• No results found

Meer spreken, minder zeggen. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de Rijksvoorlichtingsdienst in de koningshuisberichtgeving sinds 1994.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Meer spreken, minder zeggen. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de Rijksvoorlichtingsdienst in de koningshuisberichtgeving sinds 1994."

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Meer spreken, minder zeggen

Een onderzoek naar de ontwikkeling van de Rijksvoorlichtingsdienst in de

koningshuisberichtgeving sinds 1994.

Tirza van der Graaf

Master Journalistiek & Media (schrijvende journalistiek) Studentnummer 10181806

Scriptiebegeleider: F.M. Doorman Tweede lezer: M.A.E. Prenger tirzavdgraaf@gmail.com

(2)

Zelf Maxima zijn.

Wat doe je dan met het humeur van de massa, de vallende glazen, de lachende

foto’s, de mare van vrijheid, de klappende handen, de vrije geluiden, de zeurende

tulpen, het gelijk van het ongelijk en hoe je de vrouw in de nacht zelf terug mag

vouwen in de koning.

Anne Vegter, Dichter des Vaderlands

Gedicht naar aanleiding van de inhuldiging van Koning Willem-Alexander in 2013

(3)

Voorwoord

Op 29 april 2011 haastte ik me uit school om het huwelijk van de eeuw op televisie te kijken: het was de dag dat de Britse prins William trouwde met Kate Middleton. De volgende dag knipte ik alle krantenartikelen uit, die ik zorgvuldig in een plakboek bewaarde. Dit

sprookjeshuwelijk was het moment dat ik me realiseerde dat ik koningshuisverslaggever wilde worden. Ik vond het koningshuis zo fascinerend dat ik het wilde blijven volgen, en niet alleen bij de grote evenementen.

Om die reden begon ik tijdens het zoeken naar een scriptieonderwerp bij

royaltyverslaggeving. Toen bleek dat hier al een aantal onderzoeken naar was gedaan, bedacht ik dat het misschien interessant zou zijn de andere kant van de royaltyjournalistiek te

onderzoeken. Dat werd de Rijksvoorlichtingsdienst, door journalisten ook wel gekscherend de ‘Rijksverzwijgingsdienst’ genoemd, en sinds 1968 dé informatievoorziener van het

Koninklijk Huis.

Het schrijven van deze scriptie is een slopend, maar ook heel leerzaam proces geweest. Na een intensieve journalistieke master was het lastig plotseling een

wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. Maar ik heb ook genoten: ik kende vele momenten van verbazing, inspiratie en vreugde tijdens schrijven van deze scriptie. Ik heb daar veel aan gehad, zeker voor mijn eerste baan bij het Nederlands Dagblad, waar ik onder andere over het koningshuis ga schrijven.

Dat ik op dit punt ben gekomen, heb ik aan veel mensen te danken. Zo wil ik graag mijn scriptiebegeleider dr. Maarten Doorman bedanken voor de prettige begeleiding, het stellen van de juiste kritische vragen en hulp bij het onderzoek. Ook gaat mijn dank uit naar Thomas van Meijeren, Eva van der Graaf en mijn lieve ouders Bas en Gerdine van der Graaf: zonder jullie ‘nazorg’ had ik het nooit gered.

Tirza van der Graaf 8 februari 2016

(4)

Inhoud

Inleiding ... 6

Hoofdstuk 1: Context ... 10

1.1 Na de oorlog: het ontstaan van de Rijksvoorlichtingsdienst ... 10

1.2 De jaren zestig en zeventig: Wet openbaarheid bestuur ... 12

1.3 Voorlichting Koninklijk Huis ... 14

1.4 De Rijksvoorlichtingsdienst in de jaren tachtig en negentig ... 16

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ... 18

2.1 De verhouding tussen journalistiek en voorlichting ... 18

2.2 Eerder onderzoek Rijksvoorlichtingsdienst ... 20

2.3 Ontwikkelingen in de journalistiek en overheidscommunicatie ... 21

2.3.1 Multimedialisering ... 21

2.3.2 Democratisering ... 24

2.3.3 Professionalisering ... 29

2.3.4 Hypothesen ... 38

Hoofdstuk 3: Inrichting van het onderzoek ... 39

3.1 De casestudy ... 39

3.2 Definiëring en operationalisering concepten ... 39

3.3 Selectie casestudy’s ... 41

3.4 Data casestudy’s ... 41

3.5 Betrouwbaarheid en validiteit ... 43

3.6 Kwantitatieve gegevens ... 44

Hoofdstuk 4: ‘Ik ben de gelukkigste man op aarde’ ... 48

4.1 Inleiding ... 48 4.2 Multimedialisering ... 49 4.3 Democratisering ... 49 4.4 Professionalisering ... 52 4.5 Deelconclusie ... 55 5.1 Inleiding ... 56 5.2 Multimedialisering ... 57 5.3 Democratisering ... 58 5.4 Professionalisering ... 60 5.5 Deelconclusie ... 64

Hoofdstuk 6: Noord-Koreaanse nieuwsvoorziening ... 65

6.1 Introductie casus ... 65

6.2 Multimedialisering ... 65

(5)

6.4 Professionalisering ... 67 6.5 Deelconclusie ... 70 Conclusie ... 71 Discussie ... 73 Literatuurlijst ... 74

(6)

Inleiding

In januari 1964 gaan geruchten dat prinses Irene, de zus van prinses Beatrix, is verloofd met een Spaans edelman. Journalisten bellen de in 1945 opgerichte

‘Regeeringsvoorlichtingsdienst’, de voorloper van de huidige Rijksvoorlichtingsdienst, om het nieuws bevestigd te krijgen, maar die ontkent alles. Ook het secretariaat van het

koningshuis laat niets los, en de minister-president weet van niks. Uiteindelijk geeft de prinses, om van het gezeur af te zijn, zelf een interview aan een correspondent van De Telegraaf (Wagenaar 1997, 192).

Zo’n stroeve communicatie tussen minister-president, RVD en koningshuis mocht niet meer voorkomen. Daarom nam de RVD de voorlichting rond het Koninklijk Huis in het takenpakket op. Dat bestond tot die tijd uit het verantwoorden van het regeringsbeleid, het volk hierover informeren en de persvoorlichting (Wagenaar 1997, 42). In het nieuwe voorlichtingsmodel ontstaat zo een driehoeksverhouding tussen de pers en publiek, de Koninklijke Familie en de Rijksvoorlichtingsdienst.

Die bestaat nog steeds: als de pers informatie wil over het koningshuis, gaat dit via de Rijksvoorlichtingsdienst. Maar het geldt ook andersom: als het koningshuis iets naar buiten wil brengen, verloopt dat via de RVD.

Een situatie als bij de verloving van prinses Irene is nu onvoorstelbaar. De voorlichting rond het Koninklijk Huis is inmiddels een grote aparte afdeling binnen de Rijksvoorlichtingsdienst (www.rijksvoorlichtingsdienst.nl).

Politicologe Marja Wagenaar concludeert in haar in 1997 uitgekomen proefschrift over de Rijksvoorlichtingsdienst twee dingen over de koningshuisvoorlichting. Ten eerste stelt zij dat de openheid is toegenomen: zo steeg het aantal persberichten tussen 1964 en 1995. Ook toen in 1982 bleek dat prins Claus depressief was, kwam dit naar buiten in een reeks berichten. Daarbij concludeert ze dat de RVD bij schandalen altijd de schuld kreeg, maar daar niet altijd iets aan kon doen omdat ze niet vaak niet goed geïnformeerd was door het

koningshuis en daardoor niet zelfstandig genoeg te werk kon gaan (Wagenaar 1997, 443). Het onderzoek van Wagenaar naar de RVD stopt in 1994. De vraag is daarom interessant, hoe de dienst zich sinds toen ontwikkelde. Binnen het gebied van de

communicatie hebben zich inmiddels grote veranderingen voorgedaan. Zo is de voorlichting ten eerste sterk geprofessionaliseerd. Dit blijkt onder andere uit het onderzoek van Mirjam Prenger, die in 2011 de verhouding tussen de journalistiek en voorlichting onderzocht. Prenger stelt deze voor als een spel, dat ook voorlichters steeds beter weten te spelen:

(7)

Maar ook veel communicatiemedewerkers, pr-adviseurs en voorlichters weten inmiddels hoe ze het spel moeten spelen. En met de professionalisering van hun vak, lijken ze daar steeds succesvoller in te worden. Een aanzienlijk deel van de inhoud van media is ingestoken of op enigerlei wijze beïnvloed door pr-medewerkers en voorlichters (Prenger 2011, 10).

Een tweede ontwikkeling binnen de voorlichting is in het gebied van overheidscommunicatie, waar de Rijksvoorlichtingsdienst onderdeel van is (Prenger 2011, 19). Bestuurskundige Jouke de Vries beschrijft deze ontwikkeling in 2004 in een RVD-communicatiereeks als volgt: enerzijds wil de overheid een zo transparant mogelijke communicatie. Die opvatting stamt uit het rapport van de commissie-Wallage, die in 2001 onderzoek deed naar goede

overheidscommunicatie. Het rapport stelt dat overheidscommunicatie een ‘nobele activiteit is die in dienst staat van de democratie en bevolking’ en naar zo min mogelijk geheimen streeft (De Vries 2004, 25). Er is behoefte aan democratisering, voor een mondiger geworden burger.

De tweede benadering die De Vries inspireerde is gebaseerd op Machiavelli. De voorlichter moet in deze opvatting naast informeren ook vooral gevoelige informatie achterhouden (De Vries 2004, 25).

Naast professionalisering en de worsteling met democratisering heeft de opkomst van het internet en sociale media de overheidscommunicatie beïnvloed. Zo wordt in het rapport Deel je rijk van de Rijksvoorlichtingsdienst uit 2013 beschreven hoe het mediagebruik bij burgers is veranderd. Mensen hanteren verschillende media op hetzelfde moment. Zo kan iemand tv kijken en daar op hetzelfde moment Twitteren via een tablet of smartphone. Daarom wil de overheid volgens het rapport de voorlichting ook multimediaal aanpakken, en verschillende media inzetten (Rijksvoorlichtingsdienst 2013, 7).

Aan de hand van de concepten professionalisering, democratisering en

multimedialisering onderzoekt deze scriptie hoe de RVD zich rondom de voorlichting van het koningshuis sinds het midden van de jaren negentig ontwikkelde. De centrale vraag hierbij is:

Hoe heeft de RVD zich rondom de berichtgeving omtrent het Koninklijk Huis in de dagbladjournalistiek ontwikkeld sinds het midden van de jaren negentig?

Deze scriptie borduurt verder op het onderzoek van Wagenaar, maar met een ander

perspectief. Het onderzoek van Wagenaar is vanuit politicologisch oogpunt geschreven, deze scriptie vanuit journalistiek perspectief: de verhouding tussen voorlichting en de journalist staat (net als bij Prenger) centraal. Het woord ‘berichtgeving’ in de hoofdvraag staat voor de

(8)

voorlichting van de RVD, het woord ‘dagbladjournalistiek’ voor de berichtgeving van de journalist.

Om de hoofdvraag te beantwoorden, wordt eerst de verhouding tussen de journalistiek en voorlichting onderzocht, en hoe de koningshuisvoorlichting in de jaren negentig vorm kreeg. Dan probeert een analyse van drie casestudy’s met behulp van de drie concepten de huidige situatie te verhelderen.

De eerste case is uit 2001. Op 19 januari vroeg Willem-Alexander Máxima ten huwelijk, maar de officiële persconferentie was pas op 30 maart. De pers speculeerde echter net als bij de eerdere koninklijke verlovingen al veel eerder over een mogelijk huwelijk. De RVD ontkende alles en stelde dat Willem-Alexander en Maxima slechts een ‘vriendschap’ deelden, en dat er van een verloving geen sprake was (Trouw, 2-9-1999). De analyse van de case onderzoekt enerzijds hoe de voorlichting over de verloving verschilde ten opzichte eerdere verlovingen, anderzijds de relatie tot het hedendaagse beleid van de RVD. Wat doet de RVD nu anders?

De tweede case komt uit 2009. Dagblad Trouw publiceerde vakantiefoto’s van Willem-Alexander en Máxima in Argentinië, buiten het door de RVD afgesproken fotomoment. Er volgde een rechtszaak. Trouw startte vervolgens een discussie over de transparantie van het koningshuis. Opvallend is dat de RVD in dit jaar nog een rechtszaak aanspande, tegen de Nieuwe Revu. Die had foto’s gepubliceerd van een hockeyende prinses Amalia. In deze casus staat hoe de RVD door middel van de mediacode haar beleid

vormgeeft.

Tot slot wordt de nieuwjaarsreceptie van het Koninklijk Huis in 2014 onderzocht. In 2014 besloot de RVD het evenement, normaliter niet toegankelijk voor journalisten, zelf te verslaan en dit videoverslag te verspreiden. Hier wordt bekeken hoe de RVD verschillende media gebruikte en hoe de journalistiek daarop reageerde. Ook wordt hier ingegaan op de redenering van de RVD om op deze manier te werk te gaan.

Deze scriptie behandelt zowel wetenschappelijke als niet-wetenschappelijke literatuur gebruikt, zoals krantenartikelen en overheidsrapporten. In de literatuurlijst is een scheiding gemaakt tussen de verschillende bronnen. Zij kunnen immers zowel als primaire, maar ook als secundaire bron gebruikt worden: sommige krantenartikelen worden bijvoorbeeld bestudeerd als primaire bron, maar in sommige wordt op de RVD gereflecteerd en daarmee zijn ze secundair. Wat de krantenartikelen betreft, zijn vanwege de omvang van en de tijd voor dit onderzoek alleen de landelijke dagbladen onderzocht, omdat dit een goede afbakening geeft van al het beschikbare materiaal uit de media.

(9)

Dit onderzoek is relevant, omdat het ten eerste een toevoeging is aan het onderzoek van Wagenaar en Prenger. De laatste besteedt aandacht aan overheidscommunicatie, maar niet specifiek de Rijksvoorlichtingsdienst. Ook verschaft deze scriptie royaltyverslaggevers meer inzicht in de werkwijze van de RVD.

De scriptie is als volgt opgebouwd: het theoretische gedeelte bespreekt onderzoek over de relatie tussen journalistiek en (overheids-)communicatie en de concepten

professionalisering, democratisering en multimedialisering. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van de RVD, van de oprichting tot de situatie midden jaren negentig. Dan volgt het onderzoek naar de huidige situatie aan de hand van de drie casestudy’s. De scriptie sluit af met een conclusie en discussie.

(10)

Hoofdstuk 1: Context

De RVD behoort tot een aparte discipline in de communicatie, ook wel overheidsvoorlichting genoemd (Prenger et al. 2011, 19). Dit hoofdstuk behandelt hoe deze variant van

communicatie door middel van de RVD is ontstaan. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de RVD in de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), en de voorlichting rondom het Koninklijk Huis. Het hoofdstuk besluit met een passage over de RVD in de jaren negentig.

1.1 Na de oorlog: het ontstaan van de Rijksvoorlichtingsdienst

Na de Tweede Wereldoorlog was de voorlichting in Nederland getraumatiseerd door de Duitse propagandamachine die de vijf jaar daarvoor had gewoed. Daarom wilde de nieuwste minister-president Schermerhorn de overheidscommunicatie, dat wil zeggen de informatie van de Nederlandse overheid aan de burgers over het regeringsbeleid, veranderen. Daarvoor richtte hij ‘Regeeringsvoorlichtingsdienst’ op, de opvolger van de in de jaren dertig

opgerichte RegeeringsPersDienst (Jaarprogramma communicatie Rijksoverheid 2014, 1). In 1953 veranderde de naam officieel naar Rijksvoorlichtingsdienst (Wagenaar 1997, 131).

In het nieuwe beleid van Schermerhorn stonden drie functies centraal. Allereerst zou de overheidscommunicatie er zijn om het regeringsbeleid aan de burgers uit te leggen. De regering moest dat beleid ook verantwoorden, wat de tweede functie was. Maar, zo redeneerde Schemerhorn, het was ook belangrijk de kwesties uit de samenleving te rapporteren aan de regering. Tot slot was de persdienst verantwoordelijk voor de persvoorlichting, zowel in Nederland als daarbuiten (Wagenaar 1997, 41).

Naast deze functies had de RVD na de oprichting drie andere activiteiten: het verzorgen van radiotoespraken, de uitgave van een eigen blad (getiteld Commentaar) en de oprichting van de dienst Oog & Oor. Dit waren provinciale afdelingen van de RVD

(Wagenaar 1997, 60). Zo wilde de overheid het contact met de burger onderhouden, die daar terecht kon met klachten of vragen over het overheidsbeleid (Koedijk 1997, 224).

Zowel de overheid als de journalistiek bekritiseerden de RVD al snel. De voorlichters op de verschillende ministeries zagen de RVD als een bedreiging van hun zelfstandige positie, en Drees (destijds minister van Sociale Zaken) was ontevreden over de hoge kosten van de uitbreiding van de voorlichtingsorganisatie. Vanuit de journalistiek had vooral Het Parool kritiek. Toenmalig hoofdredacteur Van Heuven Goedhart vond dat de dienst de voormalige verzetsbladen als Het Parool, achterstelde. Tevens vond de hoofdredacteur dat de RVD te propagandistisch te werk ging (Wagenaar 1997, 63).

(11)

Dat de RVD te veel invloed uitoefende (voornamelijk de afdelingen van Oog & Oor gebruikte de overheid om de publieke opinie te beïnvloeden), vond ook de Tweede Kamer. Daarom stelde Schemerhorn een speciale onderzoekscommissie in, onder voorzitterschap van Van Heuven Goedhart. De uitkomst van het onderzoek was, dat de RVD zich zo ver mogelijk moest houden van ‘propagandistische elementen’ in de voorlichting, tenzij dit het algemeen belang diende (Koedijk 1997, 224).

Toch had de Duitse propaganda uit de Tweede Wereldoorlog gevolgen. Hierdoor was namelijk het besef doorgedrongen dat de pers veel mensen bereikte, en dat omgekeerd de media beïnvloedbaar waren. Ondanks de inspanningen van Van Heuven Goedhart werd niet voorkomen dat voorlichting met een sturende boodschap een vlucht nam: net als in het buitenland werd de PR-sector (public relations) geboren. Hierbij moet wel aangemerkt worden dat dit niet te vergelijken is met wat de communicatiebranche nu is. De beroepsgroep stond nog in de kinderschoenen. Dat bracht ook de nodige complicaties met zich mee. Paul Koedijk verwoordt dat in het boek Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig als volgt:

Een complicatie daarbij was het gebrekkige professionalisme bij veel voorlichters, van wie een groot aantal na de oorlog in de nieuwe functie was geparachuteerd om ze aan een baan te helpen. ‘(…) Met al die voorlichters, net uit Dachau of uit de illegaliteit’, aldus de herinnering van Nel Slis, die na de oorlog correspondente werd voor Associated Press en zich in die hoedanigheid een grote reputatie verwierf (Koedijk 1997, 224).

In 1948 werd Willem Drees van de SDAP minister-president. Drees was conservatief op het gebied van overheidscommunicatie. Samen met C.L.W. Fock, de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken waartoe de RVD behoorde, zorgden ze ervoor dat gevoelige zaken over de regering en het koningshuis zo min mogelijk naar buiten kwamen (Wagenaar 1997, 117).

Toen Drees aantrad, was het aantal voorlichters en ook de Rijksvoorlichtingsdienst gegroeid. De overheid had namelijk door de wederopbouw een uitgebreid takenpakket waarover de burger geïnformeerd moest worden. Verder verdedigde Drees de toegenomen kosten voor de RVD met het argument dat de journalist kritischer was geworden. Dit werd duidelijk tijdens de Indonesiëcrisis. Volgens Drees plaatsten de kranten te snel geruchten of geheime ontwikkelingen (Wijfjes 2004, 293).

Die kritische houding uitte zich ook in de kabinetsformaties. Er werd steeds meer gelekt: zo publiceerde Trouw in 1948 de gehele gang van zaken rond de formatie. Drees en

(12)

contact te laten houden met de leidinggevenden van de Nederlandse media. Daar had zowel de RVD als de journalistiek belang bij. Zo wilden journalisten als eersten het meest

uitgebreide nieuws te hebben, en daar hadden ze de best ingevoerde ambtenaren en politici voor nodig. De bijeenkomsten waren gentleman’s agreements. De afspraak was dat de

parlementaire pers de formateur niet meer zou achtervolgen, in ruil voor meer informatie. Dat kreeg vorm door bijeenkomsten met de hoofdredacteuren, waarin off-the-record informatie werd gegeven, en intussen tussen neus en lippen door aanwijzingen werden gegeven in hoeverre de pers hier aandacht aan moest besteden (Wijfjes 2004, 294).

De persoonlijke verbindingen tussen pers en politiek laten ook zien dat de lijntjes tussen politici en journalisten kort waren. De verzuiling maakte die verwevenheid vanzelfsprekend: het werd niet als een probleem gezien. Zo was fractievoorzitter van de Antirevolutionaire Partij J.A.H.J.S. Bruins Slot tegelijkertijd hoofdredacteur van dagblad Trouw.

Tot slot was er nauwelijks contact met de pers over de wekelijkse ministerraad. Een wekelijkse persconferentie na de vergadering met de ministerraad op vrijdag bestond nog niet. Dat gebeurde pas in 1970 onder premier De Jong. Drees wilde zo min mogelijk contact met de pers over de inhoud van de ministerraad. Daarom overlegde hij de uitkomsten van de vergadering eerst met de RVD, waarop die de maandag erop pas één journalist van het ANP informeerde. Naast de beperkte informatie die naar buiten kwam over de ministerraad, heerste onduidelijkheid over welk ministerie nu voorlichtte over welk besluit. Onder druk van de RVD besloot Drees in 1950 bij grote zaken afspraken hierover te maken (Wagenaar 1997, 119).

1.2 De jaren zestig en zeventig: Wet openbaarheid bestuur

In de jaren vijftig lag het initiatief van overheidsvoorlichting voornamelijk bij de

Rijksvoorlichtingsdienst zelf. Halverwege de jaren zestig kreeg zij echter vaker te maken met een andere partij: de burger. In deze periode verlangde de maatschappij bestuurlijke openheid (Jaarprogramma communicatie Rijksoverheid 2014, 1). Vanaf toen werd voorlichting niet meer gezien als puur informeren, maar als vormgeving van het recht van de burger informatie te krijgen over het overheidsbeleid (Uitgangspunten Overheidscommunicatie 2015, 4).

Sterker nog, de overheid kreeg de plicht die informatie te geven om te voldoen aan het informatierecht van de burger. Daarin verschilt overheidscommunicatie met communicatie in bedrijven en organisaties: die zijn niet verplicht informatie te verstrekken, de overheid wel (Prenger et al. 2011, 76).

(13)

Deze nieuwe opvatting kwam naar voren in de invoering van wekelijkse

persconferentie. Ook de in 1980 ingevoerde Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) was hier een uiting van. De maatregel werd echter eerder bedacht door de Commissie Biesheuvel, ingesteld in 1968. Die commissie formuleerde het beginsel, dat het openbaar maken van informatie een belangrijke functie van de overheidsvoorlichting is. De WOB diende twee doelen: ten eerste de meningsvorming van de burger aangaande het overheidsbeleid. Die zou op een gelijkwaardiger niveau met de overheid komen te staan en direct met haar in discussie kunnen gaan. Het tweede doel was, dat de voorlichting de burger zou helpen. De overheid moest als het ware in de voorlichting een dialoog met de burger aangaan, waarin het beleid toegelicht, verklaard en uitgelegd zou worden (Overheidscommunicatie in vogelvlucht 2000, 4). Om informatie van de overheid te krijgen, moest men (en nu nog steeds) een zogenaamd WOB-verzoek indienen. Het verzoek moet een ‘bestuurlijke aangelegenheid’ hebben: de informatie moet betrekking hebben op het beleid van bestuursorganen, zoals ministeries, provincie-en gemeentebesturen (wetten.overheid.nl).

Het Koninklijk Huis en de WOB staan sinds de oprichting op gespannen voet. De belangrijkste reden daarvoor is dat het koningshuis een aparte positie ten opzichte van andere bestuursorganen bekleedt. Een eerste obstakel is dat zowel de Koning als het Kabinet van de Koning en Dienst Koninklijk Huis (de ondersteunde organen van het koningspaar) geen bestuursorganen zijn, omdat het koningshuis onder de verantwoordelijkheid van de minister-president valt en zij zelf niet direct verantwoording afleggen (Hins 2007, 4). Hierdoor ontbreekt de noodzakelijke bestuurlijke aangelegenheid voor een WOB-verzoek. Daarnaast mag informatie niet verstrekt worden als het de ‘eenheid van de Kroon in gevaar zou

“kunnen” brengen’ (Hins 2007, 1). Doorgaans wordt dit begrip breed geïnterpreteerd. Zo valt privacygevoelige informatie hieronder, maar ook de correspondentie tussen een minister en de Koning (Hins 2007, 1).

Toch proberen media informatie over het Koninklijk Huis middels een WOB-verzoek te verkrijgen. Zo deed RTL Nieuws in 2012 onderzoek naar de kosten van het Koninklijk Huis, en wilde daarom de externe accountantsrapporten ontvangen. Dit verzoek werd afgewezen, omdat deze documenten de privacy van de Koningin, prinsen en prinsessen zou schaden (Algemeen Dagblad, 21-9-2012). Het Ministerie van Algemene Zaken maakte uiteindelijk wel een aantal andere documenten bekend, zoals het controleprotocol van de accountant.

(14)

1.3 Voorlichting Koninklijk Huis

Het was lang onduidelijk wie verantwoordelijk was voor de voorlichting over het Koninklijk Huis (Wagenaar 1997, 140). Koningshuisverslaggeving was in die tijd

gelegenheidsjournalistiek, en werd alleen rond de grote gebeurtenissen beoefend. Daarbij maakte de pers van tevoren afspraken met het Hof om de juiste informatie op tijd te krijgen en ervoor te zorgen dat de privacy van de Koninklijke Familie gewaarborgd werd (Wijfjes 2004, 299). Officiële afspraken over de woordvoering bij gebeurtenissen rondom het Koninklijk Huis buiten de grote gebeurtenissen om bestonden echter nog niet. De pers wist daardoor niet of zij zich tot de RVD, of tot de persoonlijke secretariaten van de Koninklijke Familie moest richten.

In 1949 werd voor het eerst de officiële betrokkenheid van de RVD bij voorlichting rondom het Koninklijk Huis vastgelegd. Secretaris van het Hof Ir. I.G. van Maasdijk stoorde zich aan het vrije contact met de pers op de vakanties van Juliana. Sommige verslaggevers overnachtten zelfs in het hotel van de Koninklijke Familie. Van Maasdijk arrangeerde een gesprek met de hoofdredacteuren van de Nederlandse kranten. Daarin werd besloten dat de media het koningshuisnieuws bij de RVD moest controleren indien de voorlichtingsdienst daar niks over had bericht (Wijfjes 2004, 299).

Van Maasdijk zag hier een aantal voordelen in: de RVD kon op deze manier zelf journalisten uitzoeken, mogelijke sancties bepalen bij schending van de regels, en bij iedere gelegenheid een eigen woordvoerder sturen. Op deze manier maakten de secretariaten de beslissingen. De RVD voerde die vervolgens uit. Daarnaast zou voorlichting over

privéaangelegenheden voortaan via het secretariaat, en die over staatsaangelegenheden via de RVD gaan. Opmerkelijk aan deze regeling was dat de schrijvende pers buiten schot bleef: zij mochten wel in direct contact blijven staan met de Koninklijke Familie (Wagenaar 1997, 140).

De voorlichting over het koningshuis kwam pas officieel in 1965 bij het takenpakket van de RVD. De aanleiding daarvoor was de verloving van prinses Irene een jaar daarvoor, in 1964. In januari verschenen de eerste berichten in de Spaanse media dat de tweede dochter van Juliana en Bernhard verloofd zou zijn met een Spaanse jonkheer. Journalisten belden zowel de RVD als de secretariaten, zonder resultaat. Op 27 januari 1964 gaf Irene zelf een interview aan J. de Ruijter, correspondent van de Telegraaf, dat daarna ook bij het ANP terecht kwam (Wagenaar 1997, 192).

(15)

Twee dagen later wilde de RVD de verloving met een persbericht van paleis Soestdijk aankondigen, maar een volgend incident verhinderde dit. Er verscheen in de krant een foto van de prinses, biddend in een katholieke kerk. Het kabinet bleek van niets te weten. De dag erna bracht de RVD een bericht uit verrast te zijn en tijd nodig te hebben dit te kunnen bespreken (Wagenaar 1997, 193). Op 4 februari meldde Juliana via de radio dat de verloving was verbroken, maar daar legde Irene’s vermeende verloofde Carlos Hugo zich niet bij neer. Hij kondigde, wederom via de radio, zelf het voornemen tot het huwelijk aan. Pas op 8 februari, toen Irene inmiddels weer in Nederland gearriveerd was, maakte de RVD de verloving officieel bekend (Wagenaar 1997, 199).

De RVD kreeg veel kritiek. Ook minister-president Marijnen wilde na het debacle de communicatie tussen het Koninklijk Huis, de RVD en de pers voortaan soepeler laten verlopen. Daarom werd de commissie Drees-Beel ingezet om te kijken hoe dit vorm moest krijgen. Naar aanleiding van zijn advies kwam de Raad van State niet lang daarna met het definitieve advies (Wagenaar 1997, 208). Daarin stond dat het belangrijk was dat in de voorlichting rondom het Koninklijk Huis nauw contact moest zijn tussen de leden van het koningshuis, diens secretariaten en een ambtenaar. Begin 1965 werd besloten dat die ambtenaar de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst zou zijn (Wagenaar 1997, 209).

Op deze manier ontstond een driehoeksverhouding, die nu nog steeds van kracht is. Die verhouding bestaat tussen de Rijksvoorlichtingsdienst, pers, en de Koninklijke Familie. De volgende figuur beeldt dit uit:

pers

Koningshuis RVD

Figuur 1. Driehoeksverhouding tussen koningshuis, pers en RVD.

Bij het punt van de pers indirect het publiek. Bij die van de RVD hoort ook de minister-president, omdat de RVD in dienst staat van de regering. Eén van de taken die daarbij hoort,

(16)

is de as tussen het koningshuis en de pers te blokkeren en ervoor te zorgen dat al het nieuws over het koningshuis naar de pers toe, via hen verloopt. Dit geldt ook andersom: als de pers informatie wil van het koningshuis, wil de RVD dat dit via hen verloopt en niet direct. Deze driehoeksverhouding is tegelijk een spanningsveld, omdat de punten verschillende belangen hebben.

1.4 De Rijksvoorlichtingsdienst in de jaren tachtig en negentig

Sinds de verloving van prinses Irene tot en met het midden van de jaren negentig vond een aantal ontwikkelingen plaats bij de RVD en de rest van de overheidscommunicatie. Zo nam allereerst de openbaarheid sterk toe (Wagenaar 1997, 443). Wagenaar stelt echter dat met de toegenomen openbaarheid tegelijkertijd ook de legitimatiefunctie van politici in opmars kwam: zij traden steeds meer in de openbaarheid om zichzelf te verdedigen.

In reactie hierop ging de overheid zich ook steeds meer verantwoorden, door middel van voorlichting. De informatiestroom nam toe. Niet alleen vaker in de openbaarheid tredende politici was hiervoor een achterliggende oorzaak, ook de toenemende ontzuiling vanaf de jaren zestig. Mensen werden niet meer zomaar lid van een partij, maar zwevende kiezers. Daarnaast was een automatische emotionele, sociale en maatschappelijke binding van de Nederlandse burger niet meer vanzelfsprekend (Wagenaar 1997, 455). De ontzuiling was onderdeel van een grotere beweging in de zestiger jaren die historicus Hans Rigthart in zijn boek De eindeloze jaren zestig de ‘de democratisering van ooit onaantastbare

gezagsverhoudingen op school, werk en universiteit’ noemt (Rigthart 1995, 9). De burger emancipeerde, en verloor haar vertrouwen in de traditionele instituties. Dat gold niet alleen voor onderwijsinstituties, maar bijvoorbeeld ook voor religieuze instituten. In de jaren zestig nam de ontkerkelijking uit de jaren daarvoor een vlucht, en stemden mensen minder op christelijke partijen (Rigthart 1995, 13).

Politici verdedigden zichzelf en hun beleid echter niet altijd in de openbaarheid. Dat resulteerde erin dat politici vanaf de jaren negentig vaker lekten naar de media. Dit was het begin van de off-the-record-cultuur, het tegenovergestelde van openbaarheid. Wagenaar verwoordt het zo: ‘Het “voorpagina-overleg” uit de jaren zeventig is ten dele vervangen door een vorm van “off-the-record-democratie”, waarbij politici via de anonimiteit hun politieke gelijk proberen te halen dan wel de media gebruiken om proefballonnen op te laten’

(Wagenaar 1997, 456). Deze off-the-record-cultuur kreeg anders vorm dan eerder beschreven met betrekking tot de jaren vijftig. Nu nam in de journalistiek het gebruik van anonieme bronnen toe, omdat net als de politiek ook de journalistiek niet meer als een instituut werd

(17)

gezien. Daardoor raakten kranten haar vaste lezerspubliek kwijt en moesten zij op nieuwe manieren lezers vinden, bijvoorbeeld door als eerste nieuws te brengen. Omdat nieuws vaak van politici afkomstig was, raakten de parlementaire pers en politiek steeds meer vervlochten (Wagenaar 1997, 456). Het toenemend contact met de parlementaire pers zorgde er voor dat in de jaren negentig ook het verschijnsel van de mediatraining ontstond: politici wilden immers zo goed mogelijk met de pers om leren gaan (Wagenaar 1997, 455).

Niet alleen in de parlementaire pers, ook in de media daarbuiten gingen politici steeds meer de openbaarheid zoeken, in nieuwe infotainmentprogramma’s zoals Barend & Van Dorp in de jaren negentig (Wagenaar 1997, 456). Deze programma’s waren gericht op emotionele en persoonlijke gesprekken, waar politici om hun eigen imago te verbeteren graag deelnamen. Niet alleen hang naar emotie en celebrity in tv-programma’s, ook het feit dat de prinsen op huwbare leeftijd kwamen, verklaart de toenemende interesse in koninklijk nieuws. Dat

resulteerde op televisie naast infotainment in meer journalistieke programma’s en dramaseries over het onderwerp. Voorbeelden hiervan zijn het sinds 2004 bestaande EO-programma Blauw Bloed, en VPRO-dramaseries De Prins en het meisje (2007), Bernhard, Schavuit van Oranje (2010) en Den Uyl, en de affaire Lockheed (2010).

In deze periode gingen de kwaliteitskranten meer aandacht besteden aan het koningshuis (Wijfjes 2007, 124). Daarvoor was het Koninklijk Huis in de geschreven pers voornamelijk een onderwerp voor de in zeventiger jaren opgekomen roddelbladen. Vanaf de jaren negentig besteedden ook opiniebladen zoals HP/De Tijd en Elsevier aandacht aan het koningshuis, bijvoorbeeld door speciale koningshuisedities uit te brengen.

(18)

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

De hoofdvraag luidde: ‘hoe heeft de RVD zich rondom de berichtgeving omtrent het Koninklijk Huis in de dagbladjournalistiek ontwikkeld sinds het midden van de jaren negentig?’ Deze vraag veronderstelt een relatie tussen journalistiek en communicatie. Een belangrijk onderzoek naar deze verhouding, is Gevaarlijk Spel van Mirjam Prenger (2011). Daarnaast bespreekt dit hoofdstuk de bestaande literatuur over de RVD, en de ontwikkeling van multimedialisering, democratisering en professionalisering in de journalistiek en de communicatie.

2.1 De verhouding tussen journalistiek en voorlichting

Het Commissariaat van de Media bracht in juni 2015 de jaarlijkse Mediamonitor uit. Dit onderzoek behandelt jaarlijks de belangrijkste ontwikkelingen in het medialandschap. In 2015 was het thema van de Mediamonitor de onafhankelijkheid van redacties.

Een belangrijke uitkomst van het rapport is dat de journalistieke onafhankelijkheid onder druk staat. Eén van de redenen hiervoor is de groei van de pr-sector terwijl de journalistiek tegelijkertijd krimpt. Zo blijkt uit onderzoek dat Scholten & Ruigrok in 2009 voor het Commissariaat deden, dat van het binnenlandse nieuws steeds meer nieuwsberichten gebaseerd zijn op ANP-persberichten (Scholten & Ruigrok 2009).

Volgens de Mediamonitor werken in Nederland 10.000 onafhankelijke journalisten. Nog eens 5.000 journalisten bedrijven hiernaast ook bedrijfsjournalistiek. Daartegenover staan tussen de 135.000 en 156.000 communicatiemedewerkers. Zij maken persberichten voor de media, en verzorgen de woordvoering bij bedrijven, stichtingen en instellingen.

De Mediamonitor baseert zich daarbij op het onderzoek van Mirjam Prenger uit 2011 in het boek Gevaarlijk Spel, en merkt op dat de cijfers intussen veranderd kunnen zijn. Tevens benadrukt Prenger dat de PR-sector uit meerdere delen bestaat. Ongeveer vijftien procent van alle communicatiemedewerkers werkt bij pr-bureaus (Prenger et al. 2011, 23). Niet alle communicatiemedewerkers houden zich dus uitsluitend bezig met persvoorlichting. Dat beaamt ook communicatiewetenschapper Betteke van Ruler, op wie Prenger haar gegevens weer baseerde. Zo schrijft Van Ruler op De Nieuwe Reporter: ‘Een eigen schatting op basis van mijn onderzoek bleef indertijd steken op maximaal 2000. Die daar soms ook maar een deel van de dag mee bezig zijn’ (Van Ruler 2012). Het maakt het aantal voorlichters lastig vast te stellen.

(19)

De verhouding tussen deze communicatiemedewerker enerzijds en de journalist anderzijds kan soms gespannen zijn. Allereerst gaat dit over belangen: voorlichters hebben andere belangen dan journalisten. Maar om die te verwezenlijken, hebben zij de journalist wel nodig. Hierdoor is er een aantal redenen waarom de voorlichter zich tot de journalist wendt. Ten eerste verschaffen journalistieke media een podium voor publiciteit en invloed. Daarnaast krijgt de communicatieboodschap een grotere geloofwaardigheid wanneer deze via een

journalistiek medium gebracht wordt. Dit komt doordat de boodschap dan ‘meelift’ op het objectieve en onafhankelijke imago van de journalistiek. Tot slot is het voor pr-bureaus goedkoper via een krant of tv-programma publiciteit te vergaren dan via het inzetten van een reclamebureau. Op deze manier wordt een artikel in de krant voor hen dan als gratis reclame gezien (Prenger et al. 2011, 2).

Tegelijkertijd hebben journalisten andere belangen. Daarmee is de wederzijds opvatting verschillend. Hierin zijn twee meningen te onderscheiden. Allereerst bestaat het antagonistische model, ook wel het Blokkeriaanse model genoemd, naar journalist Jan

Blokker. Hierin wordt de verhouding tussen de journalist en de voorlichter voorgesteld als een oorlog, als twee partijen die lijnrecht tegenover elkaar staan. De journalist is de kritische vierde macht, die zo onafhankelijk mogelijk moet blijven en absoluut geen toenadering met de communicatiekant moet zoeken (Prenger et al. 2011, 94). Dat stelt ook journalist Frits Bloemendaal, die van een communicatieoorlog spreek waarin voorlichters worden gebruikt om politiek te bedrijven. Volgens hem gaan journalisten hier te makkelijk in mee, terwijl zij dit niet zouden moeten doen (Bloemendaal 2009, 8).

Anderzijds bestaat het symbiotische model. Hierin wordt de verhouding tussen journalisten en voorlichters als een spel voorgesteld. De journalist beschouwt de voorlichter als iemand die nodig is om het werk goed te kunnen doen, en andersom. Ze gaan niet de strijd aan met elkaar, maar hebben juist een professionele samenwerking (Prenger et al. 2011, 95). Dit sluit ook aan bij onderzoek van hoogleraar bestuursrecht Aline Klinkenberg, al gaat die nog verder door te stellen dat journalisten meer hebben aan een goed contact met een de overheidsvoorlichter dan bijvoorbeeld een WOB-verzoek te doen (Klinkenberg 2012, 137).

Volgens Prenger leert de praktijk dat de journalist noch de voorlichter voor één van de twee modellen kiest, maar uit beide modellen het met verschillende elementen eens is

(20)

2.2 Eerder onderzoek Rijksvoorlichtingsdienst

Politicologe Marja Wagenaar bracht in 1997 haar proefschrift uit over de

Rijksvoorlichtingsdienst. Zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, is dat onderdeel van de Nederlandse overheidscommunicatie. Wagenaar onderzoekt in haar proefschrift de dienst van de oprichting in 1945 tot en met het midden van de jaren negentig. In haar proefschrift

concludeert Wagenaar een aantal dingen over de koningshuisvoorlichting. Allereerst stelt zij dat de Rijksvoorlichtingsdienst in de periode die zij onderzocht opener is geworden:

Ook de voorlichting over het Koninklijk Huis ontkomt niet aan het

openbaarheidsdenken, dat eind jaren zestig is ingezet. Het aantal persberichten over zaken aangaande het Koninklijk Huis neemt in de periode tussen 1965 en 1995 sterk toe (Wagenaar 1997, 443).

Het contextuele hoofdstuk beschreef dat dit in de koningshuisvoorlichting vorm kreeg door een toename van persberichten. Maar het werd ook zichtbaar doordat situaties rond het Koninklijk Huis steeds vaker openlijk in de Tweede Kamer besproken. Wagenaar noemt het voorbeeld van de Lockheedaffaire in 1976: minister-president Joop den Uyl behandelde de zaak in de Tweede Kamer, in alle openbaarheid (Wagenaar 1997, 443).

De tweede conclusie van Wagenaar is dat de RVD altijd de schuld krijgt in situaties waarin journalisten vinden dat zij geen of onvoldoende informatie krijgen. Maar, zo stelt de politicologe, daar kan de RVD lang niet altijd wat aan doen. ‘Als er fricties ontstaan in de voorlichting over het Koninklijk Huis tussen per en RVD, komt dat veelal door het feit dat het Hof niet of te laat de minister-president of de RVD informeert’ (Wagenaar 1997, 444). Toen prinses Beatrix in 1987 bijvoorbeeld hersenvliesontsteking kreeg op haar vakantie, lichtte zij de RVD niet in, waardoor die ook geen informatie aan de pers kon verstrekken. De verklaring hiervoor was vaak dat de prinses haar vakantie als een privé-activiteit ziet en daar dus niks over wil zeggen. In dit soort situaties is het de RVD die de schuld op zich neemt. Wagenaar concludeert dat na de inhuldiging van Beatrix als koningin wel betere afspraken zijn gemaakt tussen de RVD en het Koninklijk Huis, om dit soort situaties te voorkomen (Wagenaar 1997, 444).

Het onderzoek dat Wagenaar ging tot in 1994, en inmiddels is er veel veranderd, zowel in de journalistiek als de overheidscommunicatie. Die zullen in de volgende paragraaf worden behandeld.

(21)

2.3 Ontwikkelingen in de journalistiek en overheidscommunicatie

In de vorige paragraaf werd de verhouding tussen de journalistiek en voorlichting onderzocht. Deze paragraaf behandelt drie ontwikkelingen van de afgelopen twintig jaar in zowel de journalistiek als voorlichting: multimedialisering, democratisering en professionalisering.

2.3.1 Multimedialisering Journalistiek

Eén van de belangrijkste ontwikkelingen sinds het midden van de jaren negentig, is de opkomst van het internet en de sociale media. Vanaf 1997 groeide het internet sterk, en werd het snel een belangrijk hulpmiddel voor de journalistiek. (Hermans et al. 2009, 104)

Dat gebeurde op twee manieren. Allereerst gingen journalisten het als nieuw medium gebruiken en ontstond een nieuw genre: internetjournalistiek. Zo kregen aan het einde van de jaren negentig bijvoorbeeld het Eindhovens Dagblad en NRC Handelsblad een eigen

nieuwswebsite (Dasselaar & Pleijter 2012, 4). Ook werd in 1999 nu.nl, de eerste Nederlandse website die een contract aanging met het ANP, opgericht. De voordelen hiervan waren dat media nu in staat waren op ieder moment nieuwsberichten op de website te zetten. Dasselaar & Pleijter verwoorden het als volgt: ‘(…) internetjournalisten kennen geen deadline en geen aflevertijd. Hun nieuws staat meteen online, is direct beschikbaar voor hun publiek dat op elk moment van de dag hongert naar nieuws en actualiteiten’ (Dasselaar & Pleijter 2012, 12).

Internetjournalistiek had ook een nadeel: was de journalist voorheen een onmisbare koppeling tussen het publiek en het nieuws, met de komst van internet konden lezers nu ook zelf op internet nieuwsbronnen zoeken. Zo was de journalist het monopolie op de nieuwsbron verloren (Pleijter et al. 2002, 6). Oftewel, de journalist was geen gatekeeper meer van het publieke debat, omdat burgers steeds meer hun eigen poortwachter werden (Van Vree & Azough 2015, 49).

Naast de opkomst van internetjournalistiek gingen journalisten het internet als nieuwsbron gebruiken. Dit werd ook wel Computer-Assisted Reporting (CAR) genoemd. Hoogleraar journalistiek en mediawetenschapper Mark Deuze gaat nog een stap verder: hij noemt CAR het maken van de gehele journalistieke productie met behulp van de computer. Naast het verzamelen van materiaal hoort hier ook het bewerken, analyseren en omvormen tot een journalistiek verhaal bij (Deuze 2004, 51).

(22)

Op deze manier groeide het aantal bronnen voor journalisten. Ook deze mogelijkheid kende beperkingen. Journalisten konden er niet zomaar van uitgaan wat zij op internet vonden, waar was. Enerzijds was er een schat aan informatie, anderzijds steeg de werkdruk omdat al deze informatie gecontroleerd moest worden (Pleijter et al. 2002, 6).

Deze onderzoeken bespreken nog niet de opkomst van de sociale media en nieuwe online platformen waar gebruikers met elkaar konden communiceren. Die kwamen immers pas later op: zo werd in 2004 Facebook, in 2006 Twitter en in 2009 Whatsapp opgericht. Steeds meer media gingen deze echter platformen gebruiken, wat multimedialiteit wordt genoemd. Zo werden Trouw, NRC Handelsblad en De Telegraaf al in 2007 actief op Twitter, en Het Parool in 2009. Het Algemeen Dagblad volgde een jaar later.

Volgens Deuze zijn er twee manieren om multimedialiteit in de journalistiek toe te passen. Ten eerste kan een nieuwsverhaal met meerdere media zoals tekst, beeld en geluid, op een website geplaatst worden. Een tweede manier is om het verhaal op verschillende kanalen aan te bieden (Deuze 2004, 140). Zo kan een verhaal op de website, in de krant en via beeld verteld worden. Deze definitie verschilt niet veel van wat Tameling & Broersma onder multimedialiteit verstaan, al gaan zij slechts uit van Deuzes tweede definitie: ‘een multimediale redactie bedient meerdere platforms die los van elkaar functioneren’ (Tameling&Broersma 2012, 233).

Inmiddels is het voor alle Nederlandse media vanzelfsprekend meerdere platformen naast elkaar te gebruiken. De nieuwste ontwikkeling is een stap verder te gaan met

multimedialiteit, door verschillende media met elkaar te laten samenwerken. Dit heet

crossmedialiteit, en sommige krantenredacties doen dit al door bijvoorbeeld samen te werken met een TV-programma. Maar tegenwoordig brengen nog lang niet alle media dit in de praktijk.

Communicatie

Ook in de overheidsvoorlichting kreeg het internet vanaf het einde van de jaren negentig een belangrijke plaats. Net als verschillende kranten begon de overheid met een eigen website. Daarmee ontstond de mogelijkheid om bijvoorbeeld Kamerbrieven en andere documenten over het overheidsbeleid te presenteren. Het internet kende veel mogelijkheden. Dat wordt reeds duidelijk in het rapport Overheidscommunicatie in vogelvlucht uit 2000:

Het toenemend gebruik van internet biedt de overheid wel ongekende mogelijkheden om rechtstreeks en individueel contact met de burger te onderhouden. (…) Op een internetsite kan een burger zoeken, kijken, discussiëren, vragen stellen, bestellingen plaatsen en zelfs

(23)

transacties plegen. Bovendien wordt iedere bezoeker als individu en niet als groepslid behandeld, want de eigen wensen en behoeften bepalen het gebruik van de site. Het

opbouwen en onderhouden van relaties met burgers behoort voor de overheid meer dan in het verleden tot de mogelijkheden (Overheidscommunicatie in vogelvlucht 2000, 11).

Bovendien zorgde het internet voor meer interactie tussen de overheid en burger. Voorheen gebeurde communicatie over het overheidsbeleid voornamelijk via papier, zoals brieven en informatiefolders. Het initiatief kwam van de overheid. Vanaf nu kon de burger ook zelf allerlei informatie en documenten over het overheidsbeleid opzoeken.

Na de opkomst van de sociale media ging de overheid deze inzetten, en werkte vanaf toen multimediaal. Want in 2009 zag ook de overheid in dat sociale media ingezet moesten worden. Zo schrijft zij in een onderzoeksrapport van de RVD over het gebruik van internet door rijksambtenaren: ‘De overheid kan anno 2009 niet meer volstaan met het plaatsen van informatie op de eigen sites, maar zal ook zichtbaar moeten zijn op al die nieuwe

communities waar mensen elkaar ontmoeten en met elkaar communiceren’ (Rohde 2009, 3). Rond 2010 verwierven negen van de elf ministeries een account op Twitter. Hetzelfde gebeurde een paar jaar later met Facebook. Zo werden verschillende ministeries zoals

Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Buitenlandse Zaken eerst actief op Twitter en vervolgens op Facebook. Ook het Koninklijk Huis begon een eigen Twitteraccount. Het Koninklijk Huis kreeg op 30 april 2013, de dag van de inhuldiging van koning

Willem-Alexander, een eigen Facebookpagina. Daar worden tegenwoordig net als op de website naast nieuwsberichten ook foto’s en video’s met eigen verslagen van werkbezoeken van de Koning en Koningin gemaakt.

In datzelfde jaar waren de nieuwe media dusdanig uitgebreid, dat het ministerie van Algemene Zaken onderzoek liet doen naar de manier waarop er ingespeeld moest worden op deze ontwikkeling. Uit dit onderzoek, getiteld Deel je rijk wordt onder andere beschreven dat het medialandschap is versplinterd. Zo kunnen mensen een TV-programma kijken, maar tegelijkertijd op hun tablet of smartphone een nieuwssite lezen. Daarom, zo stelt het rapport, is het nodig dat de overheid een crossmediale aanpak hanteert, ‘waarin de kracht van elk medium wordt benut’ (Deel je rijk 2013, 37).

Het is vreemd dat hier de in de vorige paragraaf aangehaalde term crossmediaal wordt gebruikt, in plaats van multimediaal. Crossmediaal betekent dat verschillende media met elkaar samenwerken, zodat ze elkaar versterken (Tameling & Broersma 2012, 233). Een voorbeeld hiervan is het TV-programma ArenA. Hierin kunnen kijkers via de website op een online stelling reageren. Vervolgens wordt deze in de uitzending besproken. In het rapport

(24)

wordt echter bedoeld dat de overheid zoveel mogelijk gebruik moet maken van nieuwe media. Deze media functioneren echter wel los van elkaar, volgens de eerder beschreven definitie van multimedialiteit. Dat is de term die gebruikt zou moeten worden. Hier zal dieper op worden ingegaan in het methodologische gedeelte.

2.3.2 Democratisering Journalistiek

Een tweede ontwikkeling sinds het einde van de jaren negentig in zowel de journalistiek als de voorlichting, is een verder doorzettende democratisering. In zowel de journalistiek als communicatie werd het duidelijk door een toenemende behoefte aan transparantie.

Volgens docent Journalism Studies aan de Fontys Hogeschool Tilburg Harmen Groenhart is één van de redenen voor deze roep om transparantie het feit dat de burger mondiger is geworden, en daarmee kritischer op de journalistiek. Zoals beschreven werd de journalistiek sinds de zestiger jaren niet meer als een instituut gezien en nam de lezer minder vaak een abonnement op de krant. Media kregen het daardoor moeilijker lezers aan zich te binden. Groenhart legt in zijn onderzoek niet uit waarom lezers minder gebonden zijn aan kranten en meer transparantie eisen, in tegenstelling tot Irene Costera Meijer. Zij stelt in haar onderzoek naar het publiek dat de burger emancipeert en op een gelijk niveau met de

journalist wil komen te staan (Costera Meijer 2011, 223).

Het gevolg van deze roep om transparantie is dat media hun kwaliteit verantwoorden om zo lezers vast te houden. Dit kan door transparant te zijn over hun werkwijze (Groenhart 2014, 273). De Amerikaanse socioloog Andrew Abbot stelt bovendien dat transparantie in de media niet alleen om het verantwoorden van kwaliteit voor de lezer gaat, maar ook om het vergroten van haar macht en de positie binnen de samenleving (Allen 2008, 325). Hier ligt dus ook een nadruk op het eigen gewin van de media, naast het helpen van de lezer.

Niet alleen vanuit de lezer, ook vanuit de journalistiek ontstond steeds de roep om transparanter te werk te gaan. Volgens Groenhart werd hier vanuit de journalistiek

verschillend op gereageerd. Enerzijds zagen nieuwsorganisaties kansen, als zij meer zouden laten zien over zichzelf. Dat is goed terug te zijn bij een schrijver als Joris Luyendijk. In zijn non-fictieboeken Het zijn net mensen (2006) en Je hebt het niet van mij (2010) laat hij precies zien hoe hij te werk is gegaan. De boeken werden allebei bestsellers. Anderzijds bestond er weerstand vanuit de journalistiek, omdat transparantie haaks op bijvoorbeeld een belangrijk principe zoals bronbescherming zou staan. Journalisten vonden meer transparantie in deze opvatting een aantasting van hun professionaliteit en een vervelende vorm van controle,

(25)

omdat ze moesten laten zien hoe ze te werk zijn gegaan en welke keuzes te hebben gemaakt (Groenhart 2014, 273).

Maar wat betekent het begrip journalistieke transparantie? Groenhart stelt dat het om meer gaat dan slechts met een open vizier werken. Ten eerste om meta-informatie: de lezer krijgt informatie over hoe het verhaal tot stand is gekomen. Hierdoor maakt de journalist de lezer bewust van het feit dat hij in zijn journalistieke product niet de werkelijkheid exact weergeeft, maar een interpretatie hiervan (Groenhart 2014, 274).

Verder gaat het om publieksinteractie. Groenhart verwoordt het als volgt:  

Door een dialoog aan te gaan met de nieuwsgebruiker kunnen journalisten beter aansluiten bij diens belevingswereld, beter aangeven dat er niet één maar meerdere perspectieven op de werkelijkheid zijn of kunnen journalisten zelfs de kwaliteit van leven actief verbeteren (Groenhart 2014, 274).

Op deze manier betekent transparantie dus het gesprek aangaan met de lezer over het

journalistieke proces, zodat het verbeterd kan worden. Meta-informatie en publieksinteractie vormen samen het begrip verantwoording, dat de basis is voor journalistieke transparantie. Volgens Groenhart kan dit zowel proactief als reactief zijn. Oftewel: de journalist kan uit eigen beweging zijn werkwijze verantwoorden, of doet dit op verzoek (Groenhart 2014, 274 ).

Deze journalistieke transparantie kreeg de afgelopen jaren vorm door het feit dat steeds meer media een ombudsman- of vrouw instellen. De meeste kranten kennen een wekelijkse rubriek, die de keuzes van de krant verantwoordt, al dan niet aan de had van lezersreacties. Zo kreeg de Volkskrant in september 2014 veel lezersbrieven toen zij een still plaatste van een onthoofdingsvideo van terreurgroep IS. Ombudsvrouw Annieke Kranenberg legde diezelfde week uit wat de overwegingen van de krant waren geweest. Op deze manier wordt Groenharts definitie van journalistieke transparantie werkelijkheid: enerzijds zorgt de ombudsman- of vrouw voor interactie met de lezer (publieksinteractie), anderzijds wordt op deze manier de werkwijze van de krant verantwoord (meta-informatie).

Communicatie

Net als in de journalistiek zette in de afgelopen jaren in de overheidsvoorlichting de democratisering door. Groenhart stelt dat deze roep onderdeel is van een bredere maatschappelijke ontwikkeling. Andere beroepsgroepen, zoals de rechtspraak en het bedrijfsleven, vragen zich eveneens af hoe zij transparanter te werk kunnen gaan: ‘In

(26)

vorm moet krijgen, zoals in het openbaar bestuur, de rechtspraak, de geneeskunde en het bedrijfsleven’ (Groenhart 2014, 273).

In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat in de jaren zestig het vertrouwen van de burger in allerlei instituties ontstond. Dat was ook het geval bij de overheid, stelt

bestuurskundige Stephan Grimmelikhuijsen. Om dit tegen te gaan, bestaat er net zoals journalistieke transparantie, ook transparante overheidscommunicatie. Grimmelikhuijsen onderscheidt in zijn onderzoek naar transparante overheidscommunicatie drie varianten. Ten eerste is er informatie over besluitvorming (oftewel hoe beleid tot stand komt), ten tweede informatie over beleid en tot slot informatie over geboekte resultaten (Grimmelikhuijsen 2012, 452). Hierbij valt het op dat deze varianten gericht zijn op zenden vanuit de overheid, terwijl Groenhart juist ook publieksinteractie benadrukt.

Sinds eind jaren negentig bracht de overheid een aantal rapporten uit waarin zij zich expliciet uitsprak over democratisering en meer transparantie. Het rapport In dienst van de democratie (2001), resultaat van een langdurig onderzoek onder leiding van Jacques Wallage, benadrukte sterk proactieve transparantie, oftewel het op eigen initiatief bekend maken van informatie over overheidsbeleid. ‘Maximale transparantie wordt ten eerste bereikt door zelf zo veel mogelijk informatie actief openbaar te maken’ (In dienst van de democratie 2001, 37). Deze vorm komt overeen met de tweede variant van Grimmelikhuijsen.

De roep om proactieve transparantie was een reactie op de eerder beschreven WOB. Het rapport stelde dat de WOB te passief werkte: mensen moeten overheidsinformatie immers zelf opvragen. Volgens het rapport zou de overheid ernaar moeten streven om zoveel

mogelijk openbaar te maken, met uitzondering van de rapporten die onder ‘beleidsintimiteit’ vielen. Dit zijn de stukken over beleid dat nog dusdanig in ontwikkeling is dat het nog niet openbaar gemaakt kan worden (In dienst van de democratie 2001, 38). Wallage richtte zich minder op transparantie over besluitvorming, de eerste variant van Grimmelikhuijsen.

Daarom luidde het devies: maak alle documenten openbaar en zet ze op internet. Ook werden alle bestuursorganen verplicht een ‘activiteitenindex’ bij te houden zodat voor de burger duidelijk bleef welk beleid in ontwikkeling is.

Naast het openbaar maken van de informatie, moest ook persvoorlichting (inclusief die van de RVD) een actiever beleid voeren, zo stelde het rapport. Dit doel was ambitieus.

Allereerst moest de regeringswebsite qua nieuws iedere dag geüpdatet worden. Tevens moest woordvoering 24 uur per dag, 7 dagen per week beschikbaar zijn (In dienst van de democratie 2001, 41).

(27)

Net als Groenhart benadrukt ook Wallage de dialoog met de burger. Volgens het rapport streefde de overheid ernaar, zoveel mogelijk met de burger in gesprek te gaan: ‘De commissie beschouwt de open dialoog tussen burger en overheid, waarbij de overheid bereid is zich te laten overtuigen door goede argumenten van burgers als wezenskenmerk van interactieve beleidsvorming’ (In dienst van de democratie 2001, 44). Oftewel: net als in de journalistiek moest de burger kunnen reageren op het overheidsbeleid, en moest de overheid daarop reageren, zodat er een gesprek zou ontstaan. Op deze manier zou het beleid

verbeteren.

In 2004 verscheen in de RVD-communicatiereeks een rapport van bestuurskundige Jouke de Vries, die kritisch op het rapport van Wallage reageerde: ‘Het rapport is sterk normatief geladen, waardoor de werkelijke gang van zaken rond voorlichting en

communicatie wordt verhuld’ (De Vries 2004, 20). Volgens De Vries kende de overheid wat transparantie betreft twee opvattingen: enerzijds wil de overheid een zo transparant mogelijke overheidscommunicatie. Maar volgens de bestuurskundige verhult dit de tweede benadering van overheidscommunicatie, namelijk de opvatting dat in de overheidscommunicatie een politiek spel gespeeld wordt.

De Vries baseerde zich hierbij op Machiavelli, en benadrukt net als Abbot dat het ook over macht gaat. ‘Deze benadering heeft oog voor het feit dat de essentie van de politiek macht is en dat ook democratie een ideologie is waarmee politieke elites hun machtsbasis legitimeren’ (De Vries 2004, 26). Niet alleen informeren, ook informatie binnenhouden behoorde tot de taken van de communicatiespecialist. Op deze manier kende de communicatie volgens De Vries ook meerdere dimensies. Naast het publiek informeren zou voorlichten ook een vorm van propaganda, nieuwsmanagement en beïnvloeding in de vorm van spindoctoring zijn. Dit kwam volgens De Vries omdat de beeldvorming rondom hoogwaardigheidsbekleders steeds belangrijker is geworden (De Vries 2004, 26). Ook Anne-Marie Stordiau, destijds hoofd voorlichting van het ministerie van Veiligheid & Justitie, stelt in Gevaarlijk Spel dat de media daarbij onmisbaar zijn: ‘Media zijn een middel om zich te positioneren, om belangen veilig te stellen of daarvoor support te zoeken. (…)Wel moet je als voorlichter oppassen voor de bijnaam “spindoctor”, waarschuwt Stordiau,‘want daar wordt de minister uiteindelijk niet beter van’ (Prenger et al. 2011, 20).

Het huidige standpunt aangaande overheidscommunicatie sluit aan bij de opvatting van Wallage uit 2001, al zijn nog niet alle doelen behaald. Dat blijkt in 2012 uit het

(28)

parlement en de regering. Het rapport Gij zult openbaar maken, over transparantie bij de overheid, stelt:

De aanbevelingen van die commissie zijn merendeels, maar niet allemaal uitgevoerd. De belangrijkste niet uitgevoerde aanbeveling is het systematisch actief openbaar maken van alle informatie waarover de overheid beschikt en waarvoor geen geheimhoudingsplicht geldt (al dan niet op basis van een afweging in concreto). Daarom is nog steeds aandacht voor actieve openbaarheid nodig (Raad Openbaar Bestuur 2012, 7).

Impliciet stelde de Raad dat de laatste jaren meer informatie is achtergehouden dan openbaar gemaakt. Het rapport deed een viertal suggesties dit te verbeteren, om zo het eerder genoemde vertrouwen van de burger in de overheid terug te winnen. Zo zou het openbaar actief maken van het communicatiebeleid van de overheid het vertrekpunt moet zijn. Om dit te realiseren, was een tweede suggestie: de overheid zou de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) moeten aanpassen, en een Wet op overheidscommunicatie invoeren die actief informatie openbaar zou maken. Ook zou informatie beter online moeten komen. Tot slot was volgens de Raad een cultuurverandering noodzakelijk, zodat ambtenaren minder krampachtig zouden omgaan met het geven van overheidsinformatie (Raad Openbaar Bestuur 2012, 10)

Samengevat is de behoefte aan democratisering de afgelopen jaren groter geworden. De overheid heeft een aantal dingen gedaan om deze transparantie te vergroten. Allereerst is Nederland sinds 2011 aangesloten bij het Open Government Partnership, een

samenwerkingsverband van verschillende landen om overheden transparanter te maken. Ten tweede reageerde het verantwoordelijke ministerie van Binnenlandse Zaken in 2013 op het rapport van de Raad, waarin staat dat het zou onderzoeken wat de technologische

mogelijkheden zouden zijn om meer informatie online te zetten. Ook wilde het ministerie zich inzetten voor de eerder genoemde mentaliteitsverandering (Visie Open Overheid 2013, 10). Nog niet alle adviezen van de Raad zijn opgevolgd. Zo is er in 2016 nog geen wet op

Overheidscommunicatie. Wel is er de laatste jaren meer informatie online gekomen. Zo is de website data.overheid.nl in 2015 grondig herzien en is daar nu informatie van verschillende ministeries op te vinden. Tevens kunnen bezoekers daar zelf verzoeken doen om informatie. Deze website plaatst ook regelmatig actieplannen van de overheid.

(29)

2.3.3 Professionalisering Journalistiek

De journalist is niet alleen onderdeel van een cultuur, maar ook van een professie (Van Ginneken 1994, 67). In de journalistiek ontwikkelde de eigen beroepsgroep zich sterk rond de jaren zestig. Van Vree & Azough noemen het ook wel de ‘volwassenwording van de

klassieke journalistiek’ (Van Vree & Azough 2015, 41).

Die professie heeft volgens communicatiewetenschapper Jaap van Ginneken vijf kenmerken: een beroepscode, beroepsorganisatie, een opleiding, registratie en een gedeelde opvatting over wat het beroep zou moeten zijn.

Van de eerste drie kenmerken, beroepscode, beroepsorganisatie en opleiding, nam de ontwikkeling in de jaren zestig een vlucht. Zo werd de code van Bordeaux opgericht, en in 1959 kreeg Nederland de Raad voor de Journalistiek. Dit is te vergelijken met het Medisch Tuchtcollege in de gezondheidszorg en de Raad van Discipline in de advocatuur. De Raad voor Journalistiek fungeert nog steeds als een soort rechtsorgaan binnen de journalistiek, en is bij machte journalisten hun beroep te ontzeggen (Van Ginneken 1994, 68). Groenhart & Evers stellen echter dat de laatste jaren de behoefte aan zelfregulering in de journalistiek niettemin is gegroeid, met name door de in de vorige paragraaf beschreven tendens van democratisering en het verantwoorden van de journalistieke kwaliteit. Voor regulering vanuit instituten verlegt de grens zich eerder naar het buitenland: de Europese Commissie adviseerde in een rapport om in alle EU-landen onafhankelijke mediacommissies op te richten, die onder meer toezicht houden op de eisen die aan media gesteld worden aangaande transparantie (Groenhart & Evers 2013, 305).

Ten tweede ontstond centrale beroepsorganisatie in Nederland toen aan het einde van de jaren zestig de verschillende kleine verenigingen van journalisten zich verenigden in de Nederlandse Vereniging Journalisten. Ook de Nederlandse koningshuisverslaggevers organiseerden zich: 2002 richtten zij de Vereniging Verslaggevers Koninklijk Huis op. Zij mochten informele gesprekken voeren met Willem-Alexander en Máxima. Tevens onderhield de vereniging contact met de RVD om een goede wederzijdse band te onderhouden.

In 2012 stopten de informele gesprekken, omdat de RVD dit niet meer nodig achtte. Zij vond dat er inmiddels te veel koningshuisverslaggevers waren die niet bij de vereniging zaten (Elsevier, 3-10-2012). Tot slot ontstond in de zestiger jaren een beroepsopleiding, waar studenten de kennis en vaardigheden van het vak leren (Van Ginneken 1994, 67). In 1966 werd in Utrecht de eerste journalistieke opleiding opgericht in Utrecht. Inmiddels zijn er in

(30)

Nederland vier hbo-opleidingen journalistiek. Aan het einde van de jaren negentig kwamen daar nog eens drie postdoctorale opleidingen bij.

Registratie en beroepsopvatting begonnen ook in de jaren zestig, maar ontwikkelden zich pas vanaf de jaren tachtig en negentig in Nederland op grotere schaal. Allereerst het registratiesysteem: in Nederland wordt dat duidelijk door de perskaarten waarmee een

journalist geregistreerd staat. De perskaart kan worden verstrekt door de NVJ, maar vaak ook door het medium waar de journalist werkt. Bij deze registratievorm wordt er vanuit gegaan dat mensen met een perskaart automatisch journalist zijn of op een redactie werken. Het is opvallend en opmerkelijk dat in het overgrote deel van de literatuur over de

professionalisering van de journalistiek, nog altijd over redacties en newsrooms wordt

gesproken. De afgelopen jaren is dat veranderd. Het wekt de suggestie dat media nog bestaan uit traditionele redacties met vast personeel, dit beeld is niet reëel: de meeste redacties werken inmiddels met een groot freelancebestand. Deze ZZP’ers werken vaak vanuit een specialisme of niche, en niet op één redactie. Ook gebeurt het steeds vaker dat ze naast hun journalistieke werk andere werkzaamheden verrichten, zoals communicatiewerk. Van Vree en Azough: ‘Tegelijk lijkt het onontkoombaar en dat deze activiteiten geheel of deels in een andere sociale en institutionele setting zullen worden beoefend dan vroeger: gespecialiseerder, individueel of in kleinere eenheden werkend (…)’ (Van Vree & Azough 2015, 50).

Het laatste kenmerk veronderstelt dat de beroepsgroep een perspectief of opvatting heeft, waar het overgrote gedeelte van de gemeenschap het mee eens is. Er is kortom consensus over de beroepsinhoud. Zo meent de journalistiek dat zij een algemeen belang dient, en misstanden blootlegt (Van Ginneken 1994, 69). Dat beeld, van een zelfbewuste en zelfkritische journalistiek, ontstond in de jaren zestig. Dat werd niet alleen door de reeds ingezette ontzuiling veroorzaakt, maar ook doordat het aantal televisieprogramma’s, kranten en tijdschriften was gegroeid en er dus meer concurrentie ontstond om de lezer, kijker en luisteraar (Van Vree & Azough 2015, 45).

Vanaf de jaren tachtig en negentig veranderde echter de beroepsopvatting in de journalistiek. Met name in de krantenwereld begon de nadruk meer te liggen op het duidende karakter (Deuze 2004, 143). Dat zorgde ervoor dat redacties gespecialiseerder gingen werken, en verschillende portefeuillehouders aanwezen. Tegelijk ontstond in deze periode een

verzakelijking van de journalistiek, waarin het objectivisme werd omarmd (Broersma 2015, 177).

De eerder beschreven opkomst van digitale media veroorzaakte aan het begin van het millennium echter een crisis in de journalistiek. Jongeren namen niet zomaar meer een betaald

(31)

abonnement op de krant, maar laafden zich liever aan de gratis kranten uit die jaren (Van Vree & Azough 2015, 46). Volgens journalist Bart Brouwers worstelden de meeste traditionele media met het vinden van een goed antwoord op deze ontwikkelingen:

Hun reactie was er eerder een van boosheid. Want het is toch schandalig dat allerlei nieuwe spelers –eenlingen en organisaties- zich bemoeien met het werk dat nog niet zo lang geleden was voorbehouden aan hun selecte genootschap van specialisten? Onaanvaardbaar dat deze piraten de burchten, van waaruit ze de wereld zo lekker konden overzien, zijn gaan afspreken? (Brouwers 2013, 47).

Later probeerden media door burgerjournalistiek (civil journalism) een antwoord te vinden op de gevolgen van het internet. De geëmancipeerde burger moest meer gaan

meedoen, zoals in de vorige paragraaf beschreven is. In Nederland kwam dit echter niet zo op gang zoals in de Verenigde Staten (Van Vree & Azough 2015, 49).

Journalist en essayist Hendrik Jan noemde in zijn artikel Een ongeregeld zootje: over journalistieke integriteit, professionaliteit en regulering (2006) een andere reden voor de onmacht van de journalistiek in deze ontwikkelingen. Volgens hem had zij een onhaalbaar en te hoog ideaal van onafhankelijkheid en objectiviteit. Journalisten moesten daarom een manifest uitbrengen. Zij zouden zich opnieuw moeten beraden over hun professie en zich moeten herprofileren (Schoo 2006, 132) Ook Van Vree & Azough schrijven dat in de jaren negentig in de journalistiek een tendens heerste van het ‘opnieuw uitvinden van de

journalistiek’, bijvoorbeeld in debatten en bijeenkomsten (Van Vree & Azough 2015, 48). Deze herprofilering is de afgelopen jaren verder gegaan dan debatten en ideeën. Er kwamen nieuwe journalistieke initiatieven (startups), zoals De Correspondent. Voor de oprichting in 2013 bracht de van NRC Handelsblad overgestapte journalist Rob Wijnberg, een manifest uit. Daarin vroeg hij gebruikers te betalen voor deze nieuwe vorm van journalistiek. In de missie wordt duidelijk uitgesproken dat er geen objectieve journalistiek nagestreefd wordt: ‘De Correspondent is onpartijdig, maar ook subjectief: de journalist moet uitzoeken welke kant van een verhaal het geloofwaardigst is en waarom’(www.decorrespondent.nl). Het resultaat was dat 18.000 mensen abonnee werden voor de officiële oprichting. Daarnaast werken er verschillende journalisten met allemaal een eigen specialisme, zoals onderwijs of klimaat. Dat sluit aan bij een eerder door Deuze genoemde ontwikkeling dat redacties steeds meer met portefeuilles zijn gaan werken.

Samenvattend laten al deze ontwikkelingen zien dat de professie van de journalist in de loop der jaren veranderd is: allereerst is de registratie van het beroep veranderd omdat veel

(32)

ZZP’ers is het beroep enerzijds individueler geworden. Anderzijds is er (mede door nieuwe journalistieke initiatieven als De Correspondent) te zien dat de behoefte aan vereniging op een redactie niet verdwenen is. Het verschil is echter dat er niet vanuit één bedrijf wordt gewerkt, maar iedereen steeds meer zelfstandig werkt. Ten tweede is de beroepsgroep de afgelopen jaren geherprofileerd, met een gespecialiseerder en activistischer karakter.

Communicatie

De vijf kenmerken van professionalisering van Van Ginneken, gaan ook op voor de communicatiebranche. Deze ontwikkelingen, te weten beroepscode, beroepsorganisatie, beroepsopleiding, beroepsregistratie en beroepsopvatting zullen nu besproken worden, van omstreeks eind jaren tachtig tot en met nu.

De journalistiek kent sinds 1954 de Code van Bordeaux. In de communicatie is geen dergelijke, algemene beroepscode. Wel zijn voor specifieke communicatieafdelingen soortgelijke codes opgesteld. Het ministerie van Algemene Zaken brengt sinds 1985

bijvoorbeeld iedere paar jaar de ‘Uitgangspunten Overheidscommunicatie’ uit, met normen en waarden rondom de voorlichting (Prenger et al. 2011, 19). Hier staat in dat

overheidsinformatie niet onvolledig mag zijn, het niet mag bijdragen aan het imago van de politicus en de informatie herkenbaar moet zijn als afkomstig van de overheid

(Uitgangspunten Overheidscommunicatie 2015, 5-14). Eén van de redenen van het opschrijven van deze uitgangspunten (ook wel ‘principia’ genoemd) is de schijn van propaganda weg te nemen.

Ook de beroepsvereniging van de communicatie verliep anders dan in de journalistiek. Kende die vanaf de jaren zestig één beroepsorganisatie, in de communicatie verenigden aparte groepen voorlichters zich eerst alvorens in één vereniging op te gaan. In de jaren zestig

ontstond een vereniging van voorlichtingsambtenaren bij lagere publiekrechtelijke lichamen (VVA), die in 1986 overging naar de Vereniging Voor Overheidscommunicatie. In 2006 werd dit Logeion, wat nu de beroepsvereniging is voor voorlichters en andere

communicatiemedewerkers (Van den Brink & Van Doorn 2008, 18). Logeion heeft inmiddels rond de 3000 leden.

In de vorige paragraaf werd beschreven dat de journalistiek de laatste jaren

geconfronteerd is met een toenemende vraag naar transparantie. Die druk ontstond ook bij de overheid en haar ministeries. Het gevolg daarvan was een groeiende angst voor imagoschade. Om dit te voorkomen, namen instanties steeds meer communicatiemedewerkers in dienst en groeide de beroepsgroep. Hierdoor werd allereerst de PR-sector in het algemeen groter. Zo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

Klassieke onderwerpen worden in dit congresverslagboek vanuit een vernieu- wende, geactualiseerde of kritische invalshoek besproken: de leiding van het geschil door de verzekeraar

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval

Alleenstaande moeders die veel praktische en emotionele steun ontvangen uit hun informele sociale netwerk, hebben niet minder opvoedstress dan moeders die dit minder

Hierbij is niet alleen gekeken naar kosten die ouders mogelijk besparen als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, maar is ook gekeken naar mogelijke extra inkomsten die ouders

Uit een grootschalige enquête is eind 2018 gebleken dat in Nederland maar liefst 74% van de ondervraagden die een antisemitisch incident hadden meegemaakt, dit niet hebben gemeld