• No results found

Impliciete raciale bias bij jonge kinderen : een literatuurstudie van het empirisch onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Impliciete raciale bias bij jonge kinderen : een literatuurstudie van het empirisch onderzoek"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Impliciete raciale bias bij jonge

kinderen

Een literatuurstudie van het empirisch

onderzoek

Bachelorthese

Naam: Etkin Alpagot

Studentnummer: 5803241

Begeleider: Wouter Gomperts

Datum: 18/08/2015

Aantal Woorden: 11356

(2)

Inhoudsopgave

ABSTRACT ... 3

INTRODUCTIE ... 3

1. DE MIJLPAALSTUDIE VAN CLARK & CLARK ... 6

2. REPLICATIES VAN CLARK & CLARK ... 8

2.1: BLANKE KINDEREN EN DE POPPENMETHODE... 9

2.2: AFKOMST VAN DE PROEFLEIDER EN TAAL VAN HET ONDERZOEK ... 11

2.3:BEVINDINGEN IN EEN VOORNAMELIJK ZWARTE SAMENLEVING... 13

2.4: ALTERNATIEVE MEETMETHODE EN TELEVISIEPROGRAMMA’S MET VOOROORDEELPREVENTIE ... 14

2.5:STRIPFIGUREN EN HET HOREN VAN EEN MOREEL VERHAAL ... 18

2.6: VOORKEUR VOOR HUIDSKLEUR EN ETNICITEIT VAN DE PROEFLEIDER ... 21

3. RACIALE ZELFIDENTIFICATIE EN LEEFTIJD ...24

3.1: OP WELKE LEEFTIJD IS RACIALE ZELFIDENTIFICATIE AANWEZIG? ... 24

CONCLUSIE EN DISCUSSIE ...27

(3)

Abstract

De uiterlijke en etnische verschillen tussen de mensen spelen al eeuwen een rol in de manier waarop we met elkaar omgaan. Zonder er soms bewust van te zijn, vormen mensen een vertekende opvatting over raciale verschillen. In dit literatuuroverzicht wordt in kaart gebracht of deze impliciete raciale bias een robuust gegeven is voor jonge zwarte en blanke kinderen. De bevindingen voor zowel jonge zwarte als blanke kinderen blijken door de jaren heen herhaaldelijk te worden bevestigd door verschillende onderzoekers, in verschillende samenlevingen en met verschillende onderzoeksmethoden. Hiernaast blijkt dat raciale zelfidentificatie al vanaf het derde levensjaar aanwezig is in zwarte en blanke kinderen.

Introductie

Op 9 augustus 2014 werd tiener Michael Brown doodgeschoten door een politieagent in de stad Ferguson, in de Amerikaanse staat Missouri. Kort na het incident braken er rellen uit in dezelfde wijk, waar voornamelijk Afro-Amerikanen wonen. Buurtbewoners en ooggetuigen spraken van een ‘executie’. Een executie door een blanke agent die niet in een levensbedreigende situatie verkeerde en van een zwarte jongen die ongewapend was. De politie in Amerika wordt er vaker van beschuldigd bij de strijd tegen criminaliteit onevenredig vaak te mikken op Afro-Amerikaanse jongens. Dit wordt ‘racial profiling’ genoemd: het profileren van een mogelijke crimineel alleen op basis van huidskleur (Volkskrant, 2014). Had de agent de trekker net zo snel overgehaald als de ongewapende tiener blank was geweest? Een belangrijke vraag die naar voren komt uit een zaak als deze, is hoe mensen (onbewust) beïnvloed worden door raciale verschillen.

In dit literatuuroverzicht wordt gekeken naar de impliciete raciale bias bij jonge kinderen. Met impliciete raciale bias wordt de onbewuste, vertekende opvatting over raciale verschillen bedoeld. In het bijzonder wordt in deze these in kaart gebracht of dit een robuust gegeven is bij replicaties over de jaren en in verschillende samenlevingen en wat het verschil is tussen zwarte en blanke kinderen. Met robuust wordt bedoeld dat dezelfde sterke

bevindingen herhaaldelijk worden gevonden door verschillende onderzoekers, in

verschillende samenlevingen en bij gevarieerde onderzoeksopzetten. Onderzoek van raciale attitudes en voorkeuren van jonge kinderen is van belang voor de kennisontwikkeling over racisme en de persoonlijkheidsontwikkeling (Clark en Clark, 1939).

Kinderen lijken al op heel jonge leeftijd gevoelig te zijn voor raciale informatie. Kelly et al. (2005) concludeerden dat selectiviteit in voorkeur gebaseerd op etnische verschillen niet aanwezig is in pasgeborenen, maar wordt aangeleerd in de eerste drie levensmaanden. Zij stelden dat de perceptie van etnische verschillen in de vroege

(4)

ontwikkeling geleerd wordt van volwassenen en voortkomt uit verschillen in blootstelling aan gezichten met dezelfde als en/of andere raciale kenmerken dan het eigen gezicht.

Uit eerder onderzoek naar etnisch bewustzijn van jonge kinderen komt naar voren dat zowel blanke als zwarte jonge kinderen vaak negatieve attitudes hebben tegenover zwarte etnische eigenschappen en een voorkeur vertonen voor blanke etnische eigenschappen. Dit brengt voor zwarte kinderen problemen met zich mee op het gebied van eigenwaarde

(zelfafwijzing) en raciale identiteit (geïnternaliseerd racisme) en bij blanke kinderen voor het ontwikkelen van een mogelijk vooroordeel (Gopaul-McNicol, 1995).

Tussen het derde en zesde levensjaar uiten kinderen duidelijke attitudes die vooroordelen bevatten. Kinderen gebruiken rond deze leeftijden concrete en observeerbare signalen, zoals huidskleur, bij het identificeren van zichzelf en anderen (Aboud & Doyle, 1995). Hierbij komt dat kinderen rond deze leeftijd beginnen te leren hoe de sociale

classificatie van rassen in elkaar zit; ze beginnen raciaal bewustzijn te ontwikkelen (Ramsey, 1991; Quintana, 1998).

Quintana (1998) stelt dat als een kind eenmaal etnisch bewustzijn heeft (en dus verschillende etnische groepen kan categoriseren, onderscheiden en aanwijzen), zijn of haar raciale attitudes tot uiting komen in de reacties die het kind geeft op mensen van

verschillende huidskleuren.

De raciale attitudes van kinderen worden met name overgedragen door

maatschappelijke en culturele communicatiemiddelen zoals (massa)media, ouders, docenten, studiemateriaal, leeftijdsgenoten en de gemeenschap in algemene zin. Zodra een attitude is gevormd, begint het kind zich te identificeren met en een voorkeur te vertonen voor een specifieke etnische groep. In onderzoeken waarin poppen werden gebruikt als

identificatiemiddel, wordt etnische identiteit gedefinieerd aan de hand van de raciale zelfidentificatie en de keuze voor de pop die het meest op hem/haar lijkt. Onderzocht wordt de behoefte van het kind om zichzelf te associëren met de pop die een representatie is van de eigen etniciteit (Powell-Hopson 1985, aangehaald in Gopaul-McNicol 1995).

In dit literatuuroverzicht zal onderzocht worden of de aard van de raciale voorkeur een robuust gegeven is onder jonge kinderen. Met raciale voorkeur wordt de keuze voor een specifieke groep mensen bedoeld op basis van uiterlijke en genetische kenmerken die naar etniciteit verwijzen. Het verschil tussen zwarte en blanke kinderen in hun attitude ten aanzien van huidskleur wordt in kaart gebracht. Daarnaast wordt nagegaan op welke leeftijd raciale zelfidentificatie is gevormd bij zwarte en blanke kinderen. Met raciale zelfidentificatie wordt het vermogen bedoeld om zich correct te identificeren met de eigen etnische categorie. Het begin van onderzoek (in de Verenigde Staten) naar raciale voorkeur dateert uit een tijd (jaren veertig) waarin segregatie de norm was en zwarten een minderwaardige positie hadden in de samenleving. Hierdoor is in die tijd veel onderzoek gedaan bij zwarte kinderen en is

(5)

onderzoek bij blanke kinderen niet of nauwelijks te vinden. In de daaropvolgende jaren tot op heden worden zowel zwarte als blanke kinderen onderzocht in vrijwel al het onderzoek naar raciale voorkeur. In dit literatuuroverzicht worden de resultaten van zwarte en blanke kinderen besproken.

In de eerste paragraaf zal de mijlpaalstudie van Clark en Clark (1947) worden besproken. Clark en Clark hebben als eersten de zogenaamde Poppentaak toegepast in het onderzoek naar raciale zelfidentificatie en raciale voorkeur. In de tweede paragraaf worden replicaties van dit onderzoek besproken om te kijken of de voorkeur van zwarte kinderen voor blanke poppen een robuust gegeven is. Ook wordt aan de hand van deze onderzoeken

besproken of de voorkeur van blanke kinderen voor de eigen kleur (blanke poppen) een robuust gegeven is. Tevens wordt het verschil tussen zwarte en blanke kinderen besproken. In de derde en laatste paragraaf wordt in kaart gebracht vanaf welke leeftijd raciale

zelfidentificatie gevormd is bij zowel zwarte als blanke kinderen. Tot slot volgen een samenvattende conclusie en discussie.

(6)

1. De mijlpaalstudie van Clark & Clark

Veel onderzoeken naar raciale zelfidentiteit en raciale voorkeuren vinden hun oorsprong in de onderzoeken van Kenneth en Mamie Clark in de jaren veertig. Dit Afro-Amerikaans echtpaar (beiden professor in de psychologie) is bekend vanwege hun baanbrekende onderzoek op het gebied van de zelfperceptie van kinderen gerelateerd aan raciale verschillen. Kenneth was de eerste zwarte voorzitter van de American Psychological Association (APA) en Mamie de eerste zwarte vrouw die een PhD behaalde in psychologie. Als deskundige-getuigen hebben zij bijgedragen aan de staatsrechtelijke opheffing van raciale segregatie in het openbaar onderwijs in de Verenigde Staten (Jordan en Hernandez-Reif, 2009). Hun onderzoek was een poging om de eerste stadia van de ontwikkeling van raciaal zelfbewustzijn te onderzoeken bij jonge zwarte kinderen. Hun belangstelling was vooral gericht op het ontstaan van raciaal bewustzijn (Clark & Clark, 1947). Clark en Clark

veronderstelden dat een impliciete raciale bias al vroeg in jonge zwarte kinderen aanwezig is en ze bedachten de Poppentaak om dit te onderzoeken.

In 1947 onderzochten zij voor het eerst de raciale zelfidentificatie en raciale voorkeur van zwarte kinderen in de Verenigde Staten. Zij onderzochten 253 zwarte kinderen tussen de drie en zeven jaar (116 jongens en 137 meisjes). Raciale voorkeur en raciale zelfidentificatie werden gemeten aan de hand van de Poppentaak. De Poppentaak houdt in dat aan de kinderen vier poppen worden gepresenteerd die identiek zijn in elk aspect behalve huids- en haarkleur (twee zwarte met zwart haar en twee blanke met blond haar). Voor de helft van de

proefpersonen was de volgorde van presentatie een blanke/zwarte/blanke/zwarte pop en voor de andere helft was dit omgekeerd. De proefpersonen werd gevraagd acht vragen te

beantwoorden door een van de poppen te kiezen en deze aan de zwarte proefleider te geven. De vragen luidden: kun je me de pop aangeven 1. waar je het liefst mee speelt (die je het leukst vindt), 2. die je het aardigst vindt, 3. die je het onaardigst vindt, 4. die je de mooiste kleur vindt hebben, 5. die het meest lijkt op een blank kind, 6. die het meest lijkt op een gekleurd kind, 7. die het meest lijkt op een zwart kind, 8. die het meest op jou lijkt. De vragen 1 t/m 4 werden gesteld om de raciale voorkeur van de kinderen te bepalen. De vragen 5 t/m 7 werden gesteld om de kennis van raciale verschillen te bepalen. Vraag 8 werd gesteld om de raciale zelfidentificatie te bepalen. Om te voorkomen dat kinderen die zichzelf al hadden geïdentificeerd met de zwarte pop een voorkeur zouden vertonen voor deze pop, werden de voorkeursvragen als eerst gesteld en de identificatievraag als laatste. De resultaten worden weergegeven in tabel 1.

(7)

Tabel 1: Resultaten Clark & Clark (1947) Attitudevraag

tav kleur pop

Kleur Pop Zwarte kinderen (N=253) Zwarte kinderen (lichte huidskleur) Zwarte kinderen (medium huidskleur) Zwarte kinderen (donkere huidskleur) Leeftijd (3 jaar) Leeftijd (7 jaar) Vraag 1: Het liefst mee speelt? Blank Zwart 67% 33% Vraag 2: Het aardigst vindt? Blank Zwart 59% 41% Vraag 3: Het onaardigst vindt? Blank Zwart 41% 59% Vraag 4: De mooiste kleur heeft? Blank Zwart 60% 40% Vraag 5: Lijkt op een blank kind? Blank Zwart 94% 6% Vraag 6: Lijkt op een gekleurd kind? Blank Zwart 7% 93% Vraag 7: Lijkt op een zwart kind? Blank Zwart 28% 72% Vraag 8: Lijkt op jou? Blank Zwart 33% 66% 80% 20% 27% 73% 19% 81% 39% 61% 13% 87%

Uit de resultaten bleek dat bij de raciale voorkeursvragen meer kinderen kozen voor een blanke pop dan een zwarte pop om mee te spelen, als de meest aardige pop en als de pop met de mooiste kleur. De zwarte pop werd vaker gekozen als onaardigste pop dan de blanke pop. Hiernaast bleek dat de meeste kinderen de juiste poppen kozen voor blank, gekleurd en zwart bij de raciale verschillen-vragen. Ook bleek dat de meeste kinderen een correcte identificatie van de eigen huidskleur hadden doordat de meesten bij de zelfidentificatievraag kozen voor de zwarte pop. Zelfidentificatie bleek gerelateerd te zijn aan de eigen huidskleur en leeftijd van de kinderen. De kinderen identificeerden zich vaker met de zwarte pop

wanneer de eigen huidskleur ook donker was, dan de groep met een medium huidskleur en de groep met lichte huidskleur. In deze laatste groep werd het minst vaak gekozen voor de

(8)

zwarte pop. Voor leeftijd bleek dat meer zevenjarigen dan driejarigen zich identificeerden met de zwarte pop. De onderzoekers concludeerden dat jonge zwarte kinderen een voorkeur hadden voor een blanke pop en dat ze de blanke pop superieur achtten ten opzichte van een identieke zwarte pop. Hiernaast concludeerden ze dat de zwarte pop vaker werd gedevalueerd dan de blanke pop. Ze veronderstelden dat de voorkeuren een weerspiegeling waren van de gangbare maatschappelijke normen en waarden. Tot slot concludeerden ze dat deze kinderen de voorkeur voor de blanke pop vertoonden bij elke onderzochte leeftijd en dat deze voorkeur gradueel afnam van hun vierde tot zevende levensjaar. Clark en Clark hebben geen blanke kinderen onderzocht.

Uit bovenstaande blijkt dat raciale zelfidentificatie en raciale voorkeur eind jaren veertig al op vroege leeftijd aanwezig zijn in jonge zwarte kinderen in de Verenigde Staten. De kinderen hebben een sterke voorkeur voor de blanke huidskleur boven de eigen zwarte huidskleur. Zwarte kinderen ontwikkelen dus al in hun vroege jeugd geïnternaliseerd racisme en raciale zelfafwijzing. In de volgende paragraaf beschrijf ik replicaties van het experiment van Clark en Clark door de jaren heen en in verschillende samenlevingen.

2. Replicaties van Clark & Clark

In deze paragraaf wordt gekeken of raciale zelfafwijzing een robuust gegeven is voor zwarte kinderen. Ook zal worden gekeken of voorkeur van blanke kinderen voor de eigen kleur een robuust gegeven is. Ik kijk dus naar het verschil tussen zwarte en blanke kinderen. Ik bespreek de resultaten van onderzoeken waarin uitsluitend zwarte of blanke kinderen óf zowel zwarte als blanke kinderen zijn onderzocht. Om te bepalen of het verschil tussen zwarte en blanke kinderen een robuust gegeven is, zal worden gekeken of dezelfde resultaten door de jaren heen worden gevonden door verschillende onderzoekers, in verschillende samenlevingen en bij gevarieerde onderzoeksopzetten, voor zowel zwarte als blanke kinderen. Door de grote omvang van het aantal onderzoeken waarin dezelfde bevindingen worden bevestigd (Radke & Traeger, 1950; Clark & Clark, 1950; Lewis & Biber, 1951; Landreth & Johnson, 1953; Stevenson & Stewart, 1958; Morland, 1958, 1962, 1963, 1966; Taylor, 1966; Werner & Evans, 1968; Asher & Allen, 1969; Gitter & Satow, 1969; Ogletree, 1969; Marsh, 1970; Laishley, 1971; Kircher & Firby, 1971; Fox & Jordan, 1973; Lerner & Schroeder, 1975; Hunsberger, 1976; Madge, 1976; Klein, Levine & Charry, 1979; George & Hoppe, 1979; Bernat & Balch, 1979, 1981; Green, 1980; Spencer, 1982; Gopaul-McNicol, 1988; Ramsey & Myers, 1990; Ramsey, 1991; Robinson & Ward, 1995; Doyle & Aboud, 1995; Quintana, 1998; Uhlmann, Dasgupta, Elgueta, Greenwald & Swanson, 2002; Smith,

(9)

Levine, Smith, Dumas & Prinz, 2009; Guerrero, Enesco, Lago & Rodriquez, 2010) wordt slechts een selectie van de literatuur besproken.

2.1:

Blanke kinderen en de Poppenmethode

Uit het onderzoek van Clark en Clark komt naar voren dat zwarte kinderen op jonge leeftijd (derde levensjaar) een sterke voorkeur vertonen voor de blanke huidskleur boven de zwarte. In het hierna volgende wordt eerst gekeken naar onderzoeksresultaten met betrekking tot blanke (en zwarte) kinderen.

De eerste replicatie van Clark en Clark waarin ook de voorkeuren van blanke kinderen met de Poppentaak werd bepaald, is uitgevoerd door Greenwald en Oppenheim (1968). Aan het onderzoek deden 75 blanke en zwarte kinderen uit New York mee, met een gemiddelde leeftijd van vier jaar (42 jongens en 33 meisjes). Raciale voorkeur en raciale zelfidentificatie werden gemeten met de Poppentaak. De onderzoekers gebruikten drie poppen (zwart, blank en bruin). Hiermee weken zij af van Clark en Clark die slechts twee poppen gebruikten. Een tweede aanpassing was dat de voorkeuren van blanke kinderen werden onderzocht. Een derde aanpassing was dat de onderzoekers (tevens proefleiders) blank waren. Een laatste aanpassing was dat de vragen een meer open karakter hadden dan die van Clark en Clark. De proefpersonen moesten negen vragen beantwoorden door één, twee of drie van de poppen te kiezen en deze aan de proefleider te geven. Ze konden er ook voor kiezen geen van de poppen te kiezen of niet te antwoorden. De vragen luidden: zit er een pop tussen 1. waar je het liefst mee zou spelen, 2. waar je niet mee zou willen spelen, 3. die aardig is, 4. die onaardig is, 5. die een mooie kleur heeft, 6. die geen mooie kleur heeft, 7. die het meest op een blank kind lijkt, 8. die het meest op een gekleurd kind lijkt, 9. die het meest op jou lijkt. De resultaten worden weergegeven in tabel 2.

(10)

Tabel 2: Resultaten Greenwald & Oppenheim (1968) Attitudevraag tav kleur

pop

Kleur pop Zwarte kinderen (N=39) Blanke kinderen (N=36)

Vraag 1: Het liefst mee speelt? Zwart Bruin Blank 28% 13% 56% 22% 4% 63% Vraag 2: Liever niet mee

speelt? Zwart Bruin Blank 14% 56% 12% 31% 51% 4% Vraag 3: Aardig is? Zwart

Bruin Blank 35% 15% 50% 20% 3% 69% Vraag 4: Onaardig is? Zwart

Bruin Blank 21% 59% 10% 26% 51% 3% Vraag 5: Een mooie

kleur heeft? Zwart Bruin Blank 31% 8% 56% 18% 8% 71% Vraag 6: Geen mooie

kleur heeft? Zwart Bruin Blank 17% 62% 13% 37% 57% 3% Vraag 7: Lijkt op een

blank kind? Zwart Bruin Blank 5% 3% 90% 0% 17% 78% Vraag 8: Lijkt op een

gekleurd kind? Zwart Bruin Blank 73% 19% 5% 54% 33% 6% Vraag 9: Lijkt op jou? Zwart

Bruin Blank 41% 38% 13% 19% 25% 47%

Het bleek dat zowel zwarte als blanke kinderen de gekleurde poppen afwezen. Uit de voorkeuren van zowel zwarte als blanke kinderen bleek dat ze vaker liever met een blanke pop speelden dan met de gekleurde poppen, dat ze de blanke pop vaker als de aardige pop beoordeelden en dat ze vaker vonden dat de blanke pop een mooie kleur had. Hiernaast bleek bij de vragen over raciale verschillen dat zowel zwarte als blanke kinderen een juiste

identificatie hadden van een blanke en een gekleurde pop. De onderzoekers concludeerden dat jonge zwarte en blanke kinderen een voorkeur vertonen voor een blanke pop ten opzichte van een gekleurde pop. Hiernaast concludeerden ze dat zowel zwarte als blanke kinderen de blanke pop superieur achtten ten opzichte van de gekleurde pop en dat de gekleurde pop door zowel zwarte als blanke kinderen vaker werd gedevalueerd ten opzichte van de blanke pop. De onderzoeksbevindingen van Clark en Clark werden dus bevestigd voor zwarte kinderen. Aanvullend bleek dat blanke kinderen verschillen in hun voorkeuren ten opzichte van zwarte kinderen. Ze hadden een voorkeur voor de eigen huidskleur en devalueren de zwarte

huidskleur. Bij zowel de zwarte als de blanke kinderen in het New York van de jaren zestig is dus sprake van geïnternaliseerd racisme. Tot slot bleek bij de zelfidentificatievraag dat zowel zwarte als blanke kinderen geen correcte identificatie hadden van de eigen huidskleur doordat minder dan de helft van de zwarte kinderen koos voor de zwarte pop kozen en minder dan de helft van de blanke kinderen voor de blanke pop.

(11)

Uit bovengenoemd onderzoek blijkt dat de resultaten van Clark en Clark ook in 1968 bevestigd werden. Bovendien blijkt dat blanke kinderen een voorkeur voor de eigen kleur hebben en de zwarte kleur afwijzen. Om te bepalen of deze bevindingen robuust zijn voor zowel zwarte als blanke kinderen worden in de volgende onderzoeken meer recente replicaties besproken waarin is onderzocht of de bevindingen ook worden gevonden door andere onderzoekers, in andere samenlevingen en bij gevarieerde onderzoeksopzetten.

2.2:

Afkomst van de proefleider en taal van het onderzoek

Annis en Corenblum (1986) onderzochten de raciale voorkeur en zelfidentificatie van 83 Canadese kinderen met een Indiaanse afkomst uit een geïsoleerd reservaat in noord

Manitoba. Ze hadden een gemiddelde leeftijd van 4,5 jaar (39 jongens en 44 meisjes). In het bijzonder onderzochten Annis en Corenblum de invloed van de etnische afkomst van de proefleider en de taal waarin het onderzoek werd gedaan op de etnische voorkeuren van de kinderen. De gesproken taal bij de kinderen thuis was Ojibwa en de lessen op school werden gegeven in het Engels. De kinderen werden willekeurig toegewezen aan een Indiaanse of blanke proefleider. Beide proefleiders beheersten beide talen goed en testten de helft van de kinderen in het Engels en de andere helft in Ojibwa. Zelfidentiteit en etnische voorkeur werden gemeten aan de hand van drie groepen tekeningen. De eerste groep bestond uit tekeningen van vier huizen die varieerden in hoogte, vier ballen die varieerden in grootte, twee glazen die varieerden in de mate dat ze gevuld waren en twee lijnen die varieerden in lengte. Deze tekeningen werden gebruikt om het begrip van het Engels en Ojibwa vast te stellen. De tweede groep tekeningen bestond uit waterverftekeningen van blanke en zwarte mokken en konijnen. Deze neutrale tekeningen werden gebruikt om een eventuele kleurbias van de kinderen vast te stellen. De derde groep tekeningen bestond uit waterverfportretten van een blank meisje, een blank jongetje, een Indiaans meisje en een Indiaans jongetje. Deze tekeningen waren identiek afgezien van de huidskleur en andere raciale of etnische kenmerken. Bij de eerste groep tekeningen (objectvoorkeursvragen) werd aan de kinderen gevraagd de tekening aan te wijzen die het best zijn of haar antwoord op de volgende vragen weergaf: kun je me de tekening aanwijzen waarop (a) de huizen het hoogst zijn, (b) de glazen het meest gevuld zijn, (c) de lijnen het langst zijn, (d) de ballen het grootst zijn. Hierna werden vragen gesteld bij de tweede groep tekeningen: kun je me de mok of het konijn aanwijzen (a) waar je het liefst mee speelt, (b) die het aantrekkelijkst is, (c) die de mooiste kleur heeft. Deze vragen werden in willekeurige volgorde gesteld en de tekeningen werden na elke vraag door elkaar geschud. Hierop volgden de vragen bij de laatste groep tekeningen. De vragen luidden: kun je me het kind aanwijzen (a) dat het meest op jou lijkt, (b) dat de mooiste kleur heeft, (c) waar je het liefst mee zou willen spelen, (d) dat je het aardigst vindt, (e)

(12)

waarvan je vrienden zouden zeggen dat deze het meest op jou lijkt, (f) dat het meest op mij (de proefleider) lijkt. Hierbij werden de vragen (a) en (e) gesteld om de zelfidentificatie te bepalen, de vragen (b), (c) en (d) om raciale voorkeur te bepalen en vraag (f) om te kijken of de kinderen in staat waren de raciale identiteit van de proefleider te herkennen. Ook hier werden de vragen in willekeurige volgorde aan de kinderen aangeboden en werden de tekeningen na elke vraag door elkaar geschud. De ene helft van de kinderen kreeg eerst de objectvoorkeursvragen aangeboden en vervolgens de raciale voorkeursvragen en

zelfidentificatievragen. Bij de andere helft was de volgorde andersom. Na het stellen van deze vragen kregen de kinderen nogmaals de portrettekeningen te zien en werden algemene en specifieke raciale herkenningsvragen én een zelfidentificatievraag gesteld. Algemene raciale herkenningsvragen waren: kun je me het kind aanwijzen (a) dat lijkt op een blank kind en (b) dat lijkt op een Indiaans kind. Hierna volgde de zelfidentificatievraag: welk gezicht lijkt het meest op het gezicht dat je in de spiegel zou zien? Tot slot volgden de specifieke raciale herkenningsvragen: kun je me het kind aanwijzen dat lijkt op (a) een blank jongetje, (b) een blank meisje, (c) een Indiaans jongetje en (d) een Indiaans meisje. Ook deze vragen werden in willekeurige volgorde gesteld en de tekeningen werden na elke vraag door elkaar geschud. Alle kinderen (100%) bleken bij de objectvoorkeursvragen een voorkeur te hebben voor de lichte kleur. Voor de raciale voorkeursvragen bleek dat 87% koos voor de tekening met een blank kind boven de tekening van een Indiaans kind. Hierbij kwam dat deze voorkeur voor blank vaker voorkwam (niet significant) als de kinderen een Indiaanse proefleider hadden (88%) dan wanneer ze een blanke proefleider hadden (75%). Voor de kinderen die de algemene raciale herkenningsvragen juist beantwoord hadden, bleek dat kinderen waarbij de vragen in het Engels gesteld werden, vaker (93%) de juiste identificatie konden maken voor een blank kind of een Indiaans kind, dan de kinderen waarbij de vragen in Ojibwa werden gesteld (51%). Voor de specifieke raciale herkenningsvragen bleek dat oudere kinderen vaker in staat waren een juiste identificatie te maken dan de jongere kinderen. Hierbij kwam dat deze identificatie ook beter was wanneer de vragen in het Engels werden gesteld dan in Ojibwa. Ook bleek dat de kinderen beter waren in het identificeren van het geslacht op de tekeningen (70%) dan de raciale kenmerken (40%). Verder werd er een significant effect gevonden voor de taal waarin het experiment plaatsvond. Indiaanse kinderen kozen vaker voor tekeningen van Indiaanse kinderen als de vragen in Ojibwa werden gesteld (26%) dan wanneer ze in het Engels werden gesteld (10%). Bij de raciale identificatie van de proefleider bleek dat kinderen het minst vaak de raciale identiteit van de blanke proefleider juist

aangaven als deze Ojibwa sprak. Hierbij bleek dat misidentificatie vaker voorkwam bij de raciale kenmerken dan bij sekse: 36% van de kinderen gaf een juiste raciale identificatie van de proefleider en 78% gaf een juiste identificatie van het geslacht van de proefleider. De onderzoekers concludeerden dat Indiaanse kinderen de tekening die het meest op hen leek

(13)

foutief identificeerden. Ondanks dat de kinderen in staat waren tekeningen van blanke en Indiaanse kinderen juist te identificeren, waren ze niet in staat deze identificatie bij zichzelf te maken. Ook concludeerden de onderzoekers dat ondanks dat de kinderen een sterke raciale voorkeur voor tekeningen van blanke kinderen vertoonden, ze vaker de voorkeur voor het eigen ras vertoonden als ze in Ojibwa werden getest. De onderzoekers veronderstelden dat taal culturele schema’s aanzet voor informatieverwerking en er hierdoor betere identificaties gemaakt kunnen worden en meer solidariteitsgevoel ontstaat voor het eigen ras. Tot slot concludeerden ze dat de Canadees-Indiaanse kinderen een sterke raciale voorkeur vertoonden voor tekeningen met een blank kind, maar dat de voorkeuren kunnen veranderen door de taal waarin het onderzoek plaatsvindt. De onderzoeksbevindingen van Clark en Clark ten aanzien van de devaluatie van de eigen kleur bij de minderheidsgroep werden dus bevestigd in 1986.

2.3:

Bevindingen in een voornamelijk zwarte samenleving

Gopaul-McNicol (1995) onderzocht 302 zwarte en blanke kinderen in West-Indië uit vier verschillende landen met een zwarte meerderheid (Trinidad, Jamaica, Grenada en

Barbados). De kinderen hadden een gemiddelde leeftijd van vier jaar (138 jongens en 164 meisjes). De verdeling in huidskleur was 206 zwarte kinderen met een relatief donkere huidskleur, 60 zwarte kinderen met een lichte huidskleur, 35 blanke kinderen en één Chinees kind. De verdeling wat betreft sociaaleconomische klasse was: 126 uit de lage, 26 uit de midden- en 150 uit de hoge klasse. Raciale identiteit en voorkeur werden gemeten met de Poppentaak. Aan de kinderen werden twee poppen gepresenteerd (één blanke en één zwarte) die identiek waren afgezien van de huidskleur. De proefpersonen werd gevraagd 11 positieve en negatieve voorkeurs- en identiteitsvragen te beantwoorden door een van de poppen te kiezen en deze aan de zwarte proefleider te geven (forced-choice conditie). Tot slot werd de proefpersonen gevraagd aan te geven met welke pop ze het liefst zouden spelen. De 11 vragen luidden: kun je me de pop aanwijzen 1. die jij wilt zijn, 2. die er rijk uitziet, 3. die aardig is, 4. die onaardig is, 5. die er lelijk uitziet, 6. die er mooi uitziet, 7. die een mooie kleur heeft, 8. die je mee naar huis wilt nemen, 9. die je zou willen zijn, 10. die eruitziet zoals jij, 11. die eruitziet zoals ik (de proefleider). Nadat ze de forced-choice conditie-vragen hadden beantwoord deden 34 van deze kinderen ook mee aan een multiple choice conditie. De multiple choice conditie was gelijk aan de forced-choice conditie, behalve dat de kinderen de keuze hadden uit meer poppen (twee blanke en twee zwarte) en ze meerdere poppen mochten aanwijzen. Deze conditie werd toegevoegd om te kijken of meer vrijheid bij het antwoorden de voorkeur van de kinderen zou veranderen. Uit de resultaten bleek dat de meerderheid van de kinderen uit West-Indië de blanke pop (71.9%) boven de zwarte pop (25.8%) verkoos. Daarbij kwam dat de blanke pop vooral werd gekozen bij de positieve vragen (welke pop is aardig) en de zwarte pop bij de negatieve vragen (welke pop is onaardig). Ook bleek dat,

(14)

ongeacht huidskleur, geslacht en sociaaleconomische status, de meerderheid van de kinderen dezelfde voorkeur vertoonde voor de blanke pop bij positieve vragen en voor de zwarte pop bij negatieve vragen. De voorkeur voor de blanke pop (waar de kinderen het liefst mee speelden) was als volgt verdeeld over de kinderen: kinderen met een donkere huidskleur (67.9%), kinderen met een lichte huidskleur (71.6%) en blanke kinderen (94.2%). Voor de verschillende landen was de verdeling in voorkeur voor de blanke pop: Trinidad (72.5%), Jamaica (72.4%), Grenada (65.5%) en Barbados (75.7%). Voor sociaaleconomische klasse (SES) was de verdeling voor de blanke pop: lage SES (67.4%), gemiddelde SES (60.0%) en hoge SES (77.3%). Voor geslacht was de verdeling voor de voorkeur voor de blanke pop: jongen (72.9%) en meisje (70.7%). Hieruit bleek dat er geen verschillen in voorkeur waren tussen kinderen van verschillende klassen of geslacht. Tot slot bleek dat de manier van presenteren geen effect had op de voorkeuren van de kinderen. Van de 34 kinderen uit de multiple choice conditie koos 85% voor de twee blanke poppen om mee te spelen. Van dezelfde groep kinderen koos 82% voor de twee blanke poppen bij de vraag ‘ziet er mooi uit’ en koos 85% bij de vraag ‘ziet er lelijk uit’ voor de twee zwarte poppen. De onderzoekers concludeerden dat kinderen uit een zwarte samenleving ook de voorkeur voor de blanke kleur hadden. De onderzoekers veronderstelden dat de directe omgeving (ouders, leeftijdsgenoten, leraren) en de maatschappelijke waarden en normen via onder andere school en media sterke invloeden waren op de voorkeur van de kinderen voor de blanke pop, ondanks de

bevolkingssamenstelling van het land. De ontwikkeling van de raciale attitude van een kind zagen zij als een sociaal leerproces. De onderzoeksbevindingen van Clark en Clark en die voor blanke kinderen werden in 1995 wederom bevestigd en bestaan dus ook in een voornamelijk zwarte samenleving.

2.4: Alternatieve meetmethode en televisieprogramma’s met

vooroordeelpreventie

Persson en Musher-Eizenman (2003) onderzochten in twee studies de raciale voorkeur van 60 blanke kinderen uit Ohio, met een gemiddelde leeftijd van 70 maanden (31 meisjes en 29 jongens). In het bijzonder onderzochten zij het effect van een interventie (in de vorm van een televisieprogramma met vooroordeelpreventie) op de raciale opvattingen van jonge kinderen. Het onderzoek bestond uit een voormeting, een interventie en een nameting. De raciale voorkeur van de kinderen werd op twee manieren gemeten. De eerste manier (forced-choice taak) bestond uit vijf vragen die de kinderen moesten beantwoorden door te kiezen uit drie poppenparen (blank/zwart, blank/Aziatisch en Aziatisch/zwart). De vragen luidden: welk kind 1. is aardig, 2. ziet er onaardig uit, 3. heeft een mooie huidskleur, 4. zou je willen hebben als beste vriend, 5. zou je mee naar huis zou willen nemen om mee te spelen. Het aantal keer dat de Aziatische pop in het blank-Aziatische poppenpaar werd gekozen en

(15)

het aantal keer dat de zwarte pop in het blank-zwarte poppenpaar werd gekozen, werd voor de analyses gebruikt. De tweede meetmethode (open-ended taak) bestond uit dezelfde vijf vragen als bij de forced-choice taak. De kinderen moesten de poppen rangschikken (binnen een gebied van -45 cm tot +45 cm) op een groot wit vel papier (liking-board) dat voor hen lag. Hoe dichter de pop bij het kind werd geplaatst, hoe groter de voorkeur was voor deze pop. De kinderen werd verteld dat ze vrij waren in de keuze om alle poppen even dichtbij of even ver van zich af te leggen. Bij deze methode vond scoring plaats door na te gaan hoeveel centimeters de Aziatische pop gemiddeld van de blanke pop werd geplaatst en hoeveel centimeters de zwarte pop van de blanke pop werd geplaatst. Negatieve scores waren een indicatie voor de voorkeur voor een gekleurde pop boven een blanke pop. Om te kijken of deze procedure goed werd begrepen, werd eerst een voorbeeldvraag gesteld waarbij de kinderen konden oefenen middels de voorkeur voor drie etenswaren. Voor beide manieren van meten werden zowel poppen als portretfoto’s (identiek aan de raciale kenmerken van de poppen) willekeurig door elkaar aangeboden, met een totaal van vier metingen voor elke taak. Aansluitend op de voormeting volgde de interventie. Deze bestond uit tien minuten kijken naar drie verschillende tv-programma’s met pro-diversiteitsthema’s (experimentele conditie) en het kijken naar een tv-programma van tien minuten met een neutraal thema

(controleconditie). De pro-diversiteitsprogramma’s verschilden erin of de personages echte mensen, poppen of getekend waren. Dit onderscheid werd gemaakt om te kijken of tv-programma’s met echte mensen van grotere invloed zijn dan tv-programma’s met poppen en/of getekende personages. De kinderen werden willekeurig toegewezen aan een van de vier verschillende tv-programma’s. De programma’s met pro-diversiteit bestonden uit diverse raciale karakters, die voornamelijk spraken over vooroordelen en dat ieder persoon uniek is. Hiernaast speelden de personages in het tv-programma een spel waaruit naar voren kwam dat het niet om het uiterlijk maar om het innerlijk gaat. Ook zongen ze liederen over vriendschap, diversiteit en hoe belangrijk het is om respect te hebben en aardig te zijn voor iedereen, ook als iemand er anders uitziet dan jijzelf. Het neutrale programma ging niet over raciale thema’s, maar was een tekenfilm over een kleine beer met zijn moeder en dierenvrienden. Aansluitend aan de interventie volgde de nameting, die identiek was aan de voormeting. Uit de resultaten van de vier forced-choice taken bleek dat in de voormeting kinderen de voorkeur gaven aan de blanke poppen en foto’s boven die van de zwarte en Aziatische. Van de

kinderen koos 65% foto’s van blanke kinderen boven die van zwarte kinderen. Zeventig procent van de kinderen koos foto’s van blanke kinderen boven Aziatische kinderen. Verder koos 73% van de kinderen de blanke pop boven de zwarte en 72% koos de blanke pop boven de Aziatische. Uit de scores op het liking-board in de voormeting bleek ook dat de kinderen de voorkeur gaven aan blanke poppen en foto’s boven die van zwarte en Aziatische. Het gemiddelde aantal centimeters dat Aziatische poppen en foto’s van de blanke af werden

(16)

geplaatst, was respectievelijk 4.53 cm en 4.17 cm. Voor de zwarte poppen en foto’s waren deze gemiddelden 10.68 cm en 8.70 cm. Bij de nameting werden geen significante verschillen gevonden ten opzichte van de voormeting. De onderzoekers concludeerden dat vijf- en zesjarige blanke kinderen een sterke voorkeur vertoonden voor de blanke huidskleur boven die van de zwarte en de Aziatische en dat de voorkeuren niet veranderen door een interventie in de vorm van een televisieprogramma van tien minuten (de voorkeur voor blank was immers in de nameting nog steeds sterk aanwezig). Ook het type programma (echte mensen, poppen of getekende figuren) had geen effect op de raciale voorkeuren.

Er werd verondersteld dat een sterkere dosis van de interventie zou inhouden dat kinderen het tv-programma herhaaldelijk zouden bekijken over een paar weken tijd en dat kinderen dan, elke keer dat ze het programma bekeken, iets nieuws zouden leren. Dit werd onderzocht in het tweede onderzoek (Persson en Musher-Eizenman, 2003). Ook werd er gecontroleerd voor twee beperkingen van het eerste onderzoek. Naast het bepalen van de raciale voorkeuren van de kinderen werd ook gekeken of de kinderen het plot en de anti-vooroordeel/pro-diversiteitsboodschap in de tv-programma’s begrepen. Bovendien werd de leeftijd uitgebreid naar drie- tot zesjarigen, omdat er werd verondersteld dat raciale

voorkeuren van vijf- en zesjarigen al dusdanig vaststaan, dat ze moeilijk te veranderen zijn. Dertig blanke kinderen uit Ohio met een gemiddelde leeftijd van 57.6 maanden (15 jongens en 15 meisjes) werden onderzocht. De helft van de kinderen werd willekeurig toegewezen aan de experimentele conditie (9 jongens en 6 meisjes) en de andere helft aan de controleconditie (6 jongens en 9 meisjes). De onderzoeksopzet was hetzelfde als in het eerste experiment op een paar verschillen na. In het tweede onderzoek werd alleen de liking-board taak gebruikt, omdat beide taken in het eerste experiment dezelfde resultaten opleverden. Omdat poppen en foto’s ook dezelfde resultaten opleverden, werden in het tweede experiment alleen de

portretfoto’s uit het eerste experiment gebruikt met als toevoeging aan de foto’s van blanke, zwarte en Aziatische kinderen een foto van een Latijns-Amerikaans kind. Dit werd gedaan om een beter beeld te krijgen van de attitudes van blanke kinderen ten aanzien van grote representatieve minderheidsgroepen in de Verenigde Staten. In de voormeting werden dezelfde vijf voorkeursvragen als in het eerste experiment gesteld. De interventie bestond uit gedurende drie weken wekelijks kijken naar een tv-programma van 20 minuten, met in totaal vier kijksessies. De kinderen werden na elke kijksessie aan de hand van vragen getest op veranderingen in hun begrip van het plot (drie vragen) en op veranderingen in het begrip van de anti-vooroordeel/pro-diversiteitsboodschap (drie vragen). De vragen waren elke keer hetzelfde en werden willekeurig (plot en/of diversiteitsvragen) aangeboden. De raciale voorkeur werd aan het begin en eind van de drie weken gemeten. De kinderen uit de controleconditie namen enkel deel aan de voor- en nameting. Voor de kinderen uit de experimentele conditie bestond het tv-programma uit gefilmde poppen en echte mensen met

(17)

verschillende raciale identiteiten die onder andere liedjes zongen over vooroordelen, hoe het is en voelt om daar het slachtoffer van te zijn en over gelijkwaardigheid van mensen. Twee dagen na de laatste kijk- en meetsessie vond voor alle kinderen de nameting plaats, met als doel om te kijken of de opvattingen waren veranderd. Uit de resultaten bleek dat in de voormeting alleen de foto van een zwart kind op een significant grotere afstand (gemiddeld 9.88 cm) van de foto van een blank kind werd geplaatst. Voor de Aziatische en Latijns-Amerikaanse foto’s was het verschil in afstand niet significant. Verder bleek dat er voor het begrip van plot- en pro-diversiteitsvragen een significant effect was over de tijd. Kinderen scoorden significant hoger na de derde dan na de tweede meting. Tussen de eerste meting en andere momenten was geen verschil. Tot slot bleek dat er geen significante verschillen waren ten aanzien van de tijd en conditie in de nameting. De onderzoekers concludeerden dat drie- tot zesjarige blanke kinderen een sterke voorkeur hadden voor de blanke huidskleur boven de zwarte. Hiernaast concludeerden ze dat ondanks dat het begrip van de kinderen over plot- en pro-diversiteitsvragen groter werd gedurende de periode dat het onderzoek liep, deze

verandering zich niet vertaalde naar verandering in de raciale voorkeur. De interventie zorgde in zowel het eerste als het tweede onderzoek niet voor verandering. De kinderen bleven een voorkeur voor de blanke huidskleur vertonen. De onderzoeksbevindingen over de voorkeuren van blanke kinderen voor de blanke huidskleur boven de zwarte werden dus ook bevestigd in 2003.

(18)

2.5:

Stripfiguren en het horen van een moreel verhaal

Jordan en Hernandez-Reif (2009) onderzochten de raciale voorkeur en raciale zelfidentificatie van 40 (20 blanke en 20 zwarte) kinderen uit Alabama. De gemiddelde leeftijd was 53 maanden (19 jongens en 21 meisjes). De onderzoeksprocedure was als volgt: 1. een voorkeurvraag over de huidskleur, 2. een voormeting, 3. een interventie middels het vertellen van een moreel verhaal (experimentele conditie) of een niet-moreel verhaal (controleconditie), 4. een nameting. De kinderen werden willekeurig toegewezen aan de experimentele conditie en de controleconditie. Bij de voorkeurvraag over huidskleur werden vier stripfiguren (die identiek waren afgezien van de huidskleur: blank, lichtbruin,

donkerbruin en zwart) willekeurig in paren gepresenteerd aan de kinderen op het beeldscherm van een laptop. De kinderen werd gevraagd de stripfiguur aan te wijzen die zij het liefst als ‘beste vriend’ zouden willen. Dit werd gedaan om te bepalen of zwarte en blanke kinderen een voorkeur voor huidskleur vertonen als ze meerdere opties in huidskleur krijgen

aangeboden. Bij de voormeting werden acht nieuwe stripfiguren (ditmaal enkel van blanke en zwarte kinderen) toegevoegd (vier jongens en vier meisjes) die identieke shirts en

spijkerbroeken (jongens) of rokjes (meisjes) droegen. Verder waren de stripfiguren identiek aan de stripfiguren die bij de voorkeurvraag over huidskleur werden gebruikt. De kinderen kregen telkens twee stripfiguren te zien (een blanke en een zwarte) van hetzelfde geslacht als het kind zelf. Dit werd gedaan om te bepalen of de kinderen bij het aanbieden van twee opties een voorkeur voor huidskleur vertonen (zoals Clark en Clark hadden gevonden) en of deze voorkeur dan te veranderen is met behulp van een interventie. De kinderen werd gevraagd een stripfiguur te kiezen als antwoord op de vragen: 1. met welke zou je het liefst willen spelen of als beste vriend willen hebben, 2. welke ziet er aardig uit, 3. welke ziet er onaardig uit, 4. welke heeft een mooie huidskleur, 5. welke ziet eruit als een blank kind, 6. welke ziet eruit als een zwart kind, 7. welke lijkt op jou. Nog voordat de kinderen antwoord konden geven zei de proefleider na elke vraag dat ze ook mochten kiezen voor ‘geen een’ of ‘allebei’. Bij de interventie kreeg de helft van de kinderen een positief moreel verhaal te horen over een zwart kind dat een baby-eend redt en de andere helft kreeg een verhaal te horen over ‘een kind’ dat een baby-eend ziet, zonder te refereren aan de huidskleur of het moreel karakter van het kind. Deze interventie werd gedaan om te kijken of een moreel script de raciale voorkeuren en attitudes van de kinderen zou veranderen. De nameting was identiek aan de voormeting. Net als bij de voormeting kregen de kinderen de instructie te antwoorden op de vragen 1 t/m 7 door te kiezen voor de blanke of de zwarte stripfiguren, of voor geen of allebei. De resultaten worden weergegeven in tabel 3.

(19)

Tabel 3: Resultaten Jordan & Hernandez-Reif (2009)

Uit de resultaten met betrekking tot de voorkeurvraag over huidskleur bleek dat er geen verschil was tussen de antwoorden van zwarte en blanke kinderen. Bovendien genoot geen van de stripfiguren de voorkeur, ongeacht de raciale identiteit van de kinderen zelf. Echter, in de antwoorden op de zeven vragen in de voormeting werden wél verschillen gevonden tussen de antwoorden van zwarte en blanke kinderen. Meer zwarte dan blanke kinderen identificeerden de zwarte stripfiguur met zwart. Meer zwarte dan blanke kinderen kozen de zwarte stripfiguur als de figuur ‘die lijkt op jou’. Meer blanke dan zwarte kinderen kozen bij deze vraag voor de blanke stripfiguur. Uit verdere analyses van de antwoorden van zwarte en blanke kinderen vóór en na het horen van een moreel verhaal, kwam het volgende

Zwarte kinderen (N=20) Blanke Kinderen (N=20)

Moreel verhaal Controle Moreel verhaal Controle

Attitude vraag tav kleur pop Keuze opties van de kinderen

Voor Na Totaal Voor Na Totaal Voor Na Totaal Voor Na Totaal

Vraag 1: Het liefst mee speelt? Zwart Blank Geen Beide 55% 45% 45% 55% 50% 50% 44% 56% 44% 56% 44% 56% 55% 36% 9% 18% 73% 9% 37% 54% 9% 22% 67% 11% 22% 78% 22% 72.5% 5.5% Vraag 2: Ziet er aardig uit? Zwart Blank Geen Beide 36% 64% 45% 55% 40% 60% 67% 33% 67% 33% 67% 33% 36% 55% 9% 36% 46% 18% 36% 50% 14% 44% 56% 67% 33% 56% 44% Vraag 3: Ziet er onaardi g uit? Zwart Blank Geen Beide 36% 27% 36% 27% 46% 27% 32% 36% 32% 56% 11% 33% 44% 33% 22% 50% 22% 28% 55% 27% 9% 9% 55% 27% 9% 9% 55% 27% 9% 9% 67% 11% 22% 33% 56% 11% 50% 34% 16% Vraag 4: Heeft een mooie huidskle ur? Zwart Blank Geen Beide 18% 82% 82% 18% 50% 50% 44% 56% 44% 56% 44% 56% 36% 64% 18% 82% 27% 73% 56% 44% 33% 56% 11% 44.5% 50% 5.5% Vraag 5: Ziet eruit als een blank kind? Zwart Blank Geen Beide 18% 82% 100% 9% 91% 100% 90% 10% 95% 5% 36% 64% 18% 82% 27% 73% 22% 78% 22% 78% 22% 78% Vraag 6: Ziet eruit als een zwart kind? Zwart Blank Geen Beide 82% 18% 100% 91% 9% 100% 100% 100% 64% 36% 100% 82% 18% 67% 33% 89% 11% 78% 82% Vraag 7: Lijkt op jou? Zwart Blank Geen Beide 82% 18% 82% 18% 82% 18% 67% 33% 56% 44% 62% 38% 9% 82% 9% 9% 73% 18% 9% 77% 14% 22% 78% 22% 78% 22% 78%

(20)

naar voren. Voor de ‘beste vriend’ vraag werd in de groep zonder moreel verhaal door zwarte kinderen vaker voor de blanke stripfiguur gekozen dan voor de zwarte. Voor de ‘ziet er aardig uit’ vraag werd in de groep mét moreel verhaal door blanke kinderen vaker voor de blanke stripfiguur gekozen dan voor de zwarte. Voor de ‘ziet er onaardig uit’ vraag kozen zwarte kinderen in de groep mét moreel verhaal minder vaak voor de zwarte stripfiguur na het horen hiervan. Voor dezelfde vraag koos van de blanke kinderen in de groep mét moreel verhaal, de meerderheid voor de zwarte stripfiguur na het horen hiervan. Voor de ‘mooie huidskleur’ vraag kozen blanke kinderen in de groep mét moreel verhaal vaker de blanke stripfiguur na het horen hiervan dan ervoor. Voor de ‘ziet eruit als een blank kind’ vraag kozen blanke kinderen in de groep mét moreel verhaal vaker voor de blanke stripfiguur na het horen hiervan dan ervoor. Voor de ‘ziet eruit als een zwart kind’ vraag werden geen significante verschillen gevonden. Voor de ‘lijkt op jou’ vraag kozen blanke kinderen in de groep mét moreel verhaal minder vaak voor de blanke stripfiguur na het horen hiervan dan ervoor. Van de zwarte kinderen in de groep zonder moreel verhaal kozen bij deze vraag minder kinderen voor de zwarte stripfiguur na het horen hiervan dan ervoor. Ook bleek dat blanke kinderen in de groep zonder moreel verhaal zich significant vaker identificeerden met de blanke

stripfiguur dan met de zwarte. De onderzoekers concludeerden dat zwarte en blanke kinderen geen voorkeur voor huidskleur vertoonden als ze konden kiezen uit meerdere opties in huidskleur (blank, lichtbruin, donkerbruin en zwart) dan alleen zwart en blank. De onderzoekers concludeerden hiernaast dat deze bevindingen werden bevestigd door de resultaten uit de voor- en nameting waarbij de kinderen alleen maar konden kiezen uit zwart of blank; zowel zwarte als blanke kinderen vertoonden een sterke voorkeur voor de blanke kleur. De onderzoekers veronderstelden dat een replicatie met grotere steekproefomvang van belang is om te onderzoeken of het aanbieden van meer opties in huidskleur daadwerkelijk leidt tot het vertonen van minder voorkeur en of het beperken van de opties in huidskleur zorgt voor het vertonen van meer voorkeur. Tot slot concludeerden ze dat het in een positief daglicht zetten van een zwart kind, de voorkeur van zwarte kinderen in huidskleur kon veranderen, maar dat dit voor blanke kinderen hetzelfde bleef. De onderzoeksbevindingen van Clark en Clark ten aanzien van de voorkeur voor de blanke huidskleur boven de zwarte, bij het aanbieden van alleen zwarte en blanke stimuli, werden dus ook in 2009 bevestigd.

(21)

2.6: Voorkeur voor huidskleur en etniciteit van de proefleider

Kaufmann en Wiese (2012) onderzochten de raciale voorkeur en zelfidentificatie van 52 blanke en zwarte Latijns-Amerikaanse kinderen uit Arizona, met een gemiddelde leeftijd van zes jaar (24 jongens en 28 meisjes). De kinderen werden in drie groepen verdeeld met ongeveer dezelfde verdeling naar leeftijd en geslacht en toegewezen aan een zwarte, blanke of Latijns-Amerikaanse (medium huidskleur) proefleider. De proefleiders hielden zich aan een van tevoren bepaald script, zodat de huidskleur het enige verschil was tussen hen. Om de voorkeur van de kinderen voor huidskleur en raciale zelfrepresentatie te bepalen, werd een zogenaamde inkleurtaak gebruikt. Deze bestond uit tekeningen van een blad, een appel, een sinaasappel, een muis en van twee mensen. Het geslacht van de mensen op de tekeningen was steeds hetzelfde als van de proefpersoon. De kinderen kregen een set kleurpotloden met primaire kleuren (rood, groen en blauw) en secundaire kleuren (alle kleuren die ontstaan na het mengen van twee of meer primaire kleuren). Ook kregen ze een set Crayola’s

multiculturele kleurpotloden. Deze potloden weerspiegelen de verschillende huidskleuren (blank, geel, bruin, donkerbruin en zwart). In de eerste testfase werd aan de kinderen een kleurplaat aangeboden en gevraagd om de objecten en de muis op realistische wijze in te kleuren. Een voorbeeldvraag hierbij was: kun je beginnen met deze appel in te kleuren in een kleur waarin je deze aan kunt treffen in het echt? Voor elk object werd van tevoren een selectie van kleurpotloden klaargelegd, om zo het begrip van de kinderen te bepalen van de relatie tussen kleur en realiteit. Een appel kon bijvoorbeeld rood, geel of groen gekleurd worden, terwijl de sinaasappel alleen oranje gekleurd zou moeten worden. In de tweede testfase werd de kinderen gevraagd de eerste tekening van een mens in te kleuren met een kleur waarvan zij dachten dat het hun eigen huidskleur was: dit is … (naam kind), kun je hem/haar dezelfde kleur geven als jij hebt? Dit werd gedaan om de raciale zelfrepresentatie van de kinderen te bepalen. In de derde en laatste testfase werd de kinderen gevraagd of ze de tweede tekening van een mens wilden inkleuren volgens hun ideaalrepresentatie van

huidskleur: dit is een klein jongetje/meisje. Kun je hem/haar de kleur geven die jij het liefst ziet bij jongens/meisjes? Na de testfases markeerde de proefleider elk dataformulier met een gekleurd potlood waarvan hij vond dat de kleur het beste overeenkwam met de huidskleur van de betreffende proefpersoon. De antwoorden van de kinderen werden in drie categorieën verdeeld. 1: het kind kleurt de figuur die hem/haar representeert in een kleur die verwant is aan de kleur potlood die de proefleider heeft gekozen (realistisch). 2: het kind kleurt de figuur die hem/haar representeert in een kleur die duidelijk verschilt (lichtere of donkerdere tint) van de kleur die de proefleider heeft gekozen (fantasie). Tot slot was er de categorie irrelevante antwoorden: het kind kleurt de objecten en de muis op een realistische wijze, maar kleurt de zelfrepresentatie of voorkeur op bizarre wijze (bijvoorbeeld paars, rood, groen et cetera). De

(22)

scores van de kinderen waren zodanig gecodeerd, dat ze op een continuüm van -5 (vijf tinten meer of minder licht) tot +5 (vijf tinten meer of minder donker) lagen. Dit gaf een indicatie van in hoeverre de kleurkeuze van de kinderen verschilde van die van de proefleider, waarbij 0 stond voor geen verschil in kleurkeuze. Uit de resultaten bleek dat er geen significante verschillen gerelateerd aan leeftijd en geslacht waren. Het grootste verschil tussen proefleider en proefpersoon in kleurkeuze was -2 of +2, wat inhield dat de kinderen maximaal één of twee tinten lichter of donkerder kozen dan dat de proefleider had gekozen. Bij de

ideaalrepresentatie gaf 21% van de kinderen een realistisch antwoord en 79% een fantasie-antwoord. Van de fantasie-antwoorden had 50% voor een lichtere huidskleur gekozen dan de kleur die de proefleider voor de huidskleur van het kind had aangegeven. Hiernaast bleek dat 29% van de kinderen bij de zelfrepresentatie een realistisch antwoord gaf, terwijl 71% een fantasie-antwoord gaf. Van deze fantasie-antwoorden koos 59.6% voor een lichtere

huidskleur dan dat de proefleider had aangegeven. Verder bleek dat de groep met een blanke proefleider en de groep met een zwarte proefleider significant verschilden in antwoorden op de zelf- en ideaalrepresentatie. Kinderen met een blanke proefleider kleurden hun

zelfrepresentatie significant lichter dan de kinderen met een zwarte proefleider. Ook de ideaalrepresentatie werd door kinderen met een blanke proefleider significant lichter gekleurd dan kinderen met een zwarte proefleider. Voor zowel zelf- als ideaalrepresentatie werd geen verschil gevonden tussen de conditie met de Latijns-Amerikaanse proefleider en de andere twee condities. Van de kinderen met een blanke proefleider kleurde 80% de zelfrepresentatie lichter dan de eigen huidskleur; er was geen kind dat koos voor een donkerdere inkleuring. Van de groep met de Latijns-Amerikaanse proefleider kleurde 65% de zelfrepresentatie lichter dan de eigen huidskleur en koos 29% voor dezelfde kleur als de proefleider. Van de groep met een zwarte proefleider kleurde 28% de zelfrepresentatie donkerder en 33% kleurde het lichter dan de eigen huidskleur. Dit waren de hoogste en laagste percentages van alle condities. De kinderen met een zwarte proefleider vertoonden het minst een voorkeur voor een lichte huidskleur ten opzichte van de andere twee groepen. Van de kinderen met een blanke proefleider kleurde 70% de ideaalrepresentatie lichter in dan de eigen huidskleur. Van de kinderen met een zwarte proefleider kleurde 44% de ideaalrepresentatie donkerder dan de eigen huidskleur. Voor de groep met de Latijns-Amerikaanse proefleider werden geen significante verschillen gevonden, hoewel er een voorkeur voor lichte huidskleur was voor beide items. Hierbij kwam dat de huidskleur van de proefleider ook van invloed was op de voorkeur van de proefpersonen voor potloodkleur. Hoewel de kinderen in alle drie de condities vaker de voorkeur hadden voor een lichte kleur, werd in de conditie met de zwarte proefleider vaker de voorkeur gegeven aan een donkere kleur dan in de andere condities. De onderzoekers concludeerden dat Latijns-Amerikaanse kinderen met uiteenlopende huidskleur,

(23)

de voorkeur gaven aan een huidskleur die lichter was dan de eigen huidskleur. De onderzoeksbevindingen van Clark en Clark werden dus ook in 2012 bevestigd.

Op basis van de bovenstaande paragrafen wordt geconcludeerd dat de voorkeur van jonge zwarte kinderen voor de blanke huidskleur een robuust gegeven is. Ook blijkt dat de voorkeur van jonge blanke kinderen voor de eigen huidskleur een robuust gegeven is. Dat de bevindingen robuust zijn, blijkt uit de replicaties door de jaren heen waarbij de voorkeuren zijn onderzocht door verschillende onderzoekers, in verschillende samenlevingen en met verschillende onderzoeksmethoden. De bevindingen voor zowel zwarte als blanke kinderen blijken telkens bevestigd te worden. In de volgende paragraaf wordt voor zowel zwarte als blanke kinderen nagegaan vanaf welke leeftijd raciale zelfidentiteit duidelijk aanwezig is.

(24)

3. Raciale zelfidentificatie en leeftijd

In deze paragraaf wordt gekeken vanaf welke leeftijd jonge zwarte en blanke kinderen in staat zijn tot een correcte raciale zelfidentificatie. De bevindingen over raciale zelfidentificatie uit de selectie van de hierboven besproken onderzoeken vat ik hier samen.

3.1: Op welke leeftijd is raciale zelfidentificatie aanwezig?

Vrijwel al het onderzoek naar raciale zelfidentificatie is gedaan met kinderen vanaf drie jaar, omdat aangenomen wordt dat kinderen vanaf deze leeftijd bewust worden van uiterlijke verschillen (Clark & Clark, 1939). Tussen het derde en zesde levensjaar uiten kinderen duidelijke attitudes die vooroordelen bevatten. Kinderen gebruiken rond deze leeftijden concrete en observeerbare signalen, zoals huidskleur, bij het identificeren van zichzelf en anderen (Aboud & Doyle, 1995). Hierbij komt dat kinderen rond deze leeftijd beginnen te leren hoe de sociale classificatie van rassen in elkaar zit; ze beginnen raciaal bewustzijn te ontwikkelen (Ramsey, 1991; Quintana, 1998). Uit het onderzoek van Clark en Clark (1947) is gebleken dat de meeste jonge zwarte kinderen al vanaf hun derde levensjaar correcte identificaties maakten van de eigen huidskleur. Ook is gebleken dat naarmate de kinderen ouder werden, bij meer kinderen de raciale identificatie juist is. Van de 253 zwarte kinderen koos 66% voor de zwarte pop bij de raciale identificatievraag. Deze bevindingen werden bevestigd in replicaties (Clark & Clark, 1950; Radke & Traeger, 1950; Morland, 1958, 1962, 1966; Stevenson & Stewart, 1958; Asher & Allen, 1969; Gitter & Satow, 1969; Green, 1980; Spencer, 1982) waarin ook kinderen vanaf drie jaar werden onderzocht. In het onderzoek van Greenwald & Oppenheim (1968) bleek dat jonge blanke kinderen vanaf hun derde levensjaar geen correcte identificaties maken van de eigen huidskleur. Van de 36 blanke kinderen in dit onderzoek koos slechts 47% voor de blanke pop ten opzichte van de zwarte en bruine poppen bij de raciale identificatievraag. Ook zwarte kinderen (N=39) bleken vanaf hun derde levensjaar geen correcte identificaties te maken. Van de zwarte kinderen koos slechts 41% de zwarte pop ten opzichte van de bruine en blanke poppen. Twee onderzoeken (Annis & Corenblum, 1986; Gopaul-McNicol, 1995) vonden geen correcte identificaties bij de kinderen die zij onderzochten. Ook aan deze onderzoeken deden kinderen vanaf drie jaar mee. De onderzoekers gaven als mogelijke verklaring dat de voorkeur voor de blanke huidskleur zo sterk was tijdens het onderzoek, dat de kinderen na het beantwoorden van de raciale voorkeursvragen ook de identificatievraag met hun voorkeur hadden

beantwoord. In beide onderzoeken kozen de kinderen ook bij deze vraag namelijk voor de blanke pop. Persson en Musher-Eizenman (2003) onderzochten alleen de voorkeuren van kinderen vanaf drie jaar en niet de raciale zelfidentificatie. Uit het onderzoek van Jordan en Hernandez-Reif (2009) bleek dat zwarte en blanke kinderen ook vanaf hun derde levensjaar

(25)

correcte identificaties maakten van de eigen huidskleur. Van de 20 zwarte kinderen koos in de experimentele groep 82% voor de zwarte stripfiguur ten opzichte van de blanke bij de raciale zelfidentificatie vraag. In de groep zonder moreel verhaal was dit 62% van de kinderen. Van de 20 blanke kinderen koos in de experimentele groep 77% voor de blanke stripfiguur ten opzichte van de zwarte bij de raciale zelfidentificatie vraag. In de groep zonder moreel verhaal was dit 78% van de kinderen. Uit het onderzoek van Kaufman en Wiese (2012) bleek dat Latijns-Amerikaanse kinderen vanaf hun vijfde levensjaar correcte identificaties konden maken van de eigen huidskleur. Wel vonden ze dat de afkomst van de proefleider een invloed had op de keuzes van de kinderen. Van de kinderen met een blanke proefleider kleurde 80% van de kinderen de zelfrepresentatie met een lichte kleur in. Van de kinderen met een Latijns-Amerikaanse proefleider deed 35% van de kinderen dit. Van de kinderen met een zwarte proefleider deed 33% dit. De bevindingen van de hierboven besproken onderzoeken staan in tabel 4.

Tabel 4: Leeftijden waarop raciale zelfidentificatie is gevonden door verschillende onderzoekers door de jaren heen

Onderzoek Leeftijd waarop raciale zelfidentificatie is

gevonden bij zwarte en blanke kinderen

Clark & Clark (1939) 3 jaar

Clark & Clark (1947) 3 jaar

Clark & Clark (1950) 3 jaar

Radke & Traeger (1950) 3 jaar

Morland (1958) 3 jaar

Stevenson & Stewart (1958) 3 jaar

Morland (1962) 3 jaar

Morland (1966) 3 jaar

Greenwald & Oppenheim (1968) Niet gevonden

Asher & Allen (1969) 3 jaar

Gitter & Satow (1969) 3 jaar

Green (1980) 3 jaar

Spencer (1982) 3 jaar

Annis & Corenblum (1986) Niet gevonden

Ramsey (1991) 3 jaar

Aboud & Doyle (1995) 3 jaar

Gopaul-McNicol (1995) Niet gevonden

Quintana (1998) 3 jaar

Persson & Musher-Eizenman (2003) Niet gevonden Jordan & Hernandez-Reif (2009) Vanaf 3 jaar

(26)

Ondanks het feit dat aan de hand van de besproken literatuur niet duidelijk wordt wanneer raciale zelfidentificatie ontstaat, blijkt uit de tabel dat raciale zelfidentificatie op vrij jonge leeftijd aanwezig is in de meeste kinderen. Op enkele na, laten de meeste onderzoeken zien dat de meeste zwarte en blanke kinderen vanaf hun derde levensjaar al in staat zijn een correcte identificatie te maken van de eigen huidskleur. Uit de meeste onderzoeken blijkt dat twee derde van de onderzochte kinderen op deze leeftijd zich er dus bewust van zijn dat huidskleur de eigen of een andere categorie mensen representeert.

(27)

Conclusie en Discussie

Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat de aard van de raciale voorkeur een robuust gegeven is onder jonge kinderen. Zwarte kinderen vertonen een voorkeur voor de blanke huidskleur. Blanke kinderen vertonen een voorkeur voor de eigen huidskleur. De bevindingen zijn robuust, omdat ze worden bevestigd in replicaties door de jaren heen, door verschillende onderzoekers, in verschillende samenlevingen en aan de hand van verschillende onderzoeksmethoden. Uit de onderzoeken eind jaren veertig blijkt dat kinderen een zwarte pop vaker devalueren en meer negatieve attitudes hebben tegenover een zwarte pop dan een blanke pop. Een mogelijke verklaring van de onderzoekers is dat de voorkeuren een

weerspiegeling waren van de gangbare normen en waarden, waarin zwarten een

minderwaardige positie hadden. De onderzoeken uit de jaren vijftig en zestig laten zien dat de onderzoeksbevindingen worden bevestigd voor zowel zwarte als blanke kinderen. Ook blijkt uit deze onderzoeken dat zowel zwarte als blanke kinderen een blanke pop superieur achten ten opzichte van een gekleurde pop. Uit de onderzoeken in de jaren zeventig en tachtig blijkt ook dat de onderzoeksbevindingen worden bevestigd voor zwarte en blanke kinderen. Ook blijkt dat de taal waarin kinderen getest worden voor een lichte verandering in de voorkeur kan zorgen. Ondanks dat kinderen een sterke raciale voorkeur vertonen voor tekeningen van blanke kinderen, vertonen ze vaker een voorkeur voor tekeningen van gekleurde kinderen als het onderzoek in hun moedertaal plaatsvindt. Een mogelijke verklaring van de onderzoekers is dat taal culturele schema’s aanzet voor informatieverwerking en er hierdoor betere

identificaties gemaakt kunnen worden en meer solidariteitsgevoel ontstaat voor het eigen ras. Uit onderzoeken in de jaren negentig blijkt dat de onderzoeksbevindingen voor zwarte en blanke kinderen ook worden bevestigd in andere samenlevingen, zoals bijvoorbeeld in landen met een voornamelijk zwarte samenleving. Een mogelijke verklaring van de onderzoekers voor de sterke voorkeur voor de blanke pop in een zwarte samenleving is dat de directe omgeving (ouders, leeftijdsgenoten, leraren) en de maatschappelijke waarden en normen via onder andere school en media (met voornamelijk prominente, blanke personen) sterke invloeden zijn. Ze veronderstellen dat de ontwikkeling van raciale attitudes een sociaal leerproces is. Uit de onderzoeken van 2000 tot heden blijkt ook dat de

onderzoeksbevindingen voor zwarte en blanke kinderen bevestigd worden met verschillende onderzoeksmethoden. Uit de onderzoeken komt eveneens naar voren dat de voorkeuren van de kinderen niet veranderen door een interventie in de vorm van een televisieprogramma met vooroordeelpreventies. Hiernaast blijkt dat het gebruik van tekeningen, foto’s en/of

stripfiguren in plaats van poppen ook dezelfde bevindingen oplevert. Uit de onderzoeken blijkt dat de huidskleur en etniciteit van de proefleider de voorkeuren van de kinderen voor huidskleur licht kan beïnvloeden. De voorkeur voor de blanke kleur blijft significant, maar

(28)

kinderen kiezen vaker voor een donkere huidskleur als de proefleider ook donker is. Ook blijkt uit de onderzoeken dat zwarte en blanke kinderen geen voorkeur voor huidskleur vertonen als ze kunnen kiezen uit meerdere opties in huidskleur (blank, lichtbruin, donkerbruin en zwart) dan alleen zwart en blank. Zodra ze weer twee opties aangeboden krijgen, vertonen zowel zwarte als blanke kinderen een sterke voorkeur voor de blanke kleur. Een replicatie met grotere steekproefomvang is volgens de onderzoekers van belang om te onderzoeken of het aanbieden van meer opties in huidskleur daadwerkelijk leidt tot het vertonen van minder voorkeur en of het beperken van de opties in huidskleur zorgt voor het vertonen van meer voorkeur. Uit de onderzoeken blijkt ook dat een interventie in de vorm van een moreel verhaal waarin een zwart kind in positief daglicht wordt gezet, de voorkeur van zwarte kinderen in huidskleur kan veranderen, maar dat dit voor blanke kinderen hetzelfde blijft. Tot slot blijkt uit de onderzoeken door de jaren heen dat raciale zelfidentificatie vanaf het derde levensjaar aanwezig is in de meeste kinderen. Uit de meeste onderzoeken komt naar voren dat twee derde van de onderzochte kinderen correcte zelfidentificaties maakten. Een derde van de kinderen deed dit niet correct. Een mogelijke verklaring die de meeste onderzoekers hiervoor geven is dat een deel van de jonge zwarte kinderen uit raciale zelfafwijzing zich liever identificeren met de blanke huidskleur. Een verklaring die de onderzoekers geven voor de misidentificatie van blanke kinderen is dat jonge kinderen soms uit verveling, soms uit onbegrip, willekeurig een antwoord geven dat afwijkt van de realiteit. Deze laatste verklaring is ook op zwarte kinderen van toepassing

Dit literatuuroverzicht laat zien dat de eerste bevindingen over de impliciete raciale bias in jonge kinderen tot op heden worden bevestigd. Uit de literatuur is gebleken dat het belang van deze onderzoeken ligt op het gebied van kennisontwikkeling over racisme en persoonlijkheidsontwikkeling. De bevindingen op jonge leeftijd duiden voor zwarte kinderen op het mogelijk onbewust ontwikkelen van geïnternaliseerd racisme en zelfafwijzing en voor blanke kinderen op het ontwikkelen van een mogelijk onbewust vooroordeel. Zaken als ‘racial profiling’ zijn mogelijk te herleiden uit de ontwikkeling en nesteling van impliciete raciale bias in de vroege jeugd. Kennis en bewustwording hierover aan de hand van meer onderzoek bij zowel kinderen als volwassenen kan mogelijk in de toekomst leiden tot betere inzichten tijdens situaties zoals die in Ferguson.

(29)

Literatuurlijst

Aboud, F. E., & Doyle, A. B. (1995). The development of in-group pride in Black Canadians.

Journal of Cross-Cultural Psychology, 26(2), 243-254.

Annis, R. C., & Corenblum, B. (1986). Effect of test language and experimenter race on Canadian Indian children's racial and self-identity. The Journal of Social Psychology,

126(6), 761-773.

Asher, S., & Allen, V. (1969). Racial preference and social comparison processes. Journal of

Social Issues, 25(5), 157-166.

Bernat, G., & Balch, P. (1979). The Chicano Racial Attitude Measure (CRAM): Results of an initial investigation. American Journal of Community Psychology, 7(1), 137-146. Bernat, G., & Balch, P. (1981). Chicano children's racial attitudes in traditional and

assimilative bilingual educational programs. American Journal of Community

Psychology, 9(2), 605-616.

Clark, K. B., & Clark, M. P. (1939). The development of consciousness of self and the emergence of racial identification in Negro preschool children. Journal of Social

Psychology, 10(1), 591-599.

Clark, K. B., & Clark, M. P. (1947). Racial identification and preference in Negro children.

Readings in Social Psychology, 11(2), 169-178.

Clark, K. B., & Clark, M. P. (1950). Emotional factors in racial identification and preference in Negro children. Journal of Negro Education, 19(2), 341-350.

Doyle, A. B., & Aboud, F. E. (1995). A longitudinal study of White children's racial prejudice as a social-cognitive development. Merrill-Palmer Quarterly, 41(2), 209-228.

Fox, D. J., & Jordan, V. B. (1973). Racial preference and identification of Black, American, Chinese and White children. Genetic Psychology Monographs, 88(3), 229-286. George, D. M., & Hoppe, R. A. (1979). Racial identification, preference and self-concept.

Journal of Cross-Cultural Psychology, 10(3), 85-100.

Gitter, A. G., & Satow, Y. (1969). Color and physiognomy as variables in racial misidentification among children. Proceedings of the Annual Convention of the

American Psychological Association, 4(1), 677-678.

Gopaul-McNicol, S. (1988). Racial identification and racial preference of Black preschool children in New York and Trinidad. Journal of Black Psychology, 14(2), 65-68. Gopaul-McNicol, S. (1995). A cross-cultural examination of racial identity and racial

preference of preschool children in the West Indies. Journal of Cross-Cultural

Psychology, 26(2), 141-152.

Greene, P. J. (1980). The doll technique and racial attitudes. Pacific Sociological Review,

(30)

Greenwald, H. J., & Oppenheim, D. B. (1968). Reported magnitude of self-misidentification among Negro children artifact? Journal of Personality and Social Psychology, 8(1), 49-52.

Guerrero, S., Enesco, I., Lago, O., & Rodriguez, P. (2010). Preschool children's

understanding of racial cues in drawings and photographs. Cognitive Development,

25(9), 79-89.

Hunsberger, B. (1976). Racial awareness and preference of White and Indian children.

Canadian Journal of Behavioral Science, 10(1), 176-179.

Jordan, P., & Hernandez-Reif, M. (2009). Reexamination of young children's racial attitudes and skin tone preferences. Journal of Black Psychology, 35(3), 388-403.

Kaufman, E. A., & Wiese, D. L. (2012). Skin-tone preferences and self-representation in Hispanic children. Early Child Development and Care, 182(2), 277-290.

Kelly, D. J., Quinn, P. C., Slater, A. M., Lee, K., Gibson, A., Smith, M., Ge, L., Pascalis, O. (2005). Three-month-olds, but not newborns, prefer own-race faces. Developmental

science, 8(6), 31-36.

Kircher, M., & Firby, L. (1971). Racial preference in young children. Child Development,

42(4), 2076-2078.

Klein, P. S., Levine, E., & Chaarr, M. M. (1976). Context and the expressed ethnic preference of infant school children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied

Disciplines, 17(6), 337-344.

Klein, P. S., Levine, E., & Charry, M. M. (1979). Effects of skin color and hair differences on facial choices of kindergarten children. Journal of Social Psychology, 107(4), 287-288.

Laishley, J. (1971). Skin color awareness and preference in London nursery-school children..

Race, 13(5), 47-64.

Landreth, C., & Johnson, B. C. (1951). Young children's responses to a picture and inset test designed to reveal reactions to persons of different skin color. Child Development,

24(6), 63-80.

Lerner, L. M., & Schroeder, C. (1975). Racial attitudes in young white children: A methodological analysis. Journal of Genetic Psychology, 127(4), 3-12.

Lewis, C., & Biber, B. (1951). Reactions of Negro children toward Negro and White teachers.

Experimental Education, 20(5), 97-104.

Madge, N. (1976). Context and the expressed ethnic preference of infant school children.

Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 17(6), 337-344.

Marsh, A. (1970). Awareness of racial differences in West African and British children. Race,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer mensen die negatief staan ten opzichte van vooroordelen zich ervan bewust worden of zijn dat zij zelf vooroordelen hebben, dan handelen zij minder naar deze vooroordelen,

zijn gevist en aan het werk zijn, groeit de aandacht van gemeenten voor de mensen.. die al jaren in de bijstand

Wijs erop dat de meubels op verschillende plekken kunnen staan, maar dat de hoogtegetallen overeen

De meeste kinderen weten daarnaast aan te geven dat kindermishandeling ook nog andere aspecten heeft zoals 'iets doen wat het kind niet wil/niet leuk vindt' en

Aan het einde van de lessen bespelen de kinderen de basis van een instrument of instrumenten, hebben ze een liedje met eigen stijl en kunnen ze het uitvoeren.. Omschrijving

• Na iedere kern krijgen de kinderen een kleurplaat met de letters die ze geleerd hebben, bij elkaar wordt dit een letterboom.. • Letters

• je kind zichtbaar op de foto staat (dit hoeft niet herkenbaar). • het duidelijk is om welke letter

Noem ze één voor één en laat de kinderen weer hun vinger opsteken bij het seizoen waarvan zij denken dat jij het weerbericht hebt gemaakt?. Tel steeds het aantal opgestoken vingers