieën niet een negatief, maar juist een positief verband met geloof in complottheorieën zou moeten hebben. Zijn idee is dat gelovers zo overtuigd zijn van de waarheid van de complottheorieën waarin ze geloven, dat ze het gevoel hebben dat ze kennis van de maatschappij bezitten die anderen nog niet bezitten. Door „niet te lui‟ of „naïef‟ te zijn om „eigen onderzoek te doen‟, hebben gelovers kennis en „feiten‟ vergaard die specialisten kennelijk gemist hebben. Gelovers „doorzien‟ bovendien het conspiratief plan en zijn de samenzweerders te slim af. Ze kunnen zichzelf daarom als experts uiten, wat een enorme boost aan zelfvertrouwen kan geven.

Byford‟s these lijkt te worden tegengesproken door de bevindingen in empirisch onderzoek zijn gebleken, maar dit valt wellicht te verklaren door het feit dat er in deze onderzoeken geen onderscheid is aangebracht tussen gelovers en sceptici. Wanneer dit wel gedaan wordt, is de verwachting dat zelfwaardigheidsgevoel bij gelovers een positief verband heeft met geloof in complottheorieën, en dat het bij sceptici een negatief verband heeft. Dit leidt tot de volgende hypothese:

Hypothese 6: Een laag zelfwaardigheidsgevoel leidt bij sceptici tot geloof in complottheorieën. Bij gelovers versterkt geloof in complottheorieën juist het zelfwaardigheidsgevoel.

Hypothese 3 tot en met 6 testen mogelijke verschillen tussen gelovers en sceptici, maar er zijn nog een aantal problemen in de academische literatuur die in deze scriptie niet door middel van hypotheses getest worden, maar wel de aandacht verdienen. Uit de theorie blijken tal van nuances in zowel het geloof in complottheorieën als in de complottheorieën zelf, maar in het empirisch onderzoek wordt er amper rekening gehouden met deze nuances. Verschillende auteurs hebben bijvoorbeeld gewezen op relevante verschillen in de reikwijdte van complottheorieën9, de verschillende thema‟s die belicht worden (Brotherton, Christopher & Picking, 2013) en de verschillende functies die complottheorieën

9 Barkun (2003) onderscheidt bijvoorbeeld drie soorten complotten: gebeurteniscomplotten, systematische

complotten, en supercomplotten. Bij gebeurtenis-complottheorieën blijft het complot beperkt tot één of enkele gebeurtenissen. Bij systematische complottheorieën heeft het complot een grotere doelstelling, zoals het overnemen van een regio, land, of zelfs de wereld. In supercomplottheorieën, ten slotte, worden tal van gebeurtenis- en systeemcomplotten hiërarchisch aan elkaar verbonden. Aan de top van de hiërarchie staat een grotendeels verborgen, machtige elite die lager geplaatste samenzwerende groepen aanvoeren.

(29)

29 kunnen vervullen (Swami, 2012; Swami & Coles, 2010; Byford, 2011). Het voert te ver voor deze scriptie om een volledige samenvatting te geven van alle mogelijke verschillen die in de theoretische literatuur over complottheorieën worden gesuggereerd, maar de meest relevante verschillen zullen hieronder worden opgesomd.

Ten eerste verschillen complottheorieën wat betreft de thema‟s die ze belichten. In het onderzoek dat Brotherton, Christopher en Pickering (2013) hebben uitgevoerd om tot een betrouwbare itemschaal te komen die geloof in complottheorieën kan meten, kwam naar voren dat er vijf verschillende thema‟s zijn die in hedendaagse complottheorieën worden belicht. Deze thema‟s zijn: 1) overheidsmisdaden, zoals het begaan van terroristische activiteiten in eigen grondgebied; 2) globale complotten, die stellen dat er een kleine, machtige groep is die de wereld in het geheim controleert; 3) ontkenning van buitenaards leven dat bedrog ziet over het bestaan van buitenaards leven op aarde; 4) persoonlijke gezondheid en welzijn, wat over verspreiding van ziektes gaat; en 5) controle van informatie, wat het onethisch manipuleren en weghouden van informatie bij het grote publiek behelst. Brotherton, Christopher en Picking (2013) wijzen er op dat een indicator voor geloof in complottheorieën die niet al deze thema‟s bezit, mogelijk onbetrouwbare resultaten oplevert. Wanneer er complotstellingen gekozen worden die bijvoorbeeld onevenredig veel het thema overheidsmisdaden belichten, is er kans dat bepaalde groeperingen voor wie dergelijke complottheorieën meer aantrekkelijk zijn, hoger scoren op de algemene indicator. Hetzelfde geldt wanneer naar bepaalde thema‟s helemaal niet wordt gevraagd. Daarnaast wijzen Brotherton, Christopher en Picking (2013) er op dat er niet naar specifieke complottheorieën gevraagd zou moeten worden, maar dat de complotstellingen in algemene termen verwoord dienen te worden. Niet iedereen is even bekend met specifieke complottheorieën, wat kan leiden tot onnauwkeurige metingen. Mensen keuren verklaringen waarmee ze bekend zijn namelijk minder snel af, zelfs wanneer ze het niet eens zijn met die verklaring (Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999; Byford, 2011). Sunstein en Vermeule (2009) geven hier een mogelijke verklaring voor. Voor het overgrote deel van de informatie die mensen dagelijks krijgen te verwerken, geldt dat mensen niet zelf de expertise bezitten om deze informatie nauwkeurig te interpreteren. Mensen zoeken daarom naar aanwijzingen bij de interpretaties van andere mensen, in de veronderstelling dat deze interpretaties gebaseerd zijn op kennis die men zelf

(30)

30 niet bezit. Van een verklaring die door veel mensen wordt geloofd, wordt daarom verwacht dat deze stoelt op geldige argumenten. Dit heeft als resultaat dat iemand die bekend is met een bepaalde complottheorie, daaruit afleidt dat anderen dit als een geldige interpretatie beschouwen, en daarom mogelijk kunstmatig hoog antwoordt op enquêtes (Byford, 2011).

Franks, Bangerter en Bauer (2013) wijzen daarnaast op verschillen in complottheorieën betreffende de samenzwerende groep waar de complottheorie op is gericht. Sommige complottheorieën stigmatiseren minderheden, door ze als zondebok verantwoordelijk te houden voor bepaalde gebeurtenissen. Voorbeelden hiervan zijn het beschuldigen van Joden voor het creëren van de plaag, Moslims voor het samenzweren tegen het Westen, of Communisten voor het ten val proberen te brengen van de democratie (Franks, Bangerter & Bauer, 2013). Omgekeerd kunnen gestigmatiseerde groepen geloven in complottheorieën die de meerderheid in de samenleving afschilderen als samenzwerend met elkaar. Een voorbeeld hiervan is de theorie dat het Hiv-virus is verspreid door de Amerikaanse overheid om de Afrikaans Amerikaanse gemeenschap uit te dunnen (Nattrass, 2013; Simmons & Parsons, 2005; Crocker, Luhtanen, Broadnax & Blaine, 1999). Weer andere, tegenwoordig populaire complottheorieën, wijzen geen sociale groepen aan, maar richten zich op geheimzinnige elites die achter de schermen streven naar wereldoverheersing (Champion-Vincent, 2005. In: Franks, Bangerter & Bauer, 2013).

Ten slotte is er nog een soort complottheorie die voortkomt uit vijandigheid tussen twee sociale groepen. Te denken valt aan de V.S. en de Sovjet-Unie tijdens de Koude Oorlog, of de historie van animositeit tussen Arabieren en Joden. Wanneer een sociale groep als vijand of tegenstander beschouwd wordt, lijkt het zo te zijn dat mensen rekening houden met het ergste, en ervan uitgaan dat de tegenstander bereid is tot tactieken die men zelf onethisch zouden vinden. Het is in dit licht dat de resultaten van een internationale opiniepeiling bezien dienen te worden, waaruit bleek dat in landen uit het Midden Oosten een aanzienlijk groter aantal mensen dan gemiddeld Israël aanwezen als dader achter de aanslagen van 9/11 (WorldPublicOpinion.Org, 2008). In deze opiniepeiling werd in 17 landen aan 1000 respondenten per land deze open vraag gesteld: „Wie zat er volgens u achter de aanslagen van 9/11?‟. In Egypte gaf 43 procent van de respondenten aan dat Israël achter de aanvallen zouden zitten. In Jordanië 31 procent. Dit terwijl in de andere landen meestal niet meer dan twee á drie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We zullen de vinger aan de pols moeten houden. De verbreding en de verdieping, maar niet minder de effecten van de schokken van buiten noodzaken tot verde- re

Paulus wil met deze woorden aanduiden de zwakheid die nog in de vromen is, zoals ook in Romeinen 8:26 staat: 'De Geest komt onze zwakheden te hulp.' Daar het gevoel

Maar de twee bovengenoemde, traditionele teksten dagen ons uit: „Het credo is een uitnodi- ging tot grensverlegging, ver bo- ven mijn eigen gevoelens en inte- resses

In zijn boodschap aan de nieu- we kardinalen, gebaseerd op het evangelie volgens Lucas, wees paus Franciscus op het feit dat Jezus zijn apostelen niet bij zich houdt op

„Dit is dé plek waar ik de opge- stane Heer en zijn barmhartige moeder ontmoet, elke week op- nieuw met de krop in de keel”, vertelt Luc Verreycken (49), die

Nu is Fabiola thuis, bij God en bij haar echtge- noot”, sprak kardinaal Danneels in zijn homilie tijdens de uit- vaartplechtigheid van koningin Fabiola in de

„Uit onderzoek bleek dat zelfs het taalregister van de Nieuwe Bijbelvertaling voor een gro- te groep mensen, en niet enkel voor jongeren, nog te vreemd, te

Geloven heeft voor mij te maken met helpen van anderen die het minder goed hebben dan ik. Geloven heeft voor mij te maken