• No results found

Vrije tijd, vrijheid : onderzoek naar de invloeden die voor ouders een rol spelen bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrije tijd, vrijheid : onderzoek naar de invloeden die voor ouders een rol spelen bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELORSCRIPTIE

18EC

TER AFSLUITING VAN DE BACHELOR ALGEMENE SOCIALE WETENSCHAPPEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

TITEL

“VRIJE TIJD, VRIJHEID.ONDERZOEK NAAR DE INVLOEDEN DIE VOOR OUDERS EEN ROL SPELEN BIJ DE PARTICIPATIE VAN HUN KINDEREN IN GESTRUCTUREERDE VRIJETIJDSACTIVITEITEN.”

INLEVERDATUM

21 JUNI 2013

STUDENT

ANNEMARIE FISCHER

6081525

ANNEMARIE.FISCHER@HOTMAIL.COM

OPLEIDING

ALGEMENE SOCIALE WETENSCHAPPEN

MINORS ORTHOPEDAGOGIEK UITGEBREID OPVOEDINGSONDERSTEUNING SOCIALE GEOGRAFIE BEGELEIDERS MARIËLLE BECKERS (MSC) DRS.YATUN SASTRAMIDJAJA

(2)

V

RIJE TIJD

,

VRIJHEID

Onderzoek naar de invloeden die voor ouders een rol spelen bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten

(3)

Bachelorscriptie(18EC), ter afsluiting van de studie Algemene Sociale Wetenschappen

21 juni 2013 Annemarie Fischer Studentnummer: 6081525 Universiteit van Amsterdam 14.145 woorden

Begeleiding:

Mariëlle Beckers (Msc)

Drs. Yatun Sastramidjaja (tweedelezer)

Omslag:

Afbeelding van FFFFOUND.com

(4)

SAMENVATTING

Kinderen komen hedendaags steeds meer op de voorgrond in zowel maatschappelijk als wetenschappelijk debat. Er wordt hierbij veel onderzoek gedaan naar hoe men de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt en hoe deze bevorderd kan worden. Zo is er ook een debat gaande over de factoren en effecten van vrije tijd bij hedendaagse kinderen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in gestructureerde en ongestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Vooral bij kinderen in de basisschoolleeftijd hebben ouders een grote invloed op hun vrijetijdsactiviteiten. Uit onderzoek blijkt dat kenmerken uit verschillende ontwikkelingscontexten van het kind (leeftijd, sekse, opvoeding, sociaaleconomische status, woonomgeving) een rol spelen voor ouders.

In dit onderzoek wordt er dan ook gekeken naar de betekenis van de verschillende invloeden die voor ouders van belang zijn bij de participatie van hun jonge kinderen (zes tot en met twaalf jaar) in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Door middel van semigestructureerde interviews met vragen aan de ouders over de gestructureerde activiteiten van hun kinderen en over hun opvoeding- en tijdruimtelijke perspectief zijn de volgende resultaten naar voren gekomen. Zowel het opvoedingsperspectief als tijdruimtelijke perspectief van ouders spelen hierbij een rol. Voornamelijk de wil van ouders om de autonomie- en conformiteitontwikkeling van hun kinderen te controleren en te steunen beïnvloeden hun beweegredenen. Kenmerken uit de woonomgeving zorgen echter voor mogelijkheden en beperkingen bij de deelname. Zo beïnvloeden de mate van ouderlijke onveiligheidbelevingen van de woonomgeving en reisafstanden de mogelijkheden voor ouders en kinderen om te reizen van en naar activiteiten, en daarmee hun deelname hierin. Dit komt voornamelijk door de betekenis die ouders aan vrije tijd geven. Zo wordt het laten participeren van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten beïnvloed door hun waardering van het vrijetijdsbudget van het kind en door hun mogelijkheden vanuit hun eigen vrijetijdsbudget.

Na het doen van dit onderzoek is duidelijk geworden dat ouders zowel overeenkomstige als verscheidene betekenissen aan de verschillende invloeden geven. Uitgebreidere vervolgonderzoeken met een grotere respondentengroep zouden zich daarom afzonderlijk kunnen richten op een enkele gevonden invloed, die variatie in de betekenis van ouders blijkt te brengen.

(5)
(6)

INHOUDSOPGAVE

I. Inleiding 7 1.1 Introductie 7 1.2 Theoretisch kader 8 1.2.1 Vrijetijdsactiviteiten 8 1.2.2 Ontwikkelingscontexten 10

- De individuele context: leeftijd en sekse 11 - De gezinscontext: opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen 11 - De culturele context: sociaaleconomische status 12 - De sociaalgeografische context: woonomgeving 13

II. Probleemstelling 17

2.1 Algemeen 17

2.1 De basisschoolleeftijd en een niet-lage sociaaleconomische status 17 2.3 Nederland en meerdere ontwikkelingscontexten 19

III. Vraagstelling 21

3.1 Algemeen 21

3.2 Opvoedingsperspectief: opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen 21 3.3 Tijdruimtelijke perspectief: woonomgeving 22

3.4 Tijdruimtelijke perspectief: tijd 22

IV. Methoden 23

4.1 Disciplines 23

4.2 Onderzoek: strategie en opzet 23

4.3 Onderzoek: methoden 24 4.3.1 Operationalisering 24 4.3.2 Instrument dataverzameling 27 4.3.3 Instrument data-analyse 28 4.5 Populatie 30 4.5 Ethische verantwoording 32 V. Resultaten 33 5.1 Algemeen 33 5.2 Resultaten 34

5.2.1 Deelvraag 1: opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen 34 5.2.2 Deelvraag 2: tijdruimtelijke perspectief: woonomgeving 39 5.2.3 Deelvraag 3: tijdruimtelijk perspectief: tijd 43

VI. Conclusie 47

6.1 Conclusie 47

6.2 Discussie 52

(7)

VIII. Bijlagen Zie bijlagenbundel

8.1 Interviewschema semigestructureerd interview 3

8.2 Getranscribeerde en gemarkeerde interviews 5

Gesprek 1 – Marrit 6 Gesprek 2 – Joanne 10 Gesprek 3 – Els 13 Gesprek 4 – Iet 16 Gesprek 5 – Marga 18 Gesprek 6 – Leonie 20 Gesprek 7 – Maarten 21 Gesprek 8 – Ana 24 Gesprek 9 – Rosa 27 Gesprek 10 – Monique 29 Gesprek 11 – Lucy 32 Gesprek 12 – Linda 35 Gesprek 13 – Arthur 39 8.3 Clustering deelvraag 1 43 8.4 Clustering deelvraag 2 58 8.5 Clustering deelvraag 3 72

8.6 Vergelijkbare antwoorden onder de (sub-)clusters 86

8.6.1 Deelvraag 1 86

8.6.2 Deelvraag 2 88

8.6.3 Deelvraag 3 90

8.7 Stedelijkheid 91

8.8 Kenmerken van de respondenten en kinderen 92

(8)

I.

INLEIDING

1.1 Introductie

“Vroeger ging je toch anders met kinderen om. Vroeger werd je veel meer met rust gelaten, veel meer losgelaten en nu zit je er veel meer bovenop. Dat merk ik wel met alle andere ouders. Er worden veel vaker kinderen gebracht naar sporten. En er wordt sowieso veel meer rekening gehouden met kinderen dan vroeger. Vroeger was het, als je je mond hield en je jezelf vermaakte, het al lang goed. Je ouders maakten zich niet druk om wat je deed. Nu zijn kinderen veel mondiger, spelen een veel grotere rol in het gezin en staan daardoor ook veel meer in het focuspunt. Kinderen worden veel meer in de gaten gehouden en verzorgt.” (Rosa)

Kinderen, jong en oud, zijn steeds vaker het onderwerp in hedendaagse maatschappelijke en wetenschappelijke debatten. Wat wordt er tegenwoordig verstaan onder goede opvoeding? De respondent Rosa (zie citaat hierboven) spreekt over het ervaren van een verandering in de hedendaagse opvoeding van kinderen, waarbij de vrijheid in de kindertijd wordt bijgesteld door toenemende regulering. Ook komen wetenschappelijke onderzoeken voortdurend met uiteenlopende inzichten over welke handelwijzen de ontwikkeling van kinderen kunnen bevorderen en belemmeren. Met de groei van het aantal gezinnen in stedelijke gebieden, komt ook het leven van ‘stadskinderen’ vaker centraal te staan in onderzoeken. Hierbij worden invloeden van de stedelijke omgeving op het gedrag van deze gezinnen bestudeerd, met in het bijzonder de activiteiten van de kinderen. Daarnaast is er ook veel onderzoek gedaan naar de positieve en negatieve effecten van vrijetijdsactiviteiten op de lichamelijke, sociale en academische ontwikkeling van kinderen. Factoren uit het huishouden (samenstelling, opvoeding, sociaaleconomische status) en de woonomgeving blijken daarbij van invloed te zijn op participatie in deze vrijetijdsactiviteiten.

Bovenstaande redenen hebben uiteindelijk geleid tot het onderwerp van dit onderzoek, namelijk de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van kinderen in de basisschoolleeftijd (zes tot en met twaalf jaar). Hierbij wordt er gekeken naar de betekenissen van het huishouden en de woonomgeving voor ouders bij de participatie van hun kinderen in de activiteiten. Om een goed beeld te krijgen van de betekenissen van deze invloeden zijn er semigestructureerde interviews met de ouders afgenomen. Hierbij zijn vragen gesteld met betrekking tot kenmerken uit de verschillende ontwikkelingscontexten van het kind. Wanneer een breed kader aan verklaringen achter deze potentiële invloeden zichtbaar wordt kan er mogelijk ingespeeld worden op deze aspecten. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen op deze wijze bijdragen aan vervolgonderzoeken die als doel hebben gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te stimuleren.

(9)

1.2 Theoretisch kader 1.2.1 Vrijetijdsactiviteiten

Beuners en Boers (2007) definiëren vrijetijdsactiviteiten als activiteiten die gedaan worden in de tijd die overblijft na aftrek van tijd die besteed wordt aan school, werk en zorg. Deze vrijetijdsactiviteiten kunnen weer onderscheiden worden in de aard van de activiteiten, namelijk de gestructureerde en ongestructureerde vorm. Met de gestructureerde vorm worden georganiseerde activiteiten bedoeld, die reguliere tijdsschema’s, gespecificeerde locaties en toezicht van een volwassene hebben. Een voorbeeld hiervan zijn activiteiten bij een sportvereniging. De ongestructureerde vorm duidt op vrijblijvende vrijetijdsactiviteiten die geen vast schema of regime hebben en niet gepaard gaat met georganiseerd toezicht van een volwassene, zoals over het algemeen het geval is bij buitenspelen.

Gestructureerde en ongestructureerde vrijetijdsactiviteiten blijken verschillende effecten op de ontwikkeling van kinderen te hebben. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden in verschillende soorten factoren die de ontwikkeling van kinderen beïnvloeden. Zo zijn er risicofactoren die de waarschijnlijkheid op de vorming van negatieve of ongewenste ontwikkelingsuitkomsten doen toenemen. Daarnaast zijn er beschermingsfactoren die de invloed van risicofactoren doen afnemen (Jessor, van den Bos, Vanderryn, Costa, & Turbin, 1995). Meerdere studies tonen aan dat kinderen die het meeste risico hebben op verminderde ontwikkelingsuitkomsten mogelijk degenen zijn die het meest profiteren van de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten (Caughy et al., 1994, Hagekull & Bohlin, 1995, National Institute for Child Health and Development Early Child Care Research Network, 2002, Posner & Vandell, 1994, 1999, Roffman et al., 2001, allen aangehaald in Riggs en Greenberg, 2004). Hierdoor vormen gestructureerde vrijetijdsactiviteiten een beschermingsfactor voor kinderen met een problematische, in dit onderzoek risicovol genoemde, achtergrond (Riggs en Greenberg, 2004).

Riggs en Greenberg (2004) stellen daarbij dat vooral de ‘vrije’ uren na schooltijd het meest risicovol kunnen zijn voor kinderen, voornamelijk wanneer deze uren zonder toezicht, ofwel ongestructureerd, zijn. Zo laat onderzoek zien dat ongestructureerde activiteiten mogelijk te verbinden zijn met een toename in geweld, antisociaal gedrag, roken en verslavingen bij adolescenten (Mahoney en Stattin, 2000; Riggs en Greenberg, 2004). Er is echter meer internationaal onderzoek gedaan naar de effecten van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Deze blijken namelijk op meer ontwikkelingsgebieden een positief effect te hebben. Zo bieden deze gestructureerde activiteiten de mogelijkheid tot een betere motorische, academische, sociale en emotionele ontwikkeling van adolescenten (Mota en

(10)

Esculcas, 2002; Eccles, Barber, Stone en Hunt, 2003; Gilman, Meyers en Perez, 2004; Fredericks en Eccles, 2006; Sener, Copperman, Pendyala, Bhat, 2008; Akar, Clifton, Doherty, 2011; Brockman, Fox en Jago, 2011; Feldman Farb en Matjasko, 2012).

Veel onderzoeken tonen echter een complexiteit in de effecten van het participeren in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Zo is het van belang om niet alleen te kijken naar het wel of niet participeren in gestructureerde activiteiten, maar ook om te richten op de verschillende dimensies in de blootstelling hieraan. Verschillen in intensiteit, diversiteit en de duur van de participatie in combinatie met de soort betrokkenheid ten opzichte van de activiteit (gedragsmatig, emotioneel, cognitief) zorgen voor variabiliteit in ervaringen en zo voor uiteenlopende ontwikkelingsuitkomsten bij adolescenten (Simpkins, Little en Weiss, 2004, Zarrett, 2009, beide aangehaald in Bohnert, Fredricks en Randall, 2010; zie figuur 1). Zo blijkt dat een frequente (intensievere) blootstelling aan gestructureerde activiteiten nodig is om meer ervaringen met socialisering en bepaalde vaardigheden te verkrijgen om zo meer positieve ontwikkelingsuitkomsten te ontvangen (Halpern, 1992, aangehaald in Riggs en Greenberg, 2004; Eccles en Gootman, 2002, Roth en Brooks-Gunn, 2003, Larson en Verma, 1999, Hansen en Larson, 2007, allen aangehaald in Bohnert et al., 2010).

Naast de verschillende kenmerken met betrekking tot de participatie zijn er ook andere factoren die zorgen voor verschillen in ontwikkelingsuitkomsten bij kinderen. Zo spelen ook de mogelijkheden om bepaalde vaardigheden en normen te ontwikkelen, de mate van relaties met volwassenen en leeftijdsgenoten tijdens de activiteit en de kwaliteit, structuur en typering van de gestructureerde vrijetijdsactiviteit een rol (zie figuur 1). Gestructureerde vrijetijdsactiviteiten zijn hierbij onder andere in de volgende drie typen te verdelen. De eerste is het type sport, waar lichamelijke prestaties een rol spelen. Hier vallen zowel individuele (dansen, paardrijden, tennis, yoga) als teamsporten (voetbal, basketbal, hockey) onder. Het tweede type is cultuur, waaronder creatieve prestaties (muziek, toneel, kunstvorming) vallen. Als laatste is er het type sociaal, waarbij prosociale prestaties een rol spelen (padvinderij, jeugdgroep, religieuze groep) (Fawcett, 2007; van Doorn, de Groot, van Leuken, van der Wiel, 2008). Deze drie typen worden tegenwoordig niet alleen vanuit instituties zelf, maar ook samen met of geheel vanuit de basisschool gestructureerd (Committee on Community-Level Programs for Youth, 2000, aangehaald in Riggs en Greenberg, 2004; Bohnert et al., 2010).

Daarnaast zorgt de mate van de risicovolle achtergrond van een kind ervoor dat de participatie die nodig is voor het verkrijgen van bepaalde ontwikkelingsuitkomsten per kind

(11)

variatie (diversiteit) van de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten, die samen de mate van persoonlijke betrokkenheid met de activiteit bepalen. Deze betrokkenheid werkt vervolgens weer door op hoe lang iemand een activiteit doet (duur). De intensiteit en diversiteit van participatie is echter weer afhankelijk van meerdere factoren uit verschillende ontwikkelingscontexten van het kind en van kenmerken van de gestructureerde activiteit (Riggs en Greenberg, 2004). Deze ontwikkelingscontexten zijn hieronder verder beschreven.

1.2.2 Ontwikkelingscontexten

De mate van de risicovolle achtergrond van kinderen, dat hierboven genoemd is, wordt gevormd door vijf verschillende ontwikkelingscontexten die van invloed zijn op het kind. Dit zijn de biologische (genen, temperament), individuele (sekse, leeftijd), gezin (huishoudtype, opvoedingsstijl), culturele (etniciteit, sociaaleconomische status) en sociale (buurt, school) contexten (Verhulst, 2005). De individuele, demografische, gezin-, peers-, school- en buurtfactoren (uit figuur 1) die de verschillen in intensiteit en diversiteit van participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten bepalen kunnen verdeeld worden over deze vijf contexten. Zo vallen de individuele factoren onder de biologische context, de demografische factoren onder de individuele en culturele contexten, gezinsfactoren onder de gezinscontext en de peer-, school- en buurtfactoren onder de sociale context. Er is met betrekking tot vrijetijdsactiviteiten voornamelijk onderzoek gedaan naar de individuele, culturele, gezin- en sociale contexten. Daarnaast is er ook uitgebreid sociaalgeografisch onderzoek gedaan naar de invloed van de fysieke (woon)omgeving op het gedrag van ouders en kinderen (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004), dat om deze reden in dit onderzoek is samengevoegd met de sociale context tot de ‘sociaalgeografische context’. Deze vier contexten zullen hieronder afzonderlijk toegelicht worden.

Figuur 1: Conceptueel model van de deelname in gestructureerde activiteiten

(12)

De individuele context: leeftijd en sekse

De individuele context heeft voornamelijk betrekking op de leeftijd en sekse van een kind. Over het algemeen blijken kinderen, naarmate zij ouder worden, minder te gaan participeren in gestructureerde naschoolse activiteiten gericht op de academische en sociale ontwikkeling (Grossman, Price, Fellerath, Jucovy, Kotloff, Raley en Walker, 2002). Dit komt mogelijk doordat ouders bij kinderen in de basisschoolleeftijd meer invloed uitoefenen op het aanbod van mogelijkheden buiten schooltijd dan bij adolescenten (McDowell en Parke, 2009).

Daarnaast worden groepsstandaarden geleidelijk belangrijker aan het einde van de basisschoolleeftijd en ontstaan hierbij onderscheidbare groepen tussen jongens en meisjes en tussen jongere en oudere kinderen (Bouw, Karsten, 2004; Fawcett, 2007). Voornamelijk jongens neigen naar meer seksespecifiek gedrag en vertonen hierdoor voornamelijk actiegeoriënteerde activiteiten (Verhulst, 2005). Individuele kenmerken spelen dus sterker mee naarmate kinderen richting de adolescentie gaan, onder andere doordat ouders meer invloed uitoefenen op kinderen in de basisschoolleeftijd. Op deze jonge leeftijd speelt dus ook de gezinscontext een grote rol bij de ontwikkeling van kinderen.

De gezinscontext: opvoedingsgedrag en doelen

Onderzoeken tonen aan dat de gezinsvariabele opvoeding voornamelijk het gedrag van jonge kinderen beïnvloedt doordat met de leeftijd (sociale) contexten buiten het gezin sterker gaan meespelen (Verhulst, 2005; McDowell en Parke, 2009). Opvoeding blijkt dan ook een gezinsvariabele te zijn die de participatie van jonge kinderen in gestructureerde naschoolse activiteiten beïnvloedt (Laird, Pettit, Dodge en Bates, 1998, Posner en Vandell, 1994, beide aangehaald in Riggs en Greenberg, 2004). Meerdere onderzoekers (Darling en Steinberg, 1993; Hoff, Laursen en Tardif, 2002; Rubin, Burgess en Hastings, 2002) wijzen hierbij op de invloeden van twee verschillende aspecten van opvoeden, namelijk het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van ouders.

Het opvoedingsgedrag wordt onder andere gevormd door de opvoedingsstijl. Baumrind (1991, aangehaald in Darling, 1999) onderscheidt vier kwalitatief verschillende stijlen gedefinieerd aan de hand van de mate van steun (warmte) en controle (structuur) die ouders op hun kinderen uitoefenen. Hierdoor ontstaat de onderverdeling van een autoritatieve (veel ondersteuning, veel controle), autoritaire (weinig ondersteuning, veel controle), toegeeflijke (veel ondersteuning, weinig controle) en verwaarlozende (weinig ondersteuning, weinig controle) opvoedingsstijl. Vooral bij een autoritatieve opvoedingsstijl zijn ouders sterk

(13)

betrokken bij de ontwikkeling van het kind, wat de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van het kind kan bevorderen (Persson, Kerr en Stattin, 2007).

De opvoedingsstijl van ouders wordt deels bepaald door hun opvoedingsdoelen tegenover hun kinderen (Super & Harkness, 1998, aangehaald Distelbrink, Meeuwesen en Pels, 2009). Deze opvoedingsdoelen zijn te onderscheiden in doelen die gericht zijn op de ontwikkeling van autonoom en conform gedragbij kinderen. Bij autonomie stimulerend gedrag, trachten ouders de individualiteit van kinderen aan te moedigen door de eigen meningen en optiek van kinderen te bevorderen (Siqueland, Kendall en Steinberg, 1996; Skinner, Johnson en Snyder, 2005). Ouderlijk gedrag dat de conformiteit van kinderen stimuleert is gericht op het (sociaal gericht) denken, voelen en gedragen naar gewenste normen en regels (van der Bruggen, Bogels en Stams, 2007). Deze opvoedingsdoelen worden onder andere gevormd door overtuigingen die ouders hebben met betrekking tot de potentiële ontwikkeling van hun kind. Wanneer ouders geloven dat bepaald opvoedingsgedrag en de inzet van hun kinderen van invloed kunnen zijn op een positief toekomstperspectief van hun kind, zullen zij hun doelen hierop aanpassen (Herweijer, 2010). Zo blijkt uit onderzoek van westerse gezinnen, dat ouders die meer autoritair opvoedingsgedrag vertonen, meer waarde hechten aan conformiteit dan autonomie (Meeus, Hermanns & Rispens, 1996, aangehaald in Distelbrink et al., 2009). Ouders die zelfstandigheid belangrijker vinden, en dus meer gericht zijn op autonomie, vertonen juist een meer autoritatieve opvoedingsstijl (Grusec, Rudy en Martini, 1997; Coplan, Hastings, Lagacé-Séguin, Moulton, 2002; Distelbrink et al., 2009).

Daarnaast blijkt uit verscheidene onderzoeken dat er een relatie is tussen opvoedingsdoelen en het ouderlijke opleidingsniveau. Ouders die meer belang hechten aan de ontwikkeling van autonomie blijken vaker hoger opgeleid te zijn. Conformiteit vormt juist vaker het opvoedingsdoel van lageropgeleide ouders (Dekovic´, Groenendaal & Gerrits, 1996; Kagitcibasi, 1997; Schwartz, 1992; Nijsten & Pels, 2000, allen aangehaald in Distelbrink et al., 2009). Dit duidt op het belang van een andere ouderlijke factor die van invloed kan zijn op opvoeding, namelijk de sociaaleconomische status van ouders. Deze zal hieronder verder worden toegelicht.

De culturele context: sociaaleconomische status

De sociaaleconomische status (van de ouders) van het kind behoort tot de culturele ontwikkelingscontext. Een lage, gemiddelde of hoge sociaaleconomische status wordt gevormd door een variabiliteit in hulpbronnen die ouders tot hun beschikking hebben. Deze hulpbronnen bestaan uit drie dimensionale indicatoren, namelijk het ouderlijke

(14)

opleidingsniveau, beroep en inkomen (Hoff et al., 2002). Het opleidingsniveau wordt gerelateerd aan kennisniveau, leefstijl, leefgewoontes, culturele smaak en opvoedingsstijl en opvoedingswaarden van ouders. Beroep(vaardigheid) wordt als het sociale component gezien, waarbij verkregen vaardigheden en sociale netwerken van ouders verband houden. En het inkomen hangt samen met de economische hulpbronnen die ouders op een bepaald moment kunnen bieden (Bornstein, Hahn, Suwalsky en Haynes, 2003, aangehaald in in Reynders, Nicaise en van Damme, 2005).

De sociaaleconomische status van ouders blijkt van invloed te zijn op de participatie van kinderen in gestructureerde activiteiten. Zo blijken adolescenten met een lage sociaaleconomische status in minder gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te participeren dan adolescenten met een hoge sociaaleconomische status (Cerin en Leslie, 2008; Pedersen en Seidman, 2005, aangehaald in Bohnert et al., 2010). Dit komt mogelijk doordat zij, door beperktere hulpbronnen van hun ouders, minder toegang hebben tot culturele voorzieningen en cognitie stimulerende activiteiten dan kinderen met meer bevoorrechte achtergronden (Bradley, Corwyn, Burchinal, McAdoo & Coll, 2001, aangehaald in Bradley, 2002). Wanneer men namelijk een groter geldbudget heeft kan men meer geld besteden aan vrijetijdsactiviteiten (Ganzeboom, 1989, Maas, 1991, beide aangehaald in Voorpostel en Lippe, 2001). Daarbij blijkt een hogere sociaaleconomische status tot meer participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te leiden, omdat deze ouders het ontwikkelingstraject van hun kinderen willen optimaliseren (Riggs en Greenberg, 2004). Naast deze persoonlijke hulpbronnen halen mensen ook hulpbronnen uit hun omgeving. Deze zijn hieronder nader uitgewerkt.

De sociaalgeografische context: woonomgeving

De sociaalgeografische context duidt onder andere op de invloeden vanuit de leefomgeving. In meer welvarende landen hebben ouders meer controle over hun dagelijkse leven en omgeving dan in minder welvarende landen. Ouders bepalen zo ook voor het grootste deel de omgeving van jonge kinderen. De opvoedingsomgeving wordt in de meer welvarende landen door ouders verschillend gedefinieerd door verschillende geografische gebieden te gebruiken als locaties waar opvoedingsactiviteiten plaatsvinden. Zo kan alleen de tuin of straat gebruikt worden, maar ook de dierentuin, het museum of stadspark. Dit wordt medebepaald door de individuele (sekse, leeftijd), gezin (opvoeding) en culturele (sociaaleconomische status) contexten (Belsky, 1984, Bronfenbrenner, 1979, 1999, allen aangehaald in Bradley, 2002).

(15)

Daarnaast beïnvloeden ook de structurele kenmerken in de fysieke woonomgeving de opvoeding van kinderen, doordat deze mogelijkheden en beperkingen bieden. Zo is er een verschil tussen centrale en perifere stadsgebieden. Het centrale gebied van een stad wordt gekenmerkt door hogere dichtheden van de functies wonen, werken en voorzieningen en een toename van auto’s. Perifere stedelijke gebieden kenmerken zich juist meer door hun grotere omvang aan fysieke buitenruimte vergeleken met de centrale gebieden (Ostendorf en Musterd, 1996; van der Knaap, 2002). Onderzoek toont ook aan dat weinig of onveilige fysieke buitenruimte, wat veel in centrale stadsgebieden voorkomt, ervoor zorgt dat de activiteiten die buiten huis plaatsvinden meer gestructureerd worden voor jonge kinderen (Halpern, 1992, Jarrett, 1997, beide aangehaald in Bradley, 2002; Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004). Meerdere Nederlandse onderzoekers (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004; Karsten, Kuiper en Reubsaet, 2001) wijzen er daarbij op dat vooral ouders met een gemiddelde of hoge sociaaleconomische status in de stad meer gevaren op straat zien voor kinderen, voornamelijk door de toename van het aantal auto’s..

Naast de verkeer(on)veiligheid is er ook sprake van sociale (on)veiligheid, waarbij men een gevoel van onveiligheid beleeft doordat er een mistrust heerst bij mensen. Men kan hierbij in bepaalde situaties geen inschattingen maken van het gedrag van anderen, omdat men elkaar(s handelen) niet kent (Blokland, 2009). Van Gemerden en Staats (2006, aangehaald in Blokland, 2009) stellen dan ook dat de beleving van een “gemeenschappelijkheid van prosociale normen” (Blokland, 2009, p.23) sterk bepalend is voor hoe veilig mensen zich voelen in de openbare ruimte.

Onveiligheidbelevingen met betrekking tot het verkeer en ‘andere mensen’ leiden er volgens onderzoekers (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004; Karsten et al., 2001) toe dat ouders kinderen in mindere mate zonder toezicht buiten laten zijn. Deze Nederlandse onderzoeken tonen ook mogelijke gevolgen hiervan aan, zoals een toename van ‘de achterbankgeneratie’. ‘De achterbankgeneratie’ houdt in dat kinderen voor activiteiten buiten het eigen huis bijna altijd worden gebracht en gehaald door ouders, en dus in hun zelfstandige bewegingsvrijheid beperkt worden. Dit toegenomen belang van ouderlijk toezicht beïnvloedt echter ook de vrijheid in de vrije tijd van de ouders. Hun eigen vrije tijd wordt namelijk bepaald door het aantal zorguren en werkuren (Beuners en Boers, 2007). Hierdoor speelt ook hun beroep en huishoudsamenstelling (een (niet-)werkende partner, het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen) een rol bij de vrije tijd die ouders tot hun beschikking hebben. Ofwel het vrijetijdsbudget van ouders bepaalt ook of ouders meer of minder tijd kunnen besteden aan de vrijetijdsactiviteiten van hun kinderen (Voorpostel en Lippe, 2001). Door de gegroeide

(16)

behoefte aan het willen brengen, (eventueel) blijven en halen van hun kinderen bij de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten wordt deze vrije tijd van ouders alleen maar meer bezwaard (Catapano, 2012). Hun verdeling van tijd speelt dus een belangrijke rol bij het participeren van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten.

Een ander structureel kenmerk dat mogelijkheden of beperkingen kan bieden aan de ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen is de beschikbaarheid van hulpbronnen in de fysieke woonomgeving, zoals het aanbod van vrijetijdsvoorzieningen en sociale netwerken (O’Neil en Parke, 1997, aangehaald in Bradley, 2002). Sociale netwerken kunnen hulp bieden bij het toegenomen belang van volwassen toezicht bij kinderen. Zo kunnen zij helpen door middel van sociale controle, ofwel het “toezicht houden op en (waar mogelijk) ingrijpen in het handelen van anderen in de openbare ruimte” (Blokland, 2009, p.24). Het gaat hierbij voornamelijk op het informele toezicht, zoals het letter op elkaars kinderen wanneer ouders afwezig zijn (Blokland, 2009), of het brengen en halen van elkaars kinderen bij gestructureerde activiteiten.

Een andere hulpbron uit de fysieke omgeving is het aanbod van vrijetijdsvoorzieningen in een woonomgeving. Bepaalde vrijetijdsvoorzieningen blijken zo meer in de perifere stadsgebieden gevestigd te zijn, omdat schaalvergroting in de centrale stadsgebieden moeilijker inpasbaar is vanwege de benodigde ruimte en infrastructuur. Dit zijn dan ook voornamelijk voorzieningen waarbij een grote ruimte nodig is, zoals het geval is bij (buiten)sportvoorzieningen en een clustering van verscheidene vrijetijdsactiviteiten. Ook is de grondprijs in de perifere stadsgebieden vaak goedkoper dan in de centrale gebieden (van Dam, Droogleever Fortuijn, Knulst, Mommaas en Verhoeff, 2000). De omvang en diversiteit van het aanbod aan vrijetijdsvoorzieningen kunnen mogelijk bepalend zijn voor de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Zo kan een groot en divers aanbod ervoor zorgen dat activiteiten in tijdruimtelijk opzicht toegankelijker worden. Met tijdruimtelijk opzicht worden de aspecten tijd en ruimte van activiteiten bedoeld. Elke activiteit heeft namelijk altijd een eigen locatie en tijdsdimensie, omdat elke activiteit en het reizen tussen locaties altijd tijd kost (Miller, 1999; Hägerstrand, 1970, aangehaald in Vilhemson, 2000; Schwanen, Dijst & Kwan, 2008). Gestructureerde vrijetijdsactiviteiten kenmerken zich ook door tijdschema’s en gespecificeerde locaties (Beuners en Boers, 2007), waardoor als het aanbod van deze voorzieningen groter en meer divers is in de woonomgeving, de afstanden afnemen en het reizen mogelijk minder tijd in beslag zal nemen. Het belang van deze afstanden is daarbij mede afhankelijk van het vrijetijdsbudget dat mensen hebben. Mensen

(17)

met een groter tijdsbudget kunnen namelijk meer tijd besteden aan het afleggen van afstanden (Voorpostel en Lippe, 2001).

De individuele, gezin, culturele en sociaalgeografische ontwikkelingscontexten van kinderen zijn dus op verscheidene wijzen van invloed op hun participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Zoals hierboven is weergegeven hebben veel theoretici zich vanuit verschillende perspectieven verdiept in dit onderzoeksgebied. Door het koppelen van deze verscheidenheid aan inzichten worden nieuwe kwesties zichtbaar, die hieronder nader toegelicht zijn.

(18)

II.

PROBLEEMSTELLING

2.1 Algemeen

In dit onderzoek is gekeken naar bepaalde gezin- en omgevingsfactoren die voor ouders van invloed zijn bij de participatie van hun kinderen in de basisschoolleeftijd in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Gestructureerde activiteiten kenmerken zich door hun reguliere tijdsschema’s, gespecificeerde locaties en het toezicht van een volwassene (Beuners en Boers, 2007). Uit veel buitenlands onderzoek blijkt dat participatie in voornamelijk gestructureerde vrijetijdsactiviteiten zorgen voor positieve ontwikkelingsuitkomsten bij adolescenten (Mota, Esculcas, 2002; Eccles et al., 2003; Gilman et al., 2004; Fredericks en Eccles, 2006; Sener, et al., 2008; Akar et al., 2011; Brockman et al., 2011; Feldman et al., 2012). De omvang van deze invloed blijkt hierbij afhankelijk te zijn van de mate van participatie, omdat deze zorgt voor een variabiliteit in ervaringen (Simpkins et al., 2004, Zarrett, 2009, beide aangehaald in Bohnert et al., 2010). Deze wordt onder andere gevormd door de intensiteit en diversiteit van de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. De intensiteit en diversiteit zijn weer afhankelijk van de kwaliteit van de activiteiten, maar ook van meerdere factoren uit verschillende ontwikkelingscontexten van kinderen. Zo blijken factoren uit onder andere de individuele (leeftijd, sekse), gezin (opvoeding), culturele (sociaaleconomische status) en sociaalgeografische (woonomgeving) context van invloed te zijn op de participatie van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten bij adolescenten (Riggs en Greenberg, 2009).

2.2 De basisschoolleeftijd en een niet-lage sociaaleconomische status

De omvang van de positieve ontwikkelingsuitkomsten van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten verschillen echter per individu (Simpkins et al., 2004, Zarrett, 2009, beide aangehaald in Bohnert et al., 2010). Deze uitkomsten worden namelijk beïnvloed door de mate van de risicovolle achtergrond van kinderen. Zo blijken kinderen met een risicovolle achtergrond (adolescenten en een lage sociaaleconomische status) meer te profiteren van de participatie in gestructureerde activiteiten(Caughy et al., 1994, Hagekull en Bohlin, 1995, National Institute for Child Health and Development Early Child Care Research Network, 2002, Posner en Vandell, 1994, 1999, Roffman et al., 2001, allen aangehaald in Riggs en Greenberg, 2004). Zij hebben namelijk een groter risico op sociale, emotionele, gedragsmatige, gezondheid of academische problemen (Bornstein en Bradley, 2004, Bradley en Corwyn, 2002, beide aangehaald in Hoff et al., 2002), dat met participatie in

(19)

gestructureerde activiteiten kan verminderen. Gestructureerde vrijetijdsactiviteiten vormen daarom voor hen een beschermingsfactor (Riggs en Greenberg, 2004). Echter blijkt uit onderzoek juist dat adolescenten en kinderen met een lage sociaaleconomische status minder in gestructureerde activiteiten participeren (Grossman et al., 2002; Cerin en Leslie, 2008; Pedersen en Seidman, 2005, aangehaald in Bohnert et al., 2010). Dit komt mogelijk doordat zij, door beperktere hulpbronnen van de ouders, minder toegang hebben tot culturele voorzieningen en cognitie stimulerende activiteiten dan kinderen uit meer bevoorrechte achtergronden (Voorpostel en Lippe, 2001; Bradley, Corwyn, Burchinal, McAdoo en Coll, 2001, aangehaald in Bradley, 2002). Daarnaast hechten ouders die hogeropgeleid zijn vaak meer belang aan de ontwikkeling van autonomie van hun kinderen, wat de participatie in deze activiteiten mogelijk bevordert (Dekovic´ et al., 1996, Kagitcibasi, 1997, Schwartz, 1992, Nijsten en Pels, 2000, allen aangehaald in Distelbrink et al., 2009). Voornamelijk het verschil tussen de sociaaleconomische klassen wordt onvermijdelijk veroorzaakt door een verschil in de beschikbaarheid van financiële hulpbronnen. Interessant is daarom om te kijken op welke wijze andere (niet-financiële) factoren een rol kunnen spelen voor ouders bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Bij een gemiddelde of hoge sociaaleconomische status zijn deze (niet-financiële) factoren mogelijk meer zichtbaar, wat interessant kan zijn voor vervolgonderzoek. Als hier meer duidelijkheid over gevormd wordt, kunnen de onderzoeksuitkomsten zorgen voor een gedetailleerder beeld van niet-financiële invloeden op de participatie van kinderen in gestructureerde activiteiten. Deze uitkomsten kunnen mogelijk gebruikt worden om een onderzoek te starten naar de niet-financiële factoren bij kinderen met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Als namelijk in gedetailleerder onderzoek de invloeden bij een lage sociaaleconomische status bekeken worden, kunnen de invloeden bij de verschillende sociaaleconomische statussen met elkaar vergeleken worden en daar zo mogelijk op ingespeeld worden.

De bovenstaande onderzoeken zijn voornamelijk gericht de participatie in

gestructureerde vrijetijdsactiviteiten bij adolescenten. De participatie in deze activiteiten blijkt met de leeftijd af te nemen (Grossman et al., 2002). Om deze reden is het juist interessant om de mogelijke invloeden op de participatie van kinderen in de basisschoolleeftijd te bekijken. Mogelijk spelen bij jongere kinderen, in de basisschoolleeftijd (zes tot en met twaalf jaar), andere factoren sterker een rol bij de mate van participatie. Zoals bij de invloed van ouders het geval is. Ouders hebben bij de basisschoolleeftijd namelijk vaak meer invloed op het aanbod van mogelijkheden buiten schooltijd dan bij adolescenten (McDowell en Parke, 2009). Dit komt mogelijk doordat met de leeftijd (sociale) contexten buiten het gezin sterker gaan

(20)

meespelen (Verhulst, 2005). Wanneer deze factoren duidelijker worden en de invloeden bij adolescenten uitgebreider onderzocht worden, kunnen mogelijke veranderingen van de factoren in kaart worden gebracht. Hierdoor kunnen specifiekere redenen voor de afname in participatie onder adolescenten duidelijker worden en daar ter bevordering mogelijk op jongere leeftijd op worden ingespeeld.

2.3 Nederland en meerdere ontwikkelingscontexten

De besproken onderzoeken zijn voornamelijk op het buitenland gericht. Mogelijk komen er in Nederland andere elementen in meer of mindere mate naar voren. Ook zijn de onderzoeken uitgevoerd vanuit een bepaald theoretisch perspectief, namelijk gericht op de opvoeding (Darling en Steinberg, 1993; Hoff et al., 2002; Rubin et al., 2002) of op de fysieke omgeving van mensen (Bradley, 2002; Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004). De onderzoeken vertonen echter mogelijke raakvlakken of tegenstellingen betreffende bepaalde invloeden (ontwikkelingscontexten). Zo beïnvloeden structurele kenmerken in de woonomgeving, zoals de omvang en veiligheid van de buitenruimte voor kinderen, de mate van het structureren van activiteiten van jonge kinderen (Halpern, 1992, Jarrett, 1997, beide aangehaald in Bradley, 2002; Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004). Ook blijken deze structurele kenmerken te verschillen tussen centrale en perifere stadsgebieden, waarbij verschillen zichtbaar zijn in het aanbod van vrijetijdsvoorzieningen (van Dam et al., 2000). De betekenis voor ouders achter het structureren van de activiteiten van jonge kinderen kan door deze verschillende ervaringen van de woonomgeving mogelijk ook verschillen (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004).

Een andere vergelijking van de onderzoeken over de verscheidene

ontwikkelingscontexten duidt op een kleine tegenstrijdigheid. Zo tonen pedagogische onderzoeken aan dat ouders met een hogere sociaaleconomische status in hun opvoeding nadruk leggen op de ontwikkeling van zelfstandigheid (autonomie) van hun kinderen (Dekovic´ et al., 1996, Kagitcibasi, 1997, Schwartz, 1992, Nijsten en Pels, 2000, allen aangehaald in Distelbrink et al., 2009), terwijl sociaalgeografen bij deze groep duiden op een toename van het ontwikkelen van ‘de achterbankgeneratie’ bij hun kinderen. Deze term wordt door hen gegeven aan de kinderen die door ouders met een hogere sociaaleconomische status beperkt worden in hun zelfstandige bewegingsvrijheid bij activiteiten die buitenhuis

plaatsvinden (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004; Karsten et al., 2001). Zo vertonen de ontwikkelingscontexten verscheidene invloeden op elkaar en op de participatie van jonge

(21)

Om deze redenen zal er in dit onderzoek de focus liggen op verscheidene factoren uit de uiteenlopende ontwikkelingscontexten die van invloed kunnen zijn voor ouders in

(22)

III. VRAAGSTELLING

3.1 Algemeen

Zoals hierboven is vermeld richt dit onderzoek zich op invloeden uit de verschillende ontwikkelingscontexten die van invloed kunnen zijn voor ouders bij de participatie van hun jonge kinderen (zes tot en met twaalf jaar) in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Hierbij wordt er gekeken naar de individuele (leeftijd en sekse), gezin- (opvoedingsgedrag en doelen), culturele (sociaaleconomische status) en sociaalgeografische (woonomgeving) ontwikkelingscontext. Door de betekenissen die ouders geven aan deze verschillende invloeden in kaart te brengen, kan er een completer beeld gevormd worden van de wisselwerking tussen bepaalde factoren en de participatie van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. De leidende vraag luidt daarom:Op welke wijze

beïnvloeden het opvoedingsperspectief en het tijdruimtelijke perspectief van ouders de participatie van kinderen in de basisschoolleeftijd in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten?

Bij het beantwoorden van deze hoofdvraag zullen onderstaande deelvragen dienen als hulp bij het behandelen van de verschillende aspecten. Zo heeft de eerste deelvraag betrekking op de invloed van het opvoedingsperspectief van ouders op de participatie van kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. De tweede en derde deelvraag zijn gerelateerd aan de invloed van het tijdruimtelijke perspectief van ouders.

3.2 Opvoedingsperspectief: opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen

Onderzoeken uit de pedagogische wetenschappen tonen aan dat de gezinsvariabele opvoeding uit twee aspecten bestaat, namelijk het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen (Darling en Steinberg, 1993; Hoff et al., 2002; Rubin et al., 2002). Deze aspecten zijn beide van invloed op de mogelijkheden en beperkingen die ouders geven aan kinderen en zijn dus ook van invloed op de participatie van kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Daarom is het in dit onderzoek van belang om inzichtelijk te maken hoe ouders deze aspecten toonbaar maken ten opzichte van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. In hoeverre is het participeren

van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te verbinden met het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van de ouders?

(23)

3.3 Tijdruimtelijke perspectief: woonomgeving

Onderzoeken uit de sociaalgeografische wetenschappen richten zich juist op de invloed van structurele kenmerken van de stedelijke woonomgeving op het gedrag van mensen. Zo heeft volgens hen de stedelijke woonomgeving verscheidene bevorderende en beperkende invloeden op de activiteiten die mensen willen en kunnen uitvoeren. Het gevoel van verkeer- of sociale onveiligheid zorgt er volgens hen bij ouders voor dat jonge kinderen in mindere mate zonder toezicht van volwassenen buiten mogen zijn (Karsten et al., 2001; Halpern, 1992, Jarrett, 1997, beide aangehaald in Bradley, 2002; Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004; Blokland, 2009). Daarnaast zorgt de hoge woningdichtheid in een stedelijke omgeving voor een beperking in de fysieke buitenruimte en het aanbod van bepaalde vrijetijdsactiviteiten. Dit leidt er toe dat kinderen die hier wonen in mindere mate buiten of bij bepaalde vrijetijdsactiviteiten kunnen zijn (Ostendorf en Musterd, 1996; van Dam et al., 2000; van der Knaap, 2002). Dit zijn belangrijke stedelijke aspecten, omdat ouders op deze wijze de mogelijkheid voor hun kinderen om deel te nemen aan gestructureerde vrijetijdsactiviteiten in tijdruimtelijk opzicht kunnen vergroten of verkleinen. Hoe ervaren ouders de rol van de

fysieke ruimte (woonomgeving) bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten?

3.4 Tijdruimtelijke perspectief: tijd

Het gevoel van verkeer- of sociale onveiligheid zorgt er dus voor dat jonge kinderen in mindere mate zelfstandig reizen naar activiteiten (Karsten et al., 2001; Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004). Hierdoor brengen en halen ouders hun kinderen, wat een groot beslag kan leggen op hun eigen vrije tijd (Catapano, 2012). Hun eigen vrije tijd wordt namelijk bepaald door het aantal zorguren en werkuren. Hierdoor hebben ook hun beroep en huishoudsamenstelling (een (niet-)werkende partner, het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen) invloed op de vrije tijd die ouders tot hun beschikking hebben (Beuners en Boers, 2007). En een groter vrijetijdsbudget biedt ouders de mogelijkheid om meer tijd aan de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van hun kinderen te besteden (Voorpostel en Lippe, 2001). Hun verdeling van tijd speelt dus een belangrijke rol bij het participeren van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Hoe ervaren ouders de rol van tijd bij de

participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten?

De wijze waarop dit onderzoek deze deelvragen op een wetenschappelijke manier heeft behandeld wordt hieronder verder uitgewerkt.

(24)

IV. METHODEN

4.1 Disciplines

Zoals eerder is vermeld wordt er in dit onderzoek naar invloeden van verscheidene ontwikkelingscontexten, vanuit verschillende theoretische perspectieven, gekeken. Een interdisciplinaire benadering is hierdoor cruciaal. Zo worden de onderscheidbare wetenschappelijke inzichten vanuit de pedagogische wetenschappen (over het opvoedingsperspectief) en sociale geografie (over het tijdruimtelijke perspectief) gebruikt om tot een completer en adequater beeld van verschillende factoren te komen. Daarnaast komen er vanuit beide disciplines theorieën naar voren die betrekking hebben op de culturele context, namelijk de invloed van de sociaaleconomische status van het gezin, en individuele context, namelijk de invloed van de sekse en leeftijd van het kind. Al deze ontwikkelingscontexten spelen een rol bij ouders wanneer er gekeken wordt naar de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten.

4.2 Onderzoek: strategie en opzet

In het onderzoek is niet getracht directe relaties te vinden tussen bepaalde factoren en de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten, maar wordt er gezocht naar de betekenissen van factoren voor ouders. Het gaat er hierbij om op welke manier deze factoren een rol kunnen spelen voor ouders. Zo wordt er gestreefd naar het schetsen van een breder beeld in potentiële invloeden en mogelijke verklaringen bij de participatie van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Het is hierbij niet de bedoeling dat de uitkomsten van het onderzoek gegeneraliseerd worden naar een grotere populatie, maar dienen deze als verbreding van het huidige beeld over (voornamelijk financiële) invloeden bij de participatie van kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten (Ganzeboom, 1989, Maas, 1991, beide aangehaald in Voorpostel en Lippe, 2001). Om deze reden is er gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek.

Er wordt specifiek gekeken naar de betekenissen voor ouders in centrale en perifere stedelijke gebieden (zie 4.3.1. onder ‘fysieke ruimte’) waarvan de kinderen in de basisschoolleeftijd gestructureerde vrijetijdsactiviteiten doen of hebben gedaan. Deze ouders kunnen namelijk hun eigen ervaringen en meningen over de activiteiten geven, omdat zij het zelf meemaken of hebben meegemaakt. Daarnaast is in centrale en perifere stadsgebieden een duidelijke verscheidenheid in omgevingsfactoren met betrekking tot de fysieke ruimte

(25)

(woonomgeving) zichtbaar. De verscheidene contexten die op verschillende wijzen van invloed zijn op ouders betreffende de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van hun kinderen zullen daarom als case study onderzocht worden. Hierbij richt een onderzoek zich op één casus die uitvoerig en gedetailleerd wordt geanalyseerd (Bryman, 2008).

4.3 Onderzoek: methoden 4.3.1 Operationalisering

De hoofdvraag en deelvragen bevatten constructen die hieronder kort zijn uitgewerkt aan de hand van de besproken theorieën.

Opvoedingsperspectief

Het opvoedingsperspectief van ouders duidt op de visie die ouders hebben over hun manier van opvoeden en vormt de gezinscontext van het kind. Deze visie wordt gevormd door zowel het opvoedingsgedrag als de opvoedingsdoelen die ouders hebben (Darling en Steinberg, 1993; Hoff et al., 2002; Rubin et al., 2002).

Opvoedingsgedrag

Het opvoedingsgedrag van ouders wordt onder andere gedefinieerd aan de hand van de mate van controle (structuur) en steun (warmte) die ouders op hun kinderen uitoefenen (Baumrind, 1991, aangehaald in Darling, 1999). In dit onderzoek is het opvoedingsgedrag onderzocht, door te kijken in hoeverre ouders deze aspecten in hun antwoorden noemen.

Opvoedingsdoelen

De opvoedingsdoelen van ouders zijn van invloed op hun opvoedingsgedrag (Super & Harkness, 1998, aangehaald Distelbrink et al., 2009). Deze zijn te verdelen in doelen met betrekking tot de ontwikkeling van autonomie en doelen gericht op de ontwikkeling van conformiteit bij een kind. Doelen gericht op de autonomie moedigen het zelfstandig denken en handelen van kinderen aan (Siquelandet al., 1996; Skinner et al., 2005). Bij conformiteitdoelen wordt de focus gelegd op het (sociaal gericht) leren denken, voelen en gedragen naar regels en normen met betrekking tot andere mensen (van der Bruggen et al., 2007).

(26)

Tijdruimtelijke perspectief

Het tijdruimtelijke perspectief duidt op de visie op mogelijkheden van gedragingen in tijd en ruimte. Activiteiten vinden namelijk plaats in een ruimtelijke dimensie (elke activiteit heeft altijd een eigen locatie) en een tijdsdimensie (elke activiteit en het reizen tussen locaties kosten altijd tijd) (Miller, 1999; Hägerstrand, 1970, aangehaald in Vilhemson, 2000; Schwanen et al., 2008). Hierbij worden dus naar de tijd- en ruimtelijke aspecten, zoals reisafstanden, van activiteiten gekeken.

(Vrije) Tijd

Ieder mens heeft elke dag 24 uur, wat verdeeld kan worden in uren besteed aan zorg, school en/of werk en vrije tijd (Miller, 1999; Hägerstrand, 1970, aangehaald in Vilhemson, 2000). Doordat men elke dag een beperkt totaal aantal uren heeft en deze op verschillende wijzen dient te verdelen, wordt het (vrije)tijdsbudget een belangrijke factor bij de activiteiten van ouders en kinderen (Voorpostel en Lippe, 2001).

Fysieke ruimte (woonomgeving)

De fysieke ruimte duidt op de woonomgeving van gezinnen. Er is hierbij een onderscheid gemaakt in centrale en perifere stedelijke gebieden. De centrale gebieden worden gekenmerkt door hogere dichtheden in infrastructuur en bebouwing dan de perifere gebieden (Ostendorf en Musterd, 1996; van der Knaap, 2002). Bepaalde vrijetijdsvoorzieningen waar een grote ruimte voor nodig is zijn hierdoor meer in de perifere stadsgebieden gevestigd (van Dam et al., 2000). Deze verschillen in de fysieke buitenruimte tussen de centrale en perifere stadsgebieden kunnen leiden tot verscheidene ervaringen (met betrekking tot de veiligheid en buitenruimte) in de woonomgeving (Bouw en Karsten, 2004; Emmelkamp, 2004).

Gestructureerde vrijetijdsactiviteiten

Gestructureerde vrijetijdsactiviteiten vinden plaats buiten zorg-, school- en werktijd en zijn georganiseerd door hun reguliere tijdsschema’s, gespecificeerde locaties en met toezicht van een volwassene (Beuners en Boers, 2007). Deze gestructureerde vorm is tijdens de interviews als ‘georganiseerd’ gedefinieerd, omdat dit woord meer gangbaar is in het dagelijks taalgebruik en hierdoor bij de respondenten sneller tot begrip leidt, wat het gesprek heeft bevorderd.

(27)

Participatie

De mate van participatie wordt gevormd door de frequentie (intensiteit) en variatie (diversiteit) van de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Om de intensiteit en diversiteit van de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te meten is er naar verschillende aspecten gevraagd. Zo is er gevraagd naar het totaal aantal verschillende gestructureerde vrijetijdsactiviteiten, onder welke typen (diversiteit) deze activiteiten vallen (sport, creativiteit, sociaal) en hoeveel tijd (intensiteit) er wekelijks aan elke activiteit wordt besteed (Riggs en Greenberg, 2004).

Ontwikkelingscontexten

De ontwikkelingscontexten houden de omgevingen in die elk van invloed zijn op elkaar en op de ontwikkeling van kinderen. Dit zijn de biologische (genen, temperament), individuele (sekse, leeftijd), gezin- (zie Opvoedingsperspectief), culturele (zie Sociaaleconomische status) en sociaalgeografische (zie Tijdruimtelijke perspectief) contexten.

Sociaaleconomische status

De sociaaleconomische status wordt bepaald aan de hand van drie indicatoren, namelijk het opleidingsniveau, beroep(vaardigheid) en inkomen van de ouders. Bij het doen van onderzoek naar sociaaleconomische status zijn wel enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo worden niet altijd alle drie de indicatoren gemeten, terwijl er wel over sociaaleconomische status gesproken wordt. Redenen hiervoor zijn onder andere dat opleidingsniveau en beroep(vaardigheid) op korte termijn minder significant variëren dan inkomen. Ook blijken opleidingsniveau en beroep(vaardigheid) de grootste voorspellende waarde te hebben voor het meten van sociaaleconomische status (Hoff et al., 2002; Reynders et al., 2005; Gottfried et al., 2003). Daarnaast is er wanneer er naar inkomen gevraagd wordt de kans op geen of een foutief respons groter, doordat het gevoelige informatie is (Reynders et al., 2005). Als laatste is de keuze voor het meten van een bepaalde indicator afhankelijk van het verband waarnaar gezocht wordt tussen sociaaleconomische status en een andere variabele.

Onderzoek toont ook aan dat het opleidingsniveau van de moeder correleert met de opvoeding van kinderen (Alwin, 1984, Richman, Miller en LeVine, 1992, Wright en Wright, 1976, aangehaald in Hoff et al., 2002; Bornstein, Hahn, Suwalsky & Haynes, 2003,aangehaald in Reynders et al., 2005). Deze indicator speelt dus een rol bij het opvoedingsperspectief van ouders.

(28)

Beroep(vaardigheid) wordt als het sociale component gezien, waarbij verkregen vaardigheden en sociale netwerken van ouders verband houden. En het inkomen hangt samen met de economische hulpbronnen die ouders op een bepaald moment kunnen bieden (Bornstein, Hahn, Suwalsky & Haynes, 2003, aangehaald in Reynders et al., 2005). Het beroep en het inkomen spelen hierdoor een grotere rol bij het tijdruimtelijke perspectief van ouders.

4.3.2 Instrument dataverzameling

Hoewel er specifiek gericht is op de invloed van het opvoedingsperspectief en tijdruimtelijke perspectief van ouders op de participatie van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten, kunnen betekenissen die ouders geven uiteenlopend zijn. Daarom is er een semigestructureerd interview gehouden, waarbij een lijst is opgezet met specifieke onderwerpen die betrekking hebben op het opvoedingsgedrag, de opvoedingsdoelen, het tijdsaspect en het ruimtelijke aspect (zie bijlage 8.1). Bij de semigestructureerde interviews is deze lijst met flexibiliteit gehanteerd om de betekenissen van de ouders niet te sturen, waardoor in elk gesprek factoren verschillend in belang naar voren komen. Op deze manier is getracht een breed beeld betreffende de invloeden op de participatie te ontwikkelen.

Er zijn gesloten vragen gebruikt voor de beantwoording van bepaalde feiten over de geïnterviewden, die introducerend werken voor de open vragen. Dit heeft niet als doel directe relaties te leggen tussen factoren en de participatie van kinderen in de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Deze feiten over het kind (leeftijd, sekse), het gezin (aantal kinderen en hun leeftijden, het hebben van een partner, ouderlijke opleidingsniveaus en beroepen), de omgeving (centrale of perifere ligging) en de activiteiten (aantal, type, duur) dienen echter als mogelijke verduidelijking van bepaalde verklaringen.

Door middel van de open vragen is er gekeken naar hoe ouders de invloeden vanuit de individuele, gezin, culturele en sociaalgeografische contexten ervaren. Zo hebben de open vragen over de gezinscontext betrekking op het opvoedingsperspectief, ofwel het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van ouders, en hoe zij gestructureerde vrijetijdsactiviteiten hieraan koppelen. De open vragen over de sociaalgeografische context, die gericht zijn op de woonomgeving en gestructureerde activiteiten, hebben meer betrekking op het tijdruimtelijke perspectief van ouders. Hierbij zijn vragen gesteld die betrekking hebben op de reistijden bij de activiteiten en op kenmerken in hun woonomgeving. Dit zijn kenmerken met betrekking tot de ouderlijke beleving van de beschikbare buitenruimte en

(29)

Bij zowel de invloeden vanuit het opvoedingsperspectief als tijdruimtelijke perspectief is gekeken naar de mate van invloed van de individuele (sekse en leeftijd) en culturele (sociaaleconomische status) context.

4.3.3 Instrument data-analyse

De interviews zijn, met toestemming van de respondenten, opgenomen. Na het afnemen zijn de interviews geanonimiseerd, met betrekking tot (plaats)namen, en vervolgens getranscribeerd. Door de kwalitatieve werkwijze van dit onderzoek en het flexibele gebruik van de interviewschema’s zijn de verhalen van de respondenten sterk variërend in hun opbouw en verloop. Daarom zijn hun antwoorden eerst per deelvraag met behulp van onderscheidende kleuren gecodeerd. Zo zijn antwoorden met betrekking tot het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen (deelvraag 1) blauw, antwoorden met betrekking tot de woonomgeving (deelvraag 2) groen, antwoorden met betrekking op het tijdsaspect (deelvraag 3) geel en overige antwoorden roze gemarkeerd (zie bijlage 8.2).

Deze groepering van antwoorden is vervolgens schematisch onder de deelvragen gezet. De antwoorden zijn ook per deelvraag sterk uiteenlopend, waardoor een verdere clustering nodig is geweest om tot een meer adequate beantwoording van de deelvragen te komen. Deze manier van clusteren wordt hieronder per deelvraag verder uitgewerkt.

In hoeverre is het participeren van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te verbinden met het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van de ouders?

Bij de eerste deelvraag zijn de antwoorden onder andere verdeeld onder de clusters ‘opvoedingsgedrag: algemeen’, ‘opvoedingsgedrag m.b.t. gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’, ‘opvoedingsdoel: algemeen’, ‘opvoedingsdoel m.b.t. gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’. en ‘individuele context m.b.t. opvoeding: sekse en leeftijd’. Bij ‘algemeen’ zijn algemene antwoorden betreffende opvoedingsgedrag en opvoedingsdoelen geplaatst. Onder ‘gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’ zijn specifiekere antwoorden die betrekking hebben op de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van de kinderen gezet (zie bijlage 8.3).

Daarnaast is er de cluster ‘individuele context m.b.t. het opvoedingsperspectief’. Hierbij horen antwoorden die betrekking hebben op individuele kenmerken van het kind, die te onderscheiden zijn in de subclusters ‘leeftijd’ en ‘sekse’.

(30)

Hoe ervaren ouders de rol van de fysieke ruimte (woonomgeving) bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten?

Bij de tweede deelvraag zijn de antwoorden verdeeld onder de clusters ‘buitenruimte: algemeen’, ‘buitenruimte: verkeersveiligheid’, ‘buitenruimte: sociale veiligheid’ en ‘aanbod gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’. Hier zijn de laatste drie clusters opgesplitst in subclusters. Zo zijn ‘buitenruimte: verkeersveiligheid’ en ‘buitenruimte: sociale veiligheid’ verdeeld in de subclusters ‘mogelijkheid’, ‘beperking’ en ‘aanpassing’. Waarbij ‘mogelijkheid’ uitgaat van omgevingskenmerken die gunstig zijn voor de veiligheid, ‘beperking’ gericht is op ongunstige omgevingskenmerken en ‘aanpassing’ gericht is op hoe ouders zich aanpassen aan beperkende omgevingskenmerken.

De cluster ‘aanbod gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’ is onderverdeeld in ‘centraal stadsgebied: stadsaanbod’, ‘centraal stadsgebied: school/opvang aanbod’, ‘perifeer stadsgebied: stadsaanbod’ en ‘perifeer stadsgebied: school/opvang aanbod’. Hierbij is het ‘stadsaanbod’ gericht op het aanbod aan vrijetijdsactiviteiten die gestructureerd worden vanuit instituties in hun woonomgeving. Het ‘school/opvangaanbod’ is gericht op de door de basisschool of buitenschoolse opvang gestructureerde vrijetijdsactiviteiten (zie bijlage 8.4).

Hoe ervaren ouders de rol van tijd bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten?

De derde deelvraag is onder andere verdeeld onder de clusters ‘tijd voor ouders’ en ‘tijd voor kind’, omdat de invloed van tijd verschilt bij ouders en kinderen. Beide clusters zijn weer opgesplitst in de subclusters ‘reisafstand’, ‘intensiteit van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’ en ‘dag/tijdstip van gestructureerde vrijetijdsactiviteiten’.

Daarnaast is er de cluster ‘tijd voor ouders: beperkingen’, waaronder de beperkingen die invloed hebben op het (vrije) tijdsbudget van ouders te plaatsen zijn. Deze beperkingen zijn opgesplitst in de subclusters ‘werk’, ‘zorg’, ‘huishoudsamenstelling’ en huneventuele ‘aanpassing’ eraan.

Als laatste is er de cluster ‘individuele context m.b.t. tijdruimtelijke perspectief’, waarbij antwoorden uit deelvragen twee en drie geplaatst kunnen worden als zij betrekking hebben op de leeftijd van het kind (zie bijlage 8.5).

Vergelijkbare antwoorden

(31)

invloeden vanuit de verschillende ontwikkelingscontexten. Hierbij is ook gekeken welke verschillende invloeden voor de ouders in meer en mindere mate bijdragen aan de participatie van hun kinderen in gestructureerde activiteiten (zie bijlage 8.6). De uiteenlopende antwoorden van de respondenten zijn op deze wijze per deelvraag geschematiseerd en uitgewerkt tot resultaten.

4.4 Populatie

Het onderzoek gaat over de factoren die van invloed zijn op ouders bij de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten. Dit wordt daarom op microniveau gemeten.

Vanwege de ervaring met een non-respons van scholen en de hierdoor uit gevolgde beperking in de verwerkingstijd van het onderzoek zijn ouders via informeel contact benaderd of zij wilden meewerken aan het onderzoek. Er is een mail rondgestuurd, waarbij een groot sociaal netwerk bereikt kon worden. Vereisten die aan de respondenten werden gesteld is dat zij kinderen hebben die een gestructureerde activiteit doen of gedaan hebben en dat het gezin woont in een (zowel centraal als perifeer gelegen) stadsgebied. Daarnaast bleef de werving van respondenten doorgaan totdat het aantal voldoende was volgens wetenschappelijke criteria (namelijk een minimum van tien interviews, zie Bryman, 2008). Hiermee is getracht om ondanks een verminderd tijdsbudget een maatschappelijk en wetenschappelijk relevant onderzoek uit te kunnen voeren.

Uiteindelijk hebben dertien respondenten meegewerkt aan het onderzoek. Van deze respondenten woont bijna de helft (zeven respondenten) in een centraal gelegen stadsgebied en de andere helft (zes respondenten) in een perifeer gelegen stadsgebied (zie bijlage 8.8). De centrale stadsgebieden bevinden zich in Amsterdam en de perifere stadsgebieden bevinden zich in verschillende gemeentes in de Randstad. Deze gemeentes zijn aflopend in niveau van stedelijkheid: Amsterdam, Hilversum, Purmerend, Haarlemmermeer en Pijnacker-Nootdorp (zie bijlage 8.7),

Er hebben elf moeders en twee vaders meegewerkt. De hoogst genoten opleidingen die de respondenten gevolgd hebben zijn zowel mbo (drie respondenten), hbo (vier respondenten) als universitair (zes respondenten). Daarnaast werken twaalf respondenten, van wie de helft fulltime en de andere helft parttime. Eén respondent studeert, wat uit haar mening, betreffende de besteden tijd, gezien kan worden als een parttime baan. De respondenten met een mbo als hoogst genoten opleiding beoefenen momenteel een beroep waarvoor een hbo nodig. Het opleidingsniveau en de beroepsvaardigheid blijken daarbij de grootste voorspellende waarde te hebben voor het meten van sociaaleconomische status (Hoff, Laursen en Tardif, 2002;

(32)

Reynders, Nicaise, van Damme, 2005; Gottfried, Gottfried, Bathurst, Guerin en Parramore, 2003). Met een gemiddeld opleidingsniveau van hbo bevinden alle respondenten (en hun partner en kinderen) zich in de midden- of hogere sociaaleconomische klasse (zie bijlage 8.8). Ouders met een midden- of hogere sociaaleconomische status blijken meer gericht te zijn op het stimuleren van de ontwikkeling van het kind, dat de participatie van hun kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten mogelijk doet toenemen (Riggs en Greenberg, 2004). Het interviewen van deze respondenten werkt dus bevorderend voor het beantwoorden van de hoofdvraag van dit onderzoek, omdat er naar betekenissen van invloeden voor ouders met een niet-lage sociaaleconomische status gezocht wordt.

De respondenten hebben gemiddeld twee kinderen. Negen respondenten hebben twee kinderen, drie respondenten hebben drie kinderen en één respondent heeft vier kinderen. Elk gezin heeft daarvan één of twee kinderen die in de basisschoolleeftijd (zes tot en met twaalf jaar). De gemiddelde leeftijd van deze kinderen is hierbij negen jaar. Hiervan zijn elf kinderen een jongen en twaalf kinderen een meisje (zie bijlage 8.8). Deze kenmerken zijn mogelijk van invloed op het tijdruimtelijke perspectief (4.3.1) van ouders, omdat ze een rol spelen bij de verdeling van (vrije) tijd die ouders tot hun beschikking hebben. Het vrijetijdsbudget van ouders bepaalt of ouders meer of minder tijd kunnen besteden aan de vrijetijdsactiviteiten van hun kinderen (Voorpostel en Lippe, 2001). Doordat alle respondenten en hun partners werken, worden invloeden met betrekking tot het tijdruimtelijke perspectief van ouders meer zichtbaar wanneer hen vragen betreffende de gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van hun kinderen gesteld worden.

Daarnaast gaf elke respondent tijdens het interview aan dat zij de opvoedingsaspecten ‘steun’ en ‘controle’ belangrijk vinden (zie bijlagen 8.2, 8.3, 8.6.1). De mate van steun en controle die ouders op hun kinderen uitoefenen kan hun opvoedingsstijl typeren (Baumrind, 1991, aangehaald in Darling, 1999). Hoewel er in dit onderzoek niet specifiek is gevraagd naar de opvoedingsstijl kan er, vanwege het door respondenten aangewezen belang van beide opvoedingsaspecten, toch vanuit gegaan worden dat er bij geen gezin sprake is van een verwaarlozende opvoedingsstijl (weinig ondersteuning, weinig controle). Er kan gesuggereerd worden dat alle respondenten een autoritatieve opvoedingsstijl (veel ondersteuning, veel controle) hebben, omdat allen beide opvoedingsaspecten aanhalen tijdens het interview. Vooral bij een autoritatieve opvoedingsstijl blijken ouders sterk betrokken te zijn bij de ontwikkeling van het kind, wat de participatie in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten van het kind kan bevorderen (Persson et al., 2007). Dat zij mogelijk een autoritatieve opvoedingsstijl

(33)

hebben helpt dus bij de beantwoording van de hoofdvraag, omdat er gekeken kan worden naar participatie bevorderende factoren.

4.5 Ethische verantwoording

In dit onderzoek is ethische verantwoording als volgt gewaarborgd. Allereerst is het doel van het onderzoek en de rol van de onderzoeker duidelijk uitgelegd. De respondenten hebben vervolgens vrijwillig kunnen deelnemen aan het onderzoek, waarbij is aangegeven dat zij elk moment van het onderzoek hun deelname mogen intrekken. Uiteindelijk heeft geen van de respondenten hierop gewezen en hebben alle respondenten toestemming gegeven om de gesprekken op te nemen en eventueel voor dit onderzoek bruikbare uitspraken te gebruiken in het verslag. Hun anonimiteit is gewaarborgd, door alle gegevens met betrekking tot (plaats)namen van de respondenten, hun kinderen, organisaties en instituties zorgvuldig en anoniem te verwerken. Zo is ervoor gezorgd dat de uitkomsten van dit onderzoek niet herleid kunnen worden tot de respondenten en hierdoor geen nadelig effect op hen zullen hebben. Ook krijgen de respondenten inzage in het verslag van dit onderzoek.

(34)

V.

RESULTATEN

5.1 Algemeen

In totaal zijn er dertien interviews afgenomen. Hiervan duurden er twee tussen de 15 en 20 minuten, één tussen de 20 en 30 minuten, drie tussen de 30 en 40 minuten, vier tussen de 40 en 50 minuten en drie tussen de 50 en 55 minuten. De gesprekken vonden bij zeven respondenten op hun werk plaats en bij zes respondenten bij hun thuis. Dit is mogelijk van invloed geweest op de verschillen in de duur van de gesprekken. Op het werk was men namelijk meer afgeleid door de tijd die het interview innam gedurende hun werktijd. Daarnaast heeft de werkomgeving ook een andere invloed op de betrokkenheid bij het onderzoek dan de thuisomgeving. Zo krijgen de respondenten thuis mogelijk uitgebreidere visies en dus antwoorden bij de interviewvragen, omdat zij hier in een omgeving zitten waarbij de gevraagde aspecten met betrekking tot hun kinderen meer zichtbaar zijn.

De betrokkenheid van de respondenten bij het onderzoek is ook een opvallend aspect. Alle respondenten waren enthousiast alvorens, of werden dit gedurende, het interview. Het interview kreeg hierdoor een erg open karakter, waardoor er geen enkele weerstand bij beantwoording van bepaalde vragen is geweest. Wel wekten enkele respondenten bij onderwerpen betreffende de opvoeding een enkele keer het idee op dat zij sociaalgeaccepteerde antwoorden trachtten te vertonen. Bijvoorbeeld wanneer gevraagd werd waarom kinderen aan een bepaalde activiteit deelnemen, gaven respondenten aan dat zij het zelf een leuke activiteit vonden voor hun kinderen. Vervolgens gaven ze direct daarna een opmerking dat aangaf dat ze ook aan het plezier van het kind zelf dachten. Daarnaast is er een duidelijk verschil in de lengte van antwoorden aanwezig. Sommige respondenten gaven lange, gedetailleerde antwoorden, terwijl anderen kort en beknopt antwoordden op vragen. Dit heeft er ook voor gezorgd dat de uiteindelijke gesprekken sterk van elkaar verschillen in opbouw en verloop.

Een uitgebreide beschrijving van feitelijke kenmerken betreffende de ontwikkelingscontexten van de respondenten is te vinden bij de omschrijving van de populatie en in de bijlagen (zie 8.7, 8.8 en 8.9). Alle data is verzameld door middel van semigestructureerde interviews (zie bijlage 8.1). Vervolgens is de data geclusterd volgens verschillende stappen (zie bijlagen8.2 tot en met 8.6) om antwoorden met elkaar te kunnen vergelijken. Hieronder zijn de gevonden resultaten uitgebreid beschreven en volgt er per

(35)

deelvraag een samenvattend antwoord, dat in de conclusie is gekoppeld aan de besproken theoretische inzichten.

5.2 Resultaten

De resultaten zijn hieronder per opeenvolgende deelvraag uitgewerkt. Onder elke deelvraag worden de verscheidene antwoorden per cluster (zie bijlagen 8.3 tot en met 8.6) uiteengezet. Bij sommige aspecten of begrippen is er een korte theoretische toelichting gegeven, om het belang van de weergegeven resultaten te verduidelijken.

5.2.1 In hoeverre is het participeren van jonge kinderen in gestructureerde vrijetijdsactiviteiten te verbinden met het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van de ouders?

Het opvoedingsgedrag en de opvoedingsdoelen van ouders vormen samen het opvoedingsperspectief dat ouders hebben. Het opvoedingsgedrag valt te verdelen onder twee dimensionele aspecten, namelijk de mate van controle (structuur) en steun (warmte) die ouders aan hun kinderen bieden (Baumrind, 1991, aangehaald in Darling, 1999). De opvoedingsdoelen zijn te verdelen onder doelen die gericht zijn op de ontwikkeling van autonoom en conform gedrag bij kinderen (Siqueland, et al., 1996; Skinner et al., 2005; van der Bruggen et al., 2007).

Om erachter te komen in welke mate controle, steun en het willen ontwikkelen van autonomie en conformiteit een rol spelen in de opvoeding door de ouders, is hen gevraagd wat zij onder ‘goede opvoeding’ verstaan en wat de rol van ouders hierbij is. De opvoedingsaspecten die voor hen zwaar meewegen zullen hierbij waarschijnlijk het eerste bij hun in gedachten optreden en hierdoor als eerste genoemd worden. Zo is geprobeerd om de voor de ouders belangrijkste aspecten over hun manier van opvoeden te verkrijgen (zie bijlage 8.6.1).

Een groot deel van de respondenten geeft nadruk aan elementen die betrekking hebben op het controlerend (structurerende) opvoedingsgedrag. Zo geven een aantal hierbij aan regelmaat, stabiliteit en een evenwichtige thuissituatie belangrijk te vinden. Andere duiden meer op het sturen van hun kinderen, het stellen van grenzen en regels, maar ook op het bewust aanbieden van ruimte voor hun kinderen.

“Vrijheid genoeg geven, maar dat ze weten waar de grenzen zijn.” (Els)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This means that people with intrinsic motivations rate the personal interaction higher but display lower levels of electronic word-of-mouth than those with extrinsic

Compared to the national sample, slum residents reported 208 more daily mean minutes of total activity; however, both samples spent similar proportions of total activity on

This thesis focuses on the consideration of the fraught relationship between knowledge and the feminine in the predominantly Catholic society of late medieval England, as presented

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

De ontmoetingsplaats voor kinderen en ouders blijkt een plaats te zijn waar deze erkenning daadwerkelijk plaats vindt en waar medewerkers niet vanuit een

Hoeveel kinderen vinden dat ze niet genoeg vrije tijd hebben. Hoe oud was het gemiddelde kind dat jullie vragen

Wat we in tabel 4 wel zien, is dat als een werkende moeder geconfronteerd wordt met een werkgever die een onderbreking negatief onthaalt, moeders toch vaak hun loopbaan

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot